Regeling vervallen per 01-01-2013

MAATREGELENVERORDENING WWB/BBZ  GEMEENTE OEGSTGEEST 2012-2

Geldend van 31-01-2013 t/m 31-12-2012 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2012

Intitulé

MAATREGELENVERORDENING WWB/BBZ  GEMEENTE OEGSTGEEST 2012-2

De raad van de gemeente Oegstgeest;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 13 november 2012, nr…..

gelet op artikel 8, eerste lid, onder b, en artikel 18 van de Wet werk en bijstand (WWB);

overwegende dat per 1 juli 2011 het maatregelenregime van de Wet werk en bijstand ook van toepassing wordt op verlening van bijstand op grond van het besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz);

b e s l u i t :

vast te stellen de

MAATREGELENVERORDENING WWB/BBZ

GEMEENTE OEGSTGEEST 2012-2

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

a.de wet :

de Wet werk en bijstand (WWB);

b.Bbz :

het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004;

c.algemene bijstand :

de bijstand als bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;

d.benadelingsbedrag :

Het door het college betaalde bedrag aan bijstand dat redelijkerwijs niet betaald had hoeven worden als de gedraging niet had plaatsgevonden;

e.bijzondere bijstand :

de bijstand als bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;

f.bijstand :

algemene en bijzondere bijstand;

g.bijstandsnorm :

de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet.

h.langdurigheidstoeslag :

De langdurigheidstoeslag bedoeld in artikel 36, van de wet;

i.maatregel :

het verlagen dan wel geheel of gedeeltelijk weigeren van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid,van de wet;

j.het college :

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oegstgeest;

k.sociale activering :

het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie.

l.tegenprestatie :

het naar vermogen verrichten van door het college opgedragen additionele onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de wet.

m.jongere

Personen tot 27 jaar.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1. Als belanghebbende naar het oordeel van het College een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid toont in de voorziening van de bestaanskosten, danwel de uit de wet of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (wet SUWI) genoemde verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, dan wel als er sprake is van zeer ernstige misdragingen, worden overeenkomstig deze verordening één of meerdere maatregelen opgelegd.

  • 2. De maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.

  • 3. Bij de bepaling van de ernst van de gedraging wordt bij een jongere rekening gehouden met het feit dat voor jongeren een stringenter bijstandsbeleid dan voor oudere belanghebbenden van toepassing is.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet;

    • b.

      het beroep op bijzondere bijstand het gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid;

    • c.

      belanghebbende de informatieplicht, bedoeld in artikel 17 van de wet of artikel 38, tweede lid van het Bbz heeft geschonden; dan wel

    • d.

      belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen als bedoeld in artikel 15.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand voor woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering aan zelfstandigen die bijstand voor het levensonderhoud krachtens het Bbz ontvangen, of hebben ontvangen.

Artikel 4 Het besluit tot het opleggen van een maatregel

In het besluit tot het opleggen van een maatregel worden in elk geval vermeld:

  • a.

    de reden van de maatregel;

  • b.

    de duur van de maatregel;

  • c.

    het percentage waarmee de bijstand of langdurigheidstoeslag wordt verlaagd,

  • d.

    het bedrag waarmee de bijstand of langdurigheidstoeslag wordt verlaagd uitgaande van de uitkeringsnorm; en,

  • e.

    indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardmaatregel volgens deze verordening.

Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Een maatregel wordt niet opgelegd indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering, van die gedraging door het college, heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan geheel of gedeeltelijk afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig geacht worden.

  • 3. Indien geheel of gedeeltelijk wordt afgezien van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk in kennis gesteld.

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De maatregel wordt zo snel mogelijk opgelegd, bij voorkeur in dezelfde maand of met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die betreffende maand geldende bijstandsnorm.

  • 2. Als de verlaging overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is, omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken, kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast op de uitkering.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan, voor zover het zelfstandigen betreft die een uitkering voor het levensonderhoud in de vorm van een geldlening op grond van het Bbz hebben ontvangen, de maatregel met terugwerkende kracht worden betrokken bij de definitieve vaststelling van die bijstand.

  • 4. Een maatregel wordt opgelegd voor de duur van een kalendermaand, tenzij in deze verordening een afwijkende termijn is opgenomen.

  • 5. In afwijking van het eerste lid wordt, indien er niet langer recht bestaat op bijstand of de opgelegde maatregel niet volledig, al dan niet met terugwerkende kracht, kon worden geïnd, bij hernieuwd recht op bijstand binnen 36 maanden nadat het besluit tot het opleggen van de maatregel is genomen, de maatregel alsnog ten uitvoer gebracht.

Artikel 7 Samenloop van gedragingen

  • 1. Indien sprake is van het niet of niet behoorlijk nakomen van meer dan één verplichting, als bedoeld in de navolgende artikelen, en het niet nakomen van deze verplichtingen voortkomt uit één oorzaak, wordt slechts één maatregel opgelegd, bij verschil die uit de hoogste categorie.

  • 2. Indien sprake is van het niet of niet behoorlijk nakomen van meer dan één verplichting, als bedoeld in de navolgende artikelen, en het niet nakomen van deze verplichtingen voortkomt uit verschillende oorzaken, wordt voor iedere oorzaak een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op artikel 2, tweede lid, niet verantwoord is.

  • 3. Het verlagingpercentage bedraagt echter nooit meer dan 100% dan de van toepassing zijnde bijstand per maand.

HOOFDSTUK 2 SCHENDING VAN ARBEIDSVERPLICHTINGEN

Artikel 8 Indeling in categorieën

Gedragingen van een belanghebbende waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij UWV WERKbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • b.

      het niet ondertekenen of het niet aan burgemeester en wethouders verstrekken van het plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet, of het individuele trajectplan of activeringsplan.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

    • b.

      het niet naar vermogen trachten de mogelijkheden naar uit ’s rijks kas bekostigd onderwijs te onderzoeken gedurende de termijn, genoemd in artikel 41, vierde lid, van de wet.

