Regeling vervallen per 01-01-2015

Verzamelverordening WWB Ioaw, Ioaz en Bbz 2013

Geldend van 14-03-2013 t/m 31-12-2014

Intitulé

Verzamelverordening WWB Ioaw, Ioaz en Bbz 2013

§ 1. Algemene bepalingen

Verzamelverordening

WWB, Ioaw, Ioaz en Bbz

2013

INHOUDSOPGAVE

§ 1. Algemene bepalingen……………………………………………………… 4

§ 2. Re-integratie………………………………………………………………… 6

§ 3 Maatregelen / Afstemming………………………………………………… 10

§ 3.1 Algemene bepalingen…………………………………………… 10

§ 3.2 Rechtmatigheid…………………………………………………… 12

§ 3.3 Rechtmatigheid / Doelmatigheid………………………………. 12

§ 3.4 Schending arbeids- en/of re-integratieverplichting doelmatigheid 13

§ 4. Bestuurlijke boete… … … … … … … … … … … … … … … … … ... 14

§ 4.1 Schending inlichtingenplicht… … … … … … … … … … … . 14

§ 4.2 Bescherming beslagvrije voet bij verrekening wegens recidive 14

§ 5. Bestrijden misbruik en oneigenlijk gebruik……………………………… 16

§ 6. Toeslagen WWB…………………………………………………………… 18

§ 6.1 Algemene bepalingen…………………………………………… 18

§ 6.2 Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm……………. 19

§ 6.3 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of de toeslag 20

§ 7. Slotbepalingen……………………………………………………………… 21

Toelichting Verzamelverordening……………………………………………... 22

Inleiding…………………………………………………………………..22

Inleiding………………………………………………………………….. § 1. Algemene bepalingen……………………………………………… 23

§ 2. Re-integratie………………………………………………………… 23

§ 3. Maatregelen / Afstemming………………………………………… 25

§ 4. Bestuurlijke boete… … … … … … … … … … … … … … … .. 28

§ 5. Bestrijden misbruik en oneigenlijk gebruik… … … … … … … . 32

§ 6. Toeslagen WWB…………………………………………………… 33

§ 7 Slotbepalingen…………………………………………………….. 36

Verzamelverordening WWB, Ioaw, Ioaz en Bbz 2013

De raad van de gemeente Oisterwijk,

gelet op het bepaalde in de:

  • 1.

    Gemeentewet art. 108 en 147

  • 2.

    Wet werk en bijstand, art. 8 en 8a

  • 3.

    Wet werk en bijstand, art. 18a

  • 4.

    Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, art. 35

  • 5.

    Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidongeschikte gewezen zelfstandigen, art. 35

  • 6.

    Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004

  • 7.

    beleidsaanbeveling subsidiëring arbeidsplaatsen in het kader van re-integratie werkzoekenden

  • 8.

    Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders d.d. 18 december 2012

Besluit:

vast te stellen de Verzamelverordening WWB, Ioaw, Ioaz en Bbz 2013

Artikel 1. Definities

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      d e wet: Wet werk en bijstand (WWB) met inbegrip van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), IOAW en IOAZ;

    • b.

      a lgemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;

    • c.

      b ijstandsnorm: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;

    • d.

      b ijzondere bijstand : de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;

    • e.

      g ezinsbijstand:De totale bijstand zoals deze aan de gezamenlijke echtgenoten toekomt, tenzij een van de echtgenoten geen recht op bijstand heeft;

    • f.

      g rondslag: de uitkeringsnorm zoals bedoeld in artikel 5 IOAW en artikel 5 IOAZ;

    • g.

      belanghebbende: de alleenstaande, alleenstaande ouder die of het gezin dat recht heeft / hebben op een uitkering dan wel een voorziening in het kader van de wet;

    • h.

      u itkering: in de context van deze verordening wordt onder uitkering verstaan de bijstandsuitkering of de grondslag IOAW / IOAZ;

    • i.

      arbeidsverplichting: het naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij het UWV Werkbedrijf en waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening gericht op het verkrijgen van arbeid;

    • j.

      re-integratieverplichting: de verplichting om gebruik te maken van een voorziening gericht op inschakeling in of het verkleinen van de afstand tot de arbeid waaronder begrepen sociale activering; het meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en/ of de geschiktheid voor scholing/ opleiding;

    • k.

      I nlichtingenverplichting: de verplichtingom op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk is dat deze van invloed kunnen zijn op de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand;

    • l.

      medewerkingsverplichting: de verplichting ommee te werken aan de noodzakelijk geachte voorziening, aan een onderzoek naar het recht op uitkering, waaronder mogelijk een huisbezoek als ook naar de voortgang van het re-integratietraject onderdeel van uitmaken;

    • m.

      benadelingsbedrag: het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting of vanwege ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid ten onrechte is of wordt verleend als uitkering;

    • n.

      r ecidive: het zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegdof in plaats daarvan een waarschuwing is gegeven wegens een bepaalde gedraging, opnieuw schuldig maken aan eenzelfde of hiermee vergelijkbare gedraging. In het geval een boete is opgelegd of in plaats daarvan een waarschuwing is gegeven is de recidiveperiode vijf jaar;

    • o.

      m aatregel: het verlagen van de bijstand of grondslag op grond van artikel 18 tweede lid van de WWB resp. 20 lid 2 IOAW/ IOAZ;

    • p.

      z eer ernstig misdragen: hieronder valt, maar niet uitsluitend agressief gedrag, verbale of fysieke bedreigen of vernielingen aan eigendommen van de gemeente, het UWV, de medewerker of het ingeschakelde re-integratie- of diagnosebedrijf, rechtstreeks verband houdende met de uitvoering van de WWB, IOAW/ IOAZ of Bbz 2004;

    • q.

      w aarschuwing: het officiële besluit waarin afgezien wordt van het opleggen van een maatregel, maar wel wordt bevestigd dat er sprake is van maatregelwaardig gedrag;

    • r.

      voorziening: een door het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op inschakeling in de arbeid of zelfstandige maatschappelijke participatie waaronder begrepen een onderzoek naar de belastbaarheid;

    • s.

      de doelgroep: personen aan wie op grond van artikel 7 eerste lid onder a van de wet, of op grond van artikel 34 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), of op grond van artikel 34 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) door de gemeente ondersteuning kan worden geboden;

    • t.

      participatie: het naar vermogen meedoen in de samenleving door het verrichten van betaald regulier of gesubsidieerd werk en als dit nog niet mogelijk is door sociale activering;

    • u.

      sociale activering: het verrichten van maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op (uiteindelijk) inschakeling in de betaalde arbeid of op maatschappelijke participatie als betaalde arbeid (nog) niet mogelijk is;

    • v.

      mantelzorg: langdurige zorg voor meer dan 10 uur per week die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt gegeven aan een hulpbehoevende door één of meerdere leden van diens directe omgeving, waarbij de zorgverlening direct voortvloeit uit de sociale relatie en die de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt;

    • w.

      plan van aanpak: de met een belanghebbende, waaronder begrepen de jongere tot 27 jaar en de alleenstaande ouder met het jongste kind onder de 5 jaar gemaakte en vastgelegde afspraken over de planmatige inzet van een of meer voorzieningen;

    • x.

      nazorg: een voorziening gericht op het voorkomen van terugval in de uitkering gedurende de eerste 6 maanden na uitstroom uit de bijstand;

    • y.

      tegenprestatie: onbeloonde maatschappelijk nuttige activiteiten die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt, zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 sub c WWB. De werkzaamheden hoeven niet te leiden tot het versterken van het arbeidsperspectief maar zijn bedoeld als tegenprestatie voor de ontvangen uitkering;

    • z.

      w achttijd: de wachttijd zoals genoemd in artikel 3, lid 5 van deze verordening

aa. duurzame arbeidsinschakeling: algemeen geaccepteerde arbeid die over een periode van ten minste zes maanden wordt verricht en waar geen voorziening aan verbonden is in de vorm van loonkostensubsidie;

bb. U WV -W erk bedrijf: onderdeel van het Uitvoerings Instituut Werknemersverzekeringen waarin de activiteiten van het Centrum voor Werk en Inkomen en de re-integratieactiviteiten van het UWV zijn gebundeld;

cc bestuurlijke boete: een boete die door een daartoe bevoegde overheidsdienst zonder tussenkomst van het Openbaar Ministerie of een rechter kan worden opgelegd. Deze boete heeft een bestraffend karakter;

dd beslagvrije voet: beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

ee recidiveboete: bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a, vijfde lid, van de Wet werk en bijstand;

ff bezit: waarde van de bezittingen waarover belanghebbende of diens gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, met uitzondering van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen, bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Wet werk en bijstand;

gg verrekenen: de verrekening als bedoeld in artikel 60, vierde lid, van de Wet werk en bijstand;

hh Fraudewet: Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving.

ii Boetebesluit: Boetebesluit socialezekerheidswetten

2.Voor zover niet anders is bepaald worden begrippen in deze verordening gebruikt in

dezelfde betekenis als in de wet.

§ 2. Re-integratie

Artikel 2. Opdracht en taak van het college

  • 1.

    Het college biedt personen behorend tot de doelgroep, die dit naar het oordeel van het college nodig hebben, ondersteuning bij arbeidsinschakeling of een voorziening gericht op arbeidsinschakeling, op (economisch zelfstandige) participatie.

  • 2.

    Het college zorgt voor een aanbod aan voorzieningen.

  • 3.

    Het college stemt de ondersteuning tot inschakeling in de arbeid en het bepalen en aanbieden van noodzakelijke voorzieningen af op de kortste weg naar duurzame arbeidsinschakeling en houdt hierbij rekening met de mogelijkheden en omstandigheden van de persoon.

  • 4.

    In afwijking van lid 2 en 3 kan het college besluiten een tegenprestatie te vragen voor de

verstrekte uitkering zonder dat hier de aansluiting op de arbeidsmarkt bij betrokken is. Het

college werkt de criteria voor het vragen van de tegenprestatie uit in de beleidsregels.

  • 5.

    Het college werkt bij de uitvoering van de re-integratie samen met het UWV-Werkbedrijf.

  • 6.

    Het college kan voor het uitvoeren van zijn zorgplicht tot inschakeling in de arbeid

afspraken maken met derden, waaronder het UWV, werkgevers en re-integratiebedrijven.

7.Het college legt het aanbod van een voorziening aan een persoon uit de doelgroep vast in

een beschikking dan wel een trajectplan of plan van aanpak als bijlage bij een

beschikking.

8.Het college bevordert de beschikbaarheid en de inzet van flankerende voorzieningen die

belemmeringen voor arbeidsinschakeling kunnen opheffen.

9.Het college stelt bij het ondersteunen en/of het bepalen en aanbieden van voorzieningen

prioriteiten in verband met de financiële mogelijkheden en maatschappelijke, economische

en conjuncturele ontwikkelingen.

Artikel 3. Aanspraak

  • 1.

    Het college biedt ondersteuning krachtens deze verordening aan de persoon die behoort tot de doelgroep en die dit naar het oordeel van het college nodig heeft bij de arbeidsinschakeling of (economisch zelfstandige) maatschappelijke participatie.

  • 2.

    Deze ondersteuning kan bestaan uit: a. een door het college noodzakelijk geachte voorziening; b. een contactpersoon in relatie tot de uitkering en de ondersteuning gericht op

arbeidsinschakeling; c. nazorg.

