Regeling vervallen per 01-01-2012

Bijstandsverordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand

Geldend van 21-07-2011 t/m 31-12-2011 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2011

Intitulé

Bijstandsverordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand

De raad van de gemeente Nuth,

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders 26 april 2011,

gezien het advies van het RTG van 25 mei 2011

gelet op artikel 8 lid 1 sub c en artikel 30 van de Wet werk en bijstand;

BESLUIT:

  • Vast te stellen ‘Bijstandsveror­de­ning toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand;

  • De bepalingen in deze verordening gelden voor personen die 27 jaar of ouder maar jonger dan 65 jaar zijn;

  • In te trekken de “Bijstandsveror­de­ning toeslagen en verlagingen 2010” zoals vastgesteld op 15 juni 2010

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begrippen

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van Kompas;

    • c.

      woning: een ruimte zoals bedoeld in artikel 1 lid j en k van de Wet op de Huurtoeslag;

    • d.

      woonkosten:

      • 1.

        indien een huurwoning wordt bewoond: kosten zoals bedoeld in artikel 1 lid d van de Wet op de huurtoeslag;

      • 2.

        indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten alsmede de kosten van groot onderhoud;

    • e.

      gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21 van de wet, aanhef en onder c;

    • f.

      kostgever/hospita: een persoon die anderen voorziet in huisvesting en huishoudelijke zorg, waarvoor door deze personen kostgeld wordt betaald.

  • 2. Alle begrippen die in deze verordening gebruikt worden en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Artikel 2 Samenloop WWB en WIJ

  • 1. Wanneer één partner jonger is dan 27 jaar is en één partner 27 jaar of ouder,

    • men geen inwonende tot het gezin behorende pleeg- of eigen kinderen heeft, en

    • beiden zijn voor de kosten van het bestaan geheel of gedeeltelijk afhankelijk van een inkomensvoorziening van de gemeente

    dan ontvangt ieder van hen 50% van de norm voor gehuwden.

  • 2. Wanneer één partner jonger is dan 27 jaar is en één partner 27 jaar of ouder,

    • men één of meer inwonende tot het gezin behorende pleeg- of eigen kinderen heeft, en

    • beiden zijn voor de kosten van het bestaan geheel of gedeeltelijk afhankelijk van een inkomensvoorziening van de gemeente

    dan is de WIJ-ouder leidend bij de verdeling van het inkomen.

HOOFDSTUK 2 CRITERIA VOOR HET VERHOGEN VAN DE BIJSTANDSNORM

Artikel 3

  • 1. De bijstandsnorm wordt verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2. De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, bepaald op het in artikel 25, tweede lid, van de wet genoemde maximumbedrag.

  • 3. De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder op wie het tweede lid niet van toepassing is 10% van het netto minimumloon, behalve voor kostgevers/ hospita's.

  • 4. De alleenstaande en de alleenstaande ouder, die tevens de rol van kostgever en/of hospita vervullen ontvangen géén toeslag als bedoeld in het eerste lid.

  • 5. De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt 20% voor de alleenstaande ouder en de alleenstaande met:

    * thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.

HOOFDSTUK 3 CRITERIA VOOR HET VERLAGEN VAN DE BIJSTANDSNORM OF DE TOESLAG

Artikel 4

  • 1. De bijstandsnorm wordt lager vastgesteld indien het echtpaar lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 10% van het netto minimumloon.

  • 3. De bijstandsnorm wordt niet lager vastgesteld indien het echtpaar de kosten als bedoeld in het eerste lid uitsluitend deelt met :

    * thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.

Artikel 5

  • 1. De bijstandsnorm of de toeslag wordt lager vastgesteld indien de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwde lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm of de toeslag voorziet, als gevolg van de bewoning van een woning waaraan geen kosten zijn verbonden.

  • 2. De verlaging bedoeld in het eerste lid bedraagt 20% van het netto minimumloon.

  • 3. De in het tweede lid bedoelde verlaging vindt bij voorrang plaats op de toeslag.

Artikel 6

  • 1. De bijstandsnorm of de toeslag voor de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwde wordt lager vastgesteld indien de deelname is beëindigd aan onderwijs of beroepsopleiding op grond waarvan aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering dan wel op kinderbijslag.

