Regeling vervallen per 01-01-2021

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Nuth houdende uitvoering participatiewet Afstemmingsverordening 2016

Geldend van 14-10-2016 t/m 31-12-2020

Intitulé

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Nuth houdende uitvoering participatiewet Afstemmingsverordening 2016

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begrippen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die hierin niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de wet.

  • 2.

    • a.

      de wet: de Participatiewet (Pw), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), het Besluit bijstand verlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004);

    • b.

      dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband van de gemeenten Simpelveld, Nuth en Voerendaal;

    • c.

      uitkering: algemene bijstand op grond van de Pw, alsmede een uitkering op grond van de IOAW, de IOAZ en de Bbz.

    • d.

      bijstandsnorm: de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5 onderdeel c Pw of, voorzover sprake is van een IOAW of IOAZ uitkering, de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 IOAW respectievelijk artikel 5 IOAZ, artikel 10 Bbz 2004.

Artikel 2 Het besluit tot opleggen van een verlaging

  • 1. In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering als bedoeld in de artikelen 9a, twaalfde lid, en 18, tweede, vijfde en zesde lid, van de Pw, de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen worden in ieder geval vermeld:

    • a.

      de reden van de verlaging;

    • b.

      de duur van de verlaging;

    • c.

      het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, en

    • d.

      als dit van toepassing is, de reden om af te wijken van de standaardverlaging en de wijze waarop het verzuim kan worden hersteld.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging wordt verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd wordt een belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van een belanghebbende kan achterwege blijven als:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      het dagelijks bestuur het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid, of

    • d.

      belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.

Artikel 4 Afzien van verlaging

  • 1. Het dagelijks bestuur ziet af van een verlaging als:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of

    • b.

      de gedraging meer dan drie jaar voor constatering daarvan door het dagelijks bestuur heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het dagelijks bestuur kan afzien van een verlaging als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Als het dagelijks bestuur afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 5 Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1. Een verlaging wordt toegepast op de uitkering of bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de Pw over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm.

  • 2. Een verlaging kan met terugwerkende kracht worden toegepast op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad of over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden als een verlaging overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken.

  • 3. Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, wordt de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog opgelegd als belanghebbende binnen de termijn, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, opnieuw een uitkering ontvangt.

HOOFDSTUK 2 NIET NAKOMEN VAN DE NIET GEÜNIFORMEERDE VERPLICHTINGEN MET BETREKKING TOT ARBEIDSINSCHAKELING

Artikel 6 Gedragingen Pw

Gedragingen bestaande uit het schenden van de in de artikelen 9, 9a, 55 of

57 van de Pw genoemde verplichtingen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    De eerste categorie:

    Het zich niet laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

  • b.

    De tweede categorie:

    • 1°.

      Het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van het plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a van de Pw;

    • 2°.

      Het onvoldoende nakomen van verplichtingen zoals bedoeld in de artikelen 9, eerste lid of 55 van de Pw, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Pw, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid van de Pw;

    • 3°.

      Het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Pw niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, zoals bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Pw.

    • 4°.

      Het niet voldoen aan de verplichting tot medewerking zoals bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Pw, waaronder:

      • a.

        Het niet, dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen in verband met arbeidsinschakeling of re-integratie;

      • b.

        Het niet overleggen van de gevraagde documenten zoals bedoeld in artikel 18b van de Pw;

      • c.

        Het de eerste keer niet, dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen in verband met het afnemen van de taaltoets zoals bedoeld in artikel 18b, tweede lid, van de Pw;

    • 5°.

      Het niet of onvoldoende voldoen aan een verplichting zoals in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Pw;

    • 6°.

      Het niet of onvoldoende nakomen van een verplichting zoals bedoeld in artikel 55 en 57 van de Pw;

  • c.

    De derde categorie:

    • 1°.

      Het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde te verkrijgen voor zover dit niet gezien kan worden als een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Pw;

    • Het voor de tweede keer niet, dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen in verband met het afnemen van de taaltoets zoals bedoeld in artikel 18b, tiende lid van de Pw;

  • d.

    vierde categorie:

    Het voor de derde en daarop volgende keren niet, dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen in verband met het afnemen van de taaltoets zoals bedoeld in artikel 18b, elfde lid van de Pw.

