Verordening maatregelen Pw, IOAW en IOAZ gemeente Nuenen en Son en Breugel 2020

Geldend van 01-01-2021 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2020

Intitulé

Verordening maatregelen Pw, IOAW en IOAZ gemeente Nuenen en Son en Breugel 2020

De gemeenteraad van de gemeenten Nuenen en Son en Breugel;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders;

gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a en d en artikel 9a, twaalfde lid Participatiewet, artikel 35, aanhef en onder a en c Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 35, aanhef en onder a en c Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

besluit vast te stellen

Verordening maatregelen Pw, IOAW en IOAZ gemeente Nuenen en Son en Breugel.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Participatiewet;

    • b.

      college: college van burgemeester en wethouders;

    • c.

      raad: de gemeenteraad;

    • d.

      uitkeringsnorm: toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c van de wet of artikel 5 lid 4 IOAW/IOAZ;

    • e.

      uitkering: algemene of bijzondere bijstand op grond van de Pw of een uitkering op grond van de IOAW/IOAZ;

    • f.

      uitkeringsgerechtigde: de persoon die een uitkering ontvangt of recht heeft op grond van de Pw, IOAW of IOAZ;

    • g.

      UWV: Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

Artikel 2. Het verlagen van de uitkering

  • 1.

    Als de belanghebbende de in de wet opgenomen verplichtingen naar het oordeel van het college niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd.

  • 2.

    De verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de bijzondere persoonlijke omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

  • 1.

    De verlaging wordt opgelegd op de voor de uitkeringsgerechtigde van toepassing zijnde uitkeringsnorm.

  • 2.

    Een verlaging kan worden toegepast op bijzondere bijstand als:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet;

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, verleend op grond van artikel 35 van de wet, daartoe aanleiding geeft.

  • 3.

    Indien het tweede lid, aanhef en onder a van toepassing is, moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 ‘uitkeringsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm inclusief de op grond van artikel 12 van de wet verleende bijstand’.

  • 4.

    Indien het tweede lid, aanhef en onder b van toepassing is, moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 ‘uitkeringsnorm’ worden gelezen als de ‘verleende bijzondere bijstand’.

Artikel 4. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1.

    Een verlaging wordt toegepast op de uitkering over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. De geldende uitkeringsnorm heeft betrekking op de maand waarin het besluit wordt opgelegd.

  • 2.

    Een verlaging kan met terugwerkende kracht worden toegepast op de uitkering, als een verlaging overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is, omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken.

  • 3.

    Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, wordt de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog opgelegd of verder ten uitvoer gelegd als belanghebbende binnen zes maanden na beëindiging of intrekking van de uitkering opnieuw een uitkering gaat ontvangen.

  • 4.

    De duur van de verlaging bedraagt de termijnen die in deze verordening worden vermeld.

Artikel 5. Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering wordt in ieder geval vermeld:

  • a.

    de reden van de verlaging;

  • b.

    de duur van de verlaging;

  • c.

    het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd; en

  • d.

    de reden van afwijken indien wordt afgeweken van de in deze verordening genoemde percentages en/of duur van de verlaging.

Artikel 6. Afzien van de verlaging

  • 1.

    Het college ziet af van een verlaging als:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      zij daarvoor dringende redenen aanwezig acht; of

    • c.

      de gedraging meer dan één jaar voor constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden; of

    • d.

      de gedraging meer dan één jaar geleden door het college is geconstateerd en naar aanleiding van deze gedraging nog geen besluit door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Als het college afziet van een verlaging, wordt de belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 7. Gedragingen Participatiewet (niet-geüniformeerde verplichtingen)

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van artikel 9, 9a, 17 en 55 van de wet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

a. eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV;

b. tweede categorie:

  • 1.

    het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet;

  • 2.

    het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of 55 van de wet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid van de wet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid van de wet;

  • 3.

    het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b van de wet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 9a, eerste lid van de wet;

  • 4.

    het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c van de wet;

c. derde categorie: het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet.

Artikel 8. Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 IOAW/IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV;

  • b.

    tweede categorie:

  • 1.

    het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

  • 2.

    het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, sub e IOAW/IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van die voorziening;

  • 3.

    het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, sub e IOAW/IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid IOAW/IOAZ;

  • 4.

    het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, sub f IOAW/IOAZ;

  • c.

    derde categorie:

  • 1.

    het niet of onvoldoende naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

  • 2.

    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • 3.

    het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • 4.

    het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en het niet of in onvoldoende mate mee werken aan onderzoeken naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

Artikel 9. Hoogte en duur van de verlaging

De verlaging, bij gedragingen als bedoeld artikelen 7 en 8, wordt vastgesteld op:

  • a.

