Regeling vervallen per 01-01-2024

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Noordwijk houdende regels omtrent recreatiewoonverblijven (Verordening op de recreatiewoonverblijven)

Geldend van 01-01-2021 t/m 31-12-2023

Intitulé

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Noordwijk houdende regels omtrent recreatiewoonverblijven (Verordening op de recreatiewoonverblijven)

De raad van de gemeente Noordwijk

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders gelet op artikel 2 van de Woningwet en artikel 7 van de Bouwverordening overwegende dat het gewenst is voorschriften vast te stellen die in het bijzonder gericht zijn op de bouw, de instandhouding, het slopen, het onderhouden en het gebruiken van recreatiewoonverblijven, besluit vast te stellen de volgende

Verordening op de recreatiewoonverblijven

HOOFDSTUK 1 INLEIDENDE BEPALINGEN

ARTIKEL 1 Begripsomschrijvingen

  • 1. In deze verordening en de krachtens deze verordening gestelde nadere regelen wordt verstaan onder:

    bouwverordening- de bouwverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d.6 februari 1986 nummer 4, zoals nadien gewijzigd;

    verordening op de recreatiewoonverblijven - deel 2 van de bouwverordening;

    recreatiewoonverblijf : een gebouw, geen woonkeet en geen caravan of ander bouwsel op wielen zijnde, bestemd om uitsluitend door een gezin of een daarmede gelijk te stellen groep van personen dat/die zijn hoofdverblijf elders heeft, gedurende een gedeelte van het jaar, overwegend het zomerseizoen, te worden bewoond;

    tenthuisje : elk recreatiewoonverblijf van lichte constructie geschikt om periodiek gedemonteerd te worden;

    zomerhuis : elk permanent ter plaatse aanwezig recreatiewoonverblijf.

  • 2. In deze verordening en de krachtens deze gestelde nadere regelen wordt onder een voor het verblijf van mensen bestemde ruimte mede verstaan een ruimte, waarin een aanrecht met gootsteen of een vaste opstelplaats voor kooktoestellen aanwezig is.

  • 3. Burgemeester en wethouders bepalen met betrekking tot tenthuisjes en zomerhuizen, welk tijdvak voor elk dezer categorieën als zomerseizoen zal gelden.

ARTIKEL 2 Verhouding tot de bouwverordening

De bepalingen van de bouwverordening en de krachtens die verordening gestelde nadere regelen vinden ten aanzien van de recreatiewoonverblijven en hun aanhorigheden, waaronder open erven en terreinen, slechts toepassing, voor zover zulks in deze verordening is bepaald.

ARTIKEL 3 Toepasselijkheid der verordening op recreatiewoonverblijven

  • 1. Deze verordening is van toepassing op het grondgebied van de voormalige gemeente Noordwijkerhout.

  • 2. De bepalingen van deze verordening en de krachtens deze verordening gestelde nadere regelen zijn niet van toepassing, voor zover zij niet overeenstemmen met de voorschriften van een bestemmingsplan.

  • 3. De bepalingen omtrent het bouwen, vervat in deze verordening en de krachtens deze verordening gestelde nadere regelen zijn bij het voor een gedeelte vernieuwen of veranderen en bij het vergroten slechts van toepassing, voor zover zij met de vernieuwing, de verandering of de vergroting verband houden.

  • 4. De bepalingen van hoofdstuk 3 van deze verordening zijn slechts van toepassing op het bouwen van recreatiewoonverblijven, voor zover in deze verordening niet anders is bepaald.

  • 5. De bepalingen van hoofdstuk 5 van deze verordening en de krachtens dit hoofdstuk gestelde nadere regelen zijn slechts van toepassing op het bouwen van zomerhuizen, voor zover in deze verordening niet anders is bepaald.

  • 6. De bepalingen van hoofdstuk 8 van deze verordening zijn slechts van toepassing op bestaande niet in uitvoering zijnde zomerhuizen.

ARTIKEL 4 Toepasselijkheid van de inleidende bepalingen der bouwverordening

De artikelen 1, 3 tot en met 6 en 8 tot en met 13 van de bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op deze verordening, met dien verstande dat in de artikelen 3, 4, 5, 6, 8, 9 en 11 voor ‘deze verordening’ wordt gelezen ‘verordening op de recreatiewoonverblijven’.

HOOFDSTUK 2 ADMINISTRATIEVE BEPALINGEN OMTRENT HET BOUWEN VAN RECREATIEWOONVERBLIJVEN

ARTIKEL 5 Administratieve bepalingen

  • 1. De artikelen 14 t/m 21 en 23 t/m 31 van de bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op recreatiewoonverblijven, met dien verstande dat in artikel 14, lid 3, in artikel 21, lid 1, onder a en in artikel 28, lid 2, voor ‘deze verordening’ en ‘de bouwverordening’ wordt gelezen ‘de verordening op de recreatiewoonverblijven’ en in artikel 30, lid 2, in plaats van ‘artikel 22 dezer verordening’ wordt gelezen ‘artikel 5 van de verordening op de recreatie­ woonverblijven’.

  • 2. In een bouwvergunning voor de bouw van een recreatiewoonverblijf wordt een termijn gesteld, na het verstrijken waarvan het gebouw niet langer in stand mag worden gehouden (instandhoudingstermijn). Deze termijn bedraagt ten hoogste vijf jaar, met dien verstande dat voor tenthuisjes als jaar geldt het zomerseizoen van het jaar.

    De termijn kan worden verlengd.

    Onder bouwvergunning voor een tenthuisje wordt verstaan de vergunning tot het, met inachtneming van de gestelde instandhoudingstermijn, periodiek oprichten van eenzelfde tenthuisje op hetzelfde terrein.

  • 3. Verlenging als bedoeld in lid 2 kan slechts worden geweigerd:

    • a.

      indien het recreatiewoonverblijf zich in een vervallen of ernstig verwaarloosde toestand bevindt;

    • b.

      indien het recreatiewoonverblijf wordt gebruikt voor een ander doel dan waarvoor het blijkens de bouwaanvraag naar constructie, inrichting en omschrijving bestemd is;

    • c.

      indien de aanwezigheid van het recreatiewoonverblijf niet in overeenstemming zou zijn met de voorschriften van een bestemmingsplan.

  • 4. De verlenging, als bedoeld In lid 2, kan bovendien worden geweigerd, Indien het recreatiewoonverblijf afhankelijk is van centrale voorzieningen van het terrein, waarop het is opgericht en die centrale voorzieningen niet in overeenstemming zijn met de daaraan gestelde eisen.

  • 5. Indien de instandhoudingstermijn is verstreken, is de rechthebbende verplicht binnen drie maanden na aanzegging van burgemeester en wethouders het gebouw af te breken.

  • 6. Tegen een besluit tot het toestaan van een kortere instandhoudingstermijn dan gevraagd, zowel in eerste instantie als bij verlenging van deze termijn, alsmede tegen een besluit tot weigering van een verlenging kan de aanvrager binnen een maand na de dag, waarop het afschrift van het besluit is verzonden, bij de gemeenteraad in beroep komen.

HOOFDSTUK 3 ALGEMENE TECHNISCHE BEPALINGEN OMTRENT HET BOUWEN VAN RECREATIEWOONVERBLIJVEN

ARTIKEL 6 Invloed van een recreatiewoonverblijf op zijn omgeving

Een recreatiewoonverblijf mag niet zodanige afmetingen of een zodanige ligging verkrijgen, dat een bestaand deel ervan of een ander bouwwerk voor­ zover dat bouwwerk een recreatiewoonverblijf is, niet meer zou voldoen aan de bepalingen van de hoofdstukken (4 en 5) van deze verordening en voor­ zover het andere bouwwerk geen recreatiewoonverblijf is, dit niet meer zou voldoen aan de bepalingen van hoofdstuk 3 van de bouwverordening of dat een reeds bestaande afwijking van de bepalingen zou worden vergroot.

Bij het onderzoek of aan de In de eerste zin gestelde eis is voldaan, wordt de mogelijkheid van vrijstelling niet in aanmerking genomen.

ARTIKEL 7 Invloed van de omgeving op een recreatiewoonverblijf

  • 1. Bij de beoordeling van een bouwaanvraag wordt aangenomen, dat alle om het bouwterrein liggende terreinen zijn bebouwd tot de hoogte en oppervlakte die krachtens bestemmingsplan dan wel krachtens deze verordening of de bouwverordening zonder vrijstelling ten hoogste mogelijk zou zijn. Een bestaand bouwwerk, dat één of beide van de vorenbedoelde maxima overschrijdt, moet echter voor zijn werkelijke afmeting in rekening worden gebracht.

  • 2. Terrein dat voor het verlenen van een bouwvergunning In aanmerking moet worden genomen, mag niet nog eens bij de verlening van een bouwvergunning voor een ander bouwwerk In aanmerking worden genomen.

ARTIKEL 8 Welstandseisen voor recreatiewoonverblijven

  • 1. Het uiterlijk en de plaatsing van een recreatiewoonverblijf moeten zodanig zijn, dat het recreatiewoonverblijf zowel op zich zelf als In verband met de bestaande omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan voldoet aan redelijke eisen van welstand.