  • 3.

    De belanghebbende die behoort tot de doelgroep heeft geen aanspraak op ondersteuning voor zover deze een beroep kan doen op een voorliggende voorziening die voldoende bijdraagt aan de arbeidsinschakeling of maatschappelijke participatie.

  • 4.

    Een niet-uitkeringsgerechtigde heeft geen aanspraak op ondersteuning krachtens deze verordening indien:

    • a.

      Het inkomen hoger is dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm of het vermogen hoger dan het maximaal vrij te laten vermogen conform de WWB,

    • b.

      hij / zij betaalde arbeid verricht gedurende meer dan 12 uur per week, of

    • c.

      hij / zij niet bereid is om gedurende tenminste 12 uur per week algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten.

  • 5.

    Jongeren tot 27 jaar krijgen de eerste vier weken na melding (zoektijd) geen enkele

    ondersteuning gericht op re-integratie tenzij er sprake is van een WW uitkering. De

    laatste vier weken WW gelden dan als zoektijd. Hierna kan in beginsel pas een

    voorziening worden ingezet als gebleken is dat er voldoende inspanning geleverd is om

    werk te vinden of terug te keren naar school en dit geen resultaat heeft opgeleverd en

    het college heeft vastgesteld dat er een noodzaak bestaat tot het inzetten van een

    voorziening.

Artikel 4. Plichten deelnemer

De volgende verplichtingen gelden in beginsel voor de belanghebbende beneden de pensioengerechtigde leeftijd:

  • 1.

    arbeids-/sollicitatieverplichting en plicht tot tegenprestatie: Verplichting om:

    • a.

      zich te registreren als werkzoekende bij het UWV-Werkbedrijf;

    • b.

      naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, deze te aanvaarden en ook te behouden;

    • c.

      naar vermogen door het college opgedragen maatschappelijk nuttige werkzaamheden uit te voeren die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.

  • 2.

    re-integratieverplichting: Verplichting om:

    • a.

      gebruik te maken van een aangeboden voorziening waaronder begrepen een cursus Nederlandse taal als dit naar het oordeel van het college noodzakelijk is.

    • b.

      naar vermogen mee te werken aan de voorziening als ook aan een onderzoek en/of medische keuring naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling dan wel naar de inhoud, passendheid, voortgang en uitvoering van een voorziening, het aanvragen van de indicatie voor de Wet sociale werkvoorziening en flankerende voorzieningen.

  • 3.

    medewerkingverplichting: Verplichting om:

    • a.

      mee te werken aan het ingezette re-integratietraject

    • b.

      aan het onderzoek naar de voortgang hiervan

    • c.

      mee te werken aan een onderzoek naar het recht op uitkering, waaronder mogelijk een huisbezoek.

  • 4.

    inlichtingenverplichting:

Verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen aan het

college van alle feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de aanspraak

op ondersteuning of voorziening.

  • 5.

    De verplichtingen bedoeld in de leden 1 en 2 zijn niet van toepassing op de persoon:

  • a.

    die blijkens een indicatiebeschikking of herindicatiebeschikking tot de doelgroep

    behoort van de WSW; of

  • b.

    die recht heeft op een arbeidsongeschikheidsuitkering op grond van de Wet werk en

    arbeidsondersteuning jonggehandicapten

Artikel 5. Criteria ontheffen arbeids- en/of re-integratieplicht

  • 1. Het college verleent tijdelijk --geheel of gedeeltelijk-- ontheffing van de arbeids- en/of re-integratieverplichting met in achtneming van het bepaalde in artikel 9, lid 2, 4, 5 en 6, art 9a van de WWB dan wel artikel 37a van de IOAW/IOAZ.

  • 2. De ontheffing is altijd individueel.

  • 3. Het college stelt, zo nodig in overleg met een externe deskundige, de duur van een ontheffing vast.

  • 4. De ontheffing wordt schriftelijk gegeven onder vermelding van de duur en reden van ontheffing.

  • 5. Het college besluit tijdig voor afloop van een verleende ontheffing tot het al dan niet verlengen ervan.

  • 6. Aan een alleenstaande ouder met een ten laste komend kind jonger dan vijf jaar wordt, op diens verzoek, een ontheffing verleend van de arbeidsverplichting voor de duur van maximaal vijf jaar conform artikel 9a WWB. De re-integratieverplichting geldt wel. Het college legt in beleidsregels vast welke voorzieningen aangeboden kunnen worden.

Artikel 6. Voorzieningen ten behoeve van de belanghebbende

  • 1.

    Het college kan een persoon behorende tot de doelgroep:

  • a.

    laten bemiddelen naar algemeen geaccepteerde arbeid,

  • b.

    begeleiden bij het zoeken naar en verwerven van arbeid,

  • c.

    ondersteunen bij het wegnemen van belemmeringen voor de arbeidsinschakeling,

  • d.

    verwijzen naar en ondersteunen bij deelname aan maatschappelijke participatie in de vorm van sociale activering of het laten verrichten van een tegenprestatie.

  • 2.

    Het college stemt de ondersteuning en voorzieningen af op het vergroten van de

    zelfredzaamheid van belanghebbende via de kortste weg naar duurzaam regulier werk.

Als betaald werk nog niet mogelijk is kan tijdelijk werken met behoud van uitkering worden toegestaan.

  • 3.

    Het college kan aan een persoon behorende tot de doelgroep een uitstroompremie

    toekennen wanneer er sprake is van uitstroom naar een regulier gefinancierde

    arbeidsplaats, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening in de vorm van

    loonkostensubsidie.

  • 4.

    Indien het college dit noodzakelijk acht kan besloten worden tot het laten werken met

    behoud van uitkering zonder dat dit afgestemd is op de kortste weg naar duurzame

    arbeid, indien dit gericht is op het leveren van een maatschappelijke nuttige

    tegenprestatie voor de verleende uitkering.

  • 5.

    In beleidsregels geeft het college verdere uitwerking aan de aard van de voorzieningen.

Hierbij worden in elk geval de doelgroep, de soort voorziening, de duur van de voorziening, het doel van de voorziening en de verplichtingen van de deelnemers betrokken.

Artikel 7. Voorzieningen ten behoeve van werkgevers

  • 1. Het college kan een subsidie verstrekken aan werkgevers, die een arbeidsovereenkomst sluiten met een belanghebbende die behoort tot de doelgroep.

  • 2. Het college kan aan een werkgever een uitstroompremie toekennen wanneer sprake is van uitstroom naar een regulier gefinancierde arbeidsplaats.

  • 3. Het college stelt ten aanzien van de verstrekking van loonkostensubsidie en uitstroompremie beleidsregels vast voor wat betreft de hoogte en duur van de loonkostensubsidie en premie en de voorwaarden waaronder de loonkostensubsidie en premie wordt verstrekt.

Artikel 8. Handhaven participatie en beëindigen ondersteuning

  • 1 Bij het niet of niet tijdig nakomen van de verplichtingen gericht op participatie geeft het college uitvoering aan de regels m.b.t. het verlagen van een WWB, IOAW, IOAZ uitkering, zoals opgenomen in paragraaf 3 van deze verordening.

  • 2 Het college kan de ondersteuning of voorziening van een ANW-er of Nug-er beëindigen als deze:

  • a. de arbeids-, re-integratieverplichting en/ of medewerkingsverplichting bij voortduring

    niet of niet tijdig nakomt;

  • b. niet meer tot de doelgroep behoort;

  • c. een andere voorziening wordt aangeboden;

  • d. als een persoon die deelneemt aan een voorziening inkomsten heeft, die naar

    oordeel van het college betekenen dat hij in staat is zonder voorziening een plaats te

    vinden of te behouden op de arbeidsmarkt.

  • 3 Het college kan besluiten enige tijd geen (nieuwe) voorziening aan te bieden als een eerdere voorziening (voortijdig) is beëindigd.

Artikel 9. Premie en bijdrage participatie(plaats)

  • 1. Een uitkeringsgerechtigde die onbeloonde additionele werkzaamheden verricht ontvangt conform artikel 10a, zesde lid van de WWB een premie.

  • 2. De duur van de participatieplaats is minimaal zes maanden en maximaal twee jaar. Ieder jaar wordt opnieuw beoordeeld of de participatieplaats de meest geschikte voorziening is.

  • 3. Als de belanghebbende meer dan zes maanden additionele onbetaalde werkzaamheden heeft verricht wordt van degene in opdracht van wie hij deze werkzaamheden uitvoert een halfjaarlijkse bijdrage gevraagd.

  • 4. Het college stelt nadere regels ten aanzien van de participatieplaats, de hoogte van de premie en van de vergoeding zoals bedoeld in lid 3 en de voorwaarden en de verplichtingen die aan de participatieplaats en de premie zijn verbonden.

§ 3 Maatregelen / Afstemming

§ 3.1 algemene bepalingen

Artikel 10. Het opleggen van een maatregel

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de verplichtingen genoemd in deze verordening en/of de wet, met uitzondering van de verplichting van artikel 17 lid 1 WWB, niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college, hun ambtenaren, medewerkers van het Werkplein of ingeschakeld re-integratie of diagnosebedrijf zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 11. De berekeningsgrondslag van de maatregel

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm zoals bedoeld in de WWB of de grondslag als bedoeld in de IOAW en IOAZ.

  • 2. Deze maatregel bestaat uit een percentage van de bijstandsnorm of grondslag dan wel uit een percentage van het benadelingsbedrag, zoals opgenomen in deze verordening.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

  • a. aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12

    (onderhoudsplicht ouders) van de WWB;

  • b. de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie tot het recht op bijzondere

    bijstand, daartoe aanleiding geeft.

  • c. het betreft bijzondere bijstand voor woonkosten en / of premie voor

    arbeidsongeschiktheidverzekering aan zelfstandigen die een uitkering voor

    levensonderhoud (hebben) ontvangen krachtens de Bbz 2004 of IOAZ.

  • 4. Onverminderd het bepaalde in de vorige leden kan afstemming plaatsvinden door de

    bijstand bij een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in de

    kosten van het bestaan te verstrekken als geldlening op basis van artikel 48 tweede lid

    onder b van de WWB.

Artikel 12. Ingangsdatum en tijdvak

  • 1.

    Tenzij in deze verordening anders is bepaald, gaat de maatregel in op de eerste dag van de kalendermaand die volgt op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm of grondslag.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd als er sprake is van een besluit op aanvraag voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald. In deze situatie werkt het verlagen van de uitkering terug tot de datum van aanvraag dan wel de datum waarop het verzuim betrekking heeft.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid kan, voor zover het zelfstandigen betreft die een uitkering voor levensonderhoud hebben ontvangen in de vorm van een geldlening op grond van de Bbz 2004, de maatregel met terugwerkende kracht worden betrokken bij de definitieve vaststelling van die bijstand.

  • 4.

    De uitkering wordt verlaagd voor de duur van één maand, tenzij sprake is van:

  • a.

    samenloop van verschillende gedragingen die het niet nakomen van verplichtingen

inhouden. Hierbij wordt de hoogte en duur van de maatregel vastgesteld op de

gedraging met de hoogste maatregel;

b.wanneer sprake is van recidive wordt in beginsel de duur van de maatregel

verdubbeld tenzij in deze verordening anders is bepaald. Met een besluit waarmee

een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op

grond van dringende redenen dan wel het geven van een waarschuwing op grond van

deze verordening;

  • c.

    verwijtbaar gedrag waarvoor in deze verordening een afwijkende duur is vastgesteld.