    10% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    40% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    100% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 10. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100% van de uitkeringsnorm gedurende:

  • 1.

    Eén maand, bij gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel b, f en g van de wet;

  • 2.

    Twee maanden, bij gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel a, c, d, e en h van de wet.

Artikel 11. Verrekenen verlaging

  • 1.

    Het college kan de verlaging op grond van artikel 10 verrekenen over maximaal drie maanden, als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen, waarbij over de eerste maand ten minste 1/3 van het bedrag van de verlaging wordt verrekend.

  • 2.

    Als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van de wet, vindt geen verrekening plaats.

  • 3.

    Het verzoek tot herziening op grond van artikel 18, elfde lid van de wet, dient door belanghebbende schriftelijk ingediend te worden bij het college en kan enkel in gevallen dat de duur van opgelegde verlaging langer dan één maand is.

  • 4.

    Herziening van de verlaging kan niet plaatsvinden met terugwerkende kracht.

Hoofdstuk 4. Overige gedraging die leiden tot een verlaging

Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Indien belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft getoond, wordt een maatregel van 40% van de norm opgelegd die wordt afgestemd op de periode dat belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand of uitkering.

  • 2.

    De maatregel wordt op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een periode van drie maanden of korter wordt de maatregel gedurende een maand opgelegd;

    • b.

      bij een periode van drie tot zes maanden wordt de maatregel gedurende twee maanden opgelegd;

    • c.

      bij een periode van zes maanden en langer wordt de maatregel gedurende drie maanden opgelegd;

  • 3.

    Bij een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid bij een aanvraag voor bijzondere bijstand wordt een maatregel opgelegd ter hoogte van de aangevraagde bijzondere bijstand.

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

Als een belanghebbende of diens vertegenwoordiger zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de wet wordt een verlaging opgelegd gedurende twee maanden, ter hoogte van:

  • a.

    50% van de uitkeringsnorm bij verbaal geweld; en

  • b.

    100% van de uitkeringsnorm bij fysiek geweld (mens- of zaakgericht).

Artikel 14. Niet nakomen van overige verplichtingen

Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de wet niet of onvoldoende nakomt, wordt een maatregel van 40% van de norm opgelegd die wordt afgestemd op de periode dat belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand of uitkering. De maatregel wordt op de volgende wijze vastgesteld:

  • a.

    bij een periode van drie maanden of korter wordt de maatregel gedurende een maand opgelegd;

  • b.

    bij een periode van drie tot zes maanden wordt de maatregel gedurende twee maanden opgelegd; en

  • c.

    bij een periode van zes maanden en langer wordt de maatregel gedurende drie maanden opgelegd.

Hoofdstuk 5. Samenloop en recidive

Artikel 15. Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Als er sprake is van één gedraging die een schending oplevert van meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid van de wet genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2.

    Als er sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid van de wet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

  • 3.

    Als er sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid van de wet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid van de wet of artikel 13 eerste lid IOAW/IOAZ genoemde verplichting, wordt geen verlaging opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.

  • 4.

    Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid van de wet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid van de wet of artikel 13 eerste lid IOAW/IOAZ genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt naast de boete voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

Artikel 16. Recidive

Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging:

  • a.

    op grond van deze verordening is opgelegd opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld.

  • b.

    is opgelegd als bedoeld in artikel 18, vijfde lid van de wet, opnieuw een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid van de wet niet nakomt, bedraagt de verlaging 100% van de uitkeringsnorm gedurende drie maanden.

Hoofdstuk 6. Slotbepalingen

Artikel 17. Hardheidsclausule

In bijzondere gevallen, wanneer onverkorte toepassing van deze verordening zou leiden tot onbillijke situaties, kan het college gemotiveerd beslissen om hiervan af te wijken.

Artikel 18. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatregelen Pw, IOAW en IOAZ gemeente Nuenen en Son en Breugel 2020.

Artikel 18. Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt met terugwerkende kracht in werking op 1 januari 2020.

  • 2.

    De Verordening Maatregelen, Bestuurlijke boete en Handhaving Participatiewet, IOAW, IOAZ en BBZ 2015 wordt ingetrokken.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 28 mei 2020

De griffier, M.C.P. Laurenssen Msc

De voorzitter, M.J.Houben MBA

Toelichting

Artikel 18, eerste lid van de wet spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het college de uitkering. Er is geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting.

Het college moet bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden. Het college ziet af van een verlaging als iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of als daartoe dringende redenen zijn.

Artikelsgewijze toelichting

Enkel die bepalingen die meer toelichting nodig hebben worden hier behandeld.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

Lid 2: De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een individuele inkomenstoeslag.