  • 2. Als nadere eis kan worden gesteld, dat met de uitvoering van bepaalde delen van een recreatiewoonverblijf niet mag worden begonnen, alvorens de op die delen betrekking hebbende detailtekeningen en materiaalmonsters zijn goed­ gekeurd

HOOFDSTUK 4 INLEIDENDE EN TECHNISCHE BEPALINGEN OMTRENT TENTHUISJES

AFDELING A INLEIDENDE BEPALINGEN OMTRENT TENTHUISJES

ARTIKEL 9 Periodieke aanwezigheid van tenthuisjes

  • 1. Tenthuisjes mogen gedurende de instandhoudingstermijn bedoeld in art. 5, lid 2, slechts zijn opgericht in het zomerseizoen.

  • 2. Met het oprichten en het plaatsen van tenthuisjes mag ten hoogste twee dagen vóór aanvang van het in lid 1 bedoelde tijdvak worden begonnen. Het demonteren en het afvoeren van de onderdelen moet uiterlijk twee dagen na afloop van dat tijdvak zijn voltooid.

AFDELING B TECHNISCHE BEPALINGEN OMTRENT TENTHUISJES

Paragraaf 1: Ligging en afmetingen van tenthuisjes

ARTIKEL 10 Ligging in bestemmingsplan

Het oprichten of het plaatsen van tenthuisjes mag slechts plaatsvinden op erven of terreinen, waarop dat krachtens bestemmingsplan is toegestaan.

ARTIKEL 11 Plaats

Tenthuisjes moeten zodanig zijn geplaatst dat:

  • a.

    voldoende afstand bestaat tot gemakkelijk ontvlambare, opgaande begroeiing;

  • b.

    zij zijn gelegen op ten hoogste 150 meter afstand van een privaat en op ten hoogste 50 meter afstand van een middel tot het betrekken van deugdelijk drinkwater, een en ander ten dienste van het tenthuisje.

ARTIKEL 12 Afmetingen

  • 1. De hoogte van een tenthuisje mag niet meer dan 3m bedragen.

  • 2. Een tenthuisje mag geen kleinere en geen grotere uitwendige oppervlakte hebben dan onderscheidenlijk 12m2 en 30m2.

Paragraaf 2: Toetreding van daglicht in tenthuisjes

ARTIKEL 13 Begripsomschrijving

Onder ramen worden in deze paragraaf tevens verstaan glasdeuren.

ARTIKEL 14 Toetreding van daglicht

Voor het verblijf van mensen bestemde ruimten van een tenthuisje moeten zijn voorzien van één of meer aan de buitenlucht uitkomende, met blank glas of ander in gelijke mate licht doorlatend materiaal bezette ramen, die tezamen voor elke ruimte een oppervlakte hebben van ten minste 1/8 van de vloeroppervlakte.

ARTIKEL 15 Wijze van meten van raamoppervlakte

  • 1. Raamoppervlakte wordt bepaald door meting in de dag van het kozijn of, indien geen kozijn aanwezig is, in de dag van de wandopenlng.

  • 2. Als raamoppervlakte worden niet in aanmerking genomen:

    • a.

      die gedeelten van ramen, die minder dan 85 cm boven de vloer zijn gelegen;

    • b.

      raam- en deurhout, voor zover dit - gemeten binnen de dag van het kozijn

      • -

        breder dan 7 cm is.

Paragraaf 3: Ventilatie van tenthuisjes

ARTIKEL 16 Ventilatie

  • 1. Ten behoeve van de toetreding van lucht moet in elke voor het verblijf van mensen bestemde ruimte van een tenthuisje ten minste de helft van de ver­ eiste raamoppervlakte, bepaald overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 14 en 15 van deze verordening, beweegbaar zijn.

  • 2. In de ruimte, waarin zal worden gekookt, moet een beweegbaar raam of een zo hoog mogelijk geplaatste afsluitbare ventilatieopening met een doorlaat van ten minste 5 dm2 aanwezig zijn.

Paragraaf 4: Verdere voorzieningen voor tenthuisjes

ARTIKEL 17 Energievoorziening

Een installatie voor energievoorziening in een tenthuisje moet veilig zijn.

ARTIKEL 18 Afvoer van huishoudwater en drekstoffen

Inrichtingen voor afvoer van het huishoudwater en de drekstoffen van een tenthuisje moeten zodanig zijn, dat hun gebruik geen bodem- of waterverontreiniging veroorzaakt.

ARTIKEL 19 Vuilnis en afval

Ten dienste van een tenthuisje of een groep van tenthuisjes, waarvan vuilnis en afval niet ten minste eenmaal per week worden opgehaald, moet een afsluitbare, doeltreffende bergruimte voor vuilnis en afval met een inhoud van ten minste 0,3m3 per tenthuisje aanwezig zijn op een afstand van ten minste 15m van enig voor het verblijf van mensen bestemd gebouw.

Paragraaf 5: Constructie van tenthuisjes

ARTIKEL 20 Constructie

  • 1. Tenthuisjes moeten zodanig zijn samengesteld, dat zij in transportabele onderdelen uit elkaar genomen kunnen worden.

  • 2. Voor de constructie van tenthuisjes mag slechts hout, board, textiel, aluminium, plastic of ander licht materiaal zijn gebezigd.

  • 3. Onderdelen van tenthuisjes moeten hecht aan elkaar zijn verbonden. Een tenthuisje moet voldoende weerstand bieden tegen winddruk en voldoende bescherming tegen weersinvloeden en optrekkend vocht.

HOOFDSTUK 5 TECHNISCHE BEPALINGEN OMTRENT HET BOUWEN VAN ZOMERHUIZEN EN DAARTOE BEHORENDE BERGPLAATSEN

AFDELING A VERBOD TOT HET BOUWEN VAN MEERGEZINSZOMERHUIZEN. LIGGING VAN HET BOUWTERREIN. BEREIKBAARHEID VAN HET ZOMERHUIS

Paragraaf 1: Verbod tot het bouwen van meergezinszomerhuizen

ARTIKEL 21 Verbod tot het bouwen van meergezinszomerhuizen boven, onder of tegen andere ruimten

  • 1. Een zomerhuis mag geen deel uitmaken van een gebouw, dat ruimten bevat die niet tot het zomerhuis behoren.

  • 2. Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 1, voor zover de daarin bedoelde ruimten tezamen een zijdelings aangrenzend tweede zomerhuis vormen.

Paragraaf 2: Ligging van het bouwterrein. Bereikbaarheid van het zomerhuis

ARTIKEL 22 Bouwen in bestemmingsplan

Het bouwen van zomerhuizen mag slechts plaatsvinden op erven of terreinen, waarop dit krachtens bestemmingsplan is toegestaan.

ARTIKEL 23 Bouwen aan of nabij een weg. Bereikbaarheid voor brandweermaterieel

  • 1. Het bouwen van zomerhuizen, met uitzondering van het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen daarvan, mag alleen geschieden, indien het terrein waarop wordt gebouwd grenst aan een weg, die voldoet aan het bepaalde in artikel 290 van de bouwverordening.

  • 2. Zomerhuizen moeten zodanig zijn gelegen, dat ze voldoende bereikbaar zijn voor brandweermaterieel.

  • 3. Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in:

    • a.

      lid 1, mits de bereikbaarheid van het zomerhuis voldoende is gewaarborgd;

    • b.

      lid 2, mits in de mogelijkheid van brandbestrijding op andere wijze voldoende is voorzien.

Paragraaf 3: Rooilijnen voor zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen

ARTIKEL 24 Rooijlijnen

De artikelen 39 tot en met 48 der bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen.

Paragraaf 4: Open ruimte bij zomerhuizen

ARTIKEL 25 Open ruimte bij zomerhuizen

De afstand van een zomerhuis tot de grens van het terrein waarop het gebouwd is mag niet minder dan 5 m bedragen. Bovendien mag de afstand van een zomerhuis tot enig punt van een ander gebouw nergens minder bedragen dan 10 m.

Niet van toepassing is bovenstaande bepaling op:

  • a.

    de afstand van het zomerhuis tot een deel van de grens van het terrein, dat tevens grens van een weg is;

  • b.

    de afstand tot een tot het zomerhuis behorende bergplaats.

AFDELING B INRICHTING VAN ZOMERHUIZEN EN DAARTOE BEHORENDE BERGPLAATSEN

Paragraaf 1: Uitwendige afmetingen van zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen

ARTIKEL 26 Aantal bouwlagen en maximum-hoogte

  • 1. Een zomerhuis mag ten hoogste bestaan uit twee bouwlagen en een kap. De grootste hoogte van het zomerhuis mag niet meer dan 6,5 m boven peil bedragen. Voor de bepaling van het aantal bouwlagen wordt een kelder niet als bouwlaag aangemerkt, indien de onderkant van de afdekking niet meer dan 40 cm boven peil ligt.