Artikel 7 Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de IOAW of de artikelen 37 en 38 van de IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    eerste categorie:

    Het zich niet tijdig laten registeren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV);

  • b.

    tweede categorie:

    • 1°.

      Het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • 2°.

      Het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het dagelijks bestuur aangeboden voorziening zoals bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of de artikelen 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging daarvan;

    • 3°.

      Het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken of het niet verlenen van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de IOAW of artikel 38, eerste lid, van de IOAZ;

    • 4°.

      Het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting zoals bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAZ;

  • c.

    derde categorie:

    • 1°.

      Het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • 2°.

      Het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het dagelijks bestuur aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

  • d.

    vierde categorie

    • 1°.

      Het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • 2°.

      Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 8 Hoogte en duur van de verlaging

  • 1. Bij een gedraging van de eerste categorie volgt een waarschuwing mits het een eerste gedraging betreft.

  • 2. De maatregel in geval van gedragingen in de zin van artikel 6 en 7 van deze verordening bedraagt:

    • a.

      10% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij een tweede gedraging van de eerste categorie binnen 12 maanden na de waarschuwing zoals bedoeld in het eerste lid;

    • b.

      20% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      40% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de vierde categorie.

HOOFDSTUK 3 NIET NAKOMEN VAN GEUNIFORMEERDE VERPLCITHINGEN MET BETREKKING TOT DE ARBEIDSINSCHAKELING

Artikel 9 Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

  • 1. Als een belanghebbende een verplichting zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Pw niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de maatregel 100% van de bijstandsnorm gedurende:

    • a.

      1 maand, bij een eerste verwijtbare gedraging

    • b.

      2 maanden in geval van recidive

    • c.

      3 maanden in geval van een herhaalde recidive

Artikel 10 Verrekenen verlaging

Het bedrag van de verlaging, bedoeld in artikel 9, wordt toegepast over de maand van oplegging van de maatregel. Als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen kan deze periode worden verlengd met twee maanden.

HOOFDSTUK 4 OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN VERLAGING

Artikel 11 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Pw wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde verlaging wordt vastgesteld op twintig procent van de van toepassing zijnde bijstandsnorm voor de duur van het aantal maanden dat geen beroep op een uitkering nodig zou zijn geweest.

  • 3. De in het tweede lid bedoelde verlaging kan voor maximaal 36 maanden worden opgelegd.

Artikel 12 Verlies van een voorliggende voorziening door toepassing van een bestuurlijke boete

In afwijking van het in artikel 9 van deze verordening bepaalde wordt, indien een belanghebbende geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht, een maatregel van 100% gedurende 3 maanden gerekend vanaf de start van de volledige verrekening.

Artikel 13 Zeer ernstige misdragingen

Als de belanghebbende zich niet houdt aan de verplichting zich te onthouden van ernstige misdragingen jegens de met de uitvoering van de wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden wordt de bijstandsnorm gedurende 1 maand verlaagd met 100%.

HOOFDSTUK 5 SAMENLOOP EN RECIDIVE

Artikel 14 Samenloop van gedragingen

  • 1. Als sprake is van één gedraging die een schending oplevert van meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Pw genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Voor de vaststelling van de hoogte en duur van de maatregel wordt uitgegaan van de gedraging waarvoor de hoogste maatregel kan worden opgelegd.

  • 2. Als sprake is van meerdere gedragingen die een schending opleveren van één of meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Pw genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden zo veel als mogelijk gelijktijdig uitgevoerd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord of mogelijk is.

  • 3. Mocht de cumulatie van maatregelen zoals bedoeld in het tweede lid van dit artikel leiden tot een maatregel die hoger is dan 100% in een maand, dan wordt het meerdere uitgevoerd in de daaropvolgende maand(en).

Artikel 15 Recidive en herhaalde recidive

  • 1. Als de belanghebbende zich binnen 12 maanden na het begaan van een gedraging genoemd in de artikelen 6,7,11,12,13 van deze verordening opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging of een maatregel van dezelfde categorie, wordt de duur van de op te leggen maatregel verdubbeld.

  • 2. Als de belanghebbende zich binnen 12 maanden na het begaan van een tweede gedraging zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde gedraging of een gedraging van dezelfde categorie, wordt de hoogte van de maatregel en de duur van de maatregel individueel vastgesteld, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden.

  • 3. De maatregel zoals bedoeld in het tweede lid van dit artikel is in ieder geval van dezelfde hoogte en duur als de maatregel zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel.