  • 5.

    Indien door beëindiging van de uitkering de maatregel niet of niet volledig kan worden

    toegepast, wordt het restant van de maatregel ten uitvoer gelegd, zodra de

    belanghebbende opnieuw recht op uitkering heeft. Indien de maatregel als bedoeld in het

    eerste lid niet ten uitvoer is gelegd binnen een termijn van twee jaar na de (fictieve)

    ingangsdatum van de verlaging, komt deze te vervallen.

Artikel 13. Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

  • a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

  • b. door het niet (volledig) nakomen van de medewerkingsverplichting

    een reeds eerder toegekende uitkering is of wordt beëindigd en er geen sprake is van

    financiële benadeling.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt aan de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 14. Waarschuwing

Het college kan, in plaats van een verlaging, een waarschuwing opleggen indien de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert daartoe, naar de mening van het college, aanleiding vormt.

Artikel 15. Horen van de belanghebbende(n)

Voordat de uitkering wordt verlaagd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen, maar niet als:

a.de belanghebbende zijn zienswijze al eerder kenbaar heeft gemaakt en er geen sprake is

van nieuwe feiten of omstandigheden; of

b.het horen niet nodig is voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van

verwijtbaarheid; of

c.in andere situaties waar dit naar de mening van het college niet noodzakelijk is.

Artikel 16. Besluit

In het besluit tot het opleggen van de maatregel of de waarschuwing wordt in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de eventuele duur en hoogte van de verlaging als ook de afweging van de individuele belangen zoals bedoeld in deze verordening.

§ 3.2 Rechtmatigheid

Artikel 17. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, niet zijnde de gedragingen zoals genoemd in lid 4 en lid 6 van dit artikel en artikel 18 van deze verordening, dan wordt een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2.

    De maatregel wordt op de volgende wijze vastgesteld:

10% van het benadelingbedrag als dit lager is dan € 4.000 en 20% van het benadelingbedrag als dit hoger is dan € 4.000.

3.Indien geen benadelingsbedrag kan worden vastgesteld bedraagt de maatregel 20% van de uitkering gedurende één maand.

4.Bij het versneld interen van vermogen of het hebben gedaan van een schenking waarmee rekening zou zijn gehouden bij het verlenen van de bijstand, kan voor de duur van het eerder dan wel langer bijstandsafhankelijk zijn een maatregel worden opgelegd van 100%. Deze maatregel geldt alleen voor de WWB.

5.Als toepassing van het vorige lid leidt tot onbillijkheden wordt toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 48 tweede lid onder b van de WWB en wordt de uitkering verstrekt in de vorm van een geldlening voor de duur van het eerder dan wel langer bijstandsafhankelijk zijn.

6.Bij het verwijtbaar geen of geen volledig recht op een uitkering sociale verzekering of daarmee gelijk te stellen buitenlandse of private aanspraken dan wel bij het verliezen van een dergelijk recht door eigen toedoen wordt een maatregel opgelegd van 100% gedurende 1 maand.

Artikel 18. Verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening wegens recidiveboete

In afwijking van het bepaalde in artikel 17 wordt een maatregel opgelegd van 100% gedurende een maand, indien belanghebbende geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van de Fraudewet, gerekend vanaf de start van de verrekening.

§ 3.3 rechtmatigheid/ doelmatigheid.

Artikel 19. Zeer ernstig misdragen

  • 1. Bij het zich jegens het college, hun ambtenaren, medewerkers van het Werkplein of ingeschakeld re-integratie of diagnosebedrijf, zeer ernstig misdragen met betrekking tot het uitvoeren van de WWB, IOAW of IOAZ, een re-integratievoorziening inbegrepen, treedt het agressieprotocol in werking.

  • 2. Het college legt een maatregel op van maximaal 100% gedurende drie maanden afhankelijk van de ernst van de misdraging en de medewerking van de belanghebbende aan het agressieprotocol.

§ 3.4 Schending arbeids- en/of re-integratieverplichting doelmatigheid.

Artikel 20. Geen of onvoldoende meewerken aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

  • 1.Er wordt een maatregel opgelegd van 100% voor de duur van 1 maand in de volgende situaties:

  • a. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid conform de WWB;

  • b. het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • c. het weigeren van een passend re-integratie aanbod;

  • d. het niet naar vermogen meewerken aan het verrichten van de tegenprestatie;

  • e. het niet aantoonbaar trachten arbeid of passend onderwijs te vinden en te aanvaarden gedurende de wachttijd van 4 weken voor jongeren tot 27 jaar;

  • f. het door een persoon, jonger dan 27 jaar, niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren of evalueren van een plan van aanpak.

    • 2.

      Het college kan op basis van individuele omstandigheden besluiten om in afwijking van lid 1 van deze bepaling de maatregel te effectueren door gedurende 2 maanden de uitkering met 50% te verlagen.

    • 3.

      Er wordt een maatregel opgelegd van 50% voor de duur van 1 maand in de volgende situaties:

  • a. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

  • b. het niet naar vermogen meewerken aan een passende re-integratievoorziening waaronder begrepen het deelnemen aan taalverwervingslessen voor mensen die onvoldoende de Nederlandse taal beheersen;

  • c. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling of re-integratie;

  • d. het niet voldoen aan de aan de ontheffing verbonden re-integratieverplichtingen die een alleenstaande ouder heeft indien hem op grond van artikel 9a WWB een ontheffing van de arbeidsplicht is verleend;

  • e. bij andere gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren.

    • 4.

      Er wordt een maatregel opgelegd van 5% voor de duur van 1 maand indien belanghebbende(n) zich niet (tijdig) heeft laten registreren als werkzoekende bij het UWV Werkbedrijf of zijn inschrijving niet (tijdig) heeft laten verlengen.

    • 5.

      De duur van de maatregel als bedoeld in de leden 1 t/m 4 wordt verdubbeld indien er sprake is van recidive. Met het besluit waarmee een maatregel wordt opgelegd is gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen of tot het geven van een waarschuwing.

§ 4. Bestuurlijke boete

§ 4.1 Schending inlichtingenplicht

Artikel 21. Niet nakomen van de inlichtingenverplichting en bestuurlijke boete

  • 1. Bij het niet, niet tijdig of niet volledig voldoen aan de inlichtingenverplichting op grond van de WWB, IOAW, IOAZ of Bbz, waardoor ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verleend, wordt er een bestuurlijke boete opgelegd ter hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. Indien het benadelingsbedrag lager is dan de minimale boete zoals opgenomen in het Boetebesluit, wordt deze minimale boete opgelegd.

  • 3. Indien het niet, niet tijdig, of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht op grond van de WWB, IOAW, IOAZ of Bbz niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, dan wordt de minimale boete opgelegd zoals opgenomen in het Boetebesluit.

  • 4. Als er sprake is van een situatie zoals genoemd in lid 3, en er geen sprake is van recidive, kan het college besluiten tot het geven van een waarschuwing in plaats van het opleggen van een bestuurlijke boete.

  • 5. De boete wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het Openbaar Ministerie en blijft definitief achterwege indien ter zake strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, of het recht tot strafvervolging is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 22. Matigen en afzien van opleggen bestuurlijke boete

  • 1. Het college kan de bestuurlijke boete matigen als er sprake is van verminderde verwijtbaarheid.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een boete als er sprake is van zeer dringende redenen.

§ 4.2 Bescherming beslagvrije voet bij verrekening wegens recidive (alleen WWB)

Artikel 23. Verrekenen zonder beslagvrije voet bij voldoende bezit

  • 1. Indien het bezit van een belanghebbende ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt, verrekent het college de recidiveboete de eerste drie maanden zonder inachtneming van de beslagvrije voet.

  • 2. De verrekening, bedoeld in het eerste lid, geschiedt gedurende een tijdvak van drie maanden vanaf de eerste van de maand volgend op de dagtekening waarop de bestuurlijke boete is opgelegd.

Artikel 24. Verrekenen bij geen of onvoldoende bezit

  • 1. Indien het bezit van een belanghebbende niet ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt, verrekent het college de recidiveboete gedurende één maand zonder inachtneming van de beslagvrije voet. De verrekening geschiedt vanaf de eerste van de maand volgend op de dagtekening waarop de bestuurlijke boete is opgelegd.

  • 2. Aansluitend op verrekening als bedoeld in het eerste lid, verrekent het college de recidiveboete in de daarop volgende twee maanden op een dusdanige wijze dat belanghebbende blijft beschikken over een inkomen ter hoogte van 80% van de toepasselijke bijstandsnorm.

  • 3. Tot het inkomen, bedoeld in het tweede lid, worden ook middelen gerekend als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen n en r, van de WWB.

Artikel 25. Verrekenen met inachtneming beslagvrije voet

In afwijking van de artikelen 22 en 23 van deze verordening kan het college de recidiveboete met inachtneming van de beslagvrije voet verrekenen indien:

  • a.

    aannemelijk is dat verrekening op de wijze, bedoeld in de artikelen 22 of 23, zou leiden tot huisuitzetting van belanghebbende en diens gezin; of

  • b.

    anderszins sprake is van dringende redenen.

Artikel 26. Eerder opgelegde bestuurlijke boete

De artikelen in deze paragraaf zijn van overeenkomstige toepassing op de verrekening van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 18a, eerste lid, van de WWB, indien en voor zover deze boete nog niet is betaald op het moment van verrekening van de recidiveboete.

§ 5. Bestrijden misbruik en oneigenlijk gebruik

Artikel 27. Hoogwaardig handhaven

  • 1. Het voorkomen en bestrijden van uitkeringsfraude dan wel van misbruik en oneigenlijk gebruik van de WWB, IOAW, IOAZ of Bbz, is ingericht naar het landelijk model voor hoogwaardig handhaven.

  • 2. Het college stelt regels met betrekking tot hoogwaardig handhaven waarbij tenminste wordt aangegeven hoe wordt geregeld:

  • a. de voorlichting over de regelgeving alsmede de daaraan verbonden gevolgen bij

    misbruik en oneigenlijk gebruik;

  • b. de wijze van verificatie van gegevens en van informatie uitwisseling met derden;

  • c. de wijze waarop en frequentie waarin periodieke controles worden uitgevoerd;

  • d. de wijze waarop fraude wordt opgespoord en afgehandeld.

Artikel 28. Controle

Het college doet onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering en kan daarbij gebruikmaken van controlemiddelen zoals een heronderzoeksplan, huisbezoeken, risicoprofielen, bestandsvergelijkingen en de samenloopsignalen die daaruit voortkomen. Het college onderzoekt daarnaast overige signalen en tips die relevant zijn voor het recht op bijstand.

Artikel 29. Aangifte bij het Openbaar Ministerie

Indien een schending van de inlichtingenplicht leidt tot benadeling van de gemeenten, doet het college aangifte bij het Openbaar Ministerie, in overeenstemming met de door het Openbaar Ministerie op dit punt gehanteerde uitgangspunten in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude

Artikel 30. Terugvorderen opgespoorde fraudebedragen

6.Het college vordert de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand, IOAW-,

IOAZ- of Bbz 2004-uitkering als gevolg van het niet nakomen van of handelen in strijd met de inlichtingenverplichtingen volledig terug.

