Regeling vervallen per 01-01-2015

MAATREGELVERORDENING IOAW/IOAZ 2013 GEMEENTE OEGSTGEEST

Geldend van 01-01-2015 t/m 31-12-2014

Intitulé

MAATREGELVERORDENING IOAW/IOAZ 2013 GEMEENTE OEGSTGEEST

De raad van de gemeente Oegstgeest:

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 29 januari 2013, nr. 15/13;

gelet op artikel 147 lid 1 en artikel 108 lid 2 van de Gemeentewet;

gelet op artikel 35 lid 1 onder b van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers dat bepaalt dat de raad regels stelt met betrekking tot de weigering en verlaging van de uitkering als bedoeld in artikel 20 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

gelet op artikel 35 lid 1 onder b van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen dat bepaalt dat de raad regels stelt met betrekking tot de weigering en verlaging van de uitkering als bedoeld in artikel 20 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

overwegende dat per 1 januari 2013 het maatregelenregime van de IOAW en de IOAZ niet meer van toepassing is op de inlichtingenplicht;

b e s l u i t :

vast te stellen de:

MAATREGELVERORDENING IOAW/IOAZ 2013

GEMEENTE OEGSTGEEST

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Deze verordening verstaat onder:

a.IOAW :

Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

b.IOAZ :

Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

c.de wetten :

IOAW en IOAZ;

d.grondslag :

de voor de belanghebbende geldende bruto grondslag als bedoeld in artikel 5 leden 3, 4, 5,10 en 11 IOAW en artikel 5 leden 4, 5 en 6 IOAZ, inclusief een vakantie-uitkering van 8/108 van die grondslag;

V108.TW

e.uitkering :

de uitkering als bedoeld in artikel 9 van de wetten;

f.maatregel :

het blijvend of tijdelijk, geheel of gedeeltelijk weigeren van een uitkering dan wel tijdelijk verlagen van de grondslag als bedoeld in artikel 20 van de wetten, in de vorm van een percentage van de uitkering of grondslag;

g.voorziening :

een arbeidsinschakelingsinstrument binnen een re-integratietraject of een voorwaardenscheppend instrument dat ingezet kan worden om belemmeringen bij aanvaarding van algemeen geaccepteerde arbeid weg te nemen;

h.sociale activering :

het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie;

i.tegenprestatie :

het naar vermogen verrichten van door het college opgedragen additionele onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAZ;

j.college :

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oegstgeest.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college legt een of meer maatregelen op grond van deze verordening op, indien, naar het oordeel van het college, de belanghebbende:

    • a.

      zich jegens het college zeer ernstig misdraagt;

    • b.

      zich in de periode voorafgaand aan de aanvraag om een uitkering of nadien onvoldoende ingezet heeft voor de bestaansvoorziening als bedoeld in artikel 20, eerste lid van de IOAZ.

  • 2. Het college legt een maatregel op naar de mate waarin de belanghebbende uit of in verband met arbeid inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de wetten zou hebben kunnen verwerven, indien, naar het oordeel van het college:

    • a.

      aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;

    • b.

      de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd; 

    • c.

      de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; of 

    • d.

      de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt. 

Artikel 3 Afstemmingsgronden van een maatregel

De maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.

Artikel 4 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Een maatregel wordt niet opgelegd, indien elke verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 2.

    Van een maatregel kan geheel of gedeeltelijk worden afgezien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig worden geacht.

  • 3.

    Indien geheel of gedeeltelijk wordt afgezien van een maatregel vanwege dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk in kennis gesteld.

Een maatregel wordt niet opgelegd, indien de gedraging meer dan een jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.

Artikel 5 Verplichtingen ten aanzien van de arbeidsinschakeling

Behoudens de situatie dat om dringende redenen tijdelijk ontheffing is verleend, is de belanghebbende, gelet op artikel 37 van de wetten vanaf de datum van melding voor een uitkering verplicht om:

  • a.

    naar vermogen te trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

  • b.

    ervoor te zorgen dat hij als werkzoekende geregistreerd is bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en geregistreerd blijft, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

  • c.

    algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden;

  • d.

    na te laten hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert;

  • e.

    gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en inburgering;

  • f.

    mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De maatregel wordt zo snel mogelijk opgelegd, bij voorkeur in dezelfde maand of met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die betreffende maand geldende grondslag.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de uitkering of de langdurigheidstoeslag nog niet is uitbetaald.

  • 3. Een maatregel wordt opgelegd voor de duur van een kalendermaand, tenzij in deze verordening een afwijkende termijn is opgenomen.

  • 4. In afwijking van het eerste lid wordt, indien er niet langer recht bestaat op een uitkering en de opgelegde maatregel niet of niet volledig kon worden geïnd, bij hernieuwd recht op een uitkering binnen 36 maanden nadat het besluit tot het opleggen van de maatregel is genomen, de maatregel alsnog ten uitvoer gebracht.