  • 2. Van een bij een zomerhuis behorende bergplaats mag de hoogste snijlijn van gevel en dakvlak niet meer dan 2,50 m boven peil gelegen zijn; overigens mag deze bergplaats uitwendig niet hoger zijn dan 3,50 m boven peil.

  • 3. Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 1 voor overschrijding van de maximum-hoogte van het zomerhuis, indien het totale volume, dat ingevolge deze verordening zonder vrijstelling is toegelaten, niet wordt over­ schreden.

ARTIKEL 27 Oppervlakte

  • 1. Een zomerhuis mag geen kleinere en geen grotere terreinoppervlakte beslaan dan onderscheidenlijk 22 en 45 m2, een daartoe behorende aangebouwde of vrijstaande bergplaats niet meegerekend.

  • 2. Een aangebouwde of vrijstaande bergplaats van een zomerhuis mag een terreinoppervlakte beslaan van ten hoogste 15 m2, indien hij geschikt is voor het stallen van een auto en indien zulks niet het geval is, van ten hoogste 6 m2• Ten dienste van een zomerhuis mag slechts één aangebouwde of vrijstaande bergplaats aanwezig zijn.

  • 3. Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 1 voor vermindering van de daarin aangegeven minimum-oppervlakte met ten hoogste 4 m2, voor zover het de bouw op een gemeenschappelijk terrein betreft van zomerhuizen met niet meer dan één kamer. Indien voldoende waarborgen bestaan, dat de zomerhuizen blijvend gemeenschappelijk zullen worden beheerd.

Paragraaf 2: Ruimten van zomerhuizen

ARTIKEL 28 Ruimten die tot een zomerhuis moeten behoren

  • 1. Tot een zomerhuis moeten ten minste behoren:

    • a.

      een kamer;

    • b.

      een afzonderlijk privaat;

    • c.

      een afzonderlijke badruimte, waaronder mede wordt verstaan een douche­ ruimte;

    • d.

      een aanrecht met gootsteen;

    • e.

      een vaste opstelplaats voor kooktoestellen;

    • f.

      voldoende kastruimte;

    • g.

      een bergplaats geschikt voor huishoudelijke voorwerpen en fietsen.

  • 2. Een privaat zonder waterspoeling mag alleen buitenshuis of vanuit een berg­ plaats, als bedoeld in lid 1, onder g, toegankelijk zijn.

  • 3. Een opstelplaats voor kooktoestellen mag niet in een slaapruimte, een privaat of een badruimte aanwezig zijn.

  • 4. De in lid 1, onder g, bedoelde bergplaats mag, indien hij tevens geschikt is voor het stallen van een auto, niet rechtstreeks vanuit het zomerhuis toegankelijk zijn.

  • 5. Niet van toepassing Is het bepaalde in lid 1, onder c, voor zomerhuizen op een gemeenschappelijk terrein, indien op dat terrein een deugdelijke centrale badgelegenheid van voldoende capaciteit aanwezig is.

  • 6. Niet van toepassing is het bepaalde in lid 1, onder g, voor zomerhuizen op een gemeenschappelijk terrein, indien op dat terrein een doeltreffende centrale berggelegenheid voor fietsen, kinderwagens e.d. aanwezig is.

  • 7. Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 1, onder b en c, voor het combineren van een privaat en een badruimte.

ARTIKEL 29 Bereikbaarheid van ruimten boven of beneden peil

Voor mensen toegankelijke ruimten van een zomerhuis, die meer dan 20 cm boven of beneden peil liggen, moeten bereikbaar zijn door middel van vaste trappen.

Niet van toepassing is het bepaalde in de vorige zin op uitsluitend voor bergingsdoeleinden bestemde ruimten, indien deze ruimten bereikbaar zijn door middel van andere dan vaste trappen of door afritten.

ARTIKEL 30 Vluchtweg bij brand

In zomerhuizen moeten kamers en keukens in een bouwlaag, waarvan de vloer meer dan 1.50 meter boven peil ligt, een vluchtweg bij brand hebben. Onder een vluchtweg bij brand wordt verstaan een gelegenheid waardoor men, zonder een andere voor het verblijf van mensen bestemde ruimte te betreden, op veilige wijze een veilige plaats kan bereiken.

ARTIKEL 31 Hoogteligging van vloeren

  • 1. Vloeren van ruimten van zomerhuizen, met uitzondering van vloeren van berg­ plaatsen, kelders en van toegangen daartoe, moeten ten minste 15 cm boven peil liggen en ten minste 45 cm boven de normale hoogste grondwaterstand ter plaatse.

  • 2. Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 1 met betrekking tot de ligging boven peil, indien de vloer ten minste 15 cm boven het terrein is gelegen waar dit de ruimte begrenst.

ARTIKEL 32 Hoogte van voor het verblijf van mensen bestemde ruimten

  • 1. De hoogte van voor het verblijf van mensen bestemde ruimten van zomer­ huizen moet, behoudens het bepaalde in lid 2, gemiddeld ten minste 2,3 m en mag nergens minder dan 2 m bedragen.

  • 2. Indien een ruimte als bedoeld in lid 1, niet zijnde de grootste kamer, in een kap is gelegen, moet de gemiddelde hoogte boven de helft van de vloer­ oppervlakte ten minste 2,25 m bedragen.

ARTIKEL 33 Horizontale afmetingen van kamers

  • 1. Kamers van een zomerhuis mogen geen geringere oppervlakte hebben dan 4 m2•

  • 2. Indien een zomerhuis niet meer dan één kamer bevat, moet deze een opper­ hebben van ten minste 12 m•2

  • 3. Indien een zomerhuis meer dan één kamer bevat, moet één der kamers een oppervlakte hebben van ten minste 12 m2, vermeerderd met 2 m2 voor elk der overige kamers, met dien verstande dat voor een beslaapbare vliering of zolder 4 m2 moet worden bijgeteld. De oppervlakte van die kamer behoeft niet meer te bedragen dan 18 m2•

  • 4. Indien In een kamer van een zomerhuis een aanrecht met gootsteen of een opstelplaats voor kooktoestellen aanwezig is, wordt de vereiste oppervlakte met 2 m2 vergroot, tenzij de kamer een oppervlakte heeft van meer dan 18 m2•

ARTIKEL 34 Afmetingen van privaten

De horizontale afmetingen van een privaat van een zomerhuis moeten ten minste 115 x 85 cm bedragen. De vrije hoogte boven deze als minimum voor­ geschreven oppervlakte moet gemiddeld ten minste 2,1 m zijn met een minimum van 1,7 m.

ARTIKEL 35 Afmetingen van badruimten

Een badruimte van een zomerhuis moet een oppervlakte hebben van ten minste 0,9 m 2 en een hoogte van ten minste 2,2 m boven deze minimum­ oppervlakte. Indien de badruimte wordt gecombineerd met een privaat, moet de gezamenlijke oppervlakte ten minste 1,4 m2 bedragen.

ARTIKEL 36 Afmetingen van een aanrecht met gootsteen en van een opstelplaats voor kooktoestellen

  • 1. Een aanrecht met gootsteen, als bedoeld in artikel 28, lid 1, onder d, van deze verordening, moet een totale oppervlakte hebben van ten minste 0,5 m2•.

  • 2. Een opstelplaats voor kooktoestellen, als bedoeld in artikel 28, lid 1, onder e van deze verordening, moet een oppervlakte hebben van ten minste 0,3 m2.

ARTIKEL 37 Ruimte vóór een aanrecht met gootsteen en opstelplaats voor kook- toestellen

Vóór een aanrecht met gootsteen en een opstelplaats voor kooktoestellen moet over de volle lengte daarvan een niet door bouwkundige voorzieningen Ingenomen vloeroppervlakte van ten minste 70 cm breedte aanwezig zijn.

ARTIKEL 38 Afmetingen van de bergplaats

De bergplaats, bedoeld in artikel 28, lid 1, onder g, van deze verordening, moet een oppervlakte hebben van ten minste 2,5 m2 en boven deze minimum­ oppervlakte een hoogte van ten minste 2 m

ARTIKEL 39 Wijze van bepalen van de oppervlakte en de hoogte van ruimten van zomerhuizen

Met betrekking tot de wijze van bepalen van de oppervlakte en de hoogte van ruimten van zomerhuizen is artikel 81 van de bouwverordening van toepassing.

Paragraaf 3: Toegangen van zomerhuizen en inrichting en afmetingen van gangen en trappen van zomerhuizen

ARTIKEL 40 Klimlijn

Onder klimlijn wordt in deze paragraaf verstaan de lijn gelegen op 1/3 van de breedte van de trap aan de zijde waar de treden de grootste breedte hebben.

ARTIKEL 41 Afsluiting van toegangen tot badruimten en privaten

Toegangen tot badruimten en privaten in zomerhuizen moeten zijn voorzien van een deur.

ARTIKEL 42 Hoogteligging van oppervlakten gescheiden door een deur

Met betrekking tot de hoogteligging van door een deur gescheiden oppervlak­ ten in zomerhuizen is art. 85 van de bouwverordening van toepassing.