  • 7.Het college stelt regels met betrekking tot herziening, terug- en invordering waarbij

    7. tenminste wordt geregeld:

  • a.

    op welke wijze gebruik wordt gemaakt van de wettelijke bevoegdheid tot herziening, terugvordering en invordering van verstrekte voorziening;

  • b.

    op welke wijze en wanneer er kan worden afgezien van het nemen van een terugvorderingsbesluit;

  • c.

    op welke wijze er geheel of gedeeltelijk van terugvordering dan wel van invordering kan worden afgezien;

  • d.

    met welke frequentie heronderzoeken plaats moeten vinden.

Artikel 31. Verhaal

Het college stelt regels op met betrekking tot verhaal waarin tenminste wordt geregeld:

  • a.

    op welke wijze gebruik wordt gemaakt van de wettelijke bevoegdheid tot verhaal;

  • b.

    wanneer en op welke wijze er wordt afgezien van het nemen van een verhaalsbesluit cq.

het invorderen van te verhalen voorziening;

c.met welke frequentie heronderzoeken plaats dienen te vinden.

§ 6. Toeslagen WWB

§ 6.1 Algemene bepalingen

Artikel 32. Aanvullende definities voor deze paragraaf

  • 1.

    In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a.

    normbedra g:het toepasselijke naar leefvorm vastgestelde bedrag als bedoeld in artikel

    20 en 21 van de wet.

  • b.

    ge huwden norm : het normbedrag dat conform de wet wordt toebedeeld aan gehuwden

    waarvan beide echtgenoten jonger zijn dan de pensioengerechtigde leeftijd.

  • c.

    toeslag:het verhogen van het normbedrag voor alleenstaanden en alleenstaande

    ouders met een percentage (ten hoogste 20%)van het normbedrag voor gehuwden.

  • d.

    verlagen:het verlagen van het normbedrag voor gezinnen met een percentage (ten

    hoogste 20%) van het normbedrag voor gehuwden.

  • e.

    onderhuurder :de persoon, niet zijnde een bloedverwant in de eerste graad, die

    onderhuurt of op commerciële basis een medebewoner is en wiens woonsituatie

    voldoet aan het volgende:

  • 1.

    het te onderhuren/mede te bewonen deel van de woning is

    zelfstandig geschikt voor bewoning,

  • 2.

    de prijs per maand is minstens gelijk aan 10%van het normbedrag

    voor gezinnen en

  • 3.

    de onderhuurder/medebewoner staat ingeschreven in de

    basisadministratie van de gemeente op het onderhuuradres

  • f.

    hoofdbewoner:een belanghebbende die eigenaar of hoofdhuurder is van woonruimte

en die in de woonruimte hoofdverblijf heeft.

g.WSF-/WTOS-kind : een kind met studiefinanciering ingevolge de Wet op de

g. Studiefinanciering 2000 dan wel een tegemoetkoming op grond van de Wet

g. tegemoetkoming studiekosten.

h.zorgbehoevende: degene die is aangewezen op verzorging ter voorkoming van

opname in een verpleeg- of verzorgingstehuis.

i.w oonkosten: Alle met wonen samenkomende kosten zoals huur, hypotheek, energie,

i. water, verzekeringen etc.

j. gedeeltelijke woonkosten : enkele met wonen samenhangende kosten, niet het

geheel hiervan.

Artikel 33. De rechtsgronden

De rechtsgronden voor het verhogen of het verlagen van het normbedrag zijn:

a.het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van de algemeen noodzakelijke kosten van het

bestaan met een of meer anderen;

b.de woonsituatie;

Artikel 34. Leeftijdsbegrenzing

De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. Voor gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd zijn.

Artikel 35. Indeling categorieën

  • 1. Voor belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend, geldt een

    categorieaanduiding.

  • 2. De categorieën worden als volgt aangeduid:

  • a. alleenstaande;

  • b. alleenstaande ouder;

  • c. gehuwden. 

§ 6.2 Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 36. Toeslag alleenstaande en alleenstaande ouder

  • 1. De toeslag als bedoeld in artikel 25 eerste lid van de wet bedraagt 20% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2. De toeslag als bedoeld in artikel 25 eerste lid van de wet bedraagt 15% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder als deze geen zelfstandige woonruimte bewoont, onderhuurder of medebewoner is.

  • 3. De toeslag als bedoeld in artikel 25 eerste lid van de wet bedraagt 5% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder die inwonend is bij zijn ouders.

  • 4. De toeslag als bedoeld in artikel 25 eerste lid van de wet bedraagt 10% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning één inwonende zijn hoofdverblijf heeft.

  • 5. De toeslag als bedoeld in artikel 25 eerste lid van de wet bedraagt 5% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning twee inwonenden hun hoofdverblijf hebben.

  • 6. Er is geen recht op een toeslag voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder in wiens woning meer dan twee inwonenden hun hoofdverblijf hebben. Huuropbrengsten die de toeslag van 20% van de gehuwdennorm te boven gaan zullen als inkomen op de uitkering in mindering worden gebracht.

  • 7. Voor de toepassing van dit artikel worden:

    • a.

      gehuwden aangemerkt als één inwonende;

    • b.

      niet aangemerkt als een persoon met wie kosten kunnen worden gedeeld:

    • 1.

      de verzorgingsbehoevende die door belanghebbende wordt verzorgd:

    • 2.

      het WSF-/WTOS kind:

    • 3.

      het inwonende kind van 18-21 jaar.

Artikel 37. Afwijkende toeslag bij alleenstaande van 21 of 22 jaar

  • 1.

    Een alleenstaande van 21 jaar heeft geen recht op een toeslag.

  • 2.

    Een alleenstaande van 22 jaar heeft, onverminderd het bepaalde in artikel 34, recht op

een toeslag van 5%in de hierna genoemde gevallen als hij:

  • a.

    alleen een woning bewoont en hij voor die woning woonkosten verschuldigd is;

  • b.

    onderhuurder is op commerciële basis en hij niet is een bloedverwant in de eerste

    graad van de hoofdbewoner.

Artikel 38. Toeslag in verband met woonsituatie

1.Er wordt geen toeslag toegekend als er een woning wordt bewoond waarvoor totaal geen

woonkosten verschuldigd zijn.

2.Er wordt een toeslag toegekend van 10% als er een woning wordt bewoond waarvoor

gedeeltelijke woonkosten verschuldigd zijn.

§ 6.3 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of de toeslag

Artikel 39. Verlagen bijstandsnorm gehuwden

1.Geen verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet wordt toegepast voor de gehuwden bij

wie geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

2.Het normbedrag voor gehuwden wordt verlaagd met 5% als de gehuwden geen

zelfstandige woonruimte bewonen, onderhuurders of medebewoners zijn.

3.Het normbedrag voor gehuwden wordt verlaagd met 10%als de gehuwden

woonkosten verschuldigd zijn voor de woning en deze kunnen delen met één inwonende.

4.Het normbedrag voor gehuwden wordt verlaagd met 15% als de gehuwden woonkosten

verschuldigd zijn voor de woning en deze kunnen delen met méér dan één inwonende.

5.Als de woning gedeeld wordt met meer dan twee inwonenden wordt de uitkering verlaagd

met 20% van de gehuwdennorm. Huuropbrengsten die de toeslag van 20% van de gehuwdennorm te boven gaan zullen als inkomen op de uitkering in mindering worden gebracht.

6.Het normbedrag voor gehuwden wordt verlaagd met 15% als de gehuwden inwonen bij

(schoon)ouders.

  • 7.

    Voor de toepassing van dit artikel worden:

  • a.

    gehuwden aangemerkt als één inwonende;

  • b.

    niet aangemerkt als een persoon met wie kosten kunnen worden gedeeld:

    • 1.

      de verzorgingsbehoevende die door belanghebbende wordt verzorgd:

    • 2.

      het WSF-/WTOS kind:

    • 3.

      het inwonende kind van 18-21 jaar.

Artikel 40. Verlaging woonsituatie

  • 1.De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt:

  • a. 20% van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waarvoor totaal geen

    woonkosten verschuldigd zijn;

  • b. 10% van de gehuwdennorm als er een woning wordt bewoond waarvoor gedeeltelijke woonkosten verschuldigd zijn.

Artikel 41.

Verhogen of verlagen van het normbedrag bij zorgbehoevendheid

Een zorgbehoevende die door een hoofd- of medebewoner wordt verzorgd, dan wel een

verzorger die een zorgbehoevende hoofd- of medebewoner verzorgt, wordt voor de toepassing van de rechtsgrond als bedoeld in artikel 28, aanhef en onder a en b van deze verordening (inzake het kunnen delen van de kosten met een of meer anderen respectievelijk de woonsituatie), voor wat betreft hun onderlinge zorgrelatie, niet als kostendelende hoofd- of medebewoner aangemerkt.

Artikel 42.

Anti-cumulatiebepaling

Bij samenloop van toepasselijke rechtsgronden wordt het verhogen dan wel het verlagen van

het normbedrag vastgesteld op maximaal 20%van het normbedrag voor het gehuwden.

§ 7. Slotbepalingen

Artikel 43. Onvoorziene omstandigheden

In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, als toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 44. Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking 8 dagen na publicatie.

  • 2.

    De Verzamelverordening WWB, Ioaw, Ioaz en Bbz wordt met ingang van de datum

inwerkingtreding van de Verzamelverordening WWB, Ioaw, Ioaz en Bbz 2013 ingetrokken.

Artikel 45. Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: “Verzamelverordening WWB, Ioaw, Ioaz en Bbz 2013” .

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 7 februari 2013.

De griffier, De voorzitter,

Mevr. P.G. van Wijk, drs. J.F.M. Janssen

Toelichting Verzamelverordening:

Inleiding:

De verordeningen op re-integratie, afstemming en handhaving zijn samengevoegd tot één verzamelverordening, omdat de onderwerpen zeer nauw samenhangen en vanwege de administratieve lastenverlichting: vereenvoudigen en terugdringen van regels. Met name ook vanwege de nog steeds geldende drang tot terugdringing van het aantal regelingen is aan de verzamelverordening ook de toeslagenverordening toegevoegd. Omdat deze laatste verordening alleen betrekking heeft op de uitkering krachtens de WWB voor levensonderhoud is bij dit hoofdstuk een apart artikel opgenomen met aanvullende begripsbepalingen.

De WWB is met ingang van 2012 aangescherpt en de WIJ per deze datum voor nieuwe aanvragen ingetrokken. Een van de aanscherpingen in de WWB betrof de huishoudinkomenstoets. Echter, op 10 juli 2012 heeft de Eerste Kamer het wetsvoorstel Afschaffing huishoudinkomenstoets aangenomen. Dit betekent dat de bepalingen die op de huishoudinkomenstoets betrekking hebben met terugwerkende kracht tot 1 januari 2012 ongedaan gemaakt zijn, waardoor herziening van de verzamelverordening al na een halfjaar noodzakelijk bleek.