Artikel 7 Samenloop van gedragingen

  • 1. Indien sprake is van het niet of niet behoorlijk nakomen van meer dan één verplichting, als bedoeld in de navolgende artikelen, en het niet nakomen van deze verplichtingen voortkomt uit één oorzaak, wordt slechts één maatregel opgelegd, bij verschil die uit de hoogste categorie.

  • 2. Indien sprake is van het niet of niet behoorlijk nakomen van meer dan één verplichting, als bedoeld in de navolgende artikelen, en het niet nakomen van deze verplichtingen voortkomt uit verschillende oorzaken, wordt voor iedere oorzaak een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op artikel 4, tweede lid, niet verantwoord is.

  • 3. Het verlagingpercentage bedraagt echter nooit meer dan 100% dan de van toepassing zijnde bijstand per maand.

HOOFDSTUK 2 SCHENDING VAN ARBEIDSVERPLICHTINGEN

Artikel 8 Indeling in categorieën

  • Gedragingen van belanghebbende waardoor de verplichting op grond van artikel 37 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1. Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij UWV WERKbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • b.

      het niet ondertekenen of het niet aan burgemeester en wethouders verstrekken van het individuele trajectplan of activeringsplan.

  • 2. Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

  • 3. Derde categorie

    • a.

      gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren waaronder het niet of onvoldoende meewerken aan het behoud of bevorderen van de arbeidsbekwaamheid zoals het zich niet onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening zoals bedoeld in artikel 36 lid 1 IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW en artikel 36 lid 1 IOAZ en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAZ.

    • c.

      het niet naar vermogen verrichten van de door het college opgedragen tegenprestatie.

  • 4. Vierde categorie:

    het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 9. De hoogte en duur van de maatregel

  • 1. Onverminderd artikel 3 wordt de maatregel vastgesteld op:

    • a.

      vijf procent van de grondslag bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      tien procent van de grondslag bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      twintig procent van de grondslag bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      honderd procent van de grondslag bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2. Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie wordt de maatregel voor de duur van een maand vastgesteld op:

    • a.

      tien procent van de grondslag bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      vijftig procent van de grondslag bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      honderd procent van de grondslag bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      honderd procent van de grondslag bij gedragingen van de vierde categorie.Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 4, tweede lid of, het besluit te volstaan met een schriftelijke waarschuwing, zoals bedoeld in lid 5.

  • 3. Indien belanghebbende ook na afloop van de in het tweede lid genoemde maand in de gedraging volhardt, wordt een maatregel van 100 procent gedurende drie maanden opgelegd.

  • 4. Indien belanghebbende ook na afloop van de in het derde lid genoemde drie maanden in de gedraging volhardt, zal een onderzoek tot het al dan niet voortzetten van het recht op uitkering plaatsvinden met de mogelijkheid om bij voortzetting van de uitkering wederom een maatregel van 100 procent gedurende drie maanden op te leggen.

  • 5. Van het opleggen van een maatregel bedoeld in het eerste lid onderdeel a. kan worden afgezien en worden volstaan met een schriftelijke waarschuwing, tenzij de gedraging heeft plaatsgevonden binnen een periode van 24 maanden vanaf de datum van het besluit waarbij eerder een schriftelijke waarschuwing aan de belanghebbende gegeven is, in dat geval wordt gehandeld volgens het tweede lid, onderdeel a.

HOOFDSTUK 3 SCHENDING OVERIGE VERPLICHTINGEN

Artikel 10 Maatregel IOAZ onvoldoende inzet voor de zelfstandige bestaansvoorziening

Indien de belanghebbende zich in de periode voorafgaand aan de aanvraag en van de aanvraag tot de ingangsdatum van de uitkering onvoldoende inzet voor de bestaansvoorziening als bedoeld in artikel 20, eerste lid van de IOAZ, verlaagt het college, onverminderd het bepaalde in artikel 3:

  • a.

    bij het op verwijtbare wijze beëindigen van bedrijf of beroep, dat leidt tot een eerder of langer beroep op een uitkering dan redelijkerwijs nodig geweest zou zijn: de grondslag met 100% gedurende een maand;

  • b.

    bij het op verwijtbare wijze aanwenden of vervreemden van vermogensbestanddelen, die leidt tot een lager of geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 8, tweede lid van de IOAZ dan redelijkerwijs nodig geweest zou zijn op de datum van de feitelijke beëindiging van het bedrijf of beroep:

    • 1e.

      bij een aangewend of vervreemd bedrag tot € 10.000,00: de grondslag met 20% gedurende een maand;

    • 1.f

      bij een aangewend of vervreemd bedrag vanaf € 10.000,00 tot € 20.000,00: de grondslag met 20% gedurende drie maanden;

    • 1.g

      bij een aangewend of vervreemd bedrag vanaf 20.000,00 tot € 30.000,00: de grondslag met 20% gedurende zes maanden;

    • 1.h

      bij een aangewend of vervreemd bedrag van € 30.000,00 of hoger: 20% van de grondslag gedurende twaalf maanden.