ARTIKEL 43 Afmetingen van deuren en gangen

  • 1. Een deur, die toegang geen tot een betreedbare ruimte van een zomerhuis moet, gemeten in de dag van het kozijn, ten minste 2 m hoog en ten minste 70 cm breed zijn.

  • 2. Een gang van een zomerhuis moet ten minste 2.10 m hoog en ten minste 75 cm breed zijn.

ARTIKEL 44 Inrichting van vaste trappen

Het boveneinde van vaste trappen en van traparmen van vaste trappen van een zomerhuis moet over zijn volle breedte aansluiten aan een horizontaal vloeroppervlak. Dit oppervlak moet, gemeten ter plaatse van de klimlijn, in de richting van de klimlijn een afmeting hebben, ten minste gelijk aan de breedte van de trap, doch niet minder dan 70 cm.

ARTIKEL 45 Optrede van trappen

De optrede van trappen van een zomerhuis mag niet meer dan 20 cm bedragen.

ARTIKEL 46 Aantrede van trappen en afwerking van treden

  • 1. De aantrede van vaste trappen naar voor het verblijf van mensen bestemde ruimten van een zomerhuis moet, in de klimlijn gemeten, ten minste 16 cm bedragen en voor zover het andere ruimten van een zomerhuis betreft, ten minste 14 cm.

  • 2. De aantrede van andere dan vaste trappen van een zomerhuis moet ten minste 11 cm bedragen.

  • 3. Treden van vaste trappen naar voor het verblijf van mensen bestemde ruimten van een zomerhuis moeten zijn voorzien van een wel van ten minste 4 cm, Indien zij begrensd zijn door een stootbord of een volgende trede.

ARTIKEL 47 Breedte van en vrije hoogte boven trappen

  • 1. De breedte van trappen van een zomerhuis moet ten minste 55 cm bedragen. Het trapgat van een zodanige trap moet een breedte van tenminste 70 cm hebben.

  • 2. Boven vaste trappen, moet een hoogte aanwezig zijn van ten minste 1,9 m, verticaal gemeten boven het vlak, gedacht door de voorkanten van de treden.

  • 3. Boven bordessen van vaste trappen, moet een hoogte aanwezig zijn van tenminste 2,1m.

ARTIKEL 48 Leuningen en balustraden langs vaste trappen

  • 1. Vaste trappen van zomerhuizen moeten van ten minste één leuning zijn voor­ zien. Bij andere dan rechte steektrappen moet de leuning zijn aangebracht aan de zijde, waar de treden de grootste breedte hebben. De bovenzijde van een leuning moet zich, verticaal gemeten, op ten minste 85 cm boven het vlak, gedacht door de voorkant van de treden, bevinden.

  • 2. Om een leuning van een vaste trap moet - afgezien van de plaatsen waar de leuning is ondersteund - tenminste 4 cm vrije ruimte aanwezig zijn.

  • 3. Een vaste trap, een trapgat en een bordes van een zodanige trap moeten aan elke open zijkant zijn voorzien van een balustrade ter hoogte van tenminste 85 cm boven het betreedbare oppervlak ter plaatse. De balustrade moet zodanig zijn uitgevoerd, dat geen gevaar bestaat voor het doorvallen of overklauteren van kinderen.

    Als open zijkant van een trap wordt aangemerkt een zijkant, die meer dan 10 cm van een wand is verwijderd.

  • 4. Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in de leden 1 en 3, indien dit in verband met de veiligheid toelaatbaar is.

ARTIKEL 49 Lengte van treden van vaste trappen

Het uiteinde van de trede, dan wel de buitenkant van de boom van een vaste trap naar een voor het verblijf van mensen bestemde ruimte van een zomer­ huis mag niet meer dan 5 cm binnen de trapleuning zijn gelegen.

ARTIKEL 50 Wijze van meten van de breedte van trappen

De breedte van een trap van een zomerhuis wordt gemeten:

  • a.

    indien de trap van twee leuningen is voorzien tussen de leuningen;

  • b.

    indien de trap slechts van één leuning is voorzien, tussen de leuning en de andere buitenkant van de trap, dan wel tussen de leuning en de wand die de trap begrenst;

  • c.

    indien de trap niet van leuningen is voorzien, tussen de buitenkanten van de trap.

Paragraaf 4: Toetreding van daglicht in zomerhuizen

ARTIKEL 51 Begripsomschrijving

Onder ramen worden in deze paragraaf tevens verstaan glasdeuren.

ARTIKEL 52 Toetreding van daglicht

  • 1. Voor het verblijf van mensen bestemde ruimten van zomerhuizen moeten voor de toetreding van daglicht zijn voorzien van aan de buitenlucht grenzende staande ramen, die een oppervlakte hebben ten minste gelijk aan 1/8 van het vloeroppervlak van de desbetreffende ruimte

  • 2. De als minimum vereiste raamoppervlakte, bedoeld in lid 1, moet zijn bezet met blank glas.

  • 3. Nadere eisen kunnen worden gesteld ten aanzien van plaatsing en afmeting van ramen, als bedoeld in lid 1, indien door ongunstige omstandigheden met betrekking tot de lichttoetreding de als minimum vereiste raamoppervlakte, bedoeld in lid 1, geen voldoende lichttoetreding waarborgt, met dien verstande, dat het vereiste raamoppervlak niet groter behoeft te zijn dan ¼ van het vloeroppervlak van de desbetreffende ruimte.

  • 4. Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in:

    • a.

      lid 1 voor ruimten - geen kamers zijnde - waarin een aanrecht met gootsteen of een vaste opstelplaats voor kooktoestellen aanwezig is, indien in voldoende mate in de verlichting door kunstverlichting is voorzien;

    • b.

      lid 2, voor de toepassing van ander dan blank glas, mits de toetreding van daglicht, in verband met de doorlaatbaarheid voor daglicht van het gebruikte glas, niet minder is dan die, vereist krachtens de leden 1 en 2.

ARTIKEL 53 Wijze van meten van raamoppervlakte in verband met de toetreding van daglicht

  • 1. Raamoppervlakte wordt bepaald door meting in de dag van het kozijn, of, indien geen kozijn aanwezig is, in de dag van de wandopening.

  • 2. Voor de toetreding van daglicht worden niet in aanmerking genomen:

    • a.

      die gedeelten van ramen, die minder dan 85 cm boven de vloer zijn gelegen;

    • b.

      raam- en deurhout, voor zover dit – gemeten binnen de dag van het kozijn – breder dan 7 cm is.

Paragraaf 5: Ventilatie van zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen

ARTIKEL 54 Doorspuibaarheid

  • 1. Een zomerhuis moet bij geopende binnendeuren behoorlijk doorspuibaar zijn door aan de buitenlucht gelegen ramen of deuren, die niet alle in dezelfde gevel gelegen zijn.

  • 2. Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 1, indien op andere wijze in een behoorlijke doorspuibaarheid van het zomerhuis is voorzien.

ARTIKEL 55 Ventilatie van kamers

  • 1. Kamers van zomerhuizen moeten, behoudens het bepaalde in artikel 56 van deze verordening, zijn voorzien van;

    • a.

      buitendeuren of beweegbare ramen aan de buitenlucht tot een oppervlakte van tenminste ¼ van de voor de lichttoetreding vereiste raamoppervlakte en bovendien van

    • b.

      een afsluitbare ventilatieopening van tenminste 1/400 van de vloeroppervlakte met de bovenzijde op niet meer dan 40 cm benden de zoldering.

  • 2. Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 1, indien doeltreffende mechanische inrichting voor luchtverversing aanwezig is.

ARTIKEL 56 Ventilatie van ruimten waarin een vaste opstelplaats voor kooktoestellen aanwezig is

  • 1. In zomerhuizen moeten ruimten, waarin een vaste opstelplaats voor kooktoestellen aanwezig is, zijn voorzien van:

    • a.

      beweegbare ramen of andere afsluitbare ventilatie-inrichtingen aan de buitenlucht, waarmede een ventilatieopening kan worden verkregen van tenminste 10dm2 en bovendien van

    • b.

      een ventilatiekanaal.

  • 2. Van de in lid 1, onder a bedoelde ventilatie-opening moet ten minste 5 dm2 op niet meer dan 40 cm beneden de zoldering zijn gelegen.

  • 3. Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 1, onder b, indien een doeltreffende mechanische inrichting voor luchtverversing aanwezig is, dan wel voldoende beweegbare ramen of andere afsluitbare ventilatie-inrichtingen boven de in lid 1, onder a vereiste minimum-oppervlakte aanwezig zijn.

ARTIKEL 57 Ventilatie van privaten

Een privaat van een zomerhuis moet zijn voorzien van een aan de buiten­ lucht gelegen beweegbaar raam of van een andere afsluitbare ventilatie­ inrichting aan de buitenlucht, waarmede een ventilatie-opening kan worden verkregen van ten minste 6 dm2, dan wel van een ventilatiekoker.

ARTIKEL 58 Ventilatie van badruimten

  • 1. Een badruimte van een zomerhuis moet zijn voorzien van een ventilatiekoker die bovendaks uitmondt.