In de verzamelverordening wordt het beleid voor het verhogen van de participatie van mensen die langere tijd aan de kant staan, afgestemd op het eveneens aangepaste sanctiebeleid. De Rijksoverheid wil naast meer participatie op de (zoveel mogelijk reguliere) arbeidsmarkt meer inzet op handhaving en afstemming. Misbruik van sociale zekerheid moet bestraft worden. De gemeenten moeten vanwege een rijksbezuiniging hierop ook meer geld besparen. Dit maakt dat naast daadwerkelijk opsporen en bestraffen van fraude ook het strakker invorderen van openstaande schulden noodzakelijk wordt. Hiervoor staat nog een wetswijziging gepland in januari 2013.

De verordeningen hebben de status van beleidskader. Daarom worden hierin de kaders voor de uitvoering van de regelingen gesteld. Het college zal in beleidsregels en uitvoeringsrichtlijnen deze kaders verder invullen voor de uitvoering, meer dan tot nu toe het geval was. In de basis bestaat de verzamelverordening voor een groot deel uit overname van voort te zetten beleid (soms wat minder gedetailleerd op uitvoering) uit de voormalige verordeningen.

De grootste wijzigingen zitten in de verplichte aanpassingen n.a.v. de wetswijzigingen WWB:

  • -

    De invoering van de zoektermijn van 4 weken voor jongeren tot 27 jaar, wat van invloed is op de re-integratie en de afstemmingsparagraaf;

  • -

    De intrekking van de WIJ waardoor het verplicht aanbieden van het werkleeraanbod vervalt en waarvoor specifieke regels voor de jongeren tot 27 jaar in de plaats komen. Dit werkt vooral door in de re-integratie en maatregelen paragraaf.

  • -

    De introductie van de tegenprestatie voor de uitkering i.p.v. ondersteuning naar werk. Ook dit is vooral te zien in de re-integratie en maatregelen paragraaf.

De Verzamelverordening is als volgt opgebouwd:

  • 1.

    algemene bepalingen

  • 2.

    re-integratie

  • 3.

    maatregelen (afstemming)

  • 4.

    handhaving

  • 5.

    toeslagen

Artikelsgewijze toelichting:

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Definities

De centrale rol van participatie in de WWB (werk boven inkomen en iedereen doet mee) raakt in het bijzonder de doelgroep, het karakter en de reikwijdte van begrippen als arbeidsinschakeling, ondersteuning en voorzieningen. De in de verzamelverordening gebruikte begrippen sluiten zoveel als mogelijk aan bij die van de WWB. Dit uit het oogpunt van helderheid en structuur. Hiermee wordt het voor de burger makkelijker om de samenhang te doorzien tussen het doel van de WWB en de in de verordening uitgewerkte beleidskaders. Voor zover er definities niet in de Verordening zijn opgenomen, geldt deze zoals in de wet bedoeld.

§ 2. Re-integratie

Dit hoofdstuk regelt het ondersteunen en het aanbieden van voorzieningen aan werkzoekenden die behoren tot de doelgroep. De opdracht hiertoe is geregeld in artikel 7 van de WWB en 34 IOAW. Voor de IOAZ en Bbz gelden deze regels niet.

Artikel 2. Opdracht en taak van het college

Het is aan het college om te zorgen voor een voldoende aanbod van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. De wet en de verordening gaan uit van door het college noodzakelijk geachte voorzieningen. Door deze omschrijving is het aanbieden van een voorziening afhankelijk te stellen van sociaal-economische factoren en de middelen uit het Participatiebudget. De ondersteuning is dan ook geen afdwingbaar recht zoals een belanghebbende dat het liefst zou zien. Het college moet zorgen voor een gevarieerd aanbod aan voorzieningen en legt deze vast in de beleidsregels. Vanwege het teruglopen van het participatiebudget zal het college hierin prioriteiten stellen.

Nieuw in deze verordening is de mogelijkheid tot het laten verrichten van een tegenprestatie. De tegenprestatie moet bestaan uit tijdelijke maatschappelijk nuttige activiteiten, zonder dat deze er toe bijdragen dat het arbeidsmarktperspectief perse verbetert. Het moet hierbij altijd gaan om kortdurende, tijdelijke activiteiten die geen verdringing op de arbeidsmarkt met zich meebrengen. Het moet ook proportioneel zijn: wat kun je in redelijkheid van iemand verwachten. De gedachte achter de tegenprestatie is dat iemand iets terug doet voor de uitkering.

Lid 3: Het college betrekt bij het afwegen van de belangen bij het aanbieden van voorzieningen onder meer de situatie op de arbeidsmarkt, de mate van investering in een belanghebbende (eerder aangeboden voorzieningen), het vooruitzicht op inkomen uit betaalde arbeid als ook de mogelijkheid van een voorliggende voorziening waaronder voor jongeren de terugkeer naar het reguliere onderwijs.

Lid 6: Wanneer het college derden inschakelt voor het uitvoeren van re-integratie voorzieningen zal het hierbij de gemeentelijke richtlijnen voor in-, aan- en uitbesteden in acht nemen.

Lid 7: Het plan van aanpak dat per individu wordt opgesteld bevat in ieder geval een omschrijving van de te verrichten activiteiten naar doel, aard en omvang en de duur hiervan.

Lid 8: Bij flankerend beleid voor het wegnemen van belemmeringen voor arbeidsinschakeling valt te denken aan voorzieningen als indicatiestelling, nazorg, schuld-hulpverlening, e.d. Hierbij de opmerking dat het aanbod voor noodzakelijke en gepaste kinderopvang geheel verloopt via de Wet kinderopvang. Ook voor kinderopvang die nodig is op grond van een medische of psychische indicatie. De gemeente heeft zelf geen kindplaatsen en is dus geheel afhankelijk van de kinderopvang in de markt.

Artikel 3. Aanspraak

In dit artikel gaat het om de aanspraak die iemand vanuit de doelgroep heeft of kan hebben richting college voor ondersteuning bij re-integratie. Uiteindelijk beslist het college aan de hand van de criteria zoals deze vastgelegd zullen worden in de beleidsregels. Uitgangspunt van de inzet moet wel zijn dat zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij de reguliere arbeidsmarkt, eventueel met ondersteuning via loonkostensubsidie of aanspraak voor mensen zonder uitkering, die wel tot de doelgroep behoren wordt beperkt naar inkomen en vermogen. Ook dit past in de nieuwe visie op re-integratie waarbij de steeds schaarsere middelen die worden ingezet voor de doelgroepen die dit het hardste nodig hebben.

Artikel 4. Plichten deelnemer

De verplichtingen blijken uit de wet. Het lijkt een tegenspraak dat mensen wel verplicht zijn om mee te werken aan het onderzoek naar de doelgroep WSW, maar als ze tot deze doelgroep behoren geen verplichting hebben om hier verder aan mee te werken. Dit heeft te maken met het feit dat via de toelating tot de WSW vastgesteld wordt dat iemand een “arbeidshandicap” heeft, toch in ieder geval niet eenvoudig bemiddelbaar zal zijn op de reguliere arbeidsmarkt. Dat verklaart waarom als eenmaal de indicatie is gesteld, deze mensen ontheven kunnen worden van de arbeids- en (verdere) re-integratieverplichting.

Artikel 5. Criteria ontheffen arbeids- en/of re-integratieplicht

De WWB kent o.a. een arbeids- en een re-integratieverplichting. Een ontheffing kan betrekking hebben op één of beide verplichtingen en wordt steeds tijdelijk verleend. De ontheffing is individueel en geldt nooit voor het gezin als geheel. Het onderscheid in verplichtingen vergroot de mogelijkheid tot participatie naar het uitgangspunt: iedereen doet mee naar vermogen. De wet kent geen categoriale ontheffingen van de verplichtingen, alleen voor alleenstaande ouders met ten laste komende kinderen tot 5 jaar. Deze worden ontheven van de arbeidsplicht maar niet automatisch van de re-integratieplicht. Met deze alleenstaande ouders wordt een plan van aanpak opgesteld waarin de activiteiten gedurende de ontheffing van de arbeidsplicht worden opgenomen.

Hierbij moet opgemerkt worden dat in de regel geen ontheffing wordt gegeven van de re-integratieverplichting omdat mensen altijd mee moeten werken aan onderzoek naar de mogelijkheden. Toch kan het in bepaalde situaties voorkomen dat er van beide verplichtingen ontheffing wordt gegeven, maar dit is de uitzondering.

Bij mantelzorg is ontheffing aangewezen als wordt voldaan aan de begripsomschrijving, de daarbij gegeven toelichting inbegrepen, en ondersteunde zorg ontbreekt. Meer in het algemeen mag de wens van een werkzoekende om mantelzorg te verlenen de kortste weg door of naar betaald regulier werk in redelijkheid niet belemmeren. Bij het afwegen van belangen is ook de geschiktheid van de mantelzorger voor de zorgtaak te betrekken.

Artikel 6. Voorzieningen ten behoeve van de belanghebbende en Artikel 7: ten behoeve van de werkgever

Er is een onderscheid te maken in de voorzieningen die worden gegeven aan de belanghebbende en die worden gegeven aan de werkgever. Deze laatste is dan altijd gekoppeld aan een individuele rechthebbende, nooit in het algemeen.

Het college kan aan de werknemer die uitstroomt naar een reguliere baan, dus zonder loonkostensubsidie, maar ook aan de werkgever die iemand met een uitkering een reguliere baan aanbied een premie toekennen. Onder welke voorwaarden dit mogelijk is en hoe hoog de premie zal zijn stelt het college vast in beleidsregels.

Artikel 8. Handhaven participatie en beëindigen ondersteuning

De regels op het sanctioneren van het niet nakomen van verplichtingen is opgenomen in paragraaf 3 van deze verordening. Wanneer een niet uitkeringsgerechtigde of ANW-er een voorziening krijgt aangeboden en zich niet houdt aan de hierbij horende verplichtingen, dan zal de voorziening worden beëindigd.

§ 3 Maatregelen / Afstemming of sanctionering

Een maatregel of een boete

Tot 1 januari 2013 werd een maatregel opgelegd als een uitkeringsontvanger zich niet aan zijn verplichtingen hield, ongeacht om welke verplichting het ging. Na 1 januari 2013, met de invoering van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Fraudewet), verandert dit. Met de wet krijgt het college de plicht om een boete op te leggen indien sprake is van schending van de inlichtingenplicht. De eerdere bevoegdheid om een maatregel in deze situatie op te leggen verdwijnt. Gaat het om de schending van een andere verplichting dan de inlichtingenplicht, dan is een maatregel nog wel aan de orde. Denk aan schending van de meewerkplicht, arbeid- en re-integratieplicht, aan tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, het zich zeer ernstig misdragen of als het gaat om nadere verplichtingen die leiden tot vermindering of beëindiging van het beroep op bijstand.

In hoofdstuk 4 is de bestuurlijke boete uitgewerkt.

In dit hoofdstuk is uitgewerkt de verplichting als bedoeld in artikel 18 van de WWB om vorm en inhoud te geven aan een sanctiebeleid (vaststellen afstemmingsverordening). De WWB kent maar één soort sanctie: het verlagen van de uitkering. Het verlagen van de uitkering is verplicht voorgeschreven als de belanghebbende naar het oordeel van het college:

a.tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het

bestaan;

b.de uit de WWB, IOAW, IOAZ of Bbz voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende

nakomt. Hieronder begrepen het zich jegens het college, hun ambtenaren, medewerkers

van het Werkplein of ingeschakeld re-integratie of diagnosebedrijf zeer ernstig misdragen.