  • 4. Ingeval van een derde en volgende gedraging zoals bedoel in het eerste lid van dit artikel kan het dagelijks bestuur in voorkomende gevallen gebruik maken van de mogelijkheid tot individuele afstemming waarbij zowel het percentage als de duur van de maatregel individueel beoordeeld en vastgesteld wordt rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden.

HOOFDSTUK 6 BLIJVENDE OF TIJDELIJKE WEIGERING IOAW/IOAZ

Artikel 16 Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Als de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de IOAW of artikel 20, tweede lid, van de IOAZ blijvend of tijdelijk wordt geweigerd en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, wordt geen maatregel opgelegd.

Artikel 17 Blijvend en tijdelijk weigeren IOAW- of IOAZ-uitkering

  • 1. De uitkering kan tijdelijk worden geweigerd naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als:

    • a.

      aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en een persoon ter zake een verwijt kan worden gemaakt, of

    • b.

      de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van een persoon zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

  • 2. De uitkering kan blijvend worden geweigerd naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW van de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als een persoon:

    • a.

      nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, of

    • b.

      door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

HOOFDSTUK 7 SLOTBEPALINGEN

Artikel 18 Intrekken verordening

De Afstemmingsverordening 2015 wordt ingetrokken per 1 september 2016

Artikel 19 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 september 2016

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: `Afstemmingsverordening 2016`

Ondertekening

Aldus besloten tijdens de openbare vergadering van de gemeenteraad, gehouden in ………. d.d. …………..

De griffier,

……………….

De voorzitter,

……………………

TOELICHTING

Algemeen

Rechten en plichten in de Pw

De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening. Rechten en plichten zijn echter twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Artikel 18, eerste lid, van de Pw spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de Pw legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de bijstandsgerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol.

Wanneer het dagelijks bestuur tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting.

Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het dagelijks bestuur af van een dergelijke verlaging. Het dagelijks bestuur moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het dagelijks bestuur kan dan ook van een verlaging afzien als het dagelijks bestuur daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

Geüniformeerde verplichtingen

Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de Pw geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. In de verordening de duur van de verlaging vastgelegd (artikel 18, vijfde lid, van de Pw).

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid van de Pw of vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een verlaging, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Het dagelijks bestuur beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18, derde lid, van de Pw). Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen.

Artikel 18, derde lid, van de Pw is naar oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen (artikel 18, vierde lid, van de Pw). Ten aanzien van geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de Pw van toepassing. Verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de Pw is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt.

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening is een punitieve sanctie voor zover de verlaging wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen2. Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd.

Deze verlaging en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten. Bijvoorbeeld: belanghebbende beledigt opzettelijk een ambtenaar. Strafrechtelijk bezien kan een geldboete worden opgelegd of een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. Daarnaast is sprake van zich zeer ernstig misdragen zoals bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de Pw op grond waarvan de bijstand kan worden verlaagd.

In andere gevallen waarin een verlaging wordt opgelegd krachtens de afstemmingsverordening is sprake van een reparatoire sanctie (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een reparatoire maatregel en een punitieve sanctie.

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het dagelijks bestuur de mogelijkheid een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ te verlagen of te weigeren als een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 van de IOAW en artikel van de 20 IOAZ). Het gemeentelijk beleid moet vastgelegd worden in een verordening (artikel van de 35 IOAW en artikel 35 van de IOAZ).

De verlaging van de uitkering komt in de plaats van het boeten- en maatregelenregime, waarbij moet worden opgemerkt dat de mogelijkheid om een boete op te leggen al per 1 januari 2010 was vervallen.

Niet verlenen van medewerking

Het niet verlenen van medewerking zal niet snel aanleiding geven tot verlaging van de bijstand. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is in dat geval niet aan de orde. Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met arbeidsinschakeling valt ook onder het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. In de praktijk betreft het echter veelal oproepen voor gesprekken om bepaalde inlichtingen te verstrekken zodat het niet verschijnen dan wordt gezien als het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Daarom is ervoor gekozen het niet verlenen van medewerking zoals bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Pw niet als verlagingswaardige gedraging op te nemen in deze verordening.

Schenden van de inlichtingenplicht

De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) (thans: Pw), IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand.