  • 2. Van een recente beëindiging van de deelname aan onderwijs of beroepsopleiding als bedoeld in het eerste lid is sprake zolang nog geen periode van een half jaar is verstreken, gerekend vanaf het tijdstip van de beëindiging van de deelname aan onderwijs of beroepsopleiding.

  • 3. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 25% van het netto minimumloon.

  • 4. De in het derde lid bedoelde verlaging vindt bij voorrang plaats op de toeslag.

Artikel 7

Voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar wordt in afwijking van artikel 3, de toeslag als bedoeld in artikel 25 van de wet op nihil gesteld, met dien verstand dat toeslagen die onder de Abw zijn toegekend gehandhaafd blijven totdat de leeftijd van betrokkene wijzigt.

Artikel 8

  • 1. De bijstandsnorm wordt lager vastgesteld indien het echtpaar lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het fungeren als kostgever of hospita.

  • 2. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 20% van het netto minimumloon.

Artikel 9

  • 1. Indien voor de belanghebbende een combinatie van een toeslag op grond van artikel 3 en een of meer verlagingen op grond van de artikelen 4, 5, 6, 7 en 8 geldt, bedraagt de verlaging niet meer dan 25% van het netto minimumloon ten opzichte van de bijstandsnorm zoals die is vastgesteld in artikel 30 van de wet.

  • 2. Indien voor de belanghebbende meer dan één verlaging op grond van de artikelen 4, 5, 6, 7 en 8 geldt, bedraagt de verlaging niet meer dan 25% van het netto minimumloon ten opzichte van de bijstandsnorm zoals die is vastgesteld in artikel 30 van de wet.

  • 3. Jegens een belanghebbende wordt niet gelijktijdig toepassing gegeven aan de verlagingen als bedoeld in artikel 6, lid 1 en artikel 7.

    Indien op een belanghebbende beide artikelen van toepassing zijn wordt aan artikel 6 voorrang gegeven.

Artikel 10

De uitvoering van deze verordening berust bij het Dagelijks Bestuur van Kompas, gemeentelijk collectief voor werk, inkomen & zorg.

HOOFDSTUK 4 SLOTBEPALINGEN

Artikel 11

Deze verordening kan worden aangehaald als: "Bijstandsverordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand".

Artikel 12

  • 1. In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het dagelijks bestuur.

  • 2. Het dagelijks bestuur kan in bijzondere situaties afwijken van het bepaalde in deze verordening.

Artikel 13

Deze verordening treedt in werking met terugwerkende kracht tot 1 januari 2011.

Ondertekening

Aldus besloten door de raad der gemeente Nuth in zijn openbare vergadering van 7 juni 2011,
De Voorzitter De Griffier, ,

ALGEMENE TOELICHTING

Artikel 8 lid 1 sub c WWB geeft de gemeenteraad de opdracht om bij verordening regels te stellen met betrekking tot het verhogen en verlagen van de bijstandsnorm. In artikel 30 WWB zijn enkele eisen geformuleerd waaraan de verordening inhoudelijk zou moeten voldoen.

Deze verordening is alleen van toepassing op personen met een WWB-uitkering van 27 tot 65 jaar.

Voor personen tot 27 jaar is er een separate Toeslagenverordening WIJ 2011.

Personen van 65 jaar en ouder ontvangen in voorkomende gevallen een Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen via de SVB.

Regionaal is afgesproken om geen begrippen meer te omschrijven als deze al in de van toepassing zijnde wetten beschreven zijn. Vandaar wordt artikel 1 van de Bijstandsverordening aangepast.

Bij het hebben van geen woonlasten is regionaal afgesproken om de verlaging vast te stellen op 20%.

Voor thuisinwonende verdienende kinderen van 18 jaar en ouder wordt de toelichting in de verordening aangepast.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

In dit artikel verklaren wij alleen die begrippen die niet in de WWB en / of de Awb benoemd zijn.

Artikel 2

Wanneer een WIJ-partner samenwoont met een WWB-partner die samen geen of onvoldoende inkomsten hebben, dan vindt er een afwijkende berekening van het gezinsinkomen plaats.