Het sanctiebeleid is uitgewerkt tegen de visie, dat een uitkering als een tijdelijke overbrugging wordt gezien tot participatie door en naar betaald (gesubsidieerd) werk.

Op grond van de eigen verantwoordelijkheid zijn uitkeringsgerechtigden wettelijk verplicht al datgene te doen wat nodig en mogelijk is om in het eigen bestaan te voorzien. Zij worden hierin ondersteund en aangemoedigd via het beleid voor het stimuleren van participatie. De tegenhanger is het sanctiebeleid. Als een noodzakelijk traject tot het verhogen van de participatie wordt gefrustreerd, wordt metterdaad en streng benaderd (lik op stuk beleid). Zeker waar het betreft agressie/geweld tegen de dienstverleners die de wetten uitvoeren.

Het verlagen van de uitkering naar de ernst van de gedraging is gekoppeld aan de soort verplichting: rechtmatigheid, doelmatigheid en de aard van het gedrag: betoond ongenoegzaam besef, ernstig misdragen.

§ 3.1 algemene bepalingen

In deze paragraaf worden de algemene bepalingen met betrekking tot het opleggen van maatregelen opgenomen. De meeste artikelen spreken voor zich en behoeven geen toelichting. De bepalingen in deze paragraaf zijn dwingend, er is in beginsel weinig ruimte voor afwijkingen.

Het sanctiebeleid moet voldoen aan de vereisten van de specifieke wetten en de Algemene wet bestuursrecht. Deze bepaling komt tegemoet aan de beginselen van zorgvuldigheid, rechtszekerheid en motivering bij het opleggen van een sanctie. De gestelde waarborgen verduidelijken de rechtspositie van de klant in relatie tot de inkomensgarantie op minimumniveau.

In het samengevoegde sanctiebeleid voor WWB en IOAW/ IOAZ/Bbz wordt uit oogpunt van uniformiteit gesproken over "het verlagen van de uitkering". Voor de WWB gaat het om het verlagen van de "bijstandsnorm", voor de IOAW/ IOAZ om het verlagen van de "grondslag" . Bij de Bbz gaat het om de bijstandsuitkering voor levensonderhoud.

De bijzondere bijstand wordt niet verlaagd tenzij er sprake is van bijzondere bijstand voor levensonderhoud, zoals bedoeld in de wet in artikel 12.

De belanghebbende moet worden gehoord en het besluit moet altijd schriftelijk worden genomen. De sanctie gaat pas in als de belanghebbende hier van op de hoogte is gesteld. Het college kan slechts in bepaalde situaties gemotiveerd afzien van het opleggen van een maatregel. Voor het overige wijzen de artikelen in deze paragraaf voor zichzelf. Het vervolg van de paragraaf laat de volgende indeling zien:

  • -

    maatregelen wanneer de rechtmatigheid van de uitkering in het geding is

  • -

    maatregelen wanneer er sprake is van rechtmatigheid en doelmatigheid

  • -

    maatregelen wanneer de doelmatigheid in het geding is.

    § 3.2 rechtmatigheid

    Artikel 17. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

    De varianten waarin deze tekortkoming zich voordoen, zijn onderscheiden naar de ernst van de verwijtbaarheid met daarop afgestemde sancties.

    In het eerste lid wordt tekortschietend besef van verantwoordelijkheid bedoeld, niet zijnde te snel interen van vermogen of wegschenken hiervan. Er moet hierbij gedacht worden aan b.v. het niet opeisen van alimentatie, laten liggen van verzekeringsgelden e.d. De sanctie wordt afgestemd op het benadelingbedrag. Wanneer er geen benadelingbedrag kan worden vastgesteld (maar er is wel benadeling) dan wordt 20% van de uitkering gedurende 1 maand opgelegd.

    Bij het onverantwoord interen van vermogen of het weggeven (schenken) van vermogen is de hoogte van de sanctie gekoppeld aan de duur van de schadelast voor de gemeente. Deze maatregel geldt niet voor de IOAW nu deze regeling geen vermogensbepaling kent.

    Wanneer er sprake is van versneld interen of wegschenken van vermogen wordt de uitkering gedurende het eerder bijstandsafhankelijk zijn met 100% verlaagd. Als dit tot problemen leidt kan bijstand in de vorm van een lening worden verstrekt conform artikel 48 van de wet.

    Versneld interen van vermogen wordt berekend naar de systematiek van 1,5x de norm per maand.

    Artikel 18. Verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening wegens recidiveboete

    Iemand die vanwege recidive wel recht heeft op een voorliggende voorziening die niet tot uitbetaling komt, kan vanaf dat moment aanspraak maken op bijstand. De voorliggende voorziening is namelijk niet meer passend en toereikend. Er bestaat formeel wel recht, maar het komt niet meer tot uitbetaling. Als iemand een beroep doet op bijstand vanwege verrekening van de bestuurlijke boete, wordt een maatregel opgelegd van 100% gedurende de eerste maand gerekend vanaf de start van de verrekening van de voorliggende voorziening. Dit is een nieuwe bepaling vanwege de mogelijkheid voor de andere SZW-wetgeving om gedurende 5 jaar 100% te verrekenen.

    Als dan de beslagvrije voet bij een voorliggende voorziening op nihil wordt gesteld, dan wordt een – bij ministeriële regeling bepaald – deel van de zorgkosten, woonkosten en de kosten van de kinderen vrijgesteld. Het vrij te laten deel van de uitkering kan afhankelijk worden gesteld van de leefsituatie. Wordt de beslagvrije voet op nihil gesteld en krijgt iemand als gevolg daarvan bijstand, dan ontstaat de situatie dat iemand op papier twee (volledige) uitkeringen ontvangt. Dit heeft gevolgen voor de toeslagen, nu het jaarinkomen op papier hoog is. Er zal dus geen recht meer zijn op huur- en zorgtoeslag en kindgebonden budget waardoor de kosten van bestaan niet meer betaald kunnen worden uit de bijstandsuitkering. Om dit op te lossen is in de WWB geregeld dat dit vrijgelaten bedrag voor de bijstand niet als middel wordt aangemerkt (artikel 31 lid 2 sub x WWB).

    § 3.3 rechtmatigheid/ doelmatigheid.

    Artikel 19. Zeer ernstig misdragen

    De landelijke ontwikkelingen laten een toenemende dreiging van agressie, geweld en intimidatie tegen hulp- en dienstverleners zien. Het sanctiebeleid is gekoppeld aan het al eerder door het college vastgesteld tolerantieschema. Dit schema voorziet in onder meer in een afkoelperiode, een ordegesprek, het doen van justitiële aangifte (altijd bij fysiek geweld), een gebouwverbod (ontzeggen toegang tot het gebouw waarin de Sociale Zaken en/of UWV-WERKbedrijf is gehuisvest) en dergelijke.

    Uit de jurisprudentie blijkt dat er alleen sprake kan zijn van het afstemmen van de uitkering (opleggen maatregel) als er agressie is in verband met een aanvraag, heronderzoek recht- of doelmatigheid. Als dit het geval is, kan de uitkering maximaal 3 maanden met 100% worden verlaagd. De maatregel in verband met bijvoorbeeld schending medewerkingsplicht of arbeidsplicht wordt dan niet opgelegd omdat er maar 1x per gedraging mag worden gestraft. De hoogste boete wordt opgelegd als er sprake is van ernstige misdragingen. Er kunnen allerlei redenen zijn om deze maatregel te matigen zoals bijvoorbeeld de ernst van de misdraging, de verstandelijke vermogens, de persoonlijke omstandigheden etc. Het is altijd maatwerk, waarbij deze opsomming niet limitatief is. De totale situatie van zowel de belanghebbende als de medewerker zullen meegewogen worden.

    Als er sprake is van agressie zonder dat hiertoe een aanleiding is vanwege een onderzoek, dan kan er geen afstemming van de uitkering plaatsvinden, maar wordt in principe altijd aangifte gedaan en kan een gebouwverbod worden opgelegd.

    § 3.4 schending Arbeids- en/of re-integratieverplichting doelmatigheid.

    Artikel 20. Geen of onvoldoende meewerken aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

    Verlaging van 100% gedurende 1 maand:

    De activiteiten die hier genoemd worden wegen allemaal zeer zwaar gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de uitkeringsgerechtigde om al datgene te doen wat nodig en mogelijk is om in het eigen bestaan te voorzien. Een tekortkoming van deze aard druist zo in tegen het centrale uitgangspunt tot participatie naar vermogen, dat standaard een verlaging van de uitkering wordt toegepast van 100% voor de duur van één maand. Deze maatregel wordt redelijk en billijk geacht, omdat de belanghebbende door het wijzigen van diens opstelling, houding of gedrag zelf in het bestaan kan voorzien. Met name de gedraging het weigeren van een passend re-integratieaanbod en het niet naar vermogen meewerken aan het verrichten van de tegenprestatie moet gezien worden tegen het licht van het sterk teruglopende participatiebudget, wat maakt dat het niet waarderen van de financiële inzet t.b.v. re-integratie gewaardeerd moet worden.

    Het college kan op basis van individuele omstandigheden besluiten de maatregel op te knippen in 2 maanden 50%.

    In lid 3 worden een aantal gedragingen genoemd die gesanctioneerd worden met 50% en in lid 5 wordt daar weer aan toegevoegd het ingeschreven staan bij het UWV Werkbedrijf met 5%. Bij recidive wordt de duur van de maatregel verdubbeld.

    Voor alle maatregelen die betrekking hebben op doelmatigheid geldt dat wanneer een belanghebbende bij herhaling geen gehoor geeft aan een oproep om ergens te verschijnen in het kader hiervan, het onderzoek naar doelmatigheid een onderzoek naar de rechtmatigheid wordt. Uit de jurisprudentie van de CRvB blijkt dat er in deze situaties gerechtvaardigd twijfel ontstaat naar het daadwerkelijk verblijven binnen de gemeente van de belanghebbende nu deze steeds niet verschijnt of anderszins laat blijken niet op de hoogte te zijn van afspraken. Er moet dan een onderzoek worden gedaan naar het voortgezet recht op uitkering. De uitkering kan beëindigd worden als dit recht op uitkering niet langer vastgesteld kan worden door het herhaaldelijk niet reageren op oproepen.

§ 4. Bestuurlijke boete

§ 4.1 Schending inlichtingenplicht

Op 1 januari 2013 is de "Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving" (Fraudewet) in werking getreden. Voor de WWB introduceert deze wet de bestuurlijke boete bij een schending van de inlichtingenplicht. Het college is verplicht de bestuurlijke boete met de lopende uitkering te verrekenen. In beginsel moet bij deze verrekening de bescherming van de beslagvrije voet in acht genomen worden. Is echter sprake van een recidiveboete (binnen 5 jaar), dan kan het college besluiten gedurende maximaal drie maanden met de beslagvrije voet te verrekenen.

De WWB verplicht de gemeenteraad in een verordening nadere regels te stellen over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete. Gemeenten krijgen daarmee de ruimte een afweging te maken van situaties of omstandigheden waarin het buiten werking stellen van de beslagvrije voet niet proportioneel wordt geacht. De nieuwe bevoegdheid kan op veel verschillende manieren worden ingevuld.

De bevoegdheid van de gemeenteraad strekt zich slechts uit over het al dan niet in acht nemen van de beslagvrije voet bij verrekening van de recidiveboete. De wetgever geeft gemeenten verder heel weinig beleidsruimte waar het gaat om terugvorderen (verplicht) en het opleggen van een boete (ook verplicht).