Verrekening bestuurlijke boete bij recidive

De Pw verplicht in een verordening nadere regels te stellen over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete. Gemeenten hebben daarmee de ruimte een afweging te maken van situaties of omstandigheden waarin het buiten werking stellen van de beslagvrije voet niet proportioneel wordt geacht. Het is mogelijk deze regels onder te brengen in de afstemmingsverordening. De gemeenteraad heeft er echter voor gekozen deze regels niet in deze verordening op te nemen omdat deze verordening een gecombineerde Pw, IOAW en IOAZ afstemmingsverordening is. De regels over de bevoegdheid om de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete zijn neergelegd in de verordening verrekening bestuurlijke boete 2015.

Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de Pw geüniformeerde Arbeidsverplichtingen opgenomen.

Voor het schenden van deze verplichtingen geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met 100% gedurende 1 tot 3 maanden. Bij een eerste gedraging is dit 100% gedurende 1 maand, bij recidive 2 maanden en bij herhaalde recidive 3 maanden. Bij het schenden van de inlichtingenplicht wordt bij een eerste gedraging de bestuurlijke boete verrekend tot de beslag vrije voet (10% van de bijstandsnorm). Bij recidive staat het gemeenten vrij om de hoogte van de verrekening te bepalen tot een maximaal van 100% van de bijstand gedurende 3 maanden. Om het schenden van de verplichtingen in het kader van arbeidsinschakeling niet zwaarder te laten bestraffen dan fraude wordt de hoogte van de maatregel voor zowel recidive bij het schenden van de inlichtingenplicht en het zeer ernstig misdragen jegens ambtenaren 100% van de toepasselijke bijstandsnorm. De duur is vastgelegd in de verschillende verordeningen.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1 Begrippen

Begrippen die al zijn omschreven in de Pw, de IOAW, de IOAZ, Bbz 2004 de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.

Bijstandsnorm

Onder de ‘bijstandsnorm’ wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, verminderd met eventuele verlagingen of verhogingen inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 van de IOAW en artikel 5 van de IOAZ.

Artikel 2 Het besluit tot opleggen van een verlaging

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

Artikel 3 Horen van belanghebbende

Het Dagelijks Bestuur is in beginsel niet verplicht belanghebbende in het kader van het onderzoek te horen alvorens een verlaging kan worden toegepast. Het betreft namelijk een beslissing ten aanzien van een financiële aanspraak en die is op grond van artikel 4:12 van de Awb uitgezonderd van de hoorplicht bij de voorbereiding van een besluit. Het kan echter de zorgvuldigheid van het besluit ten goede komen als belanghebbende wel wordt gehoord. In deze verordening is er voor gekozen om de hoorplicht wel op te nemen in het kader van de zorgvuldigheid.

In het tweede lid wordt een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht genoemd.

De onderdelen a en b staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De uitzondering bedoeld bij onderdeel c. laat ruimte ter vergroting van de uitvoerbaarheid van het verlagingsbeleid. Wel wordt nadrukkelijk gesteld dat bij het afzien van het horen van de belanghebbende voldoende beargumenteerd moet worden waarom in dit specifieke geval hiervan afgezien wordt.

Artikel 4 Afzien van verlaging

Afzien van verlagen

Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt", is overgenomen uit artikel 18, negende lid, van de Pw, respectievelijk artikel 20, derde lid, van de IOAW en artikel 20, derde lid, van de IOAZ. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid[1]. Het is aan het dagelijks bestuur te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 16 van deze verordening). Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Pw van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.

Nadere toelichting als ervoor gekozen wordt geen verlaging op te leggen voor gedragingen die langer dan drie jaar geleden hebben plaatsgevonden

Het dagelijks bestuur kan geen verlaging opleggen voor gedragingen die langer dan drie jaar geleden hebben plaatsgevonden. Hiermee wordt aangesloten bij de vervaltermijn zoals genoemd in artikel 5:45, tweede lid, van de Awb. Op grond van dat artikellid vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete drie jaar nadat de overtreding heeft plaatsgevonden als een bestuurlijke boete van € 340 of minder kan worden opgelegd. Deze verjaringstermijn laat overigens onverlet dat het vanuit het oogpunt van effectiviteit (“lik op stuk”) nastrevenswaardig wordt geacht zo spoedig mogelijk een verlaging op te leggen nadat de gedraging heeft plaatsgevonden. Dat heeft bovendien als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of de gemeente overgaat tot het opleggen van een verlaging.

