Regeling vervallen per 01-10-2010

Brandbeveiligingsverordening gemeente Oisterwijk 2001

Geldend van 29-09-2001 t/m 30-09-2010

Intitulé

Brandbeveiligingsverordening gemeente Oisterwijk 2001

Hoofdstuk 1 Algemene bepaling

Artikel 1.1 Begripsomschrijving

Onder inrichting wordt verstaan een voor mensen toegankelijke ruimtelijk begrensde plaats.

Artikel 1.2 Werkingssfeer

Deze verordening is niet van toepassing op bouwwerken als bedoeld in de Woningwet en de Bouwverordening gemeente Oisterwijk 2001.

Hoofdstuk 2 Brandveilig gebruik

Paragraaf 1 Vergunning

Artikel 2.1.1 Vergunning gebruik inrichting

1. Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders een inrichting in gebruik te hebben of te houden, waarin:

a. meer dan vijftig personen tegelijk aanwezig zullen zijn;

b. bedrijfsmatig de in artikel 2.2.2 bedoelde stoffen zullen worden opgeslagen;

c. aan meer dan tien personen bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft;

d. aan personen in het kader van de Wet op de bejaardenoorden huisvesting zal worden verschaft;

e. aan meer dan tien personen jonger dan twaalf jaar, of aan meer dan tien lichamelijk en/of geestelijk gehandicapte personen dagverblijf zal worden verschaft.

2. Burgemeester en wethouders kunnen aan de vergunning voorschriften verbinden in het belang van het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar en het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand.

3. Indien het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten de inrichting, opgetreden na het verlenen van de vergunning, kunnen burgemeester en wethouders aan de vergunning nieuwe voorschriften verbinden en gestelde voorschriften wijzigen of intrekken.

Artikel 2.1.2 Weigeren vergunning

Een vergunning moet worden geweigerd indien de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik van de inrichting in relatie tot de beoogde gebruiksfunctie niet geacht kan worden een brandveilig gebruik te zijn en door het stellen van voorschriften geen voldoende brandveilig gebruik kan worden bereikt.

Artikel 2.1.3 Intrekken vergunning

1. Burgemeester en wethouders kunnen een vergunning intrekken indien:

a. blijkt, dat zij de vergunning ten gevolge van onjuiste of onvolledige gegevens hebben verleend;

b. blijkt dat de houder van de vergunning niet heeft voldaan aan een voorschrift van de vergunning;

c. van de vergunning geen gebruik wordt gemaakt binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning; dan wel de datum of periode waarop of waarin een activiteit is voorzien waarvoor de vergunning is verleend, is verstreken zonder dat bedoelde activiteit heeft plaatsgevonden;

d. van de vergunning gedurende een periode van 26 weken of langer geen gebruik is gemaakt;

e. het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten de inrichting, opgetreden na het verlenen van de vergunning, en het niet mogelijk blijkt door het stellen of wijzigen van voorschriften dat belang voldoende te beschermen.

Artikel 2.1.4 Verplicht aanwezige bescheiden

In de inrichting waar de activiteiten plaatsvinden waarop de vergunning betrekking heeft moet de vergunning aanwezig zijn, en moet op verzoek van degene die is belast met de zorg voor de naleving van deze verordening, ter inzage worden gegeven.

Paragraaf 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar

Artikel 2.2.1 Gebruikseisen voor inrichtingen

1. Het is verboden een inrichting te gebruiken, indien de wijze van gebruik van de inrichting in relatie tot de beoogde gebruiksfunctie niet geacht kan worden een brandveilig gebruik te zijn.

2. Het is verboden een inrichting te gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals die per onderwerp vermeld in bijlage 2 bij deze verordening.

3. Onverminderd het gestelde in het tweede lid, is het verboden een inrichting niet zijnde een woonschip, uitgezonderd een woonschip waarin sprake is van verminderde zelfredzaamheid van bewoners in combinatie met permanente aanwezigheid van personeel en begeleiding van bewoners, te gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals die per onderwerp vermeld in bijlage 2 van deze verordening.

4. Burgemeester en wethouders kunnen het vijfde en zesde lid van artikel 6 van bijlage 2, buiten toepassing verklaren.

Artikel 2.2.2 Verbod stoffen aanwezig te hebben

1. Het is verboden stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit brandveiligheid (Stcrt. 1992, nr. 104), alsmede artikel II van de Regeling tot wijziging (Stcrt. 1992, nr. 188) in, op of nabij een inrichting aanwezig te hebben.

2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:

a. het voorhanden hebben voor huishoudelijke en al het andere niet-bedrijfsmatige gebruik van de in het eerste lid bedoelde stoffen, indien dit de in bijlage 3 van deze verordening aangegeven maximum hoeveelheden niet overschrijdt;

b. het voorhanden hebben van de in het eerste lid bedoelde stoffen in een inrichting waarvoor een vergunning overeenkomstig artikel 2.1.1 is verleend;

c. de brandstof in een inrichting tot het bewaren, bezigen of afleveren van vloeibare brandstoffen, dat voldoet aan de eisen gesteld bij of krachtens de Verordening opslag gas, huisbrand en stookolie;

d. de brandstof in het reservoir bij een verbrandingsmotor;

e. de brandstof in een verlichtings, een verwarmings of een ander warmteontwikkeling toestel.

3. Bij het bepalen van de hoeveelheden als bedoeld in het tweede lid, onder a, worden de inhoudsmaten van vaatwerk dat gedeeltelijk is gevuld met een vloeistof als bedoeld in dat lid volledig meegerekend.

Artikel 2.2.3 Opslag en verwerking stoffen

Stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit brandveiligheid (Stcrt. 1992, nr. 104), alsmede artikel II van de Regeling tot wijziging (Stcrt. 1992, nr. 188) moeten worden opgeslagen volgens de in bijlage 4 van deze verordening aangegeven wijze.

Paragraaf 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand

Artikel 2.3.1 Gebruiksgereed houden bluswaterwinplaatsen

De rechthebbende op een inrichting, ten behoeve waarvan een bluswaterwinplaats aanwezig is, is verplicht deze zodanig te onderhouden, dat daaruit te allen tijde over voldoende bluswater kan worden beschikt.

Artikel 2.3.2 Gebruik middelen en voorzieningen

Het is verboden voorwerpen of stoffen op zodanige wijze te plaatsen of te hebben dat daardoor het onmiddellijke gebruik of de zichtbaarheid wordt belemmerd van:

a. middelen en voorzieningen tot melding van alarmering bij en bestrijding van brand;

b. middelen en voorzieningen tot ontvluchting en redding van personen en dieren bij brand.

Artikel 2.3.4 Verrichten van werkzaamheden

Bij het verrichten of doen verrichten van onderhouds-, herstellings-, wijzigings- of sloopwerkzaamheden, waarbij stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit brandveiligheid (Stcrt. 1992, nr. 104), alsmede artikel II van de Regeling tot wijziging (Stcrt. 1992, nr. 188), of gereedschappen worden gebruikt, waarvan het gebruik aanleiding kan geven tot het ontstaan van brand, moeten voldoende maatregelen zijn getroffen tegen het ontstaan van brand.

Artikel 2.3.5 Verbod open vuur en roken

1. Het is verboden te roken of vuur te hebben:

a. in een ruimte in gebruik als opslagplaats van één of meer van de stoffen genoemd in de regeling Bouwbesluit brandveiligheid (Stcrt. 1992, nr. 104), alsmede artikel II van de Regeling tot wijziging (Stcrt. 1992, nr. 188), onder a tot met h;

b. bij het verrichten van werkzaamheden die het uitstromen van brandbare vloeistoffen en (of) gassen kunnen veroorzaken;

c. bij het vullen van een brandstofreservoir met een brandbare vloeistof of een brandbaar gas.

2. Van het verbod gesteld in het eerste lid kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen.

Artikel 2.3.6 Verboden handelingen met stoffen

1. Het is verboden een brandbaar gas of gasmengsels uit een vat te doen overstromen in een ander vat dat niet bestemd of ingericht is om dat gas of gasmengsel te bevatten.