  • 2. Indien een badruimte, bedoeld in lid 1, een inhoud heeft van meer dan 4 m3 en een gemiddelde hoogte van meer dan 2,3 m, moet de ventilatiekoker voldoen aan de eisen voor gasafvoerkanalen.

  • 3. De badruimte, bedoeld in lid 1, moet zijn voorzien van toevoeropeningen voor verse lucht in een binnenwand of binnendeur nabij de vloer, met een opper­ vlakte ten minste gelijk aan de oppervlakte van de doorsnede van de ventilatiekoker of het gasafvoerkanaal.

ARTIKEL 59 Ventilatie van een bergplaats voor een auto

Een tot een zomerhuis behorende bergplaats, die geschikt is voor het stallen van een auto, moet van een doeltreffende ventilatiegelegenheid zijn voorzien. Aan dit voorschrift wordt geacht te zijn voldaan, indien de bergplaats is geventileerd overeenkomstig paragraaf 4.17 van NEN 3152, uitgave 1966 (Richtlijnen voor de brandbeveiliging van woningen).

Paragraaf 6: Diverse voorzieningen voor zomerhuizen

ARTIKEL 60 Afvoer van vuilnis en afval

Ten dienste van een zomerhuis of een groep van zomerhuizen, waarvan vuilnis en afval niet tenminste éénmaal per week worden opgehaald, moet een afsluitbare, doeltreffende bergruimte voor vuilnis en afval met een inhoud van tenminste 0,3m3 per zomerhuis aanwezig zijn op een afstand van tenminste 15 m van enig voor het verblijf van mensen bestemd gebouw.

ARTIKEL 61 Brievengleuf

  • 1. In of nabij de toegangsdeur van een zomerhuis vanaf de weg moet een brievengleuf aanwezig zijn met afmetingen van tenminste 26,5cm x 3,2cm.

  • 2. Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 1 voor zomerhuizen op een gemeenschappelijk terrein, indien voldoende waarborgen bestaan dat de zomerhuizen blijvend gemeenschappelijk zullen worden beheerd.

Paragraaf 7: Sanitaire voorzieningen voor zomerhuizen

ARTIKEL 62 Inrichting en afwerking van privaten

  • 1. Een privaat van een zomerhuis moet van de omringende ruimten zijn afgescheiden door dichte wanden en door een dichte zoldering.

  • 2. Een privaat van een zomerhuis moet zijn voorzien van een closetpot.

  • 3. Een closetpot van een zomerhuis, dat is voorzien van leidingen voor leidingwater, moet zijn voorzien van waterspoeling.

ARTIKEL 63 Inrichting en afwerking van badruimten

  • 1. Een badruimte van een zomerhuis, dan wel de combinatie van badruimte en privaat, indien vrijstelling is verleend krachtens art. 28, lid 7 van deze verordening, moet van de omringende ruimten zijn afgescheiden door dichte wanden en door een dichte zoldering.

  • 2. De ruimte bedoeld in lid 1 moet zijn voorzien van een waterdichte vloer, tenzij een ingemetselde douchebak of badkuip is gemaakt. De wanden moeten bestaan uit of zijn bekleed met materiaal dat niet door water of waterdamp wordt aangetast.

ARTIKEL 64 Lozingstoestellen

  • 1. Een lozingstoestel van een zomerhuis moet zijn aangesloten aan een afvoerleiding.

  • 2. De bovenrand van een binnen een zomerhuis geplaatst lozingstoestel of de lozing in de vloer van een badruimte mag niet lager liggen dan 5cm boven peil.

  • 3. De afvoer van een lozingstoestel voor huishoudwater moet van een vast of afschroefbaar rooster zijn voorzien.

  • 4. Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 2, Indien geen terugvloeiing van het rioolvocht is te verwachten of afdoende maatregelen tegen het terugvloeien zijn getroffen.

Paragraaf 8: Drinkwatervoorziening voor zomerhuizen

ARTIKEL 65 Aanwezigheid van een middel tot het betrekken van drinkwater

Een zomerhuis moet de beschikking hebben over een middel tot het betrekken van deugdelijk drinkwater.

ARTIKEL 66 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

  • 1. Het in artikel 65 van deze verordening bedoelde middel moet bestaan uit een aansluiting aan het distributienet van de waterleiding, indien:

    • a.

      het gebouw op ten hoogste 50 m afstand van de dichtstbijzijnde leiding van het distributienet is gelegen, dan wel

    • b.

      het gebouw op een grotere afstand dan 50 m van de dichtstbijzijnde leiding is gelegen, doch de kosten van aansluiting voor de betrokkene niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.

  • 2. De in lid 1 genoemde afstand wordt gemeten langs de kortste lijn, waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het gebouw, dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij worden gebouwen, die tezamen op één erf of terrein staan, als één gebouw beschouwd.

ARTIKEL 67 Eis tot het aanbrengen van een drinkwaterleidinginstallatie en omvang daarvan

Een zomerhuis, dat krachtens het bepaalde in artikel 66 van deze verordening moet zijn aangesloten aan het distributienet der waterleiding, moet zijn voor­ zien van ten minste één tappunt, een aansluitpunt voor de spoelinrichting van een privaat en, indien een badruimte aanwezig is, van een aansluitpunt in de badruimte.

ARTIKEL 68 Welputten en regenbakken

  • 1. Een zomerhuis, dat niet moet zijn aangesloten en niet Is aangesloten aan het distributienet der waterleiding, moet beschikken over een uitsluitend voor dat zomerhuis dienende welput, indien daaruit deugdelijk drinkwater in voldoende hoeveelheid kan worden betrokken.

  • 2. Een zomerhuis, dat niet moet zijn aangesloten en niet Is aangesloten aan het distributienet der waterleiding en niet kan beschikken over een uitsluitend voor dat zomerhuis dienende welput, waaruit deugdelijk drinkwater In vol­ doende hoeveelheid kan worden betrokken, moet beschikken over een uit­ sluitend voor dat zomerhuis dienende regenbak.

  • 3. Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in de leden 1 en 2 voor zomerhuizen op een gemeenschappelijk terrein, indien voldoende waarborgen bestaan dat de zomerhuizen blijvend gemeenschappelijk zullen worden beheerd:

    wat lid 1 betreft, voor het dienen van een welput voor meer dan één zomer­ huis, indien de afstand tussen zomerhuis en welput of een op de welput aangesloten tappunt niet meer dan 50 m bedraagt.

    wat lid 2 betreft, voor het dienen van een regenbak voor meer dan één zomer­ huis, Indien de afstand tussen zomerhuis en regenbak niet meer dan 20 m bedraagt.

ARTIKEL 69 Eisen inzake welputten en regenbakken

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd nadere regelen te stellen inzake de plaats, de samenstelling, de inrichting, de afmetingen van en de wijze van betrekken van water uit welputten en regenbakken ten dienste van zomerhuizen.

Paragraaf 9: Energievoorziening voor zomerhuizen

ARTIKEL 70 Gasinstallatie

Een installatie voor flessengas moet veilig zijn. Aan dit voorschrift wordt geacht te zijn voldaan, indien de installatie voldoet aan NEN 3324, uitgave 1965 (Voorschriften voor de aanleg van vloeibaar-gas-installaties In woningen en andere gebouwen).

ARTIKEL 71 Meterkast(gas)

Een gasmeter in een zomerhuis moet zijn ondergebracht in een doeltreffende kast, die zich niet bevindt in ruimten waarin kan worden geslapen.

Deze kast mag slechts mede dienen voor het onderbrengen van de centrale Schakel-, verdeel- en meetapparatuur van een elektriciteitsinstallatie.

ARTIKEL 72 Elektriciteitsinstallatie

  • 1. Als nadere eis kan worden gesteld, dat een zomerhuis in het belang van de bruikbaarheid ervan wordt voorzien van een elektriciteitsinstallatie, indien het zomerhuis is gelegen op geen grotere afstand dan 100m van een distributieleiding van elektriciteit, dan wel op een grotere afstand, indien de kosten van aansluiting van de installatie aan de leiding voor betrokkene niet hoger zijn dan bij een afstand van 100m.

  • 2. De in het vorige lid bedoelde afstand wordt gemeten langs de kortste lijn, waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het gebouw, dat zich het dichtst bij een leiding van het elektriciteitsdistributienet bevindt. Hierbij worden de gebouwen, die tezamen op een erf of terrein staan, als één gebouw beschouwd.

  • 3. Indien een zomerhuis is voorzien van een elektriciteitsinstallatie, moet in iedere voor het verblijf van mensen bestemde ruimte een lichtpunt met bijbehorende schakelaar en een wandcontactdoos aanwezig zijn.

ARTIKEL 73 Meterkast (elektriciteit)

Een elektriciteitsmeter in een zomerhuis moet zijn ondergebracht in een doeltreffende kast, die slechts mede mag dienen voor het plaatsen van een gasmeter.