    • d.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

  • 3.

    Derde categorie

    • a.

      gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren waaronder het niet of onvoldoende meewerken aan het behoud of bevorderen van de arbeidsbekwaamheid zoals het zich niet onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid, van de wet, waaronder begrepen sociale activering.

    • c.

      het niet naar vermogen verrichten van de door het college opgedragen tegenprestatie

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan het opstellen, uitvoeren dan wel evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet.

Artikel 9 De hoogte en duur van de maatregel

  • 1.

    • 1.

      Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

      • a.

        vijf procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de eerste categorie;

      • b.

        tien procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de tweede categorie;

      • c.

        twintig procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de derde categorie;

      • d.

        honderd procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2. Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie wordt de maatregel voor de duur van een maand vastgesteld op:

    • a.

      tien procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      vijftig procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      honderd procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      honderd procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de vierde categorie.Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid.

  • 3. Indien belanghebbende ook na afloop van de in het tweede lid genoemde maand in de gedraging volhardt, wordt een maatregel van 100 procent gedurende drie maanden opgelegd.

  • 4. Indien belanghebbende ook na afloop van de in het derde lid genoemde drie maanden in de gedraging volhardt, zal een onderzoek tot het al dan niet voortzetten van het recht op bijstand plaatsvinden met de mogelijkheid om bij voortzetting van de bijstand wederom een maatregel van 100 procent gedurende drie maanden op te leggen.

  • 5. Van het opleggen van een maatregel bedoeld in het eerste lid onderdeel a. kan worden afgezien en worden volstaan met een schriftelijke waarschuwing, tenzij de gedraging heeft plaatsgevonden binnen een periode van 12 maanden vanaf de datum van het besluit waarbij eerder een schriftelijke waarschuwing aan de belanghebbende gegeven is, in dat geval wordt gehandeld volgens het tweede lid, onderdeel a.

HOOFDSTUK 3 NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT

Artikel 10 Te laat verstrekte gegevens

  • 1. Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet of artikel 38, tweede lid van het Bbz niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan, niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt, onverminderd artikel 2, tweede lid, met toepassing van artikel 18, tweede lid van de wet een maatregel opgelegd van vijf procent van de bijstandsnorm voor de duur van een maand.

  • 2. Van het opleggen van een maatregel kan worden afgezien en worden volstaan met een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twaalf maanden vanaf de datum van het besluit waarbij eerder een waarschuwing aan de belanghebbende is gegeven. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid.

  • 3. De duur van de maatregel wordt verdubbeld, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde verwijtbare gedraging. Met een besluit in de vorige zin wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid.

Artikel 11 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet, of artikel 38, tweede lid van het Bbz, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      Bij een benadelingsbedrag tot €1.000,-: 10% van de bijstandsnorm gedurende 4 maanden

    • b.

      Bij een benadelingsbedrag van €1.000,- tot €2.000,-: 10% van de bijstandsnorm gedurende 8 maanden

    • c.

      Bij een benadelingsbedrag van €2.000,- tot €3.000,-: 10% van de bijstandsnorm gedurende 12 maanden

    • d.

      Bij een benadelingsbedrag van €3.000,- tot €4.000,-: 10% van de bijstandsnorm gedurende 16 maanden.

    • e.

      Bij een benadelingsbedrag van €4.000,- tot € 6.000,-: 10% van de bijstandsnorm gedurende 24 maanden

    • f.

      Bij een benadelingsbedrag van € 6.000 of meer: 10% van de bijstandsnorm gedurende 36 maanden.

  • 3. Van het opleggen van een maatregel wordt afgezien zodra ter zake van de gedraging strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen dan wel het recht tot strafvordering is vervallen doordat het Openbaar Ministerie een schikking met belanghebbende, ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht, heeft getroffen.

Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet, of artikel 38, tweede lid van het Bbz, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt een maatregel opgelegd van vijf procent van de bijstandsnorm voor de duur van een maand, onverminderd artikel 2, tweede lid.

  • 2. Van het opleggen van een maatregel bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met een schriftelijke waarschuwing, tenzij de gedraging heeft plaatsgevonden binnen een periode van 12 maanden vanaf de datum van het besluit waarbij eerder een schriftelijke waarschuwing aan de belanghebbende gegeven is.

HOOFDSTUK 4 OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL

Artikel 13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, kan een maatregel worden opgelegd die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

  • 2. Als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, bedoeld in het eerste lid, wordt mede gerekend het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

  • 3. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een periode, zoals bedoeld in lid 1, van 3 maanden of korter: 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b.

      bij een periode, zoals bedoeld in lid 1, van 3 tot 6 maanden: 10% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden;

    • c.

      bij een periode, zoals bedoeld in lid 1, van 6 maanden en langer, waaronder begrepen het opzeggen van een dienstverband voor onbepaalde tijd: 10% van de bijstandsnorm gedurende zes maanden.

  • 4. Indien niet conform het eerste en derde lid een periode kan worden vastgesteld, bedraagt de maatregel 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 5. De hoogte van de maatregel wordt verdubbeld, indien binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel, als bedoeld in het eerste lid, is opgelegd, sprake is van een zelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging.

  • 6. Met een besluit als bedoeld in het vorige lid wordt gelijkgesteld het besluit om af te zien van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, als bedoeld in artikel 6, tweede lid.

  • 7. In afwijking van het derde lid wordt, onverminderd artikel 2, tweede lid, in het geval van te snel interen van vermogen een maatregel opgelegd van 10% van de bijstandsnorm voor de duur dat eerder of langer bijstand verstrekt moet worden, met dien verstande dat de maatregel nooit langer kan voortduren dan 36 maanden;

  • 8. In afwijking van het derde lid wordt, onverminderd artikel 2, tweede lid, in het geval van het bewonen van een te dure woning waarbij gebruik wordt gemaakt van de woonkostentoeslag, terwijl men heeft nagelaten tijdig actief op zoek te gaan naar een goedkopere woning een maatregel opgelegd van 10% van de norm voor het aantal maanden waarin belanghebbende in deze heeft verzuimd actie te ondernemen, met een maximum van 6 maanden.