HOOFDSTUK 4 ZEER ERNSTIGE MISDRAGINGEN

Artikel 11 Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college, zijn ambtenaren of andere medewerkers die werkzaam zijn in opdracht van het college onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, wordt onverminderd artikel 3, een maatregel worden opgelegd van vijftigprocent van de bijstandsnorm.

  • 2. Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan, indien sprake is van verbaal geweld, worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het verbale geweld plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing in verband met ernstige misdragingen is gegeven.

  • 3. De duur van de maatregel wordt met een maand verdubbeld, indien binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel, als bedoeld in het eerste lid, is opgelegd, sprake is van een zelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging.

  • 4. Indien binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel, als bedoeld in het derde lid, is opgelegd, sprake is van een zelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging wordt een maatregel opgelegd van honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 5. Indien belanghebbende een zelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging, als bedoeld in het vierde lid, blijft vertonen, wordt de maatregel van honderd procent telkens voor de duur van 3 maanden verlengd. Indien de gedraging wordt opgeheven binnen de in dit lid genoemde drie maanden wordt de maatregel beëindigd per de eerste van de volgende maand.

  • 6. Met een besluit als bedoeld in de leden drie, vier en vijf wordt gelijkgesteld het besluit om af te zien van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, als bedoeld in artikel 4, tweede lid.

Artikel 12 Aangifte of betredingsverbod

Aan degene die zich ernstig misdraagt kan, ongeacht of er een maatregel is opgelegd als genoemd in het vorige artikel, een tijdelijk of definitief betredingsverbod worden opgelegd. Tevens kan aangifte worden gedaan bij de politie.

HOOFDSTUK 5 OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 13 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als ’Maatregelverordening IOAW/IOAZ 2013”

Artikel 14 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met terugwerkende kracht op 1 januari 2013.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 28 maart 2013.
, voorzitter
, griffier

TOELICHTING op de Maatregelverordening IOAW/IOAZ 2013 gemeente Oegstgeest

Algemeen

  • 1.

    Aanleiding gewijzigde Maatregelverordening IOAW/IOAZ

Op 1 januari 2013 is de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving in werking getreden. De nieuwe wet verplicht gemeenten een boete op te leggen bij schending van de inlichtingenplicht. Met de introductie van de bestuurlijke boete dient eveneens de afstemmingsverordening te worden aangepast. De gevolgen van het schenden van de inlichtingenplicht zijn per die datum in de wet geregeld en gemeenten zijn niet meer bevoegd hiervoor in de verordening een verlaging vast te stellen. Om die reden is het oude hoofdstuk 3 “schending van de inlichtingenplicht” verwijderd.

 

De wet BUIG Op 1 januari 2010 is de wet Bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (wet BUIG) in werking getreden. Met de wet BUIG is er één financieel budget tot stand gekomen waaruit de middelen verstrekt worden ter bekostiging van bijstand en uitkeringen voor de volgende door de gemeente uit te voeren inkomensregelingen:

  • 1.

    Wet werk en bijstand (WWB);

  • 2.

    Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW);

  • 3.

    Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ); en

  • 4.

    Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004).

 

Met de bundeling van de afzonderlijke budgetten en de daaraan gekoppelde administraties voor deze inkomensregelingen is, in lijn met het regeerakkoord van het kabinet Balkenende IV en het door dit kabinet en gemeenten gesloten bestuursakkoord ‘Samen aan de slag’ uit 2007, een bijdrage geleverd aan de gestelde doelen van het verminderen van het aantal specifieke uitkeringen aan gemeenten en, daarmee nauw samenhangend, het terugdringen van de administratieve lasten voor gemeenten.

Deze bundeling brengt echter tevens een wijziging in de financieringssystematiek met zich mee voor de IOAW, IOAZ en het Bbz 2004. Deze regelingen kenden tot 1 januari jl. een financieringssystematiek van deels declaratie van 75% van de kosten en deels bekostiging uit eigen budget van 25% van de kosten. Het gecombineerde declaratie- en budgetsysteem voor deze uitkeringskosten is vervangen door een systeem van volledige budgetfinanciering, zoals dit ook al vanaf 1 januari 2004 van toepassing is voor de WWB. Gemeenten krijgen daarmee de volledige financiële verantwoordelijkheid voor deze uitkeringskosten. Met het budgetteringssysteem wordt beoogd de gemeenten financieel te prikkelen hun prestaties op het gebied van beperking van de instroom in en vergroting van de uitstroom uit een uitkeringsregeling te verbeteren.