AFDELING C CONSTRUCTIE VAN ZOMERHUIZEN EN DAARTOE BEHORENDE BERGPLAATSEN

Paragraaf 1: Algemene eisen voor zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen

ARTIKEL 74 Algemene eisen

De artikelen 152, 153, leden 1, 2 en 4, 154 en 155 der bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen, met dien verstande dat het slot van lid 3 van artikel 152 wordt vervangen door: ‘welke in de afdelingen C en D van hoofdstuk 4 van de verordening op de recreatiewoonverblijven voorkomen’.

Paragraaf 2: Fundering en bodemafsluiting van zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen

ARTIKEL 75 Fundering en bodemafsluiting

De artikelen 157 tot en met 162 der bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op de fundering en de bodemafsluiting van zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen, met dien verstande dat aan artikel 160 lid 2 wordt toegevoegd: ‘vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 1 voor verduurzaamd hout’.

Paragraaf 3: Wanden van zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen

ARTIKEL 76 Brandveiligheid van buitenwanden

  • 1. Buitenwanden van zomerhuizen moeten een voldoende brandveiligheid bezitten. Aan dit voorschrift wordt geacht te zijn voldaan, indien de richtlijnen van NEN3152, uitgave 1966, onder 4.1, in acht zijn genomen. Voor de bepaling van de brandveiligheid van zomerhuizen blijft de aanwezigheid van de bij een zomerhuis behorende bergplaats buiten beschouwing.

  • 2. Buitenwanden van bij zomerhuizen behorende bergplaatsen, die niet geschikt zijn voor het stallen van auto’s, moeten een voldoende brandveiligheid bezitten. Aan dit voorschrift wordt geacht te zijn voldaan indien de richtlijnen van NEN3152, uitgave 1966, onder 4,1, in acht zijn genomen.

  • 3. Buitenwanden van bergplaatsen, die geschikt zijn voor het stallen van auto’s, moeten een voldoende brandveiligheid bezitten. Aan dit voorschrift wordt geacht te zijn voldaan, indien de richtlijnen van NEN 3152, uitgave 1966, onder 4.17, In acht zijn genomen.

  • 4. Nadere eisen kunnen worden gesteld ten aanzien van de brandveiligheid van buitenwanden van zomerhuizen en daarbij behorende bergplaatsen, indien gemakkelijk ontvlambare, opgaande begroeiing op een geringere afstand dan 10 m van het zomerhuis of de bergplaats aanwezig is.

ARTIKEL 77 Brandveiligheid van binnenwanden

  • 1. Wanden binnen zomerhuizen, die vluchtwegen begrenzen, moeten een brandwerendheid van ten minste 20 minuten bezitten.Niet van toepassing is voorgaande bepaling op wanden binnen zomerhuizen, bestaande uit niet meer dan één bouwlaag, mits de vloer niet meer dan 1.5 m boven peil is gelegen.Niet voor mensen toegankelijke zolders worden voor de toepassing van deze bepaling niet als bouwlaag aangemerkt.

  • 2. Wanden tussen aaneen gebouwde zomerhuizen of tussen een zomerhuis en een bergplaats, die geschikt is voor het stallen van een auto, moeten een brandwerendheid bezitten van ten minste 60 minuten.

ARTIKEL 78 Regenwerend vermogen

Buitenwanden van zomerhuizen moeten ten minste eenzelfde weerstand bie­ den aan regendoorslag als een wand van metselwerk van baksteen ter dikte van 18 cm.

ARTIKEL 79 Geluidisolatie

  • 1. Wanden tussen aaneen gebouwde zomerhuizen moeten ten aanzien van de lucht-geluidisolatie, uitgedrukt in isolatie-index volgens NEN 1070, uitgave 1962, ten minste voldoen aan de eis van -3dB.

  • 2. Wanden van metselwerk van baksteen of kalkzandsteen, opgetrokken overeenkomstig de artikelen 171 tot en met 173 van de bouwverordening worden geacht de in lid 1 bedoelde eigenschap te bezitten.

ARTIKEL 80 Constructie en afmeting van stijl- en regelwerk van houten wanden

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 74 van deze verordening van toepassing verklaarde artikelen 152 en 153 leden 1, 2 en 4 van de bouwverordening, mag stijl- en regelwerk voor wandconstructies van zomerhuizen geen geringere afmetingen hebben dan 4 x 7 cm.

  • 2. Wanden van zomerhuizen mogen niet zijn voorzien van een vocht- en/of warmte-isolerende bekleding of vulling die vatbaar is voor zelfontbranding.

  • 3. Buitenwanden van zomerhuizen, opgebouwd met stijl- en regelwerk, moeten aan de volgende eisen voldoen:

    • a.

      zij moeten dubbelwandig zijn;

    • b.

      houten buitenbeschieting moet zijn gerabat of gepotdekseld bij horizontale beschieting en voorzien van groef en messing bij verticale beschieting;

    • c.

      de buitenbeschieting mag, indien vervaardigd van Europees naaldhout, geen geringere dikte hebben dan 21 mm blijvende maat.

  • 4. Nadere eisen kunnen worden gesteld met betrekking tot de dikte van de in lid 3, onder c bedoelde buitenbeschieting van ander materiaal dan Europees naaldhout.

ARTIKEL 81 Buitenwanden van kelders

  • 1. Buitenwanden van kelders van zomerhuizen moeten waterdicht zijn.

  • 2. Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 1, indien de hoedanigheid van de bodem en de grondwaterstand zulks wettigen.

ARTIKEL 82 Bescherming van wanden tegen opspattend vocht

  • 1. In met grond of water in aanraking komende wanden van zomerhuizen, welke zijn samengesteld uit waterabsorberend materiaal, moet een laag aanwezig zijn, die voorkomt dat vocht van de grond doordringt tot het boven de grond of het water gelegen deel van de wand.

  • 2. In wanden van steenachtig materiaal, die aan regen zijn blootgesteld, moet de in lid 1 bedoelde laag bestaan uit een trasraam, dat:

    • a.

      ten minste 60 cm hoog is;

    • b.

      met de bovenkant reikt tot tenminste 25 cm boven de In of krachtens deze verordening voorgeschreven hoogte van het aan de wand grenzende terrein;

    • c.

      met de bovenkant reikt tot de boven de aan de binnenzijde van de wand aanwezige grondslag;

    • d.

      met de onderkant reikt tot tenminste 25 cm beneden de onderkant van de laagste vloer, welke boven het aan de wand grenzende terrein is gelegen.

ARTIKEL 83 Openingen in wanden

Openingen, holten, inkassingen, nissen, kanalen, sleuven e.d. in wanden mogen niet aanwezig zijn, tenzij de hoedanigheid van de wand, nodig voor het vervullen van zijn functies, gewaarborgd blijft.

ARTIKEL 84 Gemetselde wanden van baksteen of kalkzandsteen

  • 1. De artikelen 171, 172, 173 en 174 van de bouwverordening met uitzondering van art. 171, lid 5, zijn van overeenkomstige toepassing op zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen.

Paragraaf 4: Vloeren, liggers en plafonds van zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen

ARTIKEL 85 Vloeren

  • 1. Voor mensen toegankelijke ruimten van zomerhuizen moeten zijn voorzien van een doeltreffende vloerconstructie.

  • 2. Vloeren van voor mensen toegankelijke ruimten van zomerhuizen, welke vloeren niet meer dan 50cm boven peil zijn gelegen en waaronder zich geen kelder of bodemafsluiting bevindt, moet voldoende vochtwerend zijn. Vloeren die onmiddellijk op de grondslag zijn aangebracht moeten daarvan zijn gescheiden door een vochtafsluitende laag.

  • 3. Vloeren van zomerhuizen boven ruimten bestemd voor het verblijf van mensen moeten voldoende stofdicht zijn.

  • 4. Behoudens het bepaalde in lid 5, moeten verdiepingsvloeren van zomerhuizen een brandwerendheid van tenminste 20 minuten bezitten. De vloer van een voor mensen toegankelijke zolder met een grootste hoogte van meer dan 1,5m wordt bij de toepassing van voorgaande bepaling als verdiepingsvloer aangemerkt.

  • 5. Vloeren van zomerhuizen boven een bergplaats die geschikt is voor het stallen van een auto of boven een botenstalling, moeten een brandwerendheid bezitten van tenminste 30 minuten.

  • 6. Niet van toepassing is het bepaalde in de leden 1 en 2 van dit artikel op vloeren en bergplaatsen.

ARTIKEL 86 Verdere bepalingen inzake vloeren, liggers en plafonds

De artikelen 180 tot en met 186 der bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen.

Paragraaf 5: Daken, dakbedekkingen en afvoer van hemelwater van zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen

ARTIKEL 87 Brandwerendheid

Nadere eisen kunnen worden gesteld ten aanzien van de brandwerendheid, gerekend van binnen naar buiten, van daken en dakconstructies van zomer­ huizen en daartoe behorende bergplaatsen, geschikt voor het stallen van een auto, Indien:

  • a.

    de ligging van het gebouw daartoe aanleiding geeft;

  • b.

    het dak grenst aan een hoger opgaand deel van een gebouw.