Afzien van verlagen in verband met dringende redenen

In het tweede lid is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een verlaging als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn als voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, omdat dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

Afzien verlagen ook mogelijk bij geüniformeerde arbeidsverplichtingen

De wet schrijft bij overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting een afstemming voor van honderd procent van de bijstand gedurende één tot drie maanden. Op grond van artikel 18, tiende lid, van de Pw moet het dagelijks bestuur een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel afstemmen op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven. Dit als - volgens het dagelijks bestuur - dringende redenen daartoe noodzaken, gelet op bijzondere omstandigheden. Op grond van bijzondere omstandigheden kan het dagelijks bestuur besluiten de maatregel op een lager niveau, voor een kortere duur of op nul vast te stellen.

Schriftelijke mededeling in verband met recidive

Het doen van een schriftelijke mededeling in een beschikking dat het dagelijks bestuur afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive (artikel 4, derde lid). Het opleggen van een verlaging bij recidive is geregeld in artikel 16.

Artikel 5 Ingangsdatum, tijdvak, berekeningsgrondslag van een verlaging

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode van het opleggen van een verlaging. Dan hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt.

Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Verlagen met terugwerkende kracht (tweede lid)

Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen kan de verlaging met terugwerkende kracht te worden toegepast. Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot te veel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit te veel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58, tweede lid, onderdeel a, van de Pw, respectievelijk artikel 25, tweede lid, van de IOAW en van de IOAZ, worden teruggevorderd. Afstemming met terugwerkende kracht is echter niet altijd mogelijk. Als alle uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen. Is geen duidelijke datum te koppelen aan de gedraging van een belanghebbende of is de verlaging het gevolg van een gedraging voorafgaande aan de aanvraag, dan is verlagen met terugwerkende kracht evenmin mogelijk en kan de verlaging uitsluitend naar de toekomst toe worden toegepast. Denk bijvoorbeeld aan het nalaten om voldoende te solliciteren.

Verlaging uitvoeren op nieuwe uitkering (derde lid)

Een verlaging kan niet los worden gezien van het recht op bijstand. Het opleggen van een verlaging is niet mogelijk als een belanghebbende geen recht op bijstand (meer) heeft. Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, is het ook mogelijk om de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog op te leggen als belanghebbende binnen een bepaalde termijn na beëindiging van de uitkering opnieuw een uitkering op grond van de wet ontvangt. Een dergelijke maatregel kan vanwege de samenhang met het recht op bijstand niet bij voorbaat worden opgelegd. Het dagelijks bestuur moet bij het opnieuw toekennen van het recht op bijstand beoordelen in hoeverre er nog aanleiding bestaat om een verlaging toe te passen. Pas dan is sprake van een afstemmingsbesluit en staat de mogelijkheid van bezwaar tegen de maatregel open.

Bijstandsnorm

In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm van de Pw. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 van de IOAW respectievelijk van de IOAZ. De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een individuele inkomenstoeslag.

Artikel 6 Gedragingen Pw

De artikelen 6 en 8 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 6 worden schendingen van verplichtingen uit de Pw geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 8 zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 8 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen

De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde vóór 1 januari 2015 bepaalt dat het dagelijks bestuur moest afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen "niet of onvoldoende nakomt". Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de Pw wordt dit gewijzigd in "het niet nakomen van de verplichtingen".

Het woord "onvoldoende" valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in artikel 6 neergelegd dat sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen.

Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen (onderdeel c)

Deze verwijtbare gedraging is niet aan de orde voor zover het gaat om het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid als dit het gevolg is van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Pw. In artikel 18, vierde lid, van de Pw staan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime: verlaging van de bijstand met honderd procent gedurende een in de afstemmingsverordening vastgelegde duur van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden (artikel 18, vijfde lid, van de Pw). In deze verordening is de duur vastgelegd in artikel 9.

Er is dus geen sprake van een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 6, onder c, als het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid voortvloeit uit een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Pw zoals:

  • -

    het niet verkrijgen of niet behouden van kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, en - het belemmeren van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging en gedrag.