2. Het is verboden gassen of gasmengsels in drukvaten of in leidingen te verwarmen.

3. Het is verboden een brandbaar gas te bezigen voor het vullen van speelgoed, hobby- en sportartikelen, anders dan luchtvaartuigen bedoeld in de Regeling inzake het met bepaalde luchtvaartuigen opstijgen van en landen op alsmede het inrichten van niet als luchtvaartterreinen aangewezen terreinen (Stb. 1988, 511).

4. Het is verboden een brandbare vloeistof, een brandbaar gas of gasmengsel of een brandbare damp te laten wegstromen op zodanige wijze dat daardoor brand kan ontstaan.

5. Het is verboden gloeiende vaste stoffen op te slaan, te vervoeren of weg te gooien op zodanige wijze dat daardoor brand ontstaat.

Artikel 2.3.7 Melden van brand en broei

Ieder die brand of broei ontdekt of deze vermoedt, is verplicht dit onmiddellijk aan de brandweer te melden.

Artikel 2.3.8 Bossen, heidevelden, venen

1. De eigenaar van een naaldhoutbos, een heideveld, een veen of een ander terrein, dat met brandbare gewassen is begroeid, is verplicht -na een van burgemeester en wethouders ontvangen aangetekende brief- de voorschriften op te volgen, die burgemeester en wethouders in die brief geven tot het voorkomen van brand en het beperken van de gevolgen van brand.

2. Onder een in het eerste lid genoemd naaldhoutbos wordt verstaan elke aaneengesloten of vrijwel aaneengesloten opstand, die voor meer dan de helft bestaat uit naaldhout.

Hoofdstuk 3 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 3.1 Toezicht op de naleving

Het toezicht op de naleving van de bepalingen van deze verordening wordt opgedragen aan ambtenaren van de brandweer en daartoe door burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaren.

Artikel 3.2 Strafbepaling

Overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.

Artikel 3.3 Overgangsbepaling (aanvragen om) gebruiksvergunning

1. Een aanvraag om gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 2.1.1. van de brandbeveiligingsverordening vastgesteld bij raadsbesluit d.d.20 september 2001, alsmede enig beroep, ingesteld tegen een beslissing omtrent een dergelijke aanvraag, wordt afgedaan op grond van genoemde brandbeveiligingsverordening en alle daarin aangebrachte wijzigingen.

2. Een gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 2.1.1. van de brandbeveiligingsverordening vastgesteld bij raadsbesluit d.d.20 september 2001 geldt als gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 2.1.1, voor zover deze niet krachtens overgangsrecht van de bouwverordening geldt als gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 van de bouwverordening gemeente Oisterwijk 2001.

Artikel 3.4 Slotbepaling

  • 1

    Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die waarop zij is afgekondigd.

  • 2

    Bij de inwerkingtreding van deze verordening vervalt de “Brandbeveiligingsverordening gemeente Oisterwijk”, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 25 maart 1993.

  • 3

    Deze verordening kan worden aangehaald als:

    "Brandbeveiligingsverordening gemeente Oisterwijk 2001".

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van de gemeente Oisterwijk

op 20 september 2001.

De secretaris, De voorzitter,

P.F.J. Verberne, l.s., drs. Y.C.Th. J. Kortmann

Bijlage 1 behorende bij brandbeveiligingsverordening artikel 2.2.1, tweede lid

Gebruikseisen voor inrichtingen

Artikel 1 Vrijhouden van terreingedeelten

1 De bij de inrichting behorende brandkranen en andere bluswaterwinplaatsen moeten worden vrijgehouden voor blusvoertuigen, en wel zodanig dat hiervan onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt.

2 Op het bij de inrichting behorende terrein moeten de beplanting, de parkeerplaatsen, de laad- en losplaatsen en de plaatsen waar goederen en afvallen worden opgeslagen of gedeponeerd, zodanig zijn gesitueerd dat bij brand het oprijden en opstellen van de voertuigen en andere hulpmiddelen van de brandweer niet worden bemoeilijkt of belemmerd.

3 Ten behoeve van het verkeer van de hulpverlenende diensten dient er vanaf de openbare weg een doorgaande route met een breedte van 4.50 meter voor redvoertuigen en 3.50 meter voor blusvoertuigen en een hoogte van 4.00 meter worden vrijgehouden. Hekwerken die deze route blokkeren moeten snel en gemakkelijk kunnen worden verwijderd.

Artikel 2 Uitgangen en vluchtwegen

1 De ingangen, doorgangen, uitgangen, nooduitgangen, gangpaden, galerijen, trappen, hellingbanen en vluchtwegen moeten te allen tijde over de minimaal vereiste breedte zijn vrijgehouden van obstakels en steeds voldoende stroef zijn.

Dit geldt eveneens voor het als verlengstuk van de vluchtwegen aan te merken gedeelte van het aansluitend terrein.

2 Een (nood)uitgangsdeur mag bij aanwezigheid van personen in de inrichting uitsluitend zodanig zijn gesloten, dat de uitgangsdeur van binnen uit ogenblikkelijk over de minimaal vereiste breedte kan worden geopend zonder dat hiertoe gebruik moet worden gemaakt van een sleutel of een ander los voorwerp.

3 Deuren en luiken die een brandwerende en/of rookwerende functie hebben, mogen niet langer in geopende stand worden gehouden dan voor het verkeer van personen of het vervoer van goederen noodzakelijk is, tenzij door middel van automatische inrichtingen die de deuren, resp. luiken, loslaten zodra een toestand intreedt waarin deze als brandwering en/of rookwering moeten dienen. Deze automatische inrichtingen behoeven de goedkeuring van burgemeester en wethouders.

4 Buitentrappen en hellingbanen van bouwwerken bestemd voor het verblijf van mensen moeten worden vrijgehouden van sneeuw en ijs.

5 Deuren, hekken en andere afsluitingen in vluchtwegen moeten, indien deze niet draaien in de vluchtrichting, gedurende de tijd dat in het gebouw personen aanwezig zijn, in geheel geopende stand worden gehouden en zodanig zijn vastgezet dat deze niet door onbevoegden kunnen worden gesloten (dit geldt niet voor brandwerende deuren).

6 Gordijnen in of voor een ingang, doorgang, uitgang en nooduitgang e.d. moeten zodanig zijn aangebracht, dat deze met de deuren meedraaien en in generlei opzicht het openen van de deuren belemmeren en/of verhinderen.

7 Kabels en snoeren moeten in geval deze over de vloer moeten lopen met goede plakstrips worden vastgeplakt en wel zodanig dat struikelen en/of vallen wordt voorkomen.

8 Rookvorming, veroorzaakt door bij voorbeeld een rookapparaat of koudijs of op andere wijze gemaakt mag nooit een snelle ontruiming verhinderen.

Artikel 3 Opstellingsplannen

1 Bij in rijen opgestelde zitplaatsen moet tussen de rijen een vrije ruimte aanwezig zijn van ten minste 0.40 meter, gemeten tussen de loodlijnen door de elkaar dichtst naderende gedeelten van de rijen.

Indien in een rij tussen zitplaatsen tafeltjes zijn geplaatst, moet de genoemde vrije ruimte ter plaatse van de tafeltjes doorlopen.

2 Bij in rijen opgestelde zitplaatsen moeten, indien een rij meer dan 4 stoelen bevat en 4 of meer rijen achter elkaar zijn geplaatst, deze zo zijn gekoppeld dan wel aan de vloer zijn bevestigd dat deze ten gevolge van gedrang niet kunnen verschuiven of omvallen.

De stoelkoppeling moet ten genoegen van burgemeester en wethouders zijn uitgevoerd.

3 Een rij zitplaatsen, die slechts aan één einde op een gangpad of uitgang uitkomt, mag niet meer dan 8 zitplaatsen bevatten.

4 Een rij zitplaatsen die aan beide einden op een gangpad of een uitgang uitkomt, mag ten hoogste bevatten:

  • -

    16 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen kleiner is dan 0,45 meter;

  • -

    32 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen groter is dan 0,45 meter;

  • -

    50 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen groter is dan 0,45 meter en er bovendien aan beide einden van de rijen per 4 rijen een uitgang met een breedte van ten minste 1,10 meter aanwezig is.