Belangrijk daarbij is of er wel of geen kinderen in het gezin zijn.

Geen kinderen

Wanneer een stel geen kinderen heeft moeten wij ieder van hen als alleenstaande beschouwen.

Zij hebben dan beiden recht op de norm voor een alleenstaande. Samen derhalve 100% van de gezinsnorm. Toeslagen zijn hier niet aan de orde.

Wel kinderen

Wanneer een stel wel kinderen heeft is de berekening ingewikkelder. In deze situatie wordt ieder van de ouders als alleenstaande ouder beschouwd. Beiden hebben formeel daarom recht op 70% van de gezinsnorm, samen 140%. Dat is echter te veel. In deze situaties is de WIJ-ouder leading. Hij wordt dan beschouwd als een alleenstaande ouder. Via de WIJ betalen wij hem dan een tegemoetkoming van 70% van de gezinsnorm. De andere partner krijgt een aanvulling via de WWB die leidt tot een uitkering van 100% van de gezinsnorm, 30% derhalve.

Artikel 3

Lid 1

Bij de vaststelling van de basisnorm voor de alleenstaande en de alleen­staande ouder is de wetgever uitgegaan van de veronderstelling dat betrok­kene de bestaanskosten geheel met een ander kan delen. Indien dit niet het geval is, wordt de basis­norm verhoogd met een toeslag. In de toelichtende stukken op het wetsvoorstel is aangegeven dat voor het bepalen van de hoogte van de toeslag alle extra algemeen noodzake­lijke bestaanskosten in aanmerking worden genomen die de al­leenstaande of de alleen­staande ouder heeft ten opzichte van degene die met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert.

"Het gaat hierbij niet alleen om woonkosten (in beperkte of uitge­brei­de zin) maar ook om alle andere uitgaven waarbij partners een schaal­voor­deel hebben omdat zij alle kosten van huisvesting en huishouding gezamen­lijk opbren­gen. Bij de relatief hogere kosten waarmee alleen­staanden in beginsel worden geconfronteerd kan met name gedacht worden aan duurzame gebruiksgoe­deren, zoals woninginrich­ting en huishoudelijke apparatuur, maar ook aan vaste lasten, zoals abonnementen en diverse andere kosten. De toeslag dient zodanig te zijn dat de betrokkene daaruit op dezelfde wijze zijn algemene bestaanskos­ten kan voldoen als thans het geval is met de volledig landelijk genormeerde algemene bijstand. Bij de beoordeling of betrokkene inderdaad hogere be­staanskosten heeft, is in voorkomende gevallen niet bepalend of deze ook feitelijk deze kosten met een ander deelt, maar of het - gegeven de omstandig­heden - redelijk is ervan uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld."

De mate waarin de bestaanskosten kunnen worden gedeeld bepaalt, zoals gezegd, de hoogte van de toeslag. De toeslag bedraagt minimaal 0% en maximaal 20% van het netto minimum­loon. Degene die voor een toeslag in aanmerking wenst te komen, moet aan­nemelijk maken dat er geen sprake is van kosten die kunnen worden gedeeld en dat er derhalve terecht aanspraak op een toeslag wordt gemaakt. De toeslag maakt een integraal deel van de bijstands­uitkering uit. De algemene inlich­tingen­verplich­ting die op aanvrager rust, geldt ook voor het toesla­gendeel. Aanvrager zal dan ook door middel van het overleg­gen van gegevens het recht moeten aantonen.

Lid 2

Artikel 30, tweede lid Wwb schrijft voor dat de toeslag, onverminderd het bepaalde in artikel 27, 28 en 29 van de wet, voor de alleen­staande en de alleenstaande ouder met zijn kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het maximumbedrag, genoemd in artikel 25, tweede lid, van de Wwb. De maximale toeslag komt neer op 20% van het netto minimum­loon. In deze verordening wordt volstaan met een verwijzing naar het bedrag zoals dat in de wet is genoemd. Dit bedrag wordt regelmatig (veelal (half)­jaarlijks) bijgesteld. De artikelen 27, 28 en 29 Wwb geven de gemeente de bevoegdheid om voor bepaalde categorieën de bijstandsnorm of de toeslag lager vast te stellen. Dit betekent dat indien aanvrager voldoet aan de voorwaarde genoemd in artikel 3, tweede lid, van de verordening, het toch kan zijn dat er geen recht op een toeslag bestaat van 20% van het netto minimumloon, indien de gemeente daarnaast tevens gebruik maakt van de mogelijkheid om de bij­standsnorm of de toeslag te verlagen (zie de artikelen 4 tot en met 8 van deze verorde­ning).