Artikel 7 Gedragingen IOAW en IOAZ

De artikelen 7 en 8 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 7 worden schendingen van verplichtingen uit de IOAW en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 7, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 8 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet aanvaarden, verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Artikel 8 Hoogte en duur van de verlaging

Zie voor de verlagingswaardige gedragingen de toelichting bij de artikelen 6 en 7. Er is gekozen voor een afstemmingsregime bij gedragingen zoals bedoeld in de artikelen 6 en 7 dat afwijkt van de maatregel bij schending van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Pw. Dit ondanks dat enkele van de in de artikelen 6 en 7 genoemde gedragingen verwant zijn aan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen.

Artikel 9 Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

De eerste keer dat het dagelijks bestuur het verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de maatregel honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een bij deze verordening vastgestelde periode namelijk 1 maand.

Bij het wederom verwijtbaar schenden van een geüniformeerde arbeidsverplichting (recidive), bedraagt de maatregel honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een bij deze verordening vastgestelde periode namelijk 2 maanden.

Bij tweede keer recidive (een derde schendig van de geüniformeerde arbeidsverplichting binnen 12 maanden na de tweede schending) bedraagt de maatregel honderd procent voor de periode van 3 maanden (artikel 18 lid 7 Pw).

Bij de derde en volgende keer recidive (een vierde en volgende schending van de geüniformeerde arbeidsverplichting binnen 12 maanden na de derde schending) bedraagt de maatregel telkens honderd procent voor de periode van 3 maanden (artikel 18 lid 8 Pw)

Artikel 10 Verrekenen verlaging

Het dagelijks bestuur heeft de mogelijkheid bij verlaging van de bijstand wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, de verlaging te verrekenen.

Verrekenen bij bijzondere omstandigheden

Er is voor gekozen gebruik te maken van de mogelijkheid tot het verrekenen van het bedrag van de verlaging bij een eerste schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting (of een herhaalde schending buiten de recidivetermijn) als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Hierbij kan worden gedacht aan:

  • vergroting schuldenproblematiek;

  • (dreigende) huisuitzetting;

  • afsluiting van gas en elektriciteit.

Artikel 11 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Aan de wet ligt het beginsel ten grondslag dat eenieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Dat betekent ook dat men volledig gebruik zal moeten maken van de bestaande voorliggende voorzieningen.

Hiermee wordt o.a. bedoeld WW, maar ook wanneer een jongere (jongeren dan 27) verwijtbaar met zijn studie stopt.

Op grond van artikel 8 van deze verordening kan een maatregel worden opgelegd wegens een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):

  • het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering;

  • het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening;

  • het verwijtbaar stoppen met de studie

  • of wanneer men het meer dan bescheiden vermogen op een onverantwoorde wijze inteert

  • of wanneer iemand een erfenis verwerpt

  • zonder gegronde redenen de werkzaamheden als ZZP er beëindigd

  • zonder gegronde redenen de eigen onderneming opheft

Lid 2 en 3

Ook het op een onverantwoorde wijze interen op het meerdere dan het vrij te laten eigen vermogen kan er toe leiden dat men (langer) een beroep op bijstandsverlening zal moeten doen. Met onverantwoord interen bedoelen wij het per maand meer uitgeven dan ongeveer 1.5 x de bijstandsnorm die geldt voor de persoon. Dit geldt zeker in situaties waarin de cliënt kon verwachten dat hij, als het vermogen (bijna) op zou zijn, een beroep zou moeten doen op bijstandsverlening.

Voornoemde rekenmethode hanteert het dagelijks bestuur ook om vast te stellen over hoeveel maanden de cliënt geen bijstand nodig zou hebben gehad, als hij verantwoord met het geld om zou zijn gegaan. Voor iedere maand dat men daardoor een beroep doet op bijstandsverlening geldt een verlaging van 20%, met een maximum van 36 maanden.

Artikel 12 Verlies van een voorliggende voorziening door toepassing van een bestuurlijke boete

Vanaf 1 januari 2013 kan het voorkomen dat personen, die gebruik maken van een voorliggende uitkering, op die uitkering gesanctioneerd worden in verband met het niet nakomen van de inlichtingenverplichting op basis van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW wetgeving. Deze personen houden weliswaar recht op die voorliggende uitkering, maar het recht komt niet tot uitbetaling vanwege de sanctie of volledige verrekening van de bestuurlijke boete. In deze situatie zullen deze mensen een beroep moeten en willen doen op de Pw om in het bestaan te kunnen voorzien. Echter, ook de gemeente is gehouden deze personen een maatregel op te leggen. Wel mag ISD Kompas de hoogte van die maatregel vaststellen, alsmede de randvoorwaarden. ISD Kompas kiest er voor om, in lijn met de verordening verrekening bestuurlijke boete, een maatregel op te leggen van 100% voor die persoon geldende bijstandsuitkering voor de duur van 3 maanden.