5 Meubelen en voor aankleding of versiering dienende voorwerpen op en op minder dan 2,50 meter hoogte boven de vloer van een ruimte waarin personen verblijven mogen - voor meubelen gemeten bij gebruik daarvan - in loodrechte projectie op de vloer van de ruimte slechts een zodanige ruimte beslaan dat ten minste:

  • -

    0,25 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor geen zitplaats aanwezig is;

  • -

    0,30 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor een zitplaats aanwezig is die zodanig is of is aangebracht dat deze ten gevolge van gedrang niet kan verschuiven of omvallen;

  • -

    0,50 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor een zitplaats aanwezig is die niet zodanig is of is aangebracht dat deze ten gevolge van gedrang niet kan verschuiven of omvallen.

6 Meubelen en voor aankleding of versiering dienende voorwerpen in een ruimte waarin personen verblijven, moeten indien de vrije vloeroppervlakte minder dan 0,50 m2 per persoon bedraagt, zodanig zijn aangebracht dat zij ten gevolge van gedrang niet kunnen verschuiven of omvallen.

7 Van ruimten waarin meer dan 50 personen gelijktijdig kunnen verblijven dient ten genoegen van burgemeester en wethouders een opstellingsplan aanwezig te zijn.

Artikel 4 Stoffering en versiering

1 Stoffering en versiering moeten vrijgehouden worden van spots en andere warm wordende apparatuur, waarvan de oppervlaktetemperatuur meer dan 80 °C bedraagt.

2 Vloer- en trapbedekkingen in vluchtwegen en in ruimten waarin meer dan 50 personen gelijktijdig kunnen verblijven moeten zodanig zijn aangebracht dat zij niet kunnen verschuiven, omkrullen of oprollen en mogen in generlei opzicht gevaar voor uitglijden, struikelen of vallen kunnen veroorzaken.

3 Gordijnen en andere verticale stofferingen in ruimten waarin meer dan 50 personen gelijktijdig kunnen verblijven moeten 0,10 meter vrij van de vloer worden gehouden.

4 Tussen het vloeroppervlak van een ruimte en de aangebrachte versiering moet een vrije ruimte van minimaal 2,50 meter overblijven. Deze versiering mag niet gemakkelijk ontvlambaar zijn, in geval van brand mag geen druppelvorming plaatsvinden.

5 Met brandbaar gas gevulde ballonnen mogen niet aanwezig zijn.

6 De toe te passen, verticaal op te hangen textielproducten moeten in vluchtwegen en in ruimten waarin meer dan 50 personen gelijktijdig kunnen verblijven, een navlamduur hebben van ten hoogste 15 seconden en een nagloeiduur van ten hoogste 60 seconden, bepaald volgens de normen NEN-EN-ISO 6940 en 6941, uitgaven 1995.

7 De toegepaste bekledingsmaterialen moeten voldoen aan:

  • -

    NEN 1775, uitgave 1991, en NEN 1775/A1, uitgave 1997 ten aanzien van vloeren;

  • -

    NEN 6065, uitgave 1991, en NEN 6065/A1, uitgave 1997 ten aanzien van de overige aankleding en versiering;

  • -

    de eis ten aanzien van gordijnen van een navlamduur van ten hoogste 15 seconden en een nagloeiduur van ten hoogste 60 seconden, bepaald volgens NEN-EN-ISO 6940 en 6941, uitgaven 1995;

  • -

    NEN 6066, uitgave 1991 en NEN 6066/A1, uitgave 1997, optische rookdichtheid < 2,2 m-1, waarbij laatstgenoemde eis niet geldt voor vloeren en tredevlakken.

Artikel 5 Verlichting/elektrische installatie

1 De elektrische verlichting moet aan de volgende eisen voldoen:

a Indien voor het gebruik door personen bestemde ruimten van een inrichting overdag onvoldoende daglicht ontvangen of dergelijke ruimten na zonsondergang worden gebruikt, moet met het oog op het veilig kunnen verlaten van een inrichting in die ruimten tijdens het gebruik daarvan een zodanige elektrische verlichting in werking zijn, dat de verlichtingssterkte op vloerniveau ten minste 10 lux bedraagt.

b Wanneer aan de buitenzijde van de uitgangen van een inrichting onvoldoende daglicht aanwezig is, moeten daar lampen van de elektrische buitenverlichting branden (minimaal 10 lux op de vloer).

c Treden in ruimten die tijdens de aanwezigheid van personen zijn verduisterd, moeten zodanig zijn verlicht dat deze duidelijk zichtbaar zijn.

d Indien een ruimte de mogelijkheid met zich meebrengt dat deze tijdens de aanwezigheid van personen wordt verduisterd, moet in die ruimte, indien er meer dan 50 personen gelijktijdig verblijven, lampen branden van zodanige sterkte dat een redelijke oriëntering mogelijk is.

e Het gebruik van andere dan elektrische verlichting is verboden.

1 Het is verboden een verlichtingsinstallatie of een verlichtingstoestel op zodanige wijze te gebruiken, dat het gebruik:

  • -

    door de eigenschappen van die installatie of dat toestel zelf gevaar oplevert voor het ontstaan van brand

  • -

    door de wijze waarop die installatie of dat toestel is opgesteld of aangebracht, gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.

2 Geacht wordt te zijn voldaan aan de eisen uit het eerste lid, indien de eigenschappen van de verlichtingsinstallatie in overeenstemming zijn met het bepaalde in de Regeling Bouwbesluit aansluitvoorwaarden, zoals laatstelijk herzien.

Artikel 6 Installaties voor verwarming en kookdoeleinden

1 In de stookruimte mogen geen brandbare goederen worden opgeslagen/opgesteld. Stooktoestellen die buiten een stookruimte zijn opgesteld, dienen vrij te worden gehouden van brandbare goederen.

2 Een opening ten behoeve van ventilatie, op grond van enige regeling geëist, mag niet worden afgesloten.

3 Het is verboden een verwarmingsinstallatie of verwarmingstoestel op zodanige wijze te gebruiken, dat het gebruik:

  • -

    door de eigenschappen van die installatie of dat toestel zelf gevaar oplevert voor het ontstaan van brand

  • -

    door de wijze waarop die installatie of dat toestel is opgesteld of aangebracht gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.

4 Het in het 3.3 bedoelde gevaar als gevolg van de eigenschappen wordt niet geacht aanwezig te zijn bij het gebruik van:

  • -

    centrale-verwarmingsinstallaties die voldoen aan de veiligheidseisen voor centrale-verwarmingsinstallaties, opgenomen in NEN 3028, uitgave 1986;

  • -

    centrale-verwarmingsinstallaties voor het stoken van gas dat wordt gedistribueerd door middel van pijpleidingen welke installaties bovendien voldoen aan de gasinstallatievoorschriften, opgenomen in NEN 1078, uitgave 1987, en in NEN 1078-A (aanvulling op NEN 1078), uitgave 1991;

  • -

    niet op de centrale distributienetten aangesloten installaties voor het stoken met vloeibaar gas die voldoen aan de eisen in NEN 1078, uitgave 1999.

5 Het is verboden een verwarmingstoestel met afvoergelegenheid voor het stoken van vaste of vloeibare brandstof te gebruiken indien de verbrandingsgassen daarvan niet worden afgevoerd door middel van een doeltreffende voorziening voor de afvoer van rook.

6 Het is verboden een verwarmingstoestel voor het stoken met gas te gebruiken indien de verbrandingsgassen daarvan niet worden afgevoerd door middel van een doeltreffend rookkanaal of gasafvoerkanaal.

Artikel 7 Voorzieningen voor de afvoer van rook

1 Het is verboden een rookkanaal te gebruiken dat niet doeltreffend is gereinigd.

2 Het is verboden een rookkanaal uit te branden.

3 Het is verboden een rookkanaal of gasafvoerkanaal te gebruiken, indien dit gebruik door de toestand waarin dat rookkanaal of dat gasafvoerkanaal zich bevindt dreigend gevaar oplevert voor de veiligheid van personen.

