Beleidsregels verlagen bijstandsnorm Oldebroek 2015

Geldend van 01-01-2015 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2015

Intitulé

Beleidsregels verlagen bijstandsnorm Oldebroek 2015

Kenmerk: 203114

Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Oldebroek;

gelet op artikel 147, derde lid van de Gemeentewet, en de artikelen 22a, lid 4 en 5, 27, 28 en 33, lid 4 van de Participatiewet

Besluit vast te stellen de volgende beleidsregels:

“Beleidsregels verlagen bijstandsnorm Oldebroek 2015”

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

1. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet en de Algemene wet bestuursrecht.

2. In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

a. commerciële verhuur: het in gebruik geven van een onroerende zaak voor een bepaalde periode aan een huurder, tegen periodieke betaling én marktconforme prijs;

b. de wet: de Participatiewet;

c. gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21 aanhef en onderdeel b van de wet;

d. college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldebroek;

e. kostganger: degene die tegen een financiële vergoeding een gedeelte van een woning huurt van iemand die de woning in zijn geheel huurt van een ander dan wel in eigendom heeft, waarbij de huurder/ eigenaar en de kostganger geen partners van elkaar zijn of bloedverwanten in de eerste graad. Het verschil tussen de huurder en de kostganger is dat de kostganger naast het woongenot ook de maaltijden op kosten van de verhuurder nuttigt;

f. woning: een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel k, Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, als bedoeld in artikel 3, zesde lid van de wet;

g. g. woonkosten:

1. als een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs, als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet op de huurtoeslag;

2. als een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten, bestaande uit de rioolrechten, het eigenaarsgedeelte van de onroerendezaakbelasting, de opstalverzekering en het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor groot onderhoud;

h. woonlasten: alle kosten die verbonden zijn aan het bewonen van een woning, zoals woonkosten, energiekosten etc. conform constante jurisprudentie op grond van de wet.

Artikel 2. Toepasselijkheid

1. De bepalingen van deze beleidsregels gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze beleidsregels alleen als beide echtgenoten 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd zijn.

2. De bepalingen van de artikelen 3 tot en met 5 laten de toepassing van artikel 18, eerste lid van de wet onverlet.

Hoofdstuk 2. Criteria voor het verlagen van de norm

Artikel 3. Verlaging woonsituatie

1. 1.Indien sprake is van lagere algemene bestaanskosten dan waarin de norm voorziet als gevolg van de woonsituatie, waaronder begrepen het niet hebben van woonlasten voor een woning, zoals bedoeld in artikel 27 van de wet, wordt een verlaging toegepast van 20% van de gehuwdennorm.

2. Indien sprake is van lagere algemene bestaanskosten dan waarin de norm voorziet als gevolg van de woonsituatie, waaronder begrepen het niet hebben van woonkosten, doch wel overige kosten worden betaald door de belanghebbende, zoals bedoeld in artikel 