Artikel 13 Zeer ernstige misdragingen

Pw

Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer

ernstige misdraging'. Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de Pw belaste personen en instanties (dagelijks bestuur, SVB en re-integratiebedrijven) tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt aangegeven dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de Pw. Dat is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is alleen het strafrecht van toepassing. Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een Zelfstandige verplichting die is opgenomen in artikel 9, zesde lid, van de Pw. Deze verplichting staat dus op zichzelf.

Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de toenmalige WWB, IOAW of IOAZ.

Artikel 14 Samenloop van gedragingen

Samenloop bij één gedraging waardoor meerdere verplichtingen worden geschonden.

Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Pw of in beide regelingen. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

Samenloop bij meerdere gedraging waardoor één of meerdere verplichtingen worden geschonden. Het tweede lid regelt samenloop als sprake is van meerdere gedraging die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Pw of in beide regelingen. Dit wordt 'meerdaadse samenloop' genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging toegepast. Deze verlagingen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Dit is anders als dit niet verantwoord is. Hierbij spelen factoren zoals de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een belanghebbende een rol. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.

Artikel 15 Recidive en herhaalde recidive

Verdubbeling duur verlaging

Als binnen 12 maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting wordt geschonden, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Een verlaging kan nooit hoger zijn dan honderd procent. Daarom is bij gedragingen waar relatief zware verlagingen voor gelden, gekozen voor een verdubbeling van de duur van de maatregel in plaats van de hoogte. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook als wegens dringende redenen – op grond 18, tiende lid, van de Pw – is afgezien van het opleggen van een verlaging. Dit geldt ook als van afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Pw is afgezien van het opleggen van een verlaging. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt de datum waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, is verzonden.

Verdubbeling hoogte verlaging

Als binnen 12 maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting wordt geschonden, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking

gebracht in een verdubbeling van de hoogte of duur van de verlaging. Dit wordt individueel vastgesteld.

Ook in het geval dat een belanghebbende voor een derde of volgende keer een niet geüniformeerde arbeidsverplichting schendt, is de recidivebepaling van artikel 15, eerste of tweede lid, van deze verordening van toepassing. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door het woord "telkens" in de recidivebepaling. Voor toepassing van de recidivebepaling is vereist dat het opnieuw schenden van dezelfde verplichting plaatsvindt binnen twaalf maanden na bekendmaking van het vorige besluit waarmee een verlaging is toegepast.

Recidive schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Is sprake van het niet of onvoldoende nakomen van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen 12 maanden nadat aan een belanghebbende een eerste maatregel is opgelegd wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan bedraagt de verlaging honderd procent gedurende 2 maanden. Dit valt binnen de in artikel 18, zesde lid, van de Pw gegeven marges.

Bij een derde, vierde en volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, telkens binnen 12 maanden na oplegging van de vorige maatregel, bedraagt de verlaging honderd procent gedurende drie maanden (artikel 18, zevende en achtste lid, van de Pw).

Artikel 16 Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Het dagelijks bestuur is op grond van artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het dagelijks bestuur. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het dagelijks bestuur zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het dagelijks bestuur concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Artikel 13 van deze verordening is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.

Artikel 17 Blijvend en tijdelijk weigeren IOAW- of IOAZ-uitkering

Artikel 20, eerste lid, van de IOAW en artikel 20, tweede lid, van de IOAZ geeft het dagelijks bestuur de bevoegdheid om de uitkering tijdelijk of blijvend te weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, indien:

  • a.

    aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;

  • b.

    de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

  • c.

    de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; of

  • d.

    de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

Als sprake is van een situatie die valt onder a of b dan kan het dagelijks bestuur de uitkering tijdelijk weigeren. Beide situaties spelen zich af voorafgaand aan de aanvraag van de uitkering. Als sprake is van een situatie die valt onder c of d dan kan het dagelijks bestuur de uitkering blijvend weigeren. Beide situaties spelen zich af tijdens de uitkering.

[1] CRvB 24-07-2001, nr. 99/1857 NABW, ECLI:NL:CRVB:2001:AD4887.