4 Het is verboden een rookkanaal waarin brand heeft gewoed te gebruiken voordat het is gereinigd en zonodig hersteld.

5 Het is verboden een rookkanaal te gebruiken als dit zonder een inrichting tot het opvangen van vonken dreigend gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.

Artikel 8 Blusmiddelen

Het blusmiddel moet door middel van een door burgemeester en wethouders goedgekeurd pictogram of door middel van een aanduiding worden aangegeven.

Artikel 9 Verbod voor roken, open vuur en vuurwerk

1 Het is verboden te roken of vuur te hebben

  • -

    in een ruimte in gebruik als opslagplaats van een of meer der stoffen genoemd in de Regeling Bouwbesluit brandveiligheid (Stcrt. 1992, nr. 104), onder a tot en met h;

  • -

    bij het verrichten van werkzaamheden die het uitstromen van brandbare vloeistoffen en/of gassen kunnen veroorzaken;

  • -

    bij het vullen van een brandstofreservoir met een brandbare vloeistof of een brandbaar gas.

2 Niemand mag roken of vuur bij zich hebben op plaatsen waar een zodanig verbod, ter voldoening aan hetgeen bij of krachtens wettelijk voorschrift is gesteld, op een voor een ieder kenbare wijze is aangegeven.

3 Het rookverbod c.q. openvuurverbod moet op opvallende plaatsen duidelijk zichtbaar staan aangegeven door middel van het opschrift 'VERBODEN TE ROKEN' of 'VERBODEN VOOR OPEN VUUR'; of door een gestandaardiseerd symbool overeenkomstig het gestelde in de norm NEN-3011, uitgave 1986.

4 Kaarsen moeten op stabiele en degelijke, niet gemakkelijk ontvlambare, standaards zijn vastgezet.

5 Voor het afsteken van vuurwerk in bouwwerken dient 14 dagen van tevoren een overzicht bij burgemeester en wethouders te worden ingediend, waaruit blijkt dat die activiteit op veilige wijze zal plaatsvinden.

Artikel 10 Transparanten

1 Indien op grond van enig wettelijk voorschrift noodverlichting in de inrichting aanwezig is, dienen de vluchtwegaanduidingen (transparanten) hierop aangesloten te zijn.

2 De transparanten moeten ten minste eenmaal per jaar worden gecontroleerd op een goede werking en zo nodig worden gerepareerd.

3 De transparantverlichting, welke aanwezig is of op grond van enig wettelijk voorschrift is geëist, dient altijd goed zichtbaar te zijn en moet branden tijdens aanwezigheid van personen.

Artikel 11 Flessengasinstallatie

1 Een flessengasinstallatie moet blijvend voldoen aan het bepaalde in NEN 1078, uitgave 1999.

2 De gasflessen moeten geplaatst worden, zoals op de bij de gebruiksvergunning behorende tekeningen is aangegeven.

3 Bij inpandig gebruik van gasflessen mag de nominale inhoud van de gevulde en lege flessen gezamenlijk niet meer bedragen dan 110 liter.

4 Een gasfles moet zijn voorzien van een door de Dienst voor het Stoomwezen erkend geldig keurmerk.

5 De afsluiter van een gasfles moet van een door de Dienst voor het Stoomwezen goedgekeurd type zijn.

6 Tussen gasfles en verbruikstoestel moet een buigzame verbinding voldoen aan de richtlijnen, vermeld in de NPR 3378, uitgave 1999.

7 De afstand tussen gasflessenopslag en een gebouw moet ten minste 5 meter bedragen, tenzij tussen de opslag en dit gebouw en de omgeving hiervan een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van ten minste 30 minuten bestaat.

Artikel 12 Afval

1 Afval moet dagelijks worden verzameld in veilig opgestelde goed af te sluiten containers van moeilijk brandbaar materiaal.

2 Asbakken moeten regelmatig, maar ten minste dagelijks, worden geleegd in afsluitbare asverzamelaars van onbrandbaar materiaal.

De inhoud van deze asverzamelaars mag slechts in onbrandbare vaten, die van een deksel zijn voorzien, worden gedeponeerd.

3 De aanwezige asbakken en/of papierbakken moeten van onbrandbaar materiaal zijn vervaardigd.

Bijlage 3 behorend bij brandbeveiligingsverordening artikel 2.2.2

Toegestane hoeveelheid brandgevaarlijke stoffen

Maximum toegestane hoeveelheid stoffen voor huishoudelijk en alle ander niet-bedrijfsmatig gebruik

Stoffen

genoemd

onder:

Vloeistoffen

groep F 1

a t/m d

Conform de Richtlijn betreffende het opslaan voor huishoudelijk gebruik van brandbare vloeistoffen (opgenomen als bijlage 6, paragraaf 3)

groep F2

e t/m j

Conform de hiervoor bij F1 genoemde Richtlijnen

groep F3

k

1.tot maximaal 225 liter: conform de hiervoor bij F1 genoemde Richtlijnen;

2.van 225 liter t/m 400 liter;

2.1 bovengronds:

uitsluitend op de plaatsen, genoemd in de gevallen 3.4.1.a t/m 3.4.1.d van de bij groep F1 genoemde richtlijnen: in goed gesloten metalen vaatwerk bestemd tot berging van maximaal 200 liter vloeistof;

2.2 ondergronds:

overeenkomstig bijlage 6, paragraaf 1

3 meer dan 400 liter:

3.1 bovengronds:

overeenkomstig bijlage 6, paragraaf 2

3.2 ondergronds:

overeenkomstig bijlage 6, paragraaf 1

groep F3

l

niet van toepassing

groep F4

m t/m p

niet van toepassing

groep Fu

q

niet van toepassing

groep X

r

niet van toepassing

Maximum toegestane hoeveelheid stoffen voor huishoudelijk en alle ander niet-bedrijfsmatig gebruik

Stoffen

genoemd

onder:

Vaste stoffen

groep F1

a t/m d

In totaal 1 kilogram, met uitzondering van bij kamertemperatuur aan zelfontbranding onderhevige stoffen

groep F2

e t/m j

in totaal 4 kilogram

groep F3

k

niet van toepassing

groep F3

l

niet van toepassing

groep F4

m t/m p

niet van toepassing

groep Fu

q

niet van toepassing

groep X

r

niet van toepassing

Maximum toegestane hoeveelheid stoffen voor huishoudelijk en alle ander niet-bedrijfsmatig gebruik

Stoffen

genoemd

onder:

Gassen

groep F1

a t/m d

Samengeperst of tot vloeistof verdicht:

1 ten behoeve van het gebruik in een installatie:

in flessen van maximaal 45 liter tot een totaal van maximum twee flessen;

2 in losse flessen van maximaal 10 liter tot een totaal van maximum 20 liter

groep F2

e t/m j

Samengeperst of tot vloeistof verdicht tot een maximum van 15 liter.

groep F3

k

niet van toepassing

groep F3

l

niet van toepassing

groep F4

m t/m p

niet van toepassing

groep Fu

q

niet van toepassing

groep X

r

niet van toepassing

Bijlage 4 behorend bij brandbeveiligingsverordening artikel 2.2.3

Opslag brandgevaarlijke stoffen

Paragraaf 1 Opslag van vloeistoffen met een vlampunt (bij een druk van 100 kpa) hoger dan 55 °C in ondergrondse tanks

Artikel 1.1 Constructievoorschriften

1 De tank moet een cilindrische vorm hebben en voldoen aan de 'Voorschriften voor stalen tanks voor ondergrondse opslag van vloeibare brandstof' (K 3-produkten) volgens NEN 3350, uitgave 1991. Indien in de tank verwarmde olie wordt opgeslagen moet bovendien voldaan worden aan de voorschriften volgens NEN 3350, uitgave 1991. Het bewijs waarin vermeld is dat de tank aan bovenstaande bepalingen voldoet, afgegeven door het Keuringsinstituut voor Waterleidingartikelen (KIWA) moet aan burgemeester en wethouders vóór het in gebruik nemen van de tank worden overgelegd.