 

Evenals dat bij de invoering van WWB al geregeld is, past volgens de wetgever bij een directer financieel belang om de IOAW en IOAZ zo goed en doeltreffend mogelijk uit te voeren echter ook een grotere beleids- en uitvoeringsruimte om bovenvermelde prestaties te verbeteren. Dat vraagt om een verlichting, vermindering en/of afschaffing van diverse wettelijke verplichtingen en administratieve beheer-eisen voor de gemeenten. In de wet BUIG is dan ook in deregulering van de IOAW en IOAZ voorzien, welke vrijwel identiek is aan die eerder in de WWB is doorgevoerd.

 

De belangrijkste wijzigingen in zowel de IOAW als de IOAZ zijn:

de wettelijke verplichting tot opschorting, herziening en intrekking van het recht op uitkering is per 1 januari 2010 omgezet in een bevoegdheid van het college;

de wettelijke verplichting tot terugvordering van ten onrechte verstrekte uitkeringen is per 1 januari 2010 omgezet in een bevoegdheid van het college;

de door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) uitgevaardigde landelijk geldende administratieve voorschriften ten aanzien van onderzoeks-verplichtingen en -frequenties evenals te aanzien van de gemeentelijke administratieve uitvoering zijn per 1 januari 2010 vervallen;

per 1 januari 2010 heeft het college de bevoegdheid een gemeentelijk beleid inzake de rechtmatige en doelmatige uitvoering van de wet vast te stellen en wordt die uitvoering achteraf gecontroleerd door de gemeenteraad;

per 1 juli 2010 bestaat de wettelijke verplichting een gemeentelijk beleid inzake het bestrijden van oneigenlijk gebruik en misbruik van uitkeringen (‘handhavingsbeleid’) te ontwikkelen en vast te leggen in een door de gemeenteraad vast te stellen verordening;

de wettelijke verplichting tot het opleggen van een sanctie (‘weigering’) bij het verwijtbaar niet (voldoende) nakomen van de aan de wet verbonden dan wel opgelegde verplichtingen met bijbehorende - door het ministerie van SZW uitgevaardigde - landelijk geldende nadere uitvoeringsvoorschriften zijn per 1 juli 2010 omgezet in een verplichting een gemeentelijk beleid te ontwikkelen en vast te leggen in een door de gemeenteraad vast te stellen verordening.

 

De wettelijke verplichting om met betrekking tot de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik evenals het opleggen van sancties een gemeentelijke verordening vast te stellen is neergelegd in artikel 35 lid 1 IOAW en IOAZ dat bepaalt:

 

  • 1.

    De gemeenteraad stelt bij verordening regels met betrekking tot:

  • 2.

    het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, bedoeld in artikel 34, eerste lid, onderdeel a;

  • 3.

    de weigering en verlaging, bedoeld in artikel 20;

  • 4.

    de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een uitkering evenals van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet in het kader van het financiële beheer.

 

Met de gemeentelijke Verordening re-integratie WWB, IOAW en IOAZ is in de onder a genoemde verplichting - die al met de inwerkingtreding van de WWB vanaf 1 januari 2004 tegelijkertijd in het leven geroepen is - voorzien. In de onder c opgelegde verplichting voorziet de gemeentelijke Handhavingsverordening WWB, WIJ, IOAW en IOAZ.

Tot slot wordt met voorliggende verordening voldaan aan de onder b vermelde opdracht om het gemeentelijk beleid inzake het weigeren en verlagen van de uitkering vast te leggen.

 

  • 1.

    Verlaging en weigering van de uitkering op grond van de gemeentelijke verordening vanaf 1 juli 2010

Werden de IOAW en IOAZ in 1987 in het leven geroepen om juist de oudere werknemers en voormalige zelfstandigen qua inkomen en vermogen extra bescherming te bieden gelet op het grotere risico van langdurige werkloosheid, ook toen werden al voorwaarden aan de uitkering verbonden gericht op (her)inschakeling in de arbeid om een nodeloos (lang) beroep dan wel misbruik van de regeling te voorkomen.

De komst van de WWB in 2004 met haar nadruk op grotere eigen verantwoordelijkheid van de burger, werk boven inkomen en voldoen aan de daarmee samenhangende verplichtingen was voor de wetgever aanleiding om ook de opzet en inhoud van beide wetten in dezelfde lijn aan te scherpen, waarbij zij overigens nog wel aan haar sturende rol en verantwoordelijkheid voor de uitvoering vasthield. Ook de aanvrager of uitkeringsgerechtigde van IOAW of IOAZ is in de eerste plaats zelf verantwoordelijk om zo goed dan wel zoveel mogelijk in eigen levensonderhoud te voorzien en heeft op basis van dat uitgangspunt de plicht om middels eigen arbeid, naar vermogen, inkomsten te verwerven voor de zelfstandige bestaansvoorziening. Is hij door één of meer redenen hiertoe niet in staat, dan heeft hij recht op ondersteuning door het college van zijn woongemeente bij de (her)inschakeling in de arbeid en tevens recht op uitkering in de noodzakelijke bestaanskosten, indien hij daarin niet kan voorzien.