Artikel 21. Niet nakomen van de inlichtingenverplichting en bestuurlijke boete

Bij het niet nakomen van deze verplichting wordt, met opschorting van het recht op uitkering, een hersteltermijn geboden. Het gaat hier veelal om de plicht tot het verstrekken of aanvullen van informatie (aanvraagformulier, inkomstenverklaring en nader onderzoek rechtmatigheid). De WWB/IOAW-inlichtingenverplichting heeft mede betrekking op het nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 30c van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Als een aanvraag of lopende uitkering formeel correct is af te doen via het buiten behandeling laten van de aanvraag of het tijdig stopzetten van een lopende uitkering en er géén sprake is van financiële benadeling wordt geen sanctie toegepast. Dus alleen bij verwijtbare nalatigheid van de inlichtingenverplichting met gevolgen voor de uitkering wordt een boete opgelegd.

De hoogte van de boete wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingbedrag. Dit bedrag is netto voor de WWB, tenzij het kalenderjaar wordt overschreden en bruto voor de IOAW en IOAZ. Wanneer er sprake is van een benadelingbedrag van € 50.000 of meer wordt er in beginsel aangifte gedaan bij het OM en blijft sanctionering achterwege (ne bis in idem) tenzij het OM besluit te seponeren om een andere reden dan dat er geen sprake is van fraude of benadeling van de gemeente. Dan zal er wel gesanctioneerd worden, vandaar dat er geen restrictie is in dit artikel tot € 50.000.

Dit onderdeel van het sanctiebeleid steunt mede op het kosten-/baten-principe. Is ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering verleend, dan wordt het nadeelbedrag in beginsel volledig teruggevorderd. Dit onder handhaving van het recht tot het opleggen van een boete.

Artikel 22. Matigen en afzien van opleggen bestuurlijke boete

Als alle verwijtbaarheid ontbreekt mag de gemeente volgens de wet geen boete opleggen. Let wel: het gaat hier om objectiveerbare niet-verwijtbaarheid. Of er sprake is van opzet is niet relevant, hoewel het woord fraude wel enige opzettelijkheid in zich heeft. Het college kan wel de boete matigen als er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Ook weer objectiveerbaar natuurlijk.

Bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, leiden in ieder geval de volgende criteria tot verminderde verwijtbaarheid:

a.de betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;

b.de betrokkene verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen, of

c.de betrokkene heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting.

Het college kan in andere, zeer dringende situaties ook besluiten tot matiging van de boete. Dit is altijd maatwerk en zal individueel goed gemotiveerd worden.

§ 4.2 Bescherming beslagvrije voet bij verrekening wegens recidive (alleen WWB)

Artikel 23. Verrekenen zonder beslagvrije voet bij voldoende bezit

Bij het begrip bezit zoals dat in deze verordening wordt gebruikt, gaat het nadrukkelijk niet om vermogen als bedoeld in artikel 34 van de WWB. Eventueel aanwezige schulden spelen immers geen rol en worden dus ook niet op het bezit in mindering gebracht. Ook de vrijlatingen van artikel 34, tweede lid, van de WWB zijn hier niet van toepassing. Een belanghebbende die vanwege de volledige verrekening met de beslagvrije voet zonder inkomsten komt te zitten, zal de bezittingen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, volledig moeten aanwenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. Een uitzondering is gemaakt voor de door belanghebbende en zijn gezin bewoonde (eigen) woning.

Uitgangspunt van deze verordening is dat volledige verrekening met de beslagvrije voet plaatsvindt voor de maximale termijn van drie maanden als een belanghebbende over voldoende bezittingen beschikt om dit op te kunnen vangen. Dat uitgangspunt is vastgelegd in artikel 22 van deze verordening. Van voldoende bezit is sprake als de waarde van de bezittingen waarover belanghebbende beschikt (of redelijkerwijs kan beschikken), ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt. Immers, bij aanwending of tegeldemaking van deze bezittingen, zou een periode van drie maanden overbrugd moeten kunnen worden.

Artikel 24. Verrekenen bij geen of onvoldoende bezit

Heeft een belanghebbende onvoldoende bezittingen om een periode van drie maanden volledige verrekening met de beslagvrije voet te kunnen overbruggen, dan verrekent het college slechts één maand zonder inachtneming van de beslagvrije voet. Voor de overige twee maanden vindt weliswaar verrekening met de beslagvrije voet plaats, maar niet volledig. Belanghebbende blijft beschikken over een inkomen ter hoogte van 80% van de toepasselijke bijstandsnorm.

Voor het percentage van 80% is aansluiting gezocht bij de invorderingsmogelijkheden die de Belastingdienst heeft bij notoire wanbetalers. Onder omstandigheden kan deze de beslagvrije voet (90% van de toepasselijke bijstandsnorm) verlagen met 10% op grond van artikel 19, eerste lid, van de Invorderingswet 1990.

Met de gekozen opzet wordt enerzijds uiting gegeven aan het principe dat fraude niet mag lonen. Het gaat hier immers om belanghebbenden die herhaaldelijk hun inlichtingenplicht hebben geschonden. Daar mag een duidelijk signaal tegenover staan. Anderzijds wordt rekening gehouden met de zorgplicht van gemeenten. Het volledig buiten werking stellen van de beslagvrije voet gedurende drie maanden kan kwalijke maatschappelijke consequenties hebben. Dat moet voorkomen worden, nu de regeling daarmee zijn doel voorbij zou schieten.

Een belanghebbende kan inkomsten uit arbeid hebben die op grond van artikel 31, tweede lid, onderdelen n of r, van de WWB worden vrijgelaten voor de algemene bijstand. Bij verrekening van een recidiveboete tot 80% van de bijstandsnorm, tellen deze inkomsten echter gewoon mee. Het college laat deze inkomsten dus niet buiten beschouwing bij de beoordeling van de vraag of een belanghebbende nog over voldoende inkomen beschikt. Dat is geregeld in lid 3.

Artikel 25. Verrekenen met inachtneming beslagvrije voet

Hoewel het hier gaat om een herhaaldelijke schending van de inlichtingenplicht, zijn situaties denkbaar waarin volledige verrekening met de beslagvrije voet niet aanvaardbaar wordt geacht. Het gaat daarbij altijd om individuele omstandigheden waaraan het college zal moeten toetsen.

In onderdeel a is geregeld dat het college kan besluiten in afwijking van de artikelen 22 en 23 toch de beslagvrije voet te respecteren wanneer volledige verrekening waarschijnlijk leidt tot huisuitzetting van belanghebbende en diens gezin. Voorkomen moet worden dat een belanghebbende door de volledige verrekening op straat komt te staan, nu dit de problematiek alleen maar verergert, met alle maatschappelijke kosten van dien.

Een dreigende huisuitzetting wordt in deze verordening gezien als een dringende reden om van verrekening met de beslagvrije voet af te zien. Dat volgt uit het woord 'anderszins' in onderdeel b. Ook bij aanwezigheid van andere dringende redenen dan een dreigende huisuitzetting, kan het college rekening houden met de bescherming van de beslagvrije voet. Van dringende redenen is niet snel sprake. Het gaat slechts om incidentele gevallen, waarbij de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende en diens gezinsleden verkeren op geen enkele andere wijze te verhelpen zijn. Het enkele feit dat het belanghebbende door de verrekening aan middelen ontbreekt om in het bestaan te voorzien, is op zich geen voldoende voorwaarde om te kunnen spreken van dringende redenen.

In het kader van pseudoverrekening kunnen gemeenten te maken krijgen met verzoeken van andere gemeenten om een door hen opgelegde recidiveboete te verrekenen. Het college dat de boete heeft opgelegd zal in dat geval aangeven in hoeverre het de beslagvrije voet in acht wil nemen (volgens de regels van haar gemeentelijke verordening). De gemeente die de uitkering verstrekt, moet in beginsel gehoor geven aan dit verzoek. Mocht de beslagvrije voet niet gerespecteerd worden, dan kan de belanghebbende het college waarvan hij uitkering ontvangt, verzoeken de beslagvrije voet toch in acht te nemen. In artikel 60b, tweede lid, van de WWB is geregeld dat het college die de uitkering verstrekt, de bevoegdheid heeft aan dit verzoek van belanghebbende tegemoet te komen. Het ligt voor de hand dat het college bij de beslissing op dat verzoek handelt analoog aan de regels die in de eigen gemeentelijke verordening zijn vastgelegd.

Artikel 26. Eerder opgelegde bestuurlijke boete

In artikel 60b, derde lid, van de WWB is bepaald dat de bevoegdheid om te verrekenen met de beslagvrije voet ook van toepassing is op eerder opgelegde bestuurlijke boetes voor zover op het moment van verrekening van de recidiveboete, die eerdere boetes nog niet zijn betaald. Mocht het college die eerdere, nog openstaande boetes gaan verrekenen, dan regelt dit artikel dat de bepalingen in deze verordening van overeenkomstige toepassing zijn.

§ 5 Bestrijden misbruik en oneigenlijk gebruik

In deze paragraaf is de verplichting uitgewerkt als bedoeld in artikel 8a van de WWB: in het kader van goed financieel beheer regels opstellen voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de WWB. Deze regels moeten waarborgen dat aan de eisen van rechtmatigheid wordt voldaan. Gelet op de financiële verantwoordelijk van de gemeente is naast controle van de rechtmatigheid van de bijstand ook het beheersen van het volume in de bijstand belangrijk. Een effectieve handhaving vertaalt zich immers in een besparing op het inkomensdeel.

Het beleid voor handhaving is reeds lang ingericht naar het model van hoogwaardig handhaven. Dit model voor integraal en hoogwaardig handhaven is opgebouwd uit vier pijlers, waarvan twee preventief en twee repressief van aard zijn:

  • 1.

    goede en tijdige voorlichting over rechten en verplichtingen;

  • 2.

    het optimaliseren van de dienstverlening (creëren draagvlak voor spontane

naleving WWB);

  • 3.

    het vroegtijdig achterhalen (detecteren) van oneigenlijk gebruik en misbruik en

  • 4.

    het metterdaad straffen van oneigenlijk gebruik en misbruik.

Het college werkt de pijlers van hoogwaardig handhaven verder uit in beleidsregels en richtlijnen voor de uitvoering.

Het rechtmatig verstrekken van uitkeringen, het voorkomen en het bestrijden van oneigenlijk gebruik en misbruik van de WWB, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 is gewaarborgd door te werken naar de uitgangspunten van het landelijke model voor programmatisch en hoogwaardig handhaven. De vier visievelden van dat model worden in samenhang uitgevoerd. De nadruk ligt op preventie en gedragsverandering (spontaan naleven verplichtingen). Voorkomen is beter dan genezen.

fraudebedragen

Ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bruto uitkering door oneigenlijk gebruik of misbruik van de WWB, IOAW, IOAZ of Bbz 2004 wordt in beginsel volledig teruggevorderd volgens de door het college vastgestelde nadere regels in het beleidskader terug- en invordering van kosten van bijstand. Deze regels voorzien mede in het afzien van het terugvorderen van (marginale) kosten van bijstand, de termijn waarover naar draagkracht moet worden terugbetaald en het matigen dan wel afboeken (kwijtschelden) van terug te vorderen kosten van bijstand.