ARTIKEL 88 Bescherming tegen weersinvloeden door daken

  • 1. Daken van zomerhuizen moeten afdoende bescherming bieden tegen regen en sneeuw en voor zover het daken onmiddellijk boven voor het verblijf van mensen bestemde ruimten betreft, ook tegen wind.

  • 2. De warmteweerstand R van daken van zomerhuizen, berekend volgens NEN 1068, uitgave 1964, gemeten van binnen naar buiten, moet ten minste 0,8 bedragen.

  • 3. Bij de beoordeling van de in de leden 1 en 2 bedoelde eigenschappen mogen onmiddellijk onder daken aangebrachte plafonds of beschietingen worden medegerekend en bij de beoordeling van de in lid 2 bedoelde warmteweer­ stand tevens vloeren van niet toegankelijke ruimten in de kap.

ARTIKEL 89 Bevestiging van daken. Voorkomen van brandgevaar in het inwendige van dakconstructies

De artikelen 190 en 191 der bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen.

ARTIKEL 90 Dakbeschot

  • 1. Daken van voor het verblijf van mensen bestemde ruimten van zomerhuizen, welke daken gedekt zijn met pannen, leien of andere elementen die geen winddichte bedekking vormen, moeten zijn voorzien van een dakbeschot met een dikte van tenminste 13 mm blijvende maat, indien dit bestaat uit aaneen­ gevoegde planken.

  • 2. Nadere eisen kunnen worden gesteld ten aanzien van ander dakbeschot dan in lid 1 is omschreven.

ARTIKEL 91 Veiligheidseisen voor dakbedekking

De artikelen 193 en 194 der bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen.

ARTIKEL 92 Regen- en sneeuwdichtheid van dakbedekking

Artikel 195 der bouwverordening is van overeenkomstige toepassing op zomerhuizen.

ARTIKEL 93 Afvloeiing van hemelwater

Het hemelwater van daken van zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen mag niet afvloeien:

  • a.

    op hinderlijke wijze;

  • b.

    op voor het gebouw schadelijke wijze;

  • c.

    op de openbare weg.

Paragraaf 6: Constructie van onderdelen van zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen

ARTIKEL 94 Constructie van onderdelen

Ten aanzien van de constructie van zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen zijn van de bouwverordening van overeenkomstige toepassing voor wat betreft:

  • a.

    deuren en ramen: de artikelen 199, 202, lid 3, met toevoeging aan dit lid van de woorden ‘indien hinder voor de weggebruikers is te duchten’ en 203;

  • b.

    trappen: de artikelen 204, 205, 206 onder a, 207, lid 1 onder c en 210;

  • c.

    rookkanalen en schoorstenen: de artikelen 211 t/m 216;

  • d.

    gasafvoerkanalen: de artikelen 218 t/m 224.

ARTIKEL 95 Ventilatiekanalen

  • 1. Ventilatiekanalen van zomerhuizen moeten een doorsnede hebben van tenminste 2,5 dm 2 bij niet gladde uitvoering van de wanden en niet ronde vorm van de doorsnede; 1,5 dm2 bij gladde uitvoering van de wanden en niet ronde vorm van de doorsnede; 1,2 dm2 bij gladde uitvoering van de wanden en ronde vorm van de doorsnede.

  • 2. Ventilatiekanalen van zomerhuizen moeten bovendaks uitmonden.

  • 3. Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 2 voor horizontale ventilatiekanalen.

Paragraaf 7: Afvoerleidingen en afvoerputten van zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen

ARTIKEL 96 Aanwezigheid en uitvoering van afvoerleidingen en afvoerputten

Zomerhuizen moeten zijn voorzien van afvoerleidingen en zo nodig afvoerput­ ten voor het huishoudwater en de drekstoffen op welke leidingen en putten de artikelen 239 tot en met 244 en 246 tot en met 253 der bouwverordening van overeenkomstige toepassing zijn.

AFDELING D BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR ZOMERHUIZEN EN DAARTOE BEHORENDE BERGPLAATSEN

ARTIKEL 97 Bijzondere bepalingen

  • 1. De artikelen 254, lid 1, onder a, d, e en f en lid 3, voor zover het in dat lid genoemde lid 1 betreft, 262, 264 en 270 der bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen, met dien verstande dat in artikel 270 voor ‘deze verordening’ wordt gelezen ‘de verordening op de recreatiewoonverblijven’.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in het bij artikel 115 dezer verordening o.m. van toepassing verklaarde lid 2 van artikel 376 der bouwverordening, zijn burgemeester en wethouders in de gevallen, waarin in de verordening op de recreatiewoonverblijven en de krachtens deze verordening vastgestelde nadere regelen bepalingen voorkomen, waarin is verwezen naar een Norm, uitgegeven door het Nederlands normalisatie-instituut of door de Hoofdcommissie voor de Normalisatie in Nederland of naar keuringseisen of naar een voorschrift, dat ook niet in de verordening op de recreatiewoonverblijven is opgenomen en de bevoegde instantie die Norm, die keuringseisen of dat voorschrift heeft herzien en de herziening heeft gepubliceerd, bevoegd met deze herziening rekening te houden.

  • 3. Behalve de elders in hoofdstuk 5 dezer verordening genoemde vrijstelling kan vrijstelling worden verleend van de bepalingen van de afdelingen B, C en D van dat hoofdstuk en van de krachtens die bepalingen gestelde nadere regelen, bij het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een zomerhuis of een daartoe behorende bergplaats, dat/die bij de inwerkingtreding van deze verordening reeds bestond of voor welke bouw krachtens een vóór dat tijdstip geldende verordening vergunning was verleend, mits de bestaande toestand wordt verbeterd.

HOOFDSTUK 6 INRICHTING, ONDERHOUD EN AFSCHEIDING VAN OPEN ERVEN EN TERREINEN VAN ZOMERHUIZEN

ARTIKEL 98 Open erven bij zomerhuizen

Open erven bij zomerhuizen moeten aan redelijke eisen van welstand voldoen.

ARTIKEL 99 Verdere bepalingen inzake inrichting, onderhoud en afscheiding van open erven en terreinen van zomerhuizen

De artikelen 294, 295 en 298 tot en met 303 der bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op bij zomerhuizen behorende open erven en terreinen, met dien verstande dat lid 4 van artikel 294 komt te luiden: ‘Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 1’.

HOOFDSTUK 7 BEPALINGEN OMTRENT HET SLOPEN VAN ZOMERHUIZEN

ARTIKEL 100 Slopen

De artikelen 304, 305 en 306 der bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen.

HOOFDSTUK 8 BEPALINGEN MET BETREKKING TOT BESTAANDE, NIET IN UITVOERING ZIJNDE ZOMERHUIZEN EN DAARTOE BEHORENDE BERGPLAATSEN

Paragraaf 1: Algemene eisen voor bestaande, niet in uitvoering zijnde zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen

ARTIKEL 101 Algemene eisen

De artikelen 307, 308, 309, 310, 311, 312, lid 2, 316, 317, lid 1 en 318 der bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen.

Paragraaf 2: Sanitaire voorzieningen

ARTIKEL 102 Privaat

  • 1. Een zomerhuis moet zijn voorzien van een doeltreffend geplaatst en ingericht privaat, de ventilatie daaronder begrepen.

  • 2. Het in lid 1 bedoelde privaat moet, indien het zomerhuis is voorzien van lei­ dingen voor leidingwater, zijn voorzien van waterspoeling. Een privaat zonder waterspoeling van een zomerhuis mag alleen buitenshuis of vanuit een tot het zomerhuis behorende bergplaats toegankelijk zijn.

ARTIKEL 103 Aanrecht met gootsteen

In een zomerhuis moet een doeltreffend geplaatst en ingericht aanrecht met een op een afvoerleiding aangesloten gootsteen aanwezig zijn.

ARTIKEL 104 Opstelplaats voor kooktoestellen

In een zomerhuis moet in een daartoe geschikte ruimte een vaste opstelplaats voor kooktoestellen aanwezig zijn.

Paragraaf 3: Afvoerleidingen en afvoerputten

ARTIKEL 105 Afvoerleidingen en afvoerputten

  • 1. Een zomerhuis moet zijn voorzien van de nodige afvoerleidingen voor het huishoudwater en de drekstoffen.

  • 2. Als nadere eis kan worden gesteld, dat afvoerleidingen worden aangesloten aan het openbaar riool op in die nadere eis aangegeven wijze.

  • 3. Als nadere eis kan worden gesteld, dat afvoerleidingen en afvoerputten ge­ heel of gedeeltelijk voldoen aan het bepaalde in de artikelen 241 tot en met 244, 246 tot en met 248 en 250 tot en met 252 van de bouwverordening en aan de nadere regelen ter zake gesteld krachtens artikel 96 van de verordening op de recreatiewoonverblijven.

Paragraaf 4: Beschikbaarheid van drinkwater voor zomerhuizen

ARTIKEL 106 Drinkwater

  • 1. Een zomerhuis moet zijn voorzien van een middel tot het betrekken van deugdelijk drinkwater.