2 De tank moet tegen corrosie zijn beschermd door een bekleding als omschreven in NEN 3350, uitgave 1991.

3 De waterafvoeropening en de ontluchtingsleiding moeten elk op een ander einde van de tank zijn aangebracht.

Artikel 1.2 Installatievoorschriften

1 De bekleding moet ter plaatse waar de tank wordt ingegraven worden gecontroleerd door afvonken en eventuele beschadigingen moeten worden bijgewerkt. Het onderzoek op dichtheid van de tank en de daarop aangesloten leidingen moet opnieuw geschieden nadat de tank is geplaatst door beproeving met lucht bij een inwendige overdruk van 30 kPa met behulp van een U-vormige open pijp en een waterkolom, of met water bij een inwendige overdruk van 200 kPa. Bij beproeving met lucht mag eventueel product in de tank aanwezig zijn. Bij deze beproeving moet de druk gedurende ten minste 15 minuten constant blijven. Een bewijs hiervan, afgegeven door het KIWA of een door een instituut erkende deskundige, moet vóór het in gebruik nemen van de tank aan burgemeester en wethouders worden overgelegd.

2 De tank moet zover worden ingegraven, dat de dekking boven het mangatdeksel ten minste 300 mm bedraagt. Onder de tank moet een laag ingewaterd zand zijn aangebracht, ten minste 300 mm dik. De ruimte rondom de tank moet zijn opgevuld met een laag schoon zand, welke ten minste 300 mm dik is en waaruit stenen, sintels, grind en andere harde voorwerpen zorgvuldig zijn verwijderd. Het mangat of de mangaten moeten gemakkelijk bereikbaar zijn. De sleuven van ondergrondse pijpleidingen moeten eveneens met schoon zand worden aangevuld. Indien zeker gesteld is, dat de uitgegraven grond geen harde voorwerpen bevat, mag voor het opvullen deze grond in plaats van zand worden gebruikt.

3 De tank moet enigszins hellend zijn opgesteld en van een opening zijn voorzien zodat eventueel in de tank aanwezig water op een eenvoudige wijze kan worden verwijderd. Desgewenst kan de peilopening voor dit doel worden gebruikt. De ontluchtingsleiding moet zich aan het hoogst gelegen einde bevinden.

4 De tank moet zo nodig tegen opdrijven en verzakken zijn beschermd. De tank mag niet zijn ingegraven op een plaats waar zwaar verkeer plaatsheeft, tenzij bijzondere voorzieningen zijn getroffen tot het tegengaan van gevaar van beschadiging van de tank of de leidingen.

5 De tank, de appendages en de leidingen moeten vloeistofdicht zijn.

6 Tenzij op grond van een rapport van het Keuringsinstituut voor Waterleidingartikelen (KIWA) kan worden aangetoond, dat de specifieke weerstand van de grond op de plaats waar de tank komt te liggen meer dan 500 kOhm/m bedraagt, moet de tank met de daarop aansluitende ondergrondse leiding uitwendig tegen corrosie zijn beschermd door middel van een kathodische bescherming, welke jaarlijks op haar goede werking moet worden gecontroleerd door het KIWA (indien gewenst kan de controle op aanvraag ook door het VEG-Gasinstituut of het Metaalinstituut TNO worden uitgevoerd) en welke aan het gehele te beschermen oppervlak te allen tijde een potentiaal geeft van 850 mV of een meer negatieve waarde gemeten t.o.v. een Cu-CuSO4 referentiecel. Ten behoeve van de kathodische bescherming moeten bovengrondse delen van de installatie elektrisch zijn geïsoleerd van de tank en de ondergrondse leidingen. Deze isolatiestukken moeten tegen beschadiging zijn beschermd. De meting van de weerstand van de grond mag niet geschieden onder extreme omstandigheden van droogte en moet worden bepaald op het diepste punt van de te maken uitgraving.

7 De tank moet zijn voorzien van een ontluchtingsleiding met een inwendige middellijn van ten minste 38 mm. Indien meer dan één vulleiding wordt toegepast moet deze maat ten minste 50 mm bedragen. Deze ontluchtingsleiding moet bovengronds stevig zijn bevestigd. De uitmonding van de leiding moet zich boven de begane grond bevinden en op een zodanige plaats, dat het uit deze leiding ontwijkende gasmengsel zich niet kan verzamelen in een besloten ruimte, noch uitstromen nabij schoorstenen, ramen of andere openingen van gebouwen. Het boveneinde moet zodanig zijn omgeven of T-vormig zijn uitgevoerd of door een kap zijn afgedekt, dat inregenen wordt voorkomen. De ontluchtingsleiding moet op afschot naar de tank zijn gelegd. De ontluchtingsleiding moet te allen tijde een open verbinding van de tank met de buitenlucht verzekeren.

8 De tank mag geen andere inrichtingen voor de toevoer van buitenlucht hebben dan de ontluchtingsleiding.

9 De leidingen moeten van metaal zijn en op afschot naar de tank zijn gelegd. Indien in de zuigleiding een terugslagklep is aangebracht, moet deze onmiddellijk vóór de pomp zijn gemonteerd (in heuvelachtig terrein waar de tank hoger is gelegen dan de pomp, moet in de zuigleiding een inrichting aanwezig zijn, welke ongewenste hevelwerking voorkomt; in dit laatste geval moet tevens een afsluiter in de leiding worden geplaatst).

10 De uitvoering van de constructie voor het sluiten van de peilopening van de vulleiding en dergelijke moet zodanig zijn dat vastroesten wordt voorkomen.

11 Alle leidingen en appendages moeten voldoende sterk zijn en waar nodig doeltreffend tegen beschadiging zijn beveiligd. Alle losneembare pijpaansluitingen aan de tank moeten zijn aangebracht boven het horizontale vlak door de bovenzijde van de mangatstompen gelegd. Pakking- en elektrisch isolatiemateriaal moeten bestand zijn tegen olieproducten en tegen invloed van de bodem. Koperen leidingen moeten steeds elektrisch worden geïsoleerd van de tank.

12 Het vulpunt (de aansluitkoppeling van de vulleiding) mag zich niet bevinden binnen een gebouw, noch op minder dan 2 meter afstand van de horizontale projectie van een tank. Bij het vulpunt moet duidelijk zijn aangegeven de netto-inhoud van de tank alsmede voor welk product de tank bestemd is.

13 De peilopening moet zodanig in uitvoering en afmeting verschillen van de vulleiding dat het niet mogelijk is de losslang van de tankauto rechtstreeks aan de peilopening te koppelen.

Paragraaf 2 Opslag van vloeistoffen met een vlampunt (bij een druk van 100 kPa) hoger dan 55°C in bovengrondse tanks

Artikel 2.1 Constructievoorschriften

1 De opslag mag geschieden in tanks, zoals verticaal geplaatste cilindrische tanks of tanks met een rechthoekige doorsnede, opgesteld buiten een gebouw.

2 De stijfheid en de sterkte van de tank moeten voldoende zijn om schadelijke vervorming gedurende het vervoer of als gevolg van overdruk bij vulling of overvulling te voorkomen, terwijl de dichtheid onder alle omstandigheden moet zijn verzekerd.

3 De ondersteunende constructie van een tank moet uit onbrandbaar materiaal bestaan. Op plaatsen waar kans op verzakking bestaat dient een doelmatige fundering te worden aangebracht.

4 Een tank moet van een goede en veilige constructie zijn; bij een verticaal geplaatste tank mag in geval van een explosie in de dampruimte slechts het dak kunnen wijken; horizontaal geplaatste cilindrische tanks dienen te voldoen aan de constructie-eisen gesteld in NEN 3350, uitgave 1991.

5 Het uitwendige van tanks en bij verticale tanks het inwendige, voor zover dit niet met olieproducten in aanraking komt, moeten deugdelijk tegen corrosie zijn beschermd, bij voorbeeld door doelmatige oppervlaktebehandeling en het direct daarna aanbrengen van een doelmatige verf. Speciale aandacht moet worden besteed aan de aanrakingsvlakken van de tank met de ondersteuningen resp. fundering.

