Regeling vervallen per 01-01-2015

Maatregelverordening IOAW/IOAZ Noordoostpolder 2010

Geldend van 01-01-2015 t/m 31-12-2014

Intitulé

Maatregelverordening IOAW/IOAZ Noordoostpolder 2010

De raad van de gemeente Noordoostpolder,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 29 juni 2010;

gelet op de wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de wet inkomensvoorziening ouderen en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAW/IOAZ)

overwegende dat op grond van artikel 35, eerste lid onder b en c IOAW/IOAZ de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot de weigering, en verlaging, van een uitkering

B E S L U I T

vast te stellen de: Maatregelverordening IOAW/IOAZ Noordoostpolder 2010

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening gebruikt worden en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2. Deze verordening verstaat onder:

    • a.

      IOAW/IOAZ de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);

    • b.

      maatregel: het verlagen van de uitkering of de langdurigheidstoeslag op grond van artikel 20, tweede lid IOAW en artikel 20 eerste lid IOAZ alsmede het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van een uitkering op grond van artikel 20 eerste lid IOAW en artikel 20 tweede lid IOAZ;

    • c.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente;

    • d.

      benadelingsbedrag: het door de gemeente ten onrechte uitbetaalde bedrag op grond van de IOAW/IOAZ;

    • e.

      uitkeringsnorm: de op belanghebbende van toepassing zijnde netto grondslag, bedoeld in artikel 5 van de IOAW/IOAZ;

    • f.

      recidive: het binnen 24 maanden na bekendmaking van een besluit tot het opleggen van een maatregel; het voornemen tot het opleggen van een maatregel, of een waarschuwing in de zin van artikel 6 van deze verordening, opnieuw plegen van een verwijtbare gedraging uit dezelfde of hogere categorie.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college een verplichting als bedoeld in artikel 13 IOAW/IOAZ of een op grond van hoofdstuk III IOAW/IOAZ aan de uitkering verbonden verplichting – anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel c IOAZ - schendt, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd. Daarnaast wordt tevens een maatregel opgelegd, indien belanghebbende onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW/IOAZ zich jegens het college zeer ernstig misdraagt.

  • 2. Het eerste lid is gelijkelijk van toepassing op de belanghebbende die een uitkering ontvangt op grond van de IOAW, wanneer hij de op basis van artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op hem rustende verplichtingen schendt.

  • 3. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3. Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel, indien de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte uitkering is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel, indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 4. De wijze van oplegging van de maatregel

  • 1. Tenzij in de verordening anders is bepaald, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkeringsnorm.

  • 2. Voor zover de uitkering nog niet is betaald kan in afwijking van het eerste lid de maatregel opgelegd worden met terugwerkende kracht. De maatregel wordt niet opgelegd over een periode die ligt voor de aanvang van de verwijtbare gedraging.

  • 3. Indien het opleggen van een maatregel niet mogelijk is, doordat de uitkering inmiddels is beëindigd, dan kan het college besluiten de uitkering over een periode die in het verleden ligt te herzien.

Artikel 5. Duur van de maatregel, recidive en cumulatie

  • 1. Tenzij in de verordening anders is bepaald vindt een maatregel bedoeld in artikel 20, tweede lid IOAW en artikel 20, eerste lid IOAZ plaats voor de duur van één kalendermaand, wanneer sprake is van een eerste verwijtbare gedraging.

  • 2. Onverminderd artikel 2, derde lid, verdubbelt het college in geval van recidive de duur of hoogte van de maatregel.

  • 3. Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.

Artikel 6. Waarschuwing

  • 1. Het college kan volstaan met een waarschuwing in plaats van een verlaging, tenzij het een gedraging betreft als bedoeld in: artikel 7, derde lid, artikel 10 of artikel 12 van deze verordening.

  • 2. Indien eerder binnen een periode van 24 maanden een waarschuwing is gegeven kan niet worden volstaan met een waarschuwing.