Artikel 29. Aangifte bij het Openbaar Ministerie

Er wordt geen bestuurlijke boete opgelegd als er aangifte wordt gedaan bij het OM, vanwege het beginsel “ne bis in idem” (niet 2x straffen voor hetzelfde feit). Als het OM echter besluit niet tot vervolging over te gaan, dan kan er wel worden gesanctioneerd. Dit kan wel enige tijd later zijn, omdat het OM de aangifte zal moeten beoordelen en dat kost tijd.

§ 6. Toeslagen WWB

Systematiek normbedragen en toeslagen.

De hoogte van de bijstandsuitkering/-norm wordt bepaald door twee componenten:

-de landelijk normbedragen en

- de lokale toeslag op of verlaging van deze normbedragen.

De landelijke normbedragen zijn de in de WWB vastgelegde uitkeringsbedragen voor de

verschillende soorten huishoudens en bepaalde leeftijdscategorieën. Er zijn normbedragen

voor jongeren tot 21 jaar, voor mensen van 21 tot 65 jaar, voor mensen van 65 jaar en ouder

en voor personen in een inrichting ter verpleging of verzorging.

De normen zijn afgeleid van het wettelijk minimumloon en bedragen hiervan:

50% voor alleenstaanden

70% voor alleenstaande ouders

100% voor gehuwden

De landelijke normbedragen voor personen van 21 tot 65 jaar kunnen door de gemeente

worden verhoogd of verlaagd op grond van de in de WWB benoemde criteria en moeten in een gemeentelijke verordening worden vastgesteld, de zogenaamde toeslagenverordening.

Met de invoering van de gezinsbijstand per 1 januari 2012 vielen een aantal bepalingen in de toeslagenverordening weg, omdat die specifiek gericht waren op inwonende meerderjarige kinderen met een bepaald inkomen. Door de Wet afschaffing huishoudinkomenstoets is het noodzakelijk die bepalingen weer op te nemen in de verzamelverordening.

Artikel 32. Aanvullende definities

In deze verzamelverordening worden regels voor de WWB, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 samengevoegd. Omdat de toeslagenverordening alleen betrekking heeft op de WWB uitkeringen worden in dit hoofdstuk van de verzamelverordening alle specifiek op dit hoofdstuk betrekking hebbende definities toegevoegd.

  • b.

    het normbedrag: in de wet worden bedragen genoemd die gekoppeld zijn aan leeftijd en / of woonsituatie.

  • c.

    en d. de toeslag of verlaging is nooit hoger dan 20% van de gehuwdennorm.

  • i.

    woonkosten: het gaat hier om alle met wonen samenhangende kosten, dus zowel huur, hypotheek als kosten van energie en water. Gedeeltelijke woonkosten betreft dan alleen of huur of b.v. energielasten.

Artikel 33. Rechtsgronden

De gemeente Oisterwijk maakt geen gebruik van de mogelijkheid tot het verlagen van de landelijk vastgestelde normbedragen voor jongeren van 18 tot 21 jaar en voor alleenstaanden en alleenstaande ouders van 21 tot 65 jaar. Voor alleenstaande en alleenstaande ouders wordt de maximum toeslag afwijkend vastgesteld binnen de bandbreedte 0 tot 20%.

De gemeente Oisterwijk maakt voorts geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot het tijdelijk voor de duur van een half jaar verlagen van het normbedrag na schoolverlaten. Dit uit een oogpunt van vereenvoudiging van de uitvoering. Schoolverlaters verkrijgen hierdoor in

vergelijk met het inkomen uit WSF of WTOS gedurende het eerste half jaar na schoolverlaten een hoger inkomen via de bijstand. Instroombeperking vanwege de wachttijd van vier weken en de mogelijkheid tot het laten verrichten van een tegenprestatie behoren er toe bij te dragen dat deze specifieke doelgroep geen respectievelijk een kort beroep behoeven te doen op algemene bijstand.

Het "kunnen delen" van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan wijst er op, dat

in voorkomende gevallen niet bepalend is of ook feitelijk de bestaanskosten met een ander

worden gedeeld, maar of het redelijk is ervan uit te gaan dat deze kosten kunnen worden

gedeeld. Een toeslag is dus niet afhankelijk gesteld van het feit of een medebewoner die

daartoe financieel in staat is, ook feitelijk een bijdrage levert in de kosten.

Om een duidelijke en eenduidige uitwerking te verkrijgen is per leefvorm de mate van

verhoging of verlaging van het normbedrag uitgewerkt. Hierdoor zijn de aanspraken in één artikel per leefvorm te regelen.

Artikel 36. Toeslag alleenstaanden en alleenstaande ouders

Lid 1: (20% toeslag voor een alleenstaande van 23 tot 65 jaar).

Deze bepaling voldoet aan de verplichting uit artikel 25 van de WWB die voorschrijft dat bij

het niet kunnen delen van de noodzakelijke kosten van het bestaan met een ander, aanspraak bestaat op de maximum toeslag van 20%. Dit voor zover er geen samenloop is met een of meer andere rechtsgronden voor het afwijkend vaststellen van de toeslag.

Lid 2, 3 en 4: De toeslag kan afwijkend worden vastgesteld als de noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld met een ander (art 25 WWB) of als de woonsituatie daartoe aanleiding geeft waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning (art 27 WWB).

Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt door de toeslag te verlagen indien er sprake van het kunnen delen van woonkosten voor de belanghebbende

Afhankelijk van de woonsituatie betreft de toeslag 5%, 10% of 15%. In vergelijk met een persoon die alleen een woning bewoont levert een gezamenlijke huisvesting een schaalvoordeel op. Dit voordeel heeft zowel betrekking op woonkosten (in uitgebreide of beperkte zin) als op alle andere uitgaven waarbij gedacht wordt aan duurzame gebruiksgoederen, vaste lasten en diverse andere kosten. Een geconcretiseerde opsomming ervan is niet mogelijk, gelet op de verscheidenheid en aard van deze kosten.

Als de inkomsten uit verhuur hoger zijn dan 20% van de gezinsnorm worden deze meer-inkomsten op de uitkering in mindering gebracht en is er geen recht meer op een toeslag.

Lid 5: er wordt geen toeslag toegekend bij het totaal ontbreken van woonkosten. Denk hierbij aan kraakpanden of als iemand anders de woonkosten betaald. Bij gedeeltelijke woonkosten moet gedacht worden aan wel huur maar geen andere lasten of andersom.

Lid 7: Inwonende kinderen tot 21 jaar alsmede studerende (die aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming vanuit WSF-WTOS) kinderen worden niet aangemerkt als een persoon met wie de kosten kunnen worden gedeeld.

Artikel 37. Toeslagenbeleid voor personen van 21 of 22 jaar

Waarom krijgt een alleenstaande van 21-jaar geen toeslag en een alleenstaande van 22-jaar een 5%-toeslag, terwijl hun algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet wezenlijk

verschillen?

Is een verschil in toeslag voor een 21- en 22-jarige alleenstaande te rechtvaardigen als hun

algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet wezenlijk verschillen?

Ja, omdat een zodanige vergelijking niet redelijk en billijk is. De WWB schrijft voor dat

alleenstaanden van 21 tot 65 jaar, in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft en die

de kosten van het bestaan niet met een ander kan delen, recht heeft op een lokale toeslag van maximaal 20% van het netto minimumloon. Voor deze doelgroep is daarmee de bijstandsuitkering ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan vastgesteld op70% van het netto minimumloon. De WWB regelt voorts, dat voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar de toeslag afwijkend kan worden vastgesteld als deze, gezien de hoogte van het minimumjeugdloon, een belemmering kan vormen voor het aanvaarden van betaalde arbeid.

Om effecten van werkloosheidsval: situatie waarbij het aanvaarden van betaald werk niet loont omdat de bijstandsuitkering hoger is dan het (minimumjeugd)loon uit betaald werken, te

voorkomen dient er een juiste afstemming te zijn tussen de verdiencapaciteit van jongeren en de bijstandsuitkering. De verdiencapaciteit in de vorm van het minimumjeugdloon verschilt voor een 21- en 22-jarige alleenstaande. Gelet hierop werd onder de werking van de Abw aan een alleenstaande van 21 jaar geen toeslag en van 22-jaar een 5% toeslag verleend. In het verschil in verdiencapaciteit ligt de verklaring voor het verschil in lokale toeslag.

Artikel 39. Verlagen bijstandsnorm voor gehuwden

Gehuwden hebben in beginsel aanspraak op bijstand gelijk aan 100% van het netto minimumloon. Gelet hierop is voor deze categorie voorzien in de mogelijkheid tot het verlagen van die 100% bijstandsnorm met maximaal 20%.

Wanneer gehuwden kosten kunnen delen met een derde, dan wordt de uitkering verlaagd met 5%, 10%, 15% of 20%, afhankelijk van het aantal medebewoners waarmee de gehuwden de kosten kunnen delen. Als er sprake is van meer dan twee inwonenden dan zal de uitkering worden verlaagd met 20% en worden eventuele meer inkomsten op de uitkering in mindering gebracht als inkomen uit beroepsmatige verhuur.

Inwonende kinderen tot 21 jaar alsmede studerende (die aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming vanuit WSF-WTOS) kinderen worden niet aangemerkt als een persoon met wie de kosten kunnen worden gedeeld.

Artikel 40. Verlaging woonsituatie

De uitkering wordt verlaagd met 20% als er totaal geen woonkosten zijn en met 10% als er gedeeltelijke woonkosten zijn, zie artikel 30.

Artikel 41. Zorgbehoevende

Als er sprake is van een inwonende zorgbehoevende of de hoofdbewoner behoeft verzorging door de inwoner dan gaat men er fictief vanuit dat hiermee geen kosten kunnen worden gedeeld. Dit heeft te maken met het feit dat er maatschappelijke kosten uitgespaard worden doordat deze zorgbehoevenden thuis verzorging kunnen krijgen.

Artikel 42. Anti-cumulatiebepaling

Met deze bepaling wordt voorkomen, dat er door samenloop van toeslagen zodanige

inkomenseffecten optreden waarvan op voorhand vaststaat dat de resterende bijstand

ontoereikend is om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.

Het korten van schaalvoordelen uit samenloop van de in artikel 2 genoemde rechtsgronden

wordt beperkt voor zoveel door die samenloop de toeslag het percentage van 20 van het

minimumloon te boven gaat.

Wanneer zowel hoofd- als medebewoner op een bijstandsuitkering zijn aangewezen, geldt voor beiden het regiem van de toeslagverordening. Voor een zorgbehoevende blijft samenloop met een of meer andere rechtsgronden voor toeslag mogelijk. Dit met in acht name van de anti-cumulatie van rechtsgronden voor verhoging of verlaging.

De anti-cumulatie van rechtsgronden laat voorts onverlet de mogelijkheid tot het anderszins

afstemmen van de bijstand op grond van artikel 18 WWB: het afstemmen van de algemene

bijstand (norm plus eventuele toeslag) op grond van de omstandigheden, mogelijkheden en

middelen van een belanghebbende. Dit betekent o.a. dat samenloop van het toeslagenbeleid

met een bestuurlijke maatregel op grond van de afstemmingsverordening steeds mogelijk is.

§ 7. Slotbepalingen

De bepalingen opgenomen in deze verordening spreken voor zich.