6 Een tank moet van doelmatige afsluitbare openingen zijn voorzien waardoor het inwendige wandoppervlak in voldoende mate kan worden onderzocht. Zijn de afmetingen van de tank zodanig dat dit onderzoek alleen uitvoerbaar is door het inwendige van de tanks te betreden, dan moet de tank zijn voorzien van een mangat. Voor horizontaal geplaatste cilindrische tanks gelden de eisen gesteld in NEN 3350, uitgave 1991; bij een verticaal geplaatste tank moet ten minste één mangat in het dak en indien de inwendige hoogte meer bedraagt dan 2,50 meter ten minste één mangat in de romp zijn aangebracht.

7 Een tank moet zijn voorzien van een doelmatige inrichting waardoor over- of onderdruk, die ontstaat als gevolg van vullen, ledigen of temperatuurveranderingen, wordt opgeheven.

8 De zich direct tegen de buitenzijde van een tank bevindende verbindingsstukken, afsluiters en appendages beneden het hoogste vloeistofniveau moeten geheel van staal zijn vervaardigd.

Artikel 2.2 Installatievoorschriften

1 De tank moet zijn geplaatst op ten minst 1 m afstand van de gevel van een gebouw of van een erfscheiding, tenzij de inhoud meer bedraagt dan 100 m3; in welk geval deze afstand ten minste 3 m moet bedragen. Indien echter deze gevel horizontaal en verticaal gemeten tot op ten minste 1 m afstand van de tank van onbrandbaar materiaal is vervaardigd, de inhoud van de tank niet groter is dan 2 m3 en de tank voor controle en onderhoud gemakkelijk kan worden verwijderd, mag van deze afstand van 1 m worden afgeweken.

2 Bij een totale opslag van niet meer dan 100 m3 moet de afstand tussen 2 tanks ten minste 1 m bedragen. Bij opslag groter dan 100 m3 dient deze afstand ten minste 3 m te bedragen.

3 Indien uit een tank wegstromende of gemorste olieproducten schade aan derden kunnen toebrengen, moet de tank door een oliedichte omwalling worden omgeven.

(Toelichting: Verontreiniging van openbaar water, zoals sloten, kanalen en dergelijke en uitstroming in riolen kunnen worden beschouwd als schade aan derden en moeten worden vermeden; indien door verontreiniging gevaar voor de drinkwatervoorziening zou kunnen ontstaan, mag ook de bodem van de omwalde ruimten geen olieproducten doorlaten en moet derhalve een oliedichte bak worden gemaakt, bijvoorbeeld bestaande uit een betonplaat met opstaande rand.)

4 Indien zich binnen de omwalde ruimte slechts één tank bevindt, moet de opnamecapaciteit ten minste gelijk zijn aan de tankinhoud; zijn in een ruimte twee of meer tanks opgesteld, dan moet de opnamecapaciteit ten minste gelijk zijn aan de inhoud van de grootste tank, vermeerderd met 10% van de gezamenlijke inhoud van de overige tanks.

5 De omwalling moet voldoende sterk zijn om weerstand te kunnen bieden aan de vloeistofdruk, die bij het leeglopen van de grootste tank kan ontstaan.

6 De tank moet zijn gevrijwaard tegen mechanische beschadiging.

(Toelichting: Bij intensief (vracht)autoverkeer nabij de tank wordt in het algemeen aan vorenstaande eis voldaan indien een omwalling op ten minste 1 m afstand van de tank is aangebracht; bovendien kan een bescherming worden aangebracht, bijv. bestaande uit in de grond gedreven stalen buizen, een vangrail of iets dergelijks.)

7 In een leiding voor het afvoeren van hemelwater uit de tankput moet zo dicht mogelijk bij en buiten de omwalling een afsluiter zijn aangebracht; deze afsluiter moet normaliter gesloten zijn. Er mag geen olie naar openbaar water of op gemeentelijke riolering worden afgevoerd. Ten einde te voorkomen dat met water olie wordt afgevoerd, moet in de hemelwaterafvoer van een tankput en in de afvoeren van gebouwen of terreingedeelten waar olie kan weglekken of worden gemorst een doeltreffende olieafscheider worden geplaatst van zodanige capaciteit, dat de gehele hoeveelheid aangevoerd water kan worden verwerkt en die ten minste twee oliekeerschotten bevat. Het minimaal noodzakelijke waterniveau in de olieafscheider moet te allen tijde worden gehandhaafd.

8 Tanks moeten zijn geaard door middel van aardelektroden, waarvan de verspreidingsweerstand niet meer dan 5 Ohm mag bedragen. Er kan van een centraal aardingssysteem gebruik worden gemaakt. Tanks met een middellijn groter dan 6 m moeten zijn voorzien van meer dan één aardingspunt, die regelmatig verdeeld langs de omtrek op een maximum onderlinge afstand van 20 m moeten zijn aangebracht. De aarding moet overigens voldoen aan het bepaalde in NEN 1014, uitgave 1992, en NEN 1014/C1, uitgave december 1996, en moet jaarlijks op deugdelijkheid worden beproefd.

9 In elke leiding die op de tank is aangesloten beneden het hoogste vloeistofniveau, moet zo dicht mogelijk bij de tankwand een afsluiter zijn geplaatst; de zich direct tegen de buitenwand van de tank bevindende verbindingsstukken en de appendages beneden het hoogste vloeistofniveau moeten geheel van staal zijn vervaardigd. Een vulleiding moet zodanig zijn aangelegd of ingericht dat terugstromen van olie uit de tank onmogelijk is.

10 De doorvoering van pijpleidingen door een tankomwalling of door een andere constructie, bestemd om olieproducten binnen een bepaalde ruimte te houden, moet vloeistofdicht zijn geconstrueerd.

11 Alle afsluiters die aan een tank zijn aangebracht, moeten zodanig zijn uitgevoerd dat duidelijk is te zien of de afsluiter geopend dan wel gesloten is. Een aftapkraan of afsluiter mag niet door onbevoegden kunnen worden geopend.

12 Indien de naaste omgeving meer dan normaal brandgevaar oplevert, moet de tank zijn voorzien van een sproeiinstallatie waardoor de tank gelijkmatig kan worden gekoeld met een hoeveelheid water van ten minste 1 m3 per uur per strekkende meter van de tankomtrek bij een verticaal geplaatste tank en van ten minste 0,5 m3 per uur per m3 van het geprojecteerde oppervlak van de tank bij een horizontaal geplaatste tank.

13 Leidingen en de daarbij behorende appendages moeten van staal en van voldoende sterkte zijn om de hoogste te verwachten werkdruk (pompdruk) te kunnen weerstaan. Beproeving vóór het in gebruik nemen moet plaats vinden op 1,5 maal deze werkdruk met een minimum van 1 MPa.

14 Boven- en ondergrondse pijpleidingen moeten zoveel mogelijk zodanig zijn gelegd, dat zij te allen tijde gemakkelijk bereikbaar zijn.

15 Pijpleidingen moeten afdoende zijn beschermd tegen corrosie.

16 Alle afsluiters en hulpstukken in ondergrondse leidingen moeten van staal zijn. Het gebruik van cilindrische schroefdraad is verboden.

17 Doelmatige toegangsmiddelen tot het tankdak moeten aanwezig zijn.

18 Bij peilplaatsen of andere appendages op het tankdak, welke regelmatig controle vereisen, moeten doelmatige standplaatsen zijn ingericht ten einde bedrijfs- en onderhoudspersoneel voldoende veiligheid te bieden bij de arbeid.

19 Vóór het in gebruik nemen van de tank moet deze op dichtheid worden beproefd overeenkomstig het gestelde in NEN 3350, uitgave 1991, de overige tanks door vullen met water.

20 Aanvullende voorwaarden voor voorraadtanks bovengronds, buiten een gebouw, voor verwarmde stookolie:

  • -

    Alle verbindingen van de verwarmingsleidingen in de tank moeten zijn gelast, dan wel zijn gevormd door flenzen met metallieke pakking.