Hoofdstuk 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 7. Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichtingen op grond van artikel 37 van de wet en/of artikel 6, lid 1 en 2 van de Participatieverordening WWB Noordoostpolder 2010 niet of onvoldoende zijn nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het niet als werkzoekende geregistreerd zijn of blijven bij het UWV werkbedrijf;

    • b.

      het later terugkeren van vakantie dan ingevolge artikel 6, eerste lid, onder a, IOAW en artikel 6, lid 2 onder b IOAZ van de wet is toegestaan, terwijl men niet is vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek als genoemd in artikel 5 van de Participatieverordening WWB Noordoostpolder 2010;

    • b.

      het niet dan wel niet-tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling van arbeid, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet of niet langer meewerken aan een traject;

    • b.

      het weigeren of door eigen toedoen niet behouden van aangeboden werk in het kader van Work First;

    • c.

      het door eigen toedoen niet verkrijgen of behouden van arbeid in dienstbetrekking;

    • d.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid danwel het in de periode voorafgaand aan de aanvraag om een uitkering of nadien onvoldoende inzetten voor de voorziening in het bestaan.

Artikel 8. de hoogte en duur van de maatregel

Onverminderd artikel 2, derde lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

  • a.

    bij gedragingen van de eerste categorie gedurende één maand tien (10) procent van de uitkeringsnorm;

  • b.

    bij gedragingen van de tweede categorie gedurende één maand twintig (20) procent van de uitkeringnorm;

  • c.

    bij gedragingen van de derde categorie genoemd onder a en b gedurende één maand honderd (100) procent van de uitkeringsnorm;

  • d.

    bij gedragingen van de derde categorie genoemd onder c en d is de hoogte van de maatregel gelijk aan het door dit gedrag verloren netto inkomen;

  • e.

    bij gedragingen van de derde categorie genoemd onder d waarbij de hoogte van het verloren netto inkomen niet is vast te stellen wordt de hoogte van de maatregel bepaald op basis van artikel 2, lid 3 van deze verordening

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 9. Te laat verstrekken van gegevens

Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 13 van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van uitkering of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt een maatregel opgelegd van vijf procent van de uitkeringsnorm gedurende één maand, onverminderd artikel 2, tweede lid.

Artikel 10. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de uitkering

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 13 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1000: 10% van de uitkeringsnorm gedurende één maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1000 tot € 2000: 20% van de uitkeringsnorm gedurende één maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2000 tot € 4000: 40% van de uitkeringsnorm gedurende één maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4000 of meer: 100% van de uitkeringsnorm gedurende één maand.

Artikel 11. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering

Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 13 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2, tweede lid, vijfprocent van de uitkering gedurende één maand

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen

Artikel 12. Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, wordt een maatregel opgelegd van minimaal twintigprocent van de uitkeringsnorm gedurende één maand

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 13. Beleid

Het college kan ten behoeve van de uitvoering van deze verordening nadere regels vaststellen.

Artikel 14. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot oHnbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 15. Beslissing van het college in gevallen waarin de verordening niet voorziet

In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 16. Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als de Maatregelverordening IOAW/IOAZ Noordoostpolder 2010

Artikel 17. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 september 2010

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van 9 september 2010.
De griffier, de voorzitter,

Toelichting Maatregelverordening IOAW/IOAZ Noordoostpolder 2010

Algemeen

ALGEMENE TOELICHTING

Op 15 december 2009 heeft de Eerste Kamer ingestemd met het Wetsvoorstel bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (Wet BUIG). Met de inwerkingtreding van de Wet BUIG per 1 januari 2010 krijgt de gemeente een grotere beleidsmatige rol en financiële verantwoordelijkheid rond de uitvoering van de IOAW, IOAZ, WWIK en Bbz2004.

De IOAW, IOAZ en het Bbz 2004 kenden tot 1 januari 2010 een financieringsystematiek waarbij 75% bij het Rijk kon worden gedeclareerd en 25% drukte op het gemeentelijke budget; de WWIK kende daarnaast een financieringssystematiek waarbij 100% kon worden gedeclareerd. Per 1 januari 2010 is een systeem van volledige budgetfinanciering ingevoerd, zoals dit nu van toepassing is op het WWB-inkomensdeel. Met de Wet BUIG worden de financiële middelen van de ‘kleine inkomensregelingen’ gebundeld in het volledig gebudgetteerde I-deel dat de gemeente ontvangt voor de uitkeringsverstrekking op grond van de WWB. Gemeenten krijgen door de wet aldus een grotere verantwoordelijkheid en lopen ook meer financieel risico.