 

Tegenover dat recht op ondersteuning en op uitkering staat voor de aanvrager of uitkeringsgerechtigde de plicht de noodzakelijk geachte medewerking te verlenen aan, inlichtingen te verschaffen en persoonlijke inspanningen te verrichten voor die geboden hulp en de verstrekte uitkering om op enig moment weer volledig dan wel zoveel mogelijk zelfstandig in de bestaanskosten te voorzien. Daartoe zijn in beide wetten specifieke verplichtingen opgenomen.

 

Om dit stelsel van rechten en plichten geloofwaardig te kunnen laten functioneren, moet er een sanctie-instrumentarium zijn om te kunnen optreden als één of meer verplichtingen niet of onvoldoende nageleefd worden. Werd er voorheen met het Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ en - specifiek voor het niet, onjuist of onvoldoende verstrekken van informatie - met het Boetebesluit socialezekerheidswetten door het ministerie van SZW strak gestuurd op een uniforme uitvoering, vanaf 1 juli 2010 dient het college, met de door wet BUIG verkregen beleids- en uitvoeringsvrijheid, sancties toe te passen op grond van de door de gemeenteraad vastgestelde verordening. Voorliggende Maatregelverordening IOAW/IOAZ voorziet hierin.

 

De wettelijke kaders voor het in de verordening vast te leggen sanctie-instrumentarium zijn vastgelegd in artikel 20 IOAW en IOAZ, dat bepaalt dat het college de uitkering:

  • 1.

    blijvend of tijdelijk kan weigeren naar de mate waarin de aanvrager of uitkeringsgerechtigde inkomen uit arbeid of in verband arbeid had kunnen verwerven als:

    • 1.

      aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden als bedoeld in artikel 678 Burgerlijk Wetboek ten grondslag ligt en hij zich daarbij verwijtbaar gedragen heeft;

    • 2.

      de dienstbetrekking is beëindigd door of op zijn verzoek zonder dat voortzetting op zodanige bezwaren stuitte dat voortzetting redelijkerwijs niet mogelijk geweest zou zijn;

    • 3.

      hij nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; of

    • 4.

       door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt;[1]

  • 2.

    verlaagt bij het niet of onvoldoende nakomen van de in het artikel vermelde verplichtingen, het zich ernstig misdragen en een tekortschietend verantwoordelijkheidsbesef voor de zelfstandige bestaansvoorziening.

Er kan dus zowel van een verlaging als een (blijvende of tijdelijke) weigering van de uitkering plaatsvinden.

 

5. De term ‘maatregel’

Tot nu toe is in deze algemene toelichting voortdurend de term ‘sanctie’ gebruikt. Uit de titel ‘Maatregelverordening IOAW/IOAZ’ blijkt echter dat de term ‘maatregel’ gebruikt wordt, zoals ook het geval is voor de soortgelijke WWB verordening.

Ook voor de uitvoering van de IOAW en IOAZ is gekozen om ‘maatregel’ als verzamelbegrip voor bovengenoemde verlaging en weigering te hanteren. Naast uniformiteit van begripsbepaling is de keuze ingegeven door het algemene gebruik en bekendheid van dit begrip binnen de sector werk en inkomen vanaf in ieder geval de jaren tachtig van de vorige eeuw.

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Daar waar geen toelichting is gegeven, wordt het artikel en/of lid voldoende duidelijk geacht.

Artikel 1

Onderdeel d ‘grondslag’ betreft de door de rijksoverheid in artikel 5 van beide wetten als zodanig geformuleerde en opgenomen normuitkering voor de toepasselijke leefvorm en leeftijdscategorie. De in artikel 5 van beide wetten vermelde uitkeringen vormen netto-bedragen, die identiek zijn aan die in de thans geldende Wet werk en bijstand (WWB). Als gevolg van de indertijd door wetgever bij de totstandkoming van beide inkomensregelingen onderscheiden plaats tussen de sociale verzekeringen en de toenmalige Algemene Bijstandswet - zie voor meer informatie de algemene toelichting - is echter, analoog aan die in de sociale verzekeringen, gekozen voor een bruto-netto versterkingssystematiek.

Voorgaande betekent dat waar in de verordening een maatregel een verlaging in de vorm van een toe te passen percentage – zie artikel 2 lid 1 - van de grondslag betreft deze verlaging derhalve over de bruto-uitkering inclusief een vakantiegeldreservering van 8% toegepast wordt. Deze gekozen werkwijze correspondeert met de werkwijze zoals die in het tot 1 januari 2010 landelijk geldende Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ [2] voorgeschreven was en met die waarop tevens de geautomatiseerde uitkeringsadministratiesystemen gebaseerd zijn.

In dit kader is nog belangrijk te melden dat de verlaging altijd wordt toegepast over de van toepassing zijnde grondslag exclusief eventuele te verrekenen inkomsten uit of in verband met arbeid dan wel uit vermogen. De verlaging wordt derhalve eerst in mindering gebracht op de grondslag, waarna eventuele inkomsten met de resterende uitkering verrekend worden. De verlaging bedraagt echter maximaal het bedrag dat, na aftrek van eventuele inkomsten, aan uitkering zou zijn uitbetaald.