  • 9. In afwijking van de voorgaande leden kan een maatregel worden opgelegd ter hoogte van de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, indien het beroep op bijzondere bijstand dan wel de langdurigheidstoeslag het gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Artikel 14 Volgen van een studie

  • 1. Indien een opleiding wordt gevolgd waarvoor door het college geen toestemming is verleend, wordt de bijstand voor de duur van drie maanden met 100% verlaagd;

  • 2. Indien de gedraging niet wordt opgeheven, wordt de maatregel van 100% telkens voor de duur van 3 maanden verlengd.

  • 3. Indien de gedraging wordt opgeheven binnen de in het eerste of het tweede lid genoemde termijn van drie maanden, wordt de maatregel beëindigd per de eerste van de daarop volgende maand.

HOOFDSTUK 5 ZEER ERNSTIGE MISDRAGINGEN

Artikel 15 Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college, zijn ambtenaren of andere medewerkers die werkzaam zijn in opdracht van het college onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel worden opgelegd van vijftigprocent van de bijstandsnorm.

  • 2. Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan, indien sprake is van verbaal geweld, worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het verbale geweld plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing in verband met ernstige misdragingen is gegeven.

  • 3. De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel, als bedoeld in het eerste lid, is opgelegd, sprake is van een zelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging.

  • 4. Indien binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel, als bedoeld in het derde lid, is opgelegd, sprake is van een zelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging wordt een maatregel opgelegd van honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 5. Indien belanghebbende een zelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging, als bedoeld in het vierde lid, blijft vertonen, wordt de maatregel van honderd procent telkens voor de duur van 3 maanden verlengd. Indien de gedraging wordt opgeheven binnen de in dit lid genoemde drie maanden wordt de maatregel beëindigd per de eerste van de volgende maand.

  • 6. Met een besluit als bedoeld in de leden drie, vier en vijf wordt gelijkgesteld het besluit om af te zien van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, als bedoeld in artikel 5, derde lid.

Artikel 16 Aangifte of betredingsverbod

Aan degene die zich ernstig misdraagt kan, ongeacht of er een maatregel is opgelegd als genoemd in het vorige artikel, een tijdelijk of definitief betredingsverbod worden opgelegd. Tevens kan aangifte worden gedaan bij de politie.

HOOFDSTUK 6 OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 17 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als “Maatregelenverordening WWB/BBZ gemeente Oegstgeest 2012 versie II ”.

Artikel 18 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met terugwerkende kracht op 1 januari 2012, onder gelijktijdige intrekking van de Maatregelenverordening WWB/BBZ gemeente Oegstgeest 2012 ” versie I.

Artikel 19 Overgangsrecht

In afwijking van artikel 18 is deze verordening vanaf 1 januari 2013 van toepassing op de belanghebbenden op wie op grond van artikel 78 w lid 1 WWB van de wet de huishoudinkomenstoets nog tot 1 januari 2013 wordt toegepast. Tot in januari 2013 gelden de bepalingen uit de Maatregelenverordening WWB/BBZ gemeente Oegstgeest 2012 ” versie I.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van………

, voorzitter

, griffier

Algemene Toelichiting op de Maatregelenverordening WWB 2012

De WWB legt sterk de nadruk op de eigen verantwoordelijkheid van personen. Iedereen is verplicht om naar vermogen te trachten inkomsten te verwerven. In de WWB is bepaald dat het recht op bijstand mede afhankelijk is van de mate waarin een klant verantwoordelijkheid toont voor zijn eigen bestaansvoorziening.

 

Als de klant meer doet dan mag worden verwacht om aan het werk te komen, kan een premie worden verstrekt, dit is geregeld in de re-integratie verordening. Anderzijds kan tot verlaging van de uitkering worden overgegaan als iemand zich niet aan de arbeidsverplichtingen houdt. Ook als op een andere manier blijk wordt gegeven van onvoldoende besef van verantwoordelijkheid, zoals door schending van de inlichtingenplicht, kan een maatregel worden opgelegd middels het verlagen van de uitkering. De raad is verplicht om bij verordening regels vast te stellen met betrekking tot deze afstemming van de bijstand. 

 

Enerzijds bestaat er de mogelijkheid voor toekenning van premies en inkomstenvrijlatingen zoals vastgelegd in de re-integratieverordening. De keerzijde daarvan, de afstemming bij onvoldoende besef van verantwoordelijkheid, is vastgelegd in deze Maatregelenverordening. Maatregelen zijn bedoeld om met drang of dwang een gedragsverandering te bewerkstelligen. De relatie met het Bbz

Met ingang van 1 januari 2011 is de Verzamelwet SZW in werking getreden met uitzondering van een aantal artikelen van de WWB die betrekking hadden op zelfstandigen. De artikelen 18, tweede en derde lid en 53a van de WWB traden, waar het zelfstandigen betrof als bedoeld in artikel 78g van de WWB met ingang van 1 juli 2011 in werking.

Per 1 januari is deze verordening dan ook van toepassing op de verlening van bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz).

 

Hieronder wordt aangegeven welke wijzigingen er zijn aangebracht nu de raad ook regels dient te stellen omtrent sancties bij zelfstandigen. Bij zelfstandigen gaat het primair om de verlening van algemene bijstand voor het levensonderhoud, en de in de jaarnorm opgenomen bijzondere bijstand voor hoge woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het begrip jaarnorm staat in artikel 1, onderdeel g, Bbz.