Door de Wet BUIG wordt het aantal landelijke regels verder sterk teruggedrongen. In de plaats komt een grotere beleidsruimte voor de gemeente. Daardoor wordt de gemeente ook gevorderd om op een aantal punten zelf beleid te ontwikkelen. Deze verordening voorziet daarbij in het afstemmingsbeleid voor de IOAW en IOAZ. Dit beleid was geregeld bij AMvB. Deze landelijke regelingen, alsmede de nog bestaande boetebepalingen, zijn echter met de Wet BUIG komen te vervallen. Op basis van het inwerkingtredingbesluit is het aan de gemeente om per 1 juli 2010 in een bij verordening vastgelegd beleid te voorzien.

In deze verordening is er daarbij voor gekozen om met betrekking tot de IOAW en IOAZ te komen tot een zo veel mogelijk analoog aan het WWB-regime toe te passen afstemmingsbeleid.

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de IOAW/IOAZ en AWB.

Artikel 2

Eerste lid

De IOAW/IOAZ verbinden aan het recht op een uitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 20, tweede lid).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 37). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

    • ·

      de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze aanvaarden; en

    • ·

      de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de uitkeringsgerechtigde. De re-integratieverordening die elke gemeente moet opstellen vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van een uitkering moeten worden neergelegd.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 13). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 13). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals bijvoorbeeld:

    • ·

      het toestaan van huisbezoek;

    • ·

      het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

Artikel 20 noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op de uitkering, het geldend maken van het recht de uitkering of de hoogte of de duur van de uitkering.

Tweede lid

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de uitkeringsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging;

stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid;

stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de uitkering wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • ·

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • ·

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld.

Artikel 3

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 20, derde lid, IOAW/IOAZ. De maatregel heeft als doel het gedrag van betrokkene te corrigeren. Indien verwijtbaarheid ontbreekt kan een dergelijk middel dan ook niet aan de orde zijn. Het college kan in beleidsregels neerleggen hoe het van plan is om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad wordt opgelegd. Om deze reden wordt in lid 1 geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte uitkering is verleend of een te hoog bedrag aan uitkering is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn is aangesloten bij de termijn die staat in Maatregelverordening WWB.

Tweede lid

Soms kunnen er zwaarwegende argumenten zijn om van de tenuitvoerlegging van een overigens gerechtvaardigde verlaging af te zien. Het betreft dan argumenten die met de reden van de verlaging niets van doen hebben. Deze zijn immers bij de vaststelling van de hoogte en de duur van de verlaging al meegewogen.

Men kan hierbij denken aan situaties waarin sprake is van een zodanige samenloop van omstandigheden dat deze, als de verlaging wel zou worden uitgevoerd, tot gevolg hebben dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging in een ernstige financiële noodsituatie komt, waardoor bijvoorbeeld onmiddellijke huisuitzetting dreigt of een pas begonnen schuldsaneringstraject wordt gefrustreerd. Het moet als gezegd gaan om een noodsituatie die het gevolg is van de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Het ontstaan van een betaling- of huurachterstand of een tijdelijke opschorting van een schuldsanering zijn op zichzelf geen redenen om van het opleggen van een verlaging af te zien. Evenmin kan het enkele feit dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging tijdelijk een inkomen lager dan de beslagvrije voet ontvangt voldoende reden zijn om van de tenuitvoerlegging van een verlaging af te zien. De financiële noodsituatie mag ook niet het gevolg zijn van de verwijtbare gedraging. Als iemand door verwijtbaar ontslag in ernstige financiële nood komt te verkeren, kan dat nooit een reden zijn om van de oplegging van de verlaging af te zien. De omstandigheden zijn immers het gevolg van het verwijtbare gedrag.

Afzien van de uitvoering van een verlaging kan ook plaatsvinden als er sprake is van een verlaging wegens herhaald verwijtbaar gedrag. Bij elke nieuwe verlaging of heroverweging moet dus opnieuw worden beoordeeld of zich dringende redenen voordoen.

In de beschikking worden wel hoogte en duur van de verlaging vastgesteld en wordt meegedeeld om welke dringende redenen van tenuitvoerlegging wordt afgezien. De verlaging telt bij de vaststelling van eventuele recidive en volharding dus gewoon mee.

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 4

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • ·

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • ·

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. De gemeente hoeft in dat geval niet over te gaan tot herziening van de uitkering en het te veel betaalde bedrag aan uitkering terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkeringsnorm.

Tweede lid

Indien de uitkering nog niet is uitbetaald kan de maatregel worden opgelegd met terugwerkende kracht. Hiermee wordt zoveel mogelijk vorm gegeven aan een lik op stuk beleid waarbij de “overtreding” en de “maatregel” nog direct aan elkaar gekoppeld kunnen worden.