  • -

    Het materiaal van de verwarmingsinrichting dat in rechtstreekse aanraking komt met olie, moet staal, monelmetaal of een dergelijk metaal zijn dat niet door olie wordt aangetast.

  • -

    Bij een elektrische verwarming moet de installatie van een automatische uitschakelinrichting zijn voorzien, die waarborgt dat de temperatuur van de olie in de tank niet hoger oploopt dan 20 °C beneden het vlampunt.

  • -

    Bij een elektrische verwarming moet de zuigleiding zodanig zijn uitgevoerd, dat het verwarmingselement te allen tijde in de olie ondergedompeld blijft.

Paragraaf 3 Richtlijnen betreffende het opslaan - voor huishoudelijk gebruik - van brandbare stoffen

(Voor een belangrijk deel ontleend aan de bijlage bij de circulaire d.d. 1 december 1958 van de minister van binnenlandse zaken, directie OOV, Afdeling brandweer, nr. 11092, met verwerking van de sedertdien op een aantal punten gewijzigde inzichten)

Artikel 3.1 Algemeen

De in deze richtlijnen bedoelde brandbare vloeistoffen worden onderscheiden in:

1 Brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt, bepaald met het toestel van Abel-Pensky, bij een druk van 100 kPa lager is dan 21 °C (bij voorbeeld benzine).

2 Brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt, bepaald met het toestel van Abel-Pensky, bij een druk van 100 kPa, 21 °C of hoger is (bij voorbeeld petroleum en huisbrandolie).

Artikel 3.2 Maximum toelaatbare hoeveelheid brandbare vloeistof per woning met aanhorigheden

Hieronder is een aantal mogelijkheden voor de opslag genoemd. De hoeveelheden die opgeslagen mogen zijn, zijn afhankelijk van de situatie per inrichting met aanhorigheden. In het gunstigste geval mag in totaal maximaal 225 liter van de in artikel 1 van deze paragraaf bedoelde vloeistoffen in voorraad worden gehouden, waarvan maximaal 25 liter van de vloeistoffen onder sub 1 van genoemd artikel. De onder sub 1 en 2 van dat artikel bedoelde vloeistoffen kunnen gezamenlijk in dezelfde ruimte worden opgeslagen.

Artikel 3.3 Opslag van brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammings-punt lager dan 21 °C is

Plaats van berging

Maximum toelaatbare hoeveelheid en toegestane wijze van berging

1

Op niet nader aan te geven plaats

25 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk bestemd tot berging van ten hoogste 20 liter vloeistof.

Artikel 3.4 Opslag van brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammings-punt hoger dan 21 °C is

Plaats van berging

Maximum toelaatbare hoeveel-heid en toegestane wijze van berging

1

Op ten minste 2 meter afstand van een woning of een ander gebouw.

200 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk bestemd tot berging van ten hoogste 200 liter vloeistof.

2

In een inrichting

2a

In een bergruimte waarvan de vloer, de wanden, de ramen, de deuren en de afdekking een brandwerendheid hebben van ten minste 20 minuten.

200 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk bestemd tot berging van ten hoogste 200 liter vloeistof.

2b

Anders dan op de hiervoor omschreven wijze.

60 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk bestemd tot berging van ten hoogste 20 liter vloeistof.

Artikel 3.5 Algemene voorwaarden

1 Van elk van de in artikel 1 van deze paragraaf genoemde soorten vloeistoffen mag ten hoogste 5 liter worden geborgen in goed gesloten flessen, bestemd tot berging van ten hoogste 1 liter vloeistof.

2 Vaatwerk waarin vloeistoffen als bedoeld in artikel 1 van deze paragraaf zijn geborgen, mag niet op elkaar worden geplaatst en moet zodanig worden opgesteld dat het niet kan rollen of vallen.

3 Bij opslag van de in artikel 1 van deze paragraaf bedoelde vloeistoffen in vaatwerk, bestemd tot berging van meer dan 20 liter vloeistof, anders dan op een open erf of plaats of in een tuin, moeten maatregelen worden getroffen dat geen vloeistof naar een aangrenzende ruimte of naar een lager gelegen verdieping kan vloeien.

4 Het openen van vaatwerk waarin vloeistof als bedoeld in artikel 1 van deze paragraaf aanwezig is of is geweest en het overtappen van een zodanige vloeistof mag slechts geschieden in de buitenlucht en in ruimten die in ruime mate op de buitenlucht zijn geventileerd. Daarbij mag niet worden gerookt en geen open vuur of open kunstlicht aanwezig zijn.

Paragraaf 4 Aan opslag van stoffen te stellen eisen

Een x betekend dat de daarvoren vermelde eis van toepassing is.

Stoffen als bedoeld in artikel 6.2.3.

EISEN

a

b

c

d

e

f

g

h

i

j

k

l

?

?

In gesloten verpakking

X

X

X

X

X

X

X

X

X

In geventileerde ruimte

X

X

X

X

X

Niet in kelders

X

X

X

X

X

X

X

X

X

Verbod warmte, open vuur, vonken

X

X

X

X

X

X

X

X

Nabij toegang vermelding van stof of aanduiding van brandgevaar en gevaar bij brand

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

Maatregelen tegen elektrostatische ontlading

X

X

Contact met water voorkomen

X

X

X

Droog bewaren

X

X

X

X

X

Zodanig gescheiden van andere stoffen dat ze elkaar niet nadelig beïnvloeden

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

Onder vloeistof bewaren

X

* de eis geldt niet voor bij extreem lage temperaturen vloeibaar gemaakte gassen

° geldt niet voor metaalpoeders

'' afhankelijk van plaatselijke omstandigheden

Opmerking

Afhankelijk van de specifieke eigenschappen van een tot een bepaalde groep behorende stof kunnen nadere eisen worden gesteld die voor de groep in haar geheel niet gelden.

Toelichting "Brandbeveiligingsverordening gemeente Oisterwijk 2001"

Algemene toelichting

De brandbeveiligingsverordening gemeente Oisterwijk 2001 regelt het brandveilig gebruik van inrichtingen. De werkingssfeer is in artikel 12 van de Brandweerwet 1985 aangegeven:

De brandbeveiligingsverordening is van toepassing voor zover in hetgeen zij regelt niet is voorzien bij of krachtens de Woningwet of enige andere wet.

Bouwwerken zijn daaronder niet begrepen, omdat regeling van het brandveilig gebruik daarvan ingevolge de Woningwet 1991 verplicht in de 'Bouwverordening gemeente Oisterwijk 2001" is opgenomen.

Als gevolg hiervan is de brandbeveiligingsverordening ingrijpend gewijzigd.

De brandbeveiligingsverordening kan slechts regelen voor zover niet in de brandveiligheid is voorzien bij of krachtens het bepaalde in andere wettelijke regelingen.

Rest derhalve thans die ‘voor mensen toegankelijke ruimtelijk begrensde plaatsen’, die geen bouwwerk zijn (zie ook de toelichting op artikel 1).

De vergunningsplicht is evenwel pas van toepassing, wanneer aan de criteria, genoemd in artikel 2.1.1 wordt voldaan.

De verordening bevat geen voorschriften over het aanvragen, het voorbereiden en het beslissen op een verzoek om een vergunning.

Die onderwerpen zijn geregeld in de Algemene wet bestuursrecht (Stb. 1992, 315).

De artikelen 4:1 tot en met 4:6 van de Awb zijn op de vergunningaanvraag van toepassing.

De voorschriften hebben onder andere betrekking op: bij wie de aanvraag moet worden ingediend, welke gegevens tenminste op de aanvraag moeten staan en wanneer de aanvraag in behandeling kan worden genomen.

De artikelen 4:13 tot en met 4:15 van de Awb geven aan binnen welke termijn een aanvraag om een vergunning moet worden afgewikkeld. De Awb geeft geen vaste termijn in weken, maar geeft aan dat de aanvraag binnen een redelijke termijn tot een beschikking moet leiden. Die redelijke termijn is in ieder geval verstreken als niet binnen acht weken na het in ontvangst nemen van de aanvraag een beslissing is genomen of aan de aanvrager is medegedeeld binnen welke redelijke termijn hij een beslissing op zijn aanvraag krijgt.