 

Het gaat ook om uitbreiding van het begrip inlichtingen- en medewerkingsplicht, zie de toevoeging aan artikel 11 lid 1. van deze verordening. Het gaat hierbij om de verplichting, opgenomen in artikel 38, tweede lid van het Bbz:

  •  De zelfstandige aan wie bijstand wordt verleend is verplicht naar behoren een administratie te voeren en deze op eigen initiatief binnen 6 maanden na afloop van het boekjaar waarin bijstand is verleend, aan het college te overleggen. Die plicht geldt ook als de gemeente om de administratie vraagt, bijvoorbeeld om de bedrijfsontwikkeling te beoordelen in het geval verlenging van de uitkeringstermijn aan de orde is.

Een verdere aanpassing is niet nodig. Immers, voor zelfstandigen die een uitkering krachtens het Bbz ontvangen of hebben ontvangen, gelden ook de algemene inlichtingplicht en de medewerkingsplicht.

 

Ten aanzien van het niet leveren van de administratie (jaarcijfers) voor de definitieve vaststelling van de verleende uitkering over het betreffende boekjaar, geldt op grond van artikel 45, eerste lid, onderdeel b, Bbz dat het college de bijstand van de zelfstandige terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als gevolg van het niet nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 38, tweede lid. In artikel 47 Bbz is opgenomen dat het college kosten van bijstand in de vorm van een geldlening terugvordert, indien de zelfstandige de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt. Het college is onder toepassing van beide artikelen gehouden de geldlening over het betreffende boekjaar geheel van de zelfstandige terug te vorderen, in het geval de hier bedoelde verplichting niet wordt nagekomen. Er is in dat geval in principe geen aanleiding om tevens een maatregel op grond van deze verordening op te leggen: de gehele jaaruitkering wordt immers al teruggevorderd.

Het leveren van de jaarcijfers is ook nodig voor vaststelling van het bedrag om niet of de rentereductie, bedoeld in artikel 21 Bbz (bedrijfskapitaal aan gevestigde zelfstandigen). Als de zelfstandige hiervoor geen jaarcijfers overlegt, kent de gemeente geen bedrag om niet of rentereductie toe. Er is dan ook gen aanleiding voor een maatregel, nog daargelaten dat een maatregel niet op een reeds verstrekte geldlening kan worden geëffectueerd.

 

Ten aanzien van de in hoofdstuk 2 van de verordening opgenomen gedragingen en maatregelen, met betrekking tot de verplichtingen, gericht op het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, geldt voor zelfstandigen en hun partners het volgende:

  • De in artikel 9 en 10 van de wet opgenomen verplichtingen gelden alleen voor de zelfstandige die geschikt is voor het verrichten van arbeid, maar die ten minste zes maanden zijn bedrijf of zelfstandig beroep niet kan uitoefenen (artikel 38, derde lid Bbz).

  • De verplichtingen, bedoeld in artikel 9 en 10 van de wet kunnen aan de partner van de zelfstandige worden opgelegd, voor zover die partner tevens rechthebbende is voor de WWB en niet zelf een zelfstandige in de zin van het Bbz is, of fulltime meewerkt in het bedrijf of zelfstandig beroep van de zelfstandige. Uiteraard kan ook bij minder uren rekening worden gehouden met de meewerkuren in het bedrijf of zelfstandig beroep van de zelfstandige.

 

De in de hoofdstukken 4 en 5 opgenomen gedragingen die leiden tot een maatregel (tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en zeer ernstige misdragingen) zijn ook voor het Bbz gedragingen die leiden tot een maatregel. Artikel 18, tweede lid, van de wet is onverkort van toepassing op het Bbz.

Uit artikel 38, eerste lid Bbz vloeit voort dat de zelfstandige de door het college opgelegde verplichtingen, gericht op een doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening, moet nakomen. Doet hij dat niet of in onvoldoende mate, dan is het college bevoegd om een maatregel op te leggen, omdat de zelfstandige door deze verplichting niet of niet voldoende na te komen, blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening.

De gemeente kan bijvoorbeeld een verplichting opleggen, gericht op beperking van de bedrijfskosten (zoals uitzien naar een goedkopere bedrijfsruimte, inruil dure leaseauto voor een goedkopere, stopzetten niet-noodzakelijke abonnementen etc.), op verbetering van de omzet (effectievere acquisitie, verandering brutowinstmarge, verandering openstelling, ontwikkeling internetverkoop etc.), of op vermindering van de privé-uitgaven. Als later blijkt dat de zelfstandige niet (volledig) aan de gestelde verplichtingen heeft voldaan, kan dat leiden tot beëindiging van de bijstand, of voortzetting van de bijstand met een maatregel. Uiteraard is het opleggen van een maatregel alleen aan de orde, indien er nog sprake is van een lopende Bbz-uitkering. Als geen benadelingbedrag of –periode kan worden vastgesteld - en dat is bij de bijstandsverlening aan zelfstandigen en de daarbij geldende specifieke verplichtingen vaak het geval - dan geldt de maatregel, bedoeld in het vierde lid van artikel 13 (10% van de bijstandnorm voor één maand).

 

Wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid kan een beroep op Bbz worden gedaan. Dan kan eveneens een maatregel aan de orde zijn wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening. Het Bbz 2004 gaat primair uit van de eigen verantwoordelijkheid van de zelfstandige. In dit kader betekent dit dat de zelfstandige zelf verantwoordelijk is voor het afsluiten van een toereikende particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering. Deze verzekering wordt beschouwd als een voorliggende voorziening op bijstand. Een zelfstandige die verwijtbaar geen arbeidsongeschiktheidsverzekering of een arbeidsongeschiktheidsverzekering met een te lage dekking of te lange wachttijd heeft afgesloten en die bij ziekte/arbeidsongeschiktheid een beroep doet op bijstand (Bbz), heeft een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening betoond. Een afwijzing van de bijstandsaanvraag op grond van artikel 15, eerste lid, van de WWB is echter niet aan de orde, aangezien na het ingaan van de arbeidsongeschiktheid sprake zal zijn van feitelijke onverzekerbaarheid. Er kan dan geen sprake meer zijn van een beroep kunnen doen op een voorliggende voorziening. Wel kan, als uitkering wordt verleend omdat aan de overige voorwaarden voor het verkrijgen van recht op uitkering is voldaan, een maatregel aan de orde zijn.