Lid 3

Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbe­drijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. Deze schaalvoordelen worden berekend op 10% van het netto minimum­loon. Indien er op enigerlei wijze sprake is van het kunnen delen van kosten, wordt de toeslag als gevolg van de optreden­de schaalvoordelen vastgesteld op 10% van het netto minimum­loon.

Lid 4

Het houden van kostgangers of het fungeren als hospita levert de uitke­ringsgerechtigde inkomsten op. Deze inkomsten zijn veelal van dien aard dat zij hoger zijn dan de schaalvoordelen zoals bedoeld in lid 3 van artikel 3.

Derhalve ontvangen kostgevers en/of hospita's geen toeslag.

Lid 5

Bij het bereiken van de 18-jarige leeftijd van het jongste kind wordt de alleenstaande oudernorm gewijzigd in de alleen­staande norm. De wettelijke basisuitkering wordt dan 50%. Het inwonend kind kan een bijdrage voor kost en inwoning betalen, dus ontvangt de alleenstaande ouder een toeslag op de alleenstaande norm van 10%. De wetgever heeft nu bepaald, dat als (een) thuisinwonend(e) kind(eren) van 18 jaar of ouder een in aanmerking te nemen inkomen heeft van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000, heeft dit ingaande 1-1-2010 tot gevolg dat de bijstandnorm van de alleenstaande of alleenstaande ouder met zo'n thuisinwonend kind wordt verhoogd met een toeslag. Uit artikel 30 van de WWB volgt dan dat dit een maximale toeslag dient te zijn.

Echter dit is niet in alle gevallen zo.

Artikel 25 WWB en artikel 26 WWB bepalen: (…)Deze kosten kunnen in ieder geval niet geheel of gedeeltelijk gedeeld worden met thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.

Het begrip ‘in ieder geval’ is cruciaal, want het betekent dat het in 3.18 WSF 2000 genoemde bedrag een ondergrens is. Kinderen met een inkomen ter hoogte van het component levensonderhoud als bedoeld in artikel 3.18 WSF 2000 (€ 604,15 in 2011), uit wat voor bron de inkomsten ook worden genoten, kunnen geen kosten met hun ouders delen. De wetgever heeft hier de CRvB-rechtspraak gecodificeerd, waar de CRvB van oordeel is dat een ouder geen kosten met een kind kan delen als het enkel inkomsten uit studiefinanciering heeft (uit MvT: Uit de uitspraak van de CRvB van 17 april 2007 (LJN: BA5045, nr. 06/965 WWB) valt af te leiden dat ouders geen woonkosten kunnen delen met een thuiswonend niet ten laste komend kind dat enkel inkomsten heeft uit studiefinanciering).

Studiefinanciering valt uiteen in een tweetal componenten: het component levensonderhoud en het component studiekosten. Het reiskostencomponent zit in de OV-chipkaart en voor het verschuldigde collegegeld kan een collegegeldkrediet worden afgesloten.

Als een thuiswonende student gebruik maakt van de volledige studiefinanciering, dat wil zeggen: beurs, aanvullende beurs, geldlening, aanvullende geldlening en collegegeldkrediet ontvangt hij maandelijks in 2011:

Basisbeurs € 95,61

Aanvullende beurs € 221,00

Lening € 287,54

Collegegeldkrediet € 139,33

Totaal € 743,48

Bovenstaand bedrag geldt voor het hoger onderwijs, waarop artikelen 25 en 26 WWB aansluiten. Voor het MBO geldt een totaalbedrag van € 548,00.

Uitgaande van het vorenstaande ontvangt een student WO of HBO meer dan het in artikel 25 en 26 WWB genoemde bedrag. Kan deze student dan wel kosten delen met de ouders? Op grond van de hierboven genoemde uitspraak van de CRvB luidt het antwoord ontkennend. Ondanks het ‘meerinkomen’ kan met studenten die alleen studiefinanciering ontvangen geen kosten worden gedeeld.