Door het hanteren van de artikelen 4:13 tot en met 4:15 van de Awb kan afhankelijk van de inhoud van de aanvraag aangegeven worden binnen welke termijn de aanvraag wordt afgehandeld.

Derhalve is in de verordening geen artikel opgenomen dat een vaste termijn voor een vergunningaanvraag voorschrijft.

Het gebruik van de bovengenoemde artikelen van de Awb bij de behandeling van een vergunningaanvraag vereist geen afzonderlijk besluit van burgemeester en wethouders. Bij de eerste vergunningaanvraag op basis van de verordening zal aangegeven moeten worden dat bij de afwikkeling van de vergunningaanvraag de artikelen 4:1 tot en met 4:6 en 4:13 tot en met 4:15 van de Awb gebruikt worden. Op grond van algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn burgemeester en wethouders vervolgens gehouden de daarop volgende aanvragen eveneens met toepassing van de Awb artikelen te behandelen.

In een bij deze toelichting behorende bijlage is de tekst van de bovenbedoelde artikelen opgenomen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1.2 Werkingssfeer

De in artikel 1.1 bedoelde ‘voor mensen toegankelijke ruimtelijk begrensde plaatsen’ is een ruime omschrijving. Bouwwerken vallen daar niet onder, het gebruik hiervan vindt immers regeling in de bouwverordening gemeente Oisterwijk 2001.

In dit verband ware te denken aan alle ‘bouwwerken’ die op het water drijven en los met de wal verbonden zijn, zoals hotelboten, opslagschepen en drijvende restaurants. Deze zijn namelijk geen bouwwerken in de zin van de Woningwet 1991 en vallen derhalve niet onder de werking van het Bouwbesluit en de bouwverordening.

Er bestaat een in dit kader relevante uitspraak van het Hof Arnhem d.d. 6 juni 1972, NJ 73, 209. Daarin werd uitgemaakt ‘dat een op het water drijvend bouwsel niet valt onder het begrip "gebouw" en evenmin onder de definitie in de gemeentelijke bouwverordening, omdat het niet in de geest van die verordening met de grond verbonden is noch steun vindt in of op de grond’.

Er was hier sprake van het aanmeren middels twee lijnen aan in de grond geplaatste meerpalen, teneinde afdrijven te voorkomen.

Het valt te verwachten dat bij een ‘minder losse verbinding’ de bouwsels onder de werking van de Woningwet zullen vallen.

Ook allerlei terreinen vallen onder het begrip inrichting, evenals (feest)tenten e.d.

Artikel 2.1.1 Vergunning gebruik inrichting

Burgemeester en wethouders kunnen aan de vergunning voorschriften verbinden, zoals voorschriften met betrekking tot:

  • -

    Stoffering en versiering;

  • -

    Uitgangen en vluchtwegen;

  • -

    Installaties;

  • -

    Standbouw, podia, kramen e.d.;

  • -

    Verbrandingsmotoren;

  • -

    Verbod voor open vuur en vuurwerk;

  • -

    Bewaking en controle;

  • -

    Ventilatie en werkzaamheden;

  • -

    Brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen;

  • -

    Opstellingsplannen;

  • -

    Afval;

  • -

    Doorlopend toezicht;

  • -

    Brandveiligheidsinstructie en ontruimingsplan uitgaande van de bestaande interne organisatie;

  • -

    Het maximaal toelaatbare aantal personen in een ruimte van een inrichting of in een inrichting met het oog op de brandveiligheid.

Ook zijn voorschriften van bouwkundige aard denkbaar, aangezien de hier bedoelde bouwsels niet onder de werking van de Woningwet vallen.

Artikel 2.1.2 Weigeren vergunning

Weigeringsgronden zijn in artikel 2.1.2 niet expliciet genoemd. Toetsingsgrond voor een vergunning kunnen zijn:

a voor de constructies - het Bouwbesluit en de bouwverordening;

b voor het gebruik - de bijlagen van bouwverordening en van de toelichting op de bouwverordening gemeente Oisterwijk 2001.

De situaties a en b betreffen uiteraard uitsluitend de brandveiligheid.

Een andere goede basis voor de beoordeling van de vergunningsplichtige inrichtingen zijn de boeken die de NBF uitgeeft in de serie ‘Een brandveilig gebouw .......’.

Een nadere omschrijving van de toetsingscriteria is gezien de diversiteit van de inrichtingen (tenten, hotelboten, kampeerterreinen e.d.) niet mogelijk.

Artikel 2.2.1 Gebruikseisen inrichtingen

Alleen de in artikel 2.1.1 genoemde inrichtingen zijn vergunningsplichtig.

In artikel 2.2.1 vindt de brandveiligheid van niet vergunningsplichtige inrichtingen regeling.

Artikel 3.1 Toezicht op de naleving

Burgemeester en wethouders wijzen in verband met de bij de gemeentelijke organisatie verordening (ex artikel 1 van de Brandweerwet 1985) opgedragen taken in ieder geval de brandweer aan als de gemeentelijke dienst belast met het toezicht op de naleving van de brandbeveiligingsverordening. Tevens kunnen ook andere personen met de naleving ervan worden belast, bijvoorbeeld van bouw- en woningtoezicht en handhaving.

Het verdient in elk geval aanbeveling bij de uitvoering van deze verordening en van andere verordeningen een coördinatie tot stand te brengen.

Voor de opsporing van (onder meer) de in de brandbeveiligingsverordening aangegeven strafbare feiten zijn door de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken uitsluitend aangewezen de commandanten en het personeel van gemeentelijke brandweren in de rang van adjunct-hoofdbrandmeester of hoger. Beschikkingen van de staatssecretaris van 24 maart 1986, nr. EB 85/V4828 (Stb. 1986, 84) en van 5 december 1986, nr. EB 86/V2859 (Stb. 1986, 247).

Artikel 3.2 Strafbepaling

Op grond van het facultatieve karakter van de in artikel 23 van de Brandweerwet 1985 genoemde strafbepaling is het ook mogelijk dat op overtreding van de regels van de brandbeveiligingsverordening een lagere hechtenis of geldboete van de eerste of tweede categorie in de verordening gesteld worden.

Bijlage 1 behorend bij de brandbeveiligingsverordening

Tekst van enkele artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Stb. 1992, 315).

Artikel 4:1

Tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, wordt de aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen.

Artikel 4:2

1 De aanvraag wordt ondertekend en bevat ten minste:

a de naam en het adres van de aanvrager;

b de dagtekening;

c een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd.

2 De aanvrager verschaft voorts de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

Artikel 4:3

1 De aanvrager kan weigeren gegevens en bescheiden te verschaffen voor zover het belang daarvan voor de beslissing van het bestuursorgaan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, met inbegrip van de bescherming van medische en psychologische onderzoeksresultaten, of tegen het belang van de bescherming van bedrijfs- en fabricagegegevens.

2 Het eerste lid is niet van toepassing op bij wettelijk voorschrift aangewezen gegevens en bescheiden waarvan is bepaald dat deze dienen te worden overgelegd.

Artikel 4:4

Het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen, kan voor het indienen van aanvragen en het verstrekken van gegevens een formulier vaststellen, voor zover daarin niet is voorzien bij wettelijk voorschrift.

Artikel 4:5

1 Indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.

2 Indien de aanvraag of een van de daarbij behorende gegevens of bescheiden in een vreemde taal is gesteld en een vertaling daarvan voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking noodzakelijk is, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag met een vertaling aan te vullen.

3 Een besluit om de aanvraag niet te behandelen wordt aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

Artikel 4:6

1 Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.

2 Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Artikel 4:13

1 Een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.

2 De in het eerste lid bedoelde redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14 heeft gedaan.

Artikel 4:14

Indien, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, stelt het bestuursorgaan de aanvrager daarvan in kennis en noemt het daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 4:15

De termijn voor het geven van een beschikking wordt opgeschort met ingang van de dag waarop het bestuursorgaan krachtens artikel 4:5 de aanvrager uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.