 

Bij beëindigende ondernemers die een beroep op het Bbz doen, moet worden beoordeeld of de noodzakelijke beëindiging wegens niet-levensvatbaarheid van het bedrijf is veroorzaakt door verwijtbaar gedrag van de zelfstandige (bijvoorbeeld door slechte betalingsmoraliteit, of een onverantwoord hoog uitgavenpatroon). Als daarvan sprake is, is een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening aan de orde.

 

 Artikelsgewijze toelichtingArtikel 1.Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB.

 

In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt.Dit begrip wordt in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.

 

Onderdelen k. en l.

Er is slechts een marginaal verschil tussen de onderdelen k. en l. het belangrijkste verschil is dat de werkzaamheden onder onderdeel l. niet direct gericht hoeven te zijn op toeleiding tot de arbeidsmarkt, terwijl van de werkzaamheden onder k. verwacht wordt dat deze nuttig zijn voor de ontwikkeling van betrokkene richting arbeidsmarkt.

 Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

Eerste lid

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

1.   Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

2.   De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

  • de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

  • de plicht om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zijn nader uitgewerkt in de re-integratieverordening, deze vormt de juridische basis voor het opleggen van specifieke verplichtingen. Deze specifieke verplichtingen zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde, deze verplichtingen worden in het besluit tot het verlenen van bijstand of een separate beschikking of overeenkomst met de bijstandsgerechtigde, neergelegd.

3.   De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

4.   De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

  • het toestaan van huisbezoek;

  • het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

 

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan UWV WERKbedrijf te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30c, tweede en derde lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan UWV WERKbedrijf, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

 

Tweede lid

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (procentuele) verlaging van de bijstandsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

 

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende vier stappen moet doorlopen:

  • Stap 1: vaststellen van de aanleiding (welke maatregelwaardige gedraging)

  • Stap 2: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • Stap 3: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • Stap 4: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

 

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

  • bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

 

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het percentage en de duur waarmee de bijstand wordt verlaagd, zie artikel 9.

 

Derde lid

Hierin is geregeld dat we voor de jongere, conform de voormalige WIJ-verordening en het doel van de aanscherping van de WWB, een strenger bijstandsbeleid hanteren. Het strengere beleid is van toepassing op gedragingen die direct of indirect de

arbeidstoeleiding, en daarmee de gehele of gedeeltelijke uitstroom uit de bijstand, bemoeilijken.

  Artikel 3. De berekeningsgrondslag

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

 

Tweede lid, onderdeel a.

Voor 18 tot 21-jarigen die een lage jongerennorm ontvangen, wordt indien noodzakelijk een aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud verleend. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

 

Onderdelen b. c. en d.

Ook in de hier genoemde gevallen kan aanleiding bestaan om de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag te verlagen. Bijvoorbeeld als de aanvraag een gevolg is van onvoldoende besef van verantwoordelijkheid (zie artikel 13).

 

 

Derde lid

Aanvullend artikel ten behoeve van zelfstandigen.

 Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen.

Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

 

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

 Artikel 5. Afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

 

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die in artikel 14e van de Algemene bijstandswet was opgenomen in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

 

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

 

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

 

Overigens is in het individuele gevallen altijd mogelijk af te zien van het opleggen van een maatregel en in plaats daarvan een waarschuwing te geven. In dat geval wordt gebruik gemaakt van het eerste lid, onderdeel a (afzien van een maatregel omdat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt) of het tweede lid (afzien van een maatregel omdat daarvoor dringende redenen aanwezig zijn).

 Artikel 6. Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

1.   met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

2.   door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

 

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Het College hoeft in dat geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

 

Tweede lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald of wanneer de bijstandsrechten van belanghebbende zijn beëindigd, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering ofwel te verrekenen met het bedrag dat nog aan bijstand moet worden nabetaald, ofwel de maatregel met terugwerkende kracht op de eerder verstrekte bijstand op te leggen.

Wanneer er bijvoorbeeld sprake is geweest van fraude en de uitkering hierdoor wordt beëindigd, kan naast het beëindigen van de uitkering ervoor gekozen worden om met terugwerkende kracht een maatregel op te leggen. In dat geval wordt naast het terugvorderen van de ten onrechte betaalde de bijstand ook de maatregel gevorderd. Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Let op: Als alle uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen.

 

Derde lid

Bijstand aan zelfstandigen wordt in het boekjaar als renteloze lening verstrekt en na afloop van het betreffende boekjaar wordt de bijstand over dat boekjaar definitief vastgesteld. Dat maakt het mogelijk om een maatregel met terugwerkende kracht toe te passen bij de definitieve vaststelling van de bijstand.

 

Vierde lid

Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd, en voor de duur van een kalendermaand. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB.

Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

 

Vijfde lid

Dit artikel is bedoeld om te voorkomen dat door een tijdelijke onderbreking van de uitkering (maximaal 36 maanden) de maatregel geheel of gedeeltelijk komt te vervallen. Artikel 7. Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.

 

Eerste lid

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

 

Tweede lid

Deze alternatieve bepaling is overgenomen uit het Maatregelbesluit UWV. Daaraan is in lid 2 toegevoegd dat bij samenloop van maatregelwaardige gedragingen voor iedere verwijtbare gedraging afzonderlijk een maatregel wordt opgelegd. Bij het uitgangspunt dat voor iedere gedraging afzonderlijk een maatregel wordt bepaald moet uiteraard het proportionaliteitsbeginsel in acht worden genomen. Het cumulatieve effect van de opgelegde maatregelen kan immers tot een te zware belasting voor belanghebbende leiden. Dit kan aanleiding zijn om de maatregel over meerdere maanden op te leggen of te matigen.