Wat nu als de student afziet van een lening en een bijbaantje heeft. Veel studenten hebben dit. In dat geval kan niet worden gezegd dat met deze student wel kosten kunnen worden gedeeld, omdat de inkomsten niet alleen uit studiefinanciering komen. Voor zover de som van het inkomen van de student de volledige beurs niet overtreft kan de student door middel van de beurs, zonder kredieten, en het bijbaantje in zijn kosten van het levensonderhoud en de studie voorzien. Uitgaande van het feit dat de bovenstaande norm geen wooncomponent bevat kunnen kosten nog steeds niet worden gedeeld. Het is in strijd met het rechtsbeginsel dat de toeslag van een ouder van een kind dat volledig bijleent niet wordt verlaagd en de toeslag van een ouder van een kind dat in plaats van leent een bijbaan heeft wel. De student zou dan immers gedwongen worden geld te lenen en het bijbaantje op te zeggen om de inkomsten van de ouder(s) veilig te stellen. Daarom moet als uitgangspunt gelden: pas als de som van het inkomen van de student van beurs + bijbaantje het bovenstaande bedrag van € 743,48 overstijgt kan de vraag worden gesteld of de student met de meerinkomsten kan bijdragen in de kosten van de ouder.

Bij Mbo-scholieren is het zelfs zo dat zij met een volledige beurs, nog een bijbaantje kunnen hebben, zonder te hoeven bijdragen in de kosten van de ouder.

Voor werkende jongeren of jongeren met een uitkering geldt het ruimere bedrag uiteraard niet, omdat deze jongeren geen studiekosten hebben.

Derhalve dient dit als volgt te worden uitgelegd:

Een meerderjarig kind kan pas bijdragen in de kosten van de ouders als de som van het inkomen meer bedraagt dan:

Werkend/WIJ/andere uitkering: 3.18 WSF thuisinwonend (2011 € 604,15)

MBO/WSF 2000: 3.18 WSF thuisinwonend (2011 € 604,15) (artikel 25 en 26 WWB)

HBO/WO: artikel 25 en 26 WWB + CRvB van 17 april 2007 (LJN: BA5045, nr. 06/965 WWB) (2011 € 743,48).

Artikel 4

Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbe­drijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. Deze schaalvoordelen worden berekend op 10%. Derhalve wordt de verlaging als gevolg van de optredende schaalvoordelen vastge­steld op 10% van het netto minimumloon.

Lid 1 en 2

De hoogte van de uitkering van alleenstaanden en alleenstaande ouders is afhankelijk van het kunnen delen van de kosten van het bestaan. Ook gehuwden kunnen schaal­voorde­len genieten aangezien zij de kosten van het bestaan kunnen delen omdat zij de door hen bewoonde woning niet alleen bewo­nen. Deze schaal­voordelen leiden ertoe dat de gehuwdenuit­kering wordt ver­laagd. De verlaging bedraagt 10% van het netto minimumloon.

Lid 3

Aan artikel 26 van de WWB is ingaande 1-1-2010 een zin toegevoegd waardoor geregeld is dat voor gehuwden geldt dat zij algemeen noodzakelijke kosten van bestaan niet met (het) genoemde thuisinwonend(e) kind(eren) van 18 jaar of ouder kunnen delen, indien de thuisinwonend(e) kind(eren) een in aanmerking te nemen inkomen heeft van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000. Dit heeft tot gevolg dat hun bijstandsnorm niet op basis van artikel 26 wordt verlaagd.

Dit dient als volgt te worden uitgelegd:

Een meerderjarig kind kan pas bijdragen in de kosten van de ouders als de som van het inkomen meer bedraagt dan:

Werkend/WIJ/andere uitkering: 3.18 WSF thuisinwonend (2011 € 604,15)

MBO/WSF 2000: 3.18 WSF thuisinwonend (2011 € 604,15) (artikel 25 en 26 WWB)

HBO/WO: artikel 25 en 26 WWB + CRvB van 17 april 2007 (LJN: BA5045, nr. 06/965 WWB) (2011 € 743,48).