Lid 2, sub a: Hierin is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand als aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. De berekeningsgrondslag bestaat uit de bijstandsnorm inclusief de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de wet.

Artikel 4. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

Lid 2: Het gaat hier om een herziening van het bijstandsrecht op grond van 54, derde lid, laatste volzin van de wet en 17 lid 3 laatste volzin IOAW/IOAZ en terugvordering als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, artikel 58 lid 2 onder a van de wet en 17 lid 2 IOAW/IOAZ.

Artikel 6. Afzien van de verlaging

Lid 1, sub b: Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of zijn gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, omdat dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

De artikelen 7 t/m 9 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 7 en 8 worden de schendingen van verplichtingen uit de wet en IOAW/IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die genoemd zijn in artikel 7 en 8 zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 9 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Artikel 10. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Het gaat om de volgende verplichtingen van artikel 18 lid 4 van de wet, onderdeel:

  • 1.

    het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • 2.

    het uitvoering geven aan de door het college opgelegde verplichting om ingeschreven te staan bij een uitzendbureau;

  • 3.

    het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid in een andere dan de gemeente van inwoning, alvorens naar die andere gemeente te verhuizen;

  • 4.

    bereid zijn om te reizen over een afstand met een totale reisduur van 3 uur per dag, indien dat noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • 5.

    bereid zijn om te verhuizen, indien het college is gebleken dat er geen andere mogelijkheid is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, en de belanghebbende een arbeidsovereenkomst met een duur van tenminste een jaar en een netto beloning die ten minste gelijk is aan de voor de belanghebbende geldende uitkeringsnorm, kan aangaan;

  • 6.

    het verkrijgen en behouden van kennis en vaardigheden, noodzakelijk voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • 7.

    het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag;

  • 8.

    het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

Artikel 11. Verrekenen verlaging

Lid 1: Het verrekenen van de verlaging over 3 maanden kan alleen bij schending van geüniformeerde verplichtingen, zoals gesteld in artikel 10 van deze verordening. Er kan geen verrekening plaatsvinden bij maatregelen voor schendingen van andere gedragingen (artikel 7 en 8 van deze verordening) of bij recidive (artikel 16 van deze verordening).

Lid 2: Als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van de wet, vindt er geen verrekening plaats zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid. Het betreft het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Deze keuze is gebaseerd op de zwaarte van de gedraging.

Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Voorbeelden van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid zijn:

  • 1.

    het beschikbare vermogen op onverantwoorde wijze besteden waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan eerder dan noodzakelijk een beroep moet doen op bijstand;

  • 2.

    bedrijfsbeëindiging wegens wanbeleid, waardoor een beroep op bijstand gedaan moet worden;

  • 3.

    verwijtbaar geen beroep doet op een voorliggende voorziening en de aanspraak op de voorliggende voorziening niet is vast te stellen;

  • 4.

    op een andere wijze door eigen toedoen afhankelijk wordt van de bijstand.

Als sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan het college tevens besluiten de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. Dit volgt uit artikel 48, tweede lid, onderdeel b, van de wet. Als het college besluit beide instrumenten te gebruiken (leenbijstand én verlaging) moet het wel voldoende acht slaan op het totale effect hiervan voor de bijstandsgerechtigde. Zie hiervoor ECLI:NL:CRVB:2007:BA2344.

Artikel 15. Samenloop van gedragingen

Lid 2: Als sprake is van meerdere gedraging die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, dan wordt voor iedere gedraging afzonderlijk verlaging toegepast. Deze verlagingen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Dit is anders als dit niet verantwoord is. Hierbij spelen factoren zoals de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een belanghebbende een rol. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.

Lid 3 en 4: In deze leden wordt geregeld in hoeverre een verlaging kan worden opgelegd als sprake is van een verlagingswaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedraging is.

Als sprake is van een samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dan zal het college in het individuele geval dienen te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd.

Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het college in dit geval nog een of meer maatregelen opleggen, waarbij bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen (lid 4).

Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in artikel 18, vierde lid, van de wet benoemde verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, is het voorgaande ook van toepassing.

Artikel 16. Recidive

De grotere mate van verwijtbaarheid wordt tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging, als binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting wordt geschonden. Aangezien de verlaging nooit hoger kan zijn dan honderd procent, is er gekozen voor een verdubbeling van de duur van de maatregel in plaats van de hoogte.

Voor recidive bij niet-geüniformeerde verplichtingen is vereist dat sprake moet zijn van een verwijtbare gedraging in dezelfde categorie, zoals weergegeven in artikel 7 en 8 van deze verordening.

Wanneer is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan telt de gedraging niet mee voor recidive. Is afgezien van een verlaging vanwege dringende redenen, dan telt de gedraging wel mee voor recidive.