Ook de blijvende of tijdelijke weigering naar de mate waarin inkomen uit of in verband arbeid verworven zou kunnen zijn - zie artikel 2 lid 2 - als andere vorm van maatregel vindt plaats over bovenvermelde grondslag en volgens bovenvermelde werkwijze plaats. Ook hier geldt dat de verlaging nooit hoger is dan het bedrag dat, na aftrek van eventuele inkomsten, aan uitkering zou zijn uitbetaald.

Artikel 2

Onderhavig artikel, dat gebaseerd is op de tekst van artikel 20 van beide wetten, geeft aan bij welke verwijtbare gedragingen een of meerdere maatregelen worden opgelegd.

Lid 1 ziet toe op een maatregel in de vorm van een verlaging van de uitkering als bedoeld in artikel 20 lid 2 IOAW en artikel 20 lid 1 IOAZ. Beide leden van deze artikelen bepalen dat het college de uitkering verlaagt overeenkomstig de gemeentelijke verordening bij het niet of niet voldoende nakomen van de in deze leden vermelde verplichtingen en verwijtbare gedragingen. Uit de wettelijke formulering (‘verlaagt…’) vloeit voort dat bij een geconstateerde schending of verwijtbare gedraging het college verplicht is de uitkering te verlagen conform de daarover in verordening vastgelegde regels. Het betreft een verlaging van tijdelijke duur, zo kan indirect afgeleid worden uit de formulering van andere leden van artikel van beide wetten en uit de verwijzing naar het - identiek geformuleerde - maatregelenkader in de WWB in de memorie van toelichting van de wet BUIG.

 

Lid 2 heeft betrekking op een maatregel in de vorm van een tijdelijke of blijvende weigering van de uitkering naar de mate waarin uit of in verband arbeid inkomen verworven zou kunnen zijn als bedoeld in artikel 20 lid 1 IOAW en artikel 20 lid 2 IOAZ.

Daar beide leden bepalen dat het college de uitkering ‘kan’ weigeren, betreft het derhalve een wettelijke bevoegdheid. Dit impliceert dat, indien de gemeenteraad het college de bevoegdheid tot weigering wil verlenen, de gemeenteraad het gebruikmaken van die bevoegdheid in de verordening dient vast te leggen. Lid 2 drukt uit dat deze bevoegdheid verleend wordt en dat het college de uitkering weigert bij verwijtbare werkloosheid (onderdelen a en b) en het verwijtbaar na te laten algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden dan wel niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid (onderdelen c en d).

In het vervolg van deze artikelsgewijze toelichting zal niet meer bovengenoemde omschrijving van ‘weigering van de uitkering naar de mate (…)’, maar die van ‘gehele of gedeeltelijke weigering oftewel verlaging van de uitkering’ gebruikt worden.

Artikel 3

Op grond van de in dit artikel opgenomen 3 criteria kan, naast het opleggen van de genormeerde standaardmaatregel, mits goed gemotiveerd een matiging dan wel verzwaring van de standaardmaatregel plaatsvinden.

Artikel 4

Als de burger een gedraging niet verweten kan worden, is een maatregel niet op zijn plaats. Dit is vastgelegd in lid 3 van artikel 20 van beide wetten en voor de duidelijkheid expliciet opgenomen in lid 1 van dit artikel. Zo wordt een maatregel voor de beëindiging van een dienstbetrekking anders dan bedoeld in artikel 2, tweede lid onder a en b niet opgelegd in geval van:

  • 1.

    het niet voeren van verweer door de belanghebbende tegen een beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werkgever; of

  • 2.

    het instemmen van de belanghebbende met een beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werkgever.

 

De verplichting een maatregel op te leggen is nooit absoluut. Er kunnen namelijk dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van het opleggen van een maatregel af te zien. Dringende redenen kunnen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een maatregel voor een burger heeft. Er is dus al op grond van de in de toelichting van artikel 3 genoemde criteria geoordeeld dat een maatregel van dat percentage en die duur opgelegd dient te worden, toch kan er echter zo iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand zijn dat afwijking daarvan gerechtvaardigd is. Het gaat daarbij om incidentele gevallen, gebaseerd op een individuele afweging van alle relevante omstandigheden. Het is niet mogelijk deze grond algemeen of categoriaal toe te passen. De omstandigheden kunnen zowel van materiële als van immateriële aard zijn.