 

 

 

Derde lid

Hierin wordt geregeld dat het cumulatieve effect van de opgelegde maatregelen niet mag leiden tot een maatregel die hoger is dan 100% van de bijstandsnorm. Wanneer dit aan de orde is, kan dit aanleiding zijn om de maatregel over een langere periode op te leggen of te matigen, ook hier dient weer het proportionaliteitsbeginsel in acht te worden genomen.

 Artikel 8. Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van betaalde arbeid of het leveren van een tegenprestatie.

 

De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele bijstandsgerechtigde.

 

Eerste categorie

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij UWV WERKbedrijf en ingeschreven te doen blijven.

Onderdeel b betreft de verplichting om het individuele activeringsplan, het (standaard) trajectplan, te ondertekenen. Deze plannen worden doorgaans als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand meegestuurd maar kunnen ook later worden opgesteld.

 

Tweede categorie

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om voldoende te solliciteren.

Specifiek voor jongeren is lid b. de verplichting om te zoeken naar een passende opleiding tijdens de eerste vier weken na melding, toegevoegd. Dit is de periode waarin de jongere in beginsel nog geen uitkering mag aanvragen. Deze overtreding wordt minder zwaar gesanctioneerd (wanneer het tot het toekennen van een uitkering komt, zie verder) dan het niet of onvoldoende meewerken aan een plan van aanpak. Omdat het hier nog niet gaat om een gedraging die ingaat tegen de afspraken en verplichtingen die het college specifiek met deze jongere heeft gemaakt. Zodra een plan van aanpak is opgesteld en het volgen van onderwijs hier deel van uit maakt treedt een andere situatie op. Wanneer de jongere zich niet houdt aan dit plan van aanpak wordt dit gezien als een zware overtreding. De jongere maakt geen gebruik van de mogelijkheid om de duur of hoogte van de bijstandsuitkering te beperken. In dat geval is er sprake van een overtreding van de vierde categorie. Doorgaans zal de verplichting om terug naar school te gaan namelijk betekenen dat de uitkering kan worden beëindigd of verlaagd.  

Wanneer er sprake is van het kunnen volgen van uit rijks kas bekostigd onderwijs kan het zijn dat de maatregel niet aan de orde is. Vanaf 1 juli 2012 is het kunnen volgen van uit Rijks kas bekostigd onderwijs namelijk een grond voor uitsluiting. Dit betekent dat de uitkering dus kan worden afgewezen en het opleggen van een maatregel niet aan de orde is.

 

Derde categorie

In de derde categorie gaat het om een tweetal gedragingen.

 

Enerzijds gedragingen die direct aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en het onvoldoende meewerken aan een opgesteld trajectplan, waarbij ook sociale activering, het volgen van scholing of het verrichten van een bepaald aantal sollicitaties verplicht gesteld kan worden. Ook het zich niet onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard, waardoor de arbeidsinschakeling wordt bemoeilijkt, valt onder deze categorie.

Dit betekent dus dat bijvoorbeeld het onvoldoende solliciteren zwaarder gesanctioneerd kan worden wanneer het onderdeel uitmaakt van een trajectplan. De reden is dat binnen het trajectplan afspraken zijn vastgelegd die ertoe moeten leiden de participatie mogelijkheden van deze individuele cliënt verbeterd worden. Daarmee heeft het onvoldoende meewerken aan een dergelijk plan veel directere gevolgen voor de arbeidsinschakeling dan het onvoldoende solliciteren vanuit de meer algemeen opgelegde sollicitatieplicht. In deze laatste situatie is namelijk niet specifiek aangegeven wat deze sollicitatieplicht voor het betreffende individu inhoudt.

 

Daarnaast is aan deze categorie ‘de tegenprestatie’ toegevoegd. De tegenprestatie moet worden aangemerkt als ‘normale burgerplicht’ tegenover het ontvangen van een uitkering. Het is in tegenstelling tot bijvoorbeeld ‘sociale activering’, niet gericht op arbeidsinschakeling. Het dient net als de andere instrumenten, te worden afgestemd op de mogelijkheden van de cliënt. Het moet altijd gaan om maatschappelijk nuttigeadditionele activiteiten, dit betekent dat bijvoorbeeld vrijwilligerswerk als “koffieschenken in een bejaardenhuis” afhankelijk van het beoogde doel wordt opgelegd in het kader van ‘de tegenprestatie’, of in het kader van ‘sociale activering’. Dit is dan ook de reden dat we het niet of onvoldoende meewerken aan de tegenprestatie evenzwaar sanctioneren als het onvoldoende meewerken aan bijvoorbeeld sociale activering. Ook Work-First kan vaak worden aangemerkt als tegenprestatie, mits het gaat om additioneel werk. Nu de tegenprestatie wettelijk verankerd is, zijn de juridische bezwaren tegen Work-First ook grotendeels opgelost.

 

Vierde categorie

Deze zwaarste sanctie categorie is, net als in de voorgaande verordening, gericht op het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

 

Specifiek voor jongeren is onderdeel b. toegevoegd. Net zoals in de WIJ verordening en de aangescherpte WWB hanteren we voor jongeren, conform artikel 2 van deze verordening, met het oog op preventie, een stringenter regime. Dit betekent dat het niet of onvoldoende meewerken aan een plan van aanpak even zwaar gesanctioneerd wordt als het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Dit betekent dat voor de jongere ook zaken als onvoldoende solliciteren of het niet meewerken aan bijvoorbeeld een onderzoek naar de mogelijkheden van arbeidsinschakeling, in deze categorie gesanctioneerd worden, mits deze verplichtingen zijn opgenomen in het plan van aanpak.