Derde lid

Indien na beëindiging van de uitkering blijkt dat alsnog een maatregel moet worden opgelegd kan de gemeente de uitkering verlagen door deze met terugwerkende kracht te herzien. Het teveel betaalde bedrag moet dan worden teruggevorderd.

Artikel 5

Tweede lid

Een maatregel wordt opgelegd voor de duur van één maand. Indien er sprake is van recidive dan kan gekozen worden voor een hogere maatregel gedurende één maand of een maatregel gedurende meerdere maanden. Hierbij wordt de mogelijkheid geboden om een keuze te maken die recht doet aan de ernst van de misdragingen en de individuele afstemming op de situatie van de klant.

Derde lid

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een uitkeringsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Artikel 6

In bepaalde situaties kan het opleggen van een maatregel contraproduktief werken. In verband daarmee is in dit artikel de mogelijkheid geschapen om een waarschuwing af te geven. Een waarschuwing wordt altijd schriftelijk vastgelegd. In een periode van 24 maanden kan slechts één maal een waarschuwing worden gegeven, ook als er sprake is van verschillende vormen van maatregelwaardig gedrag.

Artikel 7 en 8

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan een re-integratietraject en/of het verkrijgen of behouden van reguliere arbeid worden in drie categorieën onderscheiden. De eerste en tweede categorie hebben vooral betrekking op algemene verplichtingen.

Eerste categorie:

onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het CWI en ingeschreven te doen blijven.

Onderdeel b betreft de verplichting om niet langer dan binnen de wet is toegestaan in het buitenland te verblijven.

Tweede categorie:

Onderdeel a en b betreffen de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep of mee te werken aan een onderzoek.

Derde categorie:

Hierbij gaat het om het niet meewerken aan een traject, het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede zich onvoldoende inzetten voor de voorziening in de kosten van het bestaan. De IOAZ kent in tegenstelling tot de IOAW geen bepaling over het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Er is gekozen voor een bredere omschrijving in artikel 20, lid 1 waarbij het gaat om “onvoldoende inzetten voor de voorziening in de kosten van het bestaan. Hieronder valt het niet aanvaarden van passende arbeid maar bijvoorbeeld ook het niet doorzetten of starten van een eigen bedrijf.

De IOAW en IOAZ kennen geen vermogenstoets. Dit betekent dat iemand algemeen geaccepteerde arbeid kan weigeren en een maatregel van 100% gedurende een maand (dit is de standaard maatregel bij de WWB) met zijn vermogen eenvoudig kan opvangen. Om aan te geven dat het niet behouden of aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid als zeer ongewenst gedrag wordt gezien is de hoogte van de maatregel gelijk aan het niet verkregen netto inkomen. Als het niet verkregen netto inkomen niet is vast te stellen, bijvoorbeeld bij een eigen bedrijf, dan wordt de hoogte van de maatregel individueel bepaald.

De IOAW en IOAZ bieden in tegenstelling tot de WWB ook expliciet de mogelijkheid om de uitkering tijdelijk of blijvend te weigeren.

Artikel 9

Indien een cliënt de voor de verlening van de uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op uitkering opschorten (artikel 17, eerste lid, IOAW/IOAZ). Het college geeft de cliënt vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).

Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college de uitkering stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de uitkering). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de uitkering voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd. Dit lid regelt de hoogte van de maatregel.

Artikel 10

Eerste lid

In artikel 13, eerste lid,IOAW/IOAZ is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan uitkering.

Tweede lid

De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 13 van de WWB wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan uitkering dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald.

De maatregel wordt in principe toegepast op de toekomstige uitkering van de belanghebbende.

Artikel 11

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.

Artikel 12

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Gemeenten kunnen uitsluitend een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB.

In artikel 20, eerste lid, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf). Het is dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • ·

    verbaal geweld (schelden);

  • ·

    discriminatie;

  • ·

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • ·

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • ·

    mensgericht fysiek geweld;

  • ·

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

Het college kan nadere regels opstellen voor de uitvoering van dit artikel. Hierbij zal zoveel mogelijk worden aangesloten bij een (nog op te stellen) agressieprotocol.

Artikel 13 t/m 17

Deze artikelen behoeven geen nadere toelichting.