 

Lid 4 is gebaseerd op de wettelijke bepaling om in de aangegeven situaties af te zien van een maatregel als bedoeld in artikel 20 lid 4 IOAW en IOAZ. Het lid is in feite de tegenhanger van artikel 2 lid 2 onder a en b, welke als volgt gelezen en begrepen moet worden: elke beëindiging van de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werkgever, anders dan ontslag op grond van een dringende reden als bedoeld in artikel 768 Burgerlijk Wetboek, kan niet aangemerkt worden als verwijtbare werkloosheid van de zijde van de werknemer. Wanneer een werknemer zich in een dergelijk geval niet juridisch verzet tegen dan wel akkoord gaat met de beëindiging van het dienstverband, is er geen sprake van een gedraging die bijgedragen heeft aan zijn werkloosheid. Daar van verwijtbaar gedrag noch nalatig handelen sprake is, is er geen aanleiding een maatregel op te leggen.

 

Lid 5 en 6 geven regels binnen welke (maximum) termijn na de constatering en/of het voordoen van een verwijtbare gedraging een maatregel opgelegd kan worden.

Artikel 5

In dit artikel zijn - voor de duidelijkheid en voor de volledigheid - de verplichtingen zoals genoemd in artikel 37 van beide wetten opgesomd, die, rekening houdend met de specifieke situatie en omstandigheden van de rechthebbenden, toch het uiteindelijke doel van beide inkomensregelingen tot uitdrukking brengen: werk, waar mogelijk, gaat boven uitkering. Waar dat laatste aan de orde is, dient de rechthebbende burger, gelet op zijn situatie en (on)mogelijkheden, er naar te streven weer - geheel of gedeeltelijk - in eigen levensonderhoud te voorzien. Daartoe kunnen diverse verplichtingen opgelegd worden die moeten leiden tot (her)inschakeling in het arbeidsproces.

Het niet (voldoende) nakomen of schenden van deze arbeidsinschakelings- en re-integratieplicht leidt in beginsel tot het opleggen van een maatregel op grond van artikel 2 lid 1 onder b.

Artikel 6

De maatregel dient in principe in dezelfde maand of de maand direct na constatering van de verwijtbare gedraging toegepast worden. Als uit onderzoek blijkt dat de uitkering beëindigd dient te worden dan wel al op een eerder tijdstip beëindigd is, kan de maatregel ook worden toegepast over de periode waarop het gedrag betrekking had. Dat betekent dat de al verstrekte bijstand dan achteraf verlaagd kan worden via herziening van het recht op uitkering (artikel 17 lid 3 IOAW en IOAZ) en terugvordering plaatsvindt van zowel de maatregel als de ten onrechte verstrekte uitkering (artikel 25 lid 1 IOAW en IOAZ) - met eventuele aangifte, zie toelichting artikel 10.

Artikel 7

Er kunnen zich situaties voordoen dat een burger tegelijkertijd meerdere verplichtingen niet nakomt, bijv. niet verschijnen op uitnodigingen, niet meewerken aan een trajectplan, niet als werkzoekende ingeschreven staan bij het UWV Werkbedrijf, periodieke rechtmatigheidsonderzoeksformulieren te laat en/of onjuist invullen etc. Als er sprake is van een cumulatie van verschillende verwijtbare gedragingen, wordt een maatregel opgelegd ter hoogte van de som van de maatregelen. Deze samenloop kan echter nooit meer zijn dan 100% van de te verstrekken bruto-grondslag.

Artikel 8

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van betaalde arbeid of het leveren van een tegenprestatie.

 

Het opleggen van een maatregel op grond van onderhavig artikel wordt uitsluitend toegepast bij verwijtbare gedragingen die zich voordoen na toekenning van een uitkering op grond van een van beide wetten.

Een weigering overwegen en toepassen wegens een constatering van verwijtbare gedragingen in de periode voorafgaand aan de aanvraag voor IOAW is niet aan de orde. Immers met een direct voorafgaande uitkering op grond van de WW is voor een dergelijke verwijtbare gedraging in beginsel door het UWV reeds een sanctie toegepast.

 

Ook voor wat betreft de IOAZ is een maatregeloverweging voor de hierboven vermelde gedragingen slechts aan de orde nadat eerder aan de voormalige zelfstandige een uitkering is toegekend. Als de uitkeringsgerechtigde gedurende de uitkeringsperiode arbeid op voltijd- of deeltijdbasis aanvaardt en vervolgens verwijtbaar verliest, dient een gehele of gedeeltelijke weigering op grond van onderhavig artikel overwogen te worden. Voorgaande geldt ook in het geval van nalaten aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden dan wel door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid.

Volledigheidshalve zij nog opgemerkt dat bij de constatering van een verwijtbare beëindiging van het eigen bedrijf of beroep in het kader van de aanvraag voor een uitkering op grond van de IOAZ geen maatregeloverweging op grond van dit artikel plaatsvindt, doch uitsluitend op grond van artikel 12. Dit betreft een maatregel in de vorm van verlaging van de uitkering wegens een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de zelfstandige bestaansvoorziening in de periode voorafgaand aan de aanvraag, of in de formulering van de IOAZ: een onvoldoende inzet voor de zelfstandige bestaansvoorziening in de periode voorafgaand aan de aanvraag dan wel vanaf de aanvraag tot de datum van toekenning van een uitkering.