 Artikel 9. De hoogte en duur van de maatregel

Eerste lid

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. De percentages waarmee de bijstand wordt verlaagd, zijn overgenomen uit de voorbeeldverordening van de VNG. Deze heeft gebruik gemaakt van de percentages uit het – inmiddels ingetrokken- Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ. Door aanpassing van de verordening aan het VNG format is er ook meer differentiatie in de percentages gekomen (ten opzichte van de voorgaande maatregelverordening WWB) , dit past beter bij de opdracht van de raad om de sancties af te stemmen op de gedraging.

 

Tweede lid

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verhoging van de maatregel, deze verhoging is afgestemd op de verhogingen zoals die al werden toegepast in de vorige maatregelenverordening. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

 

Derde en vierde lid

In deze leden worden de verdere sancties bij recidive geregeld

 

Vijfde lid.

Hiermee wordt gerealiseerd dat bij niet tijdige inschrijving c.q. verlenging van de inschrijving bij UWV WERKbedrijf volstaan kan worden met een waarschuwing, als de termijnoverschrijding gering is geweest. We hanteren hierbij, conform het UWV, een termijn van 14 dagen.

 Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht

In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:

1.   Artikel 11: het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In deze situatie is artikel 54 WWB van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op bijstand opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.

2.   Artikel 12: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt. In deze situatie heeft de uitkeringsgerechtigde niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van artikel 17 WWB.

 

Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het opleggen van een maatregel is dus bij het niet-verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering niet aan de orde.

 

Voor de toepassing van het Bbz wordt verwezen naar de algemene toelichting, onder de kop ‘ De relatie met het Bbz’.

 Artikel 10. Te laat verstrekken van gegevens

Eerste lid

Indien een klant de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, WWB). Het college geeft de klant vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).

Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, dan wordt de bijstand, al dan niet herzien, voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd. Dit lid regelt de hoogte van de maatregel.

 

Tweede lid

Een schriftelijke waarschuwing is geen maatregel. Dit wil zeggen dat bij herhaling van de gedraging in principe een maatregel wordt opgelegd zonder toepassing van de recidivemaatregel.

 

Derde lid

Regelt recidiveArtikel 11. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

Eerste lid

In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Het college zal moeten vaststellen wat het onder ‘onverwijld’ verstaat.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan bijstand.

 

 

Tweede lid

De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald.

 

Derde lid

Onder het vroegere boeteregime bestond de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake was van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 10.000,- (de aangifterichtlijn sociale zekerheid). Het is ook nu nog de bedoeling van de wetgever dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kent de WWB de bestuurlijke boete niet meer en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een maatregel moeten opleggen.

Het doen van aangifte wegens fraude sluit overigens het opleggen van een maatregel niet uit. Beide sancties kunnen samen gaan.

Uitgangspunt is dat het OM bij de straftoemeting rekening houdt met de maatregel die is opgelegd door het bestuursorgaan. Dit is het principe van ‘anrechnung’. Anderzijds ligt het niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een maatregel, als het OM inmiddels een sanctie heeft opgelegd. Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkele overheidsorgaan) kan zich daar tegen verzetten. De centrale raad voor beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’.

 

Indien het Openbaar Ministerie mededeling aan het College doet dat geen strafvervolging is ingesteld en geen onderzoek ter terechtzitting is aangevangen dan wel dat geen schikking ingevolge artikel 74 van Wetboek van Strafrecht is getroffen, wordt alsnog een maatregel opgelegd.

 Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

Eerste lid

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.

 

Tweede lid

De bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is gelijk aan de bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het te laat verstrekken van informatie.

 Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

 

Eerste lid

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.

  • geen gebruik maken van een voorliggende voorziening;

  • zich bewust niet verzekeren;

  • onverantwoord snelle intering op het vermogen;

 

In het eerste lid wordt geregeld dat de duur van de maatregel wordt afgestemd op de periode waarin langer gebruik wordt gemaakt van bijstand als gevolg van de gedraging.

 

Tweede lid

In het tweede lid wordt aangegeven dat tot tekortschietend besef van verantwoordelijkheid tevens wordt gerekend het voorafgaand aan de aanvraag en door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid dan wel het tijdens de bijstand door eigen toedoen niet behouden van deeltijdarbeid.

Volgens vaste jurisprudentie kan het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid namelijk niet worden teruggevoerd op artikel 8 van deze verordening, maar op artikel 13, omdat deze gedraging valt onder het begrip tekortschietend besef van verantwoordelijkheid (artikel 18 WWB), zie onder meer LJN BN9720, CRvB 06.10.2010.

 

Derde lid

In het derde lid wordt een relatie gelegd tussen de duur van de maatregel en de benadelingsperiode. De benadelingsperiode is in dit geval het aantal maanden waarin betrokkene buiten de bijstand zou zijn gebleven, of het aantal maanden waarin betrokkene een lagere bijstandsuitkering zou hebben gehad, als er geen tekortschietend besef van verantwoordelijkheid zou zijn geweest. Er dient dus beoordeeld te worden hoe lang betrokkene onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, of hoe lang betrokkene een lagere uitkering had kunnen krijgen, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond.

 

Wanneer iemand bijvoorbeeld een tijdelijke arbeidsovereenkomst zelf beëindigt, zal worden nagegaan hoeveel maanden deze arbeidsovereenkomst nog zou voortduren en hoe lang er vervolgens eventueel recht op WW zou bestaan. Aan de hand van deze totale periode wordt de benadelingsperiode vastgesteld.

Bij een contract voor onbepaalde tijd is dus onderdeel c. van toepassing, ook wanneer het om een deeltijdcontract gaat. Bijvoorbeeld wanneer belanghebbende al gedeeltelijk recht had op een bijstandsuitkering. Het kan zijn dat de omvang van het dienstverband zodanig klein is dat de maatregel van 10% niet in verhouding staat tot de geringe verhoging van de uitkering, in een dergelijke situatie kan de gemeente op grond van artikel 2 lid 2, de maatregel matigen.