  • 2. Als nadere eis kan worden gesteld, dat het in lid 1 genoemde middel geheel of gedeeltelijk voldoet aan het bepaalde in de artikelen 66 tot en met 68 van deze verordening en aan de in artikel 69 van deze verordening bedoelde nadere regelen.

Paragraaf 5: Energievoorziening voor zomerhuizen

ARTIKEL 107 Gasvoorziening

Een flessengasinstallatie in een zomerhuis moet veilig zijn.

ARTIKEL 108 Elektriciteitsvoorziening

Ten aanzien van de voorziening met elektriciteit van een zomerhuis is artikel 72 van deze verordening van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 6: Sloten en andere wateren nabij zomerhuizen. Niet openbare riolen en putten buiten zomerhuizen

ARTIKEL 109

  • 1. Ten aanzien van sloten en wateren nabij zomerhuizen en niet openbare riolen en putten buiten zomerhuizen zijn de artikelen 334 tot en met 337 van de bouwverordening van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Ten aanzien van de aanschrijvingen tot het treffen van voorzieningen aan sloten en wateren nabij zomerhuizen en aan niet-openbare riolen en putten buiten zomerhuizen zijn de artikelen 338 tot en met 341 van de bouwverordening van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 7: Aanschrijvingen tot onderzoek. Bijzondere bepalingen inzake aanschrijvingen.

ARTIKEL 110 Aanschrijvingen

Indien burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat voor een juiste toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk een onderzoek ter plaatse dient te worden ingesteld, is artikel 342 van de bouwverordening van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL 111 Bijzondere bepalingen inzake aanschrijvingen

Burgemeester en wethouders kunnen in een aanschrijving, als bedoeld in artikel 25 van de Woningwet of in de respectievelijk in de artikelen 109 lid 2 en 110 van deze verordening van toepassing verklaarde artikelen 338 en 342 van de bouwverordening bepalen dat:

  • a.

    mondeling dan wel, indien zulks nodig wordt geacht schriftelijk, moet worden kennisgegeven aan het bouwtoezicht:

    • 1.

      van de aanvang der in de aanschrijving aangegeven werkzaamheden;

    • 2.

      van de voltooiing van die werkzaamheden of van een gedeelte daarvan.

HOOFDSTUK 9 BEPALINGEN OMTRENT HET GEBRUIK VAN RECREATIEWOONVERBLIJVEN

ARTIKEL 112 Verbod van gebruik

  • 1. Het is verboden een zomerhuis te gebruiken of te doen gebruiken anders dan als zomerhuis.

  • 2. Het is verboden een tenthuisje te gebruiken of te doen gebruiken anders dan als tenthuisje.

  • 3. Het is verboden een recreatiewoonverblijf te gebruiken of te doen gebruiken buiten het zomerseizoen.

  • 4. Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 3, wat het gebruik van zomerhuizen als zodanig buiten het zomerseizoen betreft, voor een of meer bij die vrijstelling aangegeven tijdvakken, mits het zomerhuis is voor­ zien van een doeltreffende verwarmingsgelegenheid.

ARTIKEL 113

  • 1. .Het is verboden in een zomerhuis slaapplaatsen te hebben in een gang of portaal, in een bergplaats, in een kelder, onder een niet beschoten pannendak of in een ruimte waarin daglicht of lucht niet voldoende kunnen toetreden of die door zijn lage ligging vochtig is.

  • 2. Het is verboden een recreatiewoonverblijf zodanig te gebruiken of te doen gebruiken, dat per gebruiker, uitgezonderd personen jonger dan een jaar, minder dan 4 m3 slaapruimte aanwezig is, waarbij voor wat betreft zomerhuizen met meer dan één kamer, de grootste kamer voor niet meer dan 8 m3 in rekening mag worden gebracht.

    Bij de toepassing van dit lid blijven buiten beschouwing gedeelten van ruimten waarboven een hoogte van minder dan 1,5 meter aanwezig is.

ARTIKEL 114 Verdere bepalingen inzake het gebruik

  • 1. De artikelen 345 tot en met 347 van de bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op zomerhuizen.

  • 2. Een gebouw, laatstelijk niet of wederrechtelijk als recreatiewoonverblijf gebezigd, mag slechts als recreatiewoonverblijf in gebruik worden gegeven of genomen indien:

    • a.

      het gebouw niet in strijd is met de voorschriften voor recreatiewoonverblijven van de hoofdstukken 4 en 5 van de verordening op de recreatiewoonverblijven, zulks onder inachtneming van nadere regelen, nadere eisen en vrijstellingen.

    • b.

      het gebruik als recreatiewoonverblijf niet in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.

  • 3. De artikelen 350, 351, 352, 355, 356, 358, 361, 363, 364 en 366 tot en met 371 van de bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op recreatiewoonverblijven.

HOOFDSTUK 10 ALGEMENE UITVOERINGSVOORSCHRIFTEN VOOR HET BOUWEN, HET IN STAND HOUDEN EN HET SLOPEN VAN RECREATIEWOONVERBLIJVEN

ARTIKEL 115 Uitvoeringsvoorschriften

De artikelen 372 tot en met 384 der bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op recreatiewoonverblijven.

HOOFDSTUK 11 BIJZONDERE BEPALINGEN MET BETREKKING TOT DE VEILIGHEID OP DE WEG OF HET OPENBAAR WATER, IN VERBAND MET BOUWWERKEN

ARTIKEL 116 Veiligheid op de weg of het openbaar water

De artikelen 385 tot en met 388 der bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op zomerhuizen.

HOOFDSTUK 12 ALGEMENE REGELS TEN AANZIEN VAN HET BEROEP

ARTIKEL 117 Beroep

De artikelen 389 tot en met 393 der bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op recreatiewoonverblijven, met dien verstande dat In lid 1 Van artikel 390 voor "deze verordening" wordt gelezen "de verordening op de recreatiewoonverblijven".

HOOFDSTUK 13 STRAF-, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

ARTIKEL 118 Strafbare feiten ingevolge de Woningwet

  • 1. Overtreding van de voorschriften genoemd in lid 2 van dit artikel is een strafbaar feit als bedoeld in artikel 97 van de Woningwet.

  • 2. Overtreding van de in de verordening op de recreatiewoonverblijven van toepassing verklaarde artikelen 14, lid 3, 305, lid 6, 306, lid 3, 352, leden 1 en 2, 356, 369, 372, lid 2, 374, 376, lid 1 en 383, lid 3, van de bouwverordening, benevens overtreding van de artikelen 112, leden 1, 2 en 3 en 113, leden 1 en 2 van de verordening op de recreatiewoonverblijven wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste vier maanden of geldboete van ten hoogste vierduizend euro.

ARTIKEL 119 Strafbare feiten ingevolge de gemeentewet

  • 1. Overtreding van de in deze verordening van toepassing verklaarde artikelen 342, leden 2, 3 en 4, 344, 363, leden 1 en 2, 364, 366, leden 1 en 2, 367, 370 lid 2, 371, leden 1 en 2, 376, lid 7, 382, leden 1, 2 en 6, 383, leden 1 en 2 en 384, leden 1, 2 en 3, van de bouwverordening wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd euro.

  • 2. Indien de overtreding van een artikel genoemd in het vorige lid wordt gepleegd door of vanwege een rechtspersoon, een vennootschap, enige andere Vereniging van personen of een doelvermogen, worden bestuurders, leden van het bestuur of commissarissen, alsmede zij die tot het feit opdracht hebben gegeven of die feitelijk leiding hebben gehad bij het verboden handelen of nalaten, gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd euro.

ARTIKEL 120 Verdere strafbepalingen

De artikelen 396, 397 en 398 der bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op recreatiewoonverblijven met dien verstande dat in die artikelen voor "deze verordening" wordt gelezen "de verordening op de recreatie­ woonverblijven" en dat in artikel 397 het cijfer 395 wordt vervangen door 119.

ARTIKEL 121 Overgangsbepalingen

  • 1. Op een verzoek om vergunning, vrijstelling of anderszins, waarop nog niet is beschikt op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening en op de beschikking op dat verzoek, alsmede op de uitvoering van het desbetreffende werk, zijn de bepalingen ter zake van toepassing, die laatstelijk golden vóór bovengenoemd tijdstip, tenzij de verzoeker de wens te kennen geeft, dat deze verordening wordt toegepast.

  • 2. Op bouwverordeningen, aanschrijvingen, lastgevingen, opzeggingen, aanzeggingen, aanwijzingen e.d., gegrond op de bepalingen der verordening op de recreatiewoonverblijven, die ingevolgde artikel 122, lid 2, van deze verordening is vervallen, blijven die bepalingen van toepassing.

ARTIKEL 122 Slotbepaling

  • 1. De verordening treedt in werking op 1 januari 2021.

  • 2. Deze verordening kan worden aangehaald als ‘Verordening op de recreatiewoonverblijven’.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 16 december 2020.

W.J.A. Verkleij, voorzitter

M.R. Fabbricotti , griffier