Artikel 5

Lid 1

De bijstandsuitkering dient voldoende te zijn om in de al­gemeen noodzake­lijke kosten van het bestaan te kunnen voor­zien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Indien betrokkene geen woonkosten heeft, wordt de uitkering verlaagd.

Lid 2

De extra kosten die gemaakt moeten worden om de woning te kunnen bewonen, worden geraamd op 20% van het netto minimum­loon. Het vorenstaande resulteert in een verlaging van 20% van het netto minimum­loon.

Lid 3

De verlaging voor alleenstaanden en alleenstaande ouders wordt in mindering gebracht op de (in eerste instantie) berekende toeslag. Indien de toeslag lager is dan de in het tweede lid opgenomen verlaging, wordt het restant op de basisnorm gekort. Daar gehuwden geen toeslag ontvangen, vindt bij hen de ver­laging op de basisnorm plaats.

Artikel 6

Lid 1

Degene die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding heeft beëin­digd, op grond waarvan er recht bestond op een toelage in het kader van de Wet op de studiefinanciering dan wel kinderbijslag, ontvangt een lagere uitkering. De reden hiervoor is dat de omstandigheden en mogelijkheden van degenen die recentelijk het onderwijs of de beroepsoplei­ding hebben beëindigd gedurende een zekere periode zodanig vergelijk­baar zijn met die van studerenden, dat voor hen de noodzakelijke bestaanskosten in beginsel op hetzelfde niveau worden gesteld als dat voor hen tijdens de studieperio­de op grond van de Wet op de studiefinanciering was gegaran­deerd.

Lid 2

De verlaagde uitkering geldt voor een periode van zes maanden, aansluitend op de datum waarop het onderwijs of de beroepsop­leiding is beëindigd. Indien tussentijds de bijstandsver­lening wordt beëindigd als gevolg van werkaanvaarding, heeft dit geen invloed op de termijn van zes maanden.

Lid 3

De verlaging is gebaseerd op het bedrag dat in de toelage studiefinancie­ring zit voor de kosten van levensonderhoud. Omgerekend naar een percentage van de uitkering bedraagt deze verlaging, afgerond, 25% van het netto minimumloon.

Lid 4

De verlaging voor alleenstaanden en alleenstaande ouders wordt in mindering gebracht op de (in eerste instantie) berekende toeslag. Het restant wordt op de basisnorm in mindering gebracht. Daar gehuwden geen toeslag ontvan­gen, vindt bij hen de verlaging op de basisnorm plaats.

Artikel 7

De WWB kent aan de gemeente op grond van art. 29 lid 1 de bevoegdheid toe om de toeslag, bedoeld in artikel 25 van de wet, afwijkend vast te stellen, voor zover de gemeente van oordeel is dat de hoogte van de toeslag een belemmering kan vormen voor de aanvaarding van arbeid.

De gemeente kiest ervoor om elke prikkel tot werkaanvaarding aan te nemen en wenst voor deze categorie daarom het verschil tussen uitkering en loon zo groot mogelijk te maken. Daarom wordt de toeslag op nihil gesteld.

Artikel 8

De nieuwe wet laat aan de gemeente over hoe de inkomsten uit kost­geverschap op de uitkering worden gekort. Deze inkomsten zijn veelal van dien aard dat zij hoger zijn dan de schaalvoordelen zoals bedoeld in lid 1 van artikel 4. Derhal­ve wordt de bijstandsnorm voor echtparen 20% van het netto mini­mumloon lager vastgesteld.

Artikel 9

Indien gebruik wordt gemaakt van de verlagingsmogelijkheden zoals die zijn genoemd in de artikelen 4 tot en met 8, dient rekening te worden gehouden met de effecten van cumulatie van factoren. Een dergelijke cumulatie kan er namelijk toe leiden dat de uitkering die overblijft onvoldoende is om in de al­gemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Vandaar dat een maximum is verbonden aan het te korten bedrag.

Artikel 10

De uitvoering van deze verordening berust bij het Dagelijks Bestuur van Kompas, gemeentelijk collectief voor werk, inkomen & zorg.

Artikel 13

De verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2011.

In de praktijk levert dat geen probleem op.