 

 

Vierde lid

Spreekt voor zich.

 

Vijfde lid

Regelt recidive, in beginsel wordt bij recidive het percentage van de maatregel verdubbeld, wanneer dit onredelijk bezwarend is kan ervoor gekozen worden niet het percentage te verdubbelen maar in plaats daarvan de duur van de maatregel te verdubbelen.

 

Zesde lid

Spreekt voor zich.

 

Zevende lid

Conform de voorgaande verordening wordt het te snel interen van vermogen zwaarder gesanctioneerd. We hanteren daarbij een interingsnorm van anderhalfmaal de bijstandsnorm, vermeerderd met eventuele niet verwijtbare hogere woonkosten. Het gaat dan om de meerkosten die iemand kwijt is vanwege het bewonen van een duurdere woning, in vergelijking tot een woning die gebruikelijk is bij een inkomen op bijstandsniveau. Deze woonkosten mogen niet verwijtbaar zijn, er dient bijvoorbeeld onderzocht te worden of men getracht heeft een te dure woning te verkopen. Wanneer de woonkosten verwijtbaar zijn, wordt er geen rekening gehouden met de hogere woonkosten en blijft de interingsnorm beperkt tot anderhalf maal de uitkeringsnorm.

 

Achtste lid

Om dubbele sanctionering te voorkomen is lid 8. alleen van toepassing wanneer er geen sprake is van het te snel interen van vermogen. Lid 8. kan dus niet van toepassing zijn als  lid 7. is toegepast.

 

In lid 8. regelen we dat er een sanctie staat op het aanvragen van een woonkostentoeslag wanneer men heeft nagelaten om tijdig een betaalbare woning te zoeken. Tijdig wil zegen binnen twee weken nadat men redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat gezien de financiële situatie de woning te duur was.

 

Negende lid

In lid 9 is vastgelegd dat de bijzondere bijstand en de langdurigheidstoeslag worden geweigerd bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Vaststaan moet dan wel dat er een causaal verband tussen beroep op deze voorzieningen is en de gedraging die uiting geeft aan tekortschietend verantwoordelijkheidsbesef. Dat kan bijv. het geval zijn bij het onverantwoord interen van een groot vermogen.

 

Voor de toepassing van het Bbz wordt verwezen naar de algemene toelichting, onder de kop ‘ De relatie met het Bbz’.

Artikel 14. Volgen van een studie

Ook dit artikel is grotendeels overgenomen uit de Leidse verordening, wederom omdat de situatie zich regelmatig voordoet en we nu onvoldoende mogelijkheden hebben om te voorkomen dat studenten gebruik maken van de bijstandsuitkering om de studie af te ronden.

In de Algemene bijstandswet was vroeger opgenomen dat personen die een universitaire opleiding of Hbo-opleiding volgen, ofwel gedurende meer dan de helft van de normale werktijd studeren, geen recht hebben op bijstand. Daarvan kon worden afgeweken als er door B&W  uitdrukkelijk toestemming was verleend voor de studie.

In de WWB is deze bepaling niet meer opgenomen, omdat het aan gemeenten zelf wordt overgelaten in hoeverre studie tijdens de bijstandsperiode wordt toegestaan. Als hier niets voor geregeld wordt, kunnen studenten – bijvoorbeeld na maximale WSF – hun studie voortzetten met een bijstandsuitkering. Probleem is dat er geen wettelijke uitsluitingsgrond meer bestaat voor studenten, en gemeenten niet de bevoegdheid hebben om zelf een uitsluitingsgrond vast te stellen Om die reden is in de verordening opgenomen dat er een maatregel van 100% wordt toegepast als een studie wordt gevolgd waarvoor geen toestemming wordt verleend.

In een trajectplan of plan van aanpak kunnen we opnemen dat het volgen van een studie wel is toegestaan. Daarbij zal altijd gekeken worden naar de noodzaak in relatie tot duurzame uitstroom. Er zullen dan tevens aanvullende eisen gesteld worden, zoals de periode waarin de studie moet zijn afgerond, of de verplichting om de studie in deeltijd te volgen en daarnaast actief te solliciteren.

 Artikel 15. Zeer ernstige misdragingen

Eerste lid

In artikel 18, tweede lid, van de WWB, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en bij de uitvoering van de WWB betrokken personen aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Dit betekent dat er ook een maatregel kan worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van bijvoorbeeld een  re-integratiebedrijf omdat deze personen werken in opdracht van het college en de misdraging van negatieve invloed is op de op belanghebbende uit hoofde van de WWB rustende verplichting tot arbeidsinschakeling (zie rechtbank Rotterdam 26-03-2008, nr. 07/1478, LJN BC9884).

 

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Hiertoe rekenen we in ieder geval gedragingen waarbij het voor belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat de betrokken persoon zich daardoor geschaad of bedreigd voelt, evenals gedragingen die leiden tot lichamelijk letsel en/of materiële schade aan gebouw of inventaris.

 

Bij het vaststellen van de maatregel zal tevens gekeken moeten worden naar de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

 

Tweede lid

In lid 2 is vastgelegd dat evenals bij andere vormen van verwijtbaar gedrag soms een waarschuwing op zijn plaats kan zijn en gegeven kan worden.

 

Derde, vierde en vijfde lid

In de leden 3, 4 en 5 komt evenals bij andere gedragingen tot uitdrukking dat recidive een  reden kan zijn om zwaarder te sanctioneren.

 

Zesde lid

Spreekt voor zich.

 Artikel 16. Aangifte of betredingsverbod

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie. Daarnaast kan uit veiligheidsoverwegingen worden besloten om belanghebbende de toegang tot nader te omschrijven gebouwen of het gebouw, te verbieden.

 

Artikel 17. Citeertitel

Spreekt voor zich.

 Artikel 18. Inwerkingtreding

Spreekt voor zich.