Artikel 9

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. De percentages zijn afgestemd op de percentages van de Maatregelverordening WWB/BBZ.

 

Het is gebruikelijk om bij een langdurige maatregel het recht op uitkering te onderzoeken. Het niet nakomen van de arbeidsverplichting kan weliswaar geen reden zijn om het recht te beëindigen, echter het langdurig kunnen rondkomen van een 100% verlaging zou kunnen betekenen dat er sprake is van andere inkomsten. Het is verstandig dit te onderzoeken.

Artikel 10

Dit artikel ziet, uitsluitend voor de IOAZ, toe op een maatregel in de vorm van een verlaging van de uitkering bij onvoldoende inzet voor de zelfstandige bestaansvoorziening voorafgaande aan de aanvraag of nadien op grond van artikel 2 lid 1 onder e. Het gaat in eerste instantie om een verlaging van de uitkering bij de constatering van een verwijtbaar beëindigen van het eigen bedrijf of beroep voorafgaande aan de aanvraag dan wel van de aanvraag tot de datum van toekenning van de uitkering. Als na onderzoek - al dan niet met hulp van externe deskundigen - blijkt dat het bedrijf verwijtbaar beëindigd is, wordt de uitkering gedurende 1 maand met 100% verlaagd.

 

Naast de verwijtbare bedrijfsbeëindiging kan ook het verwijtbaar besteden dan wel vervreemden van vermogen voorafgaande aan de feitelijke bedrijfsbeëindiging als maatregelwaardige vorm van tekortschietend verantwoordelijkheidsbesef voor de zelfstandige bestaansvoorziening aangemerkt worden. De mogelijkheid van dergelijk gedrag is ingegeven door het feit dat het bij de bedrijfsbeëindiging vastgestelde vermogen boven de wettelijke vrijlatingsgrens (per 1 juli 2010: € 120.408,00) voor een eveneens wettelijk vastgesteld fictief rendementspercentage (per 1 juli 2010: 4%) als inkomsten uit vermogen bij de te verstrekken uitkering in aanmerking genomen dienen te worden. Dit wetende voorafgaande aanvraag dan wel vanaf de datum van aanvraag tot het moment van de feitelijke bedrijfsbeëindiging (= tevens datum toekenning uitkering) kan een aanvrager doelbewust pogen door besteding en/of vervreemding van vermogensbestanddelen het vermogen onder de vrijlatingsgrens dan wel zo dicht mogelijk tegen de grens te brengen. Door aldus te handelen zal geen of een zo laag mogelijk bedrag als maandelijkse inkomsten uit vermogen in aanmerking worden genomen, wat gunstig is voor de aanvrager die een hogere uitkering zal ontvangen.

 

Wat betreft het percentage en duur van de verlaging is gekozen voor een vast verlagingspercentage, waarbij de ernst van de gedraging - d.w.z. de hoogte van de besteding c.q. vervreemding - wordt uitgedrukt in een oplopende duur van de verlaging. Daar het bij bedrijven of beroepen regelmatig om aanzienlijke vermogensbedragen kan gaan, is gekozen voor een verlagingspercentage van 20% van de bruto-grondslag, die, afhankelijk van de hoogte van het benadelingsbedrag binnen de vastgestelde bandbreedtes van telkens € 10.000,00, 1 tot 12 maanden kan duren.

 

Artikel 11

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Hiertoe rekenen we in ieder geval gedragingen waarbij het voor belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat de betrokken persoon zich daardoor geschaad of bedreigd voelt, evenals gedragingen die leiden tot lichamelijk letsel en/of materiële schade aan gebouw of inventaris. Bij het vaststellen van de maatregel zal tevens gekeken moeten worden naar de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. In lid 2 is vastgelegd dat evenals bij andere vormen van verwijtbaar gedrag soms een waarschuwing op zijn plaats kan zijn en gegeven kan worden.

Artikel 12

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie. Daarnaast kan uit veiligheidsoverwegingen worden besloten om belanghebbende de toegang tot het (nader te omschrijven) gebouw of gebouwen, te verbieden.

Artikel 13

Spreekt voor zich.

Artikel 14

Spreekt voor zich.

[1] Deze gedragingen onder c en d waren per 1 juli 2010 abusievelijk niet in de IOAZ opgenomen. Via een zgn. veegwet is dit alsnog per 1 januari 2011 geregeld.

[2] Door de wetgever zijn bij de inwerkingtreding van de Wet BUIG abusievelijk de op artikel 20 IOAW en IOAZ bepalingen betreffende de categorieën en de verlagingspercentages in het Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ per 1 januari 2010, in plaats van 1 juli 2010, ingetrokken. Als gevolg hiervan was in de betreffende periode een maatregeloplegging conform landelijke genormeerde percentages en duur niet (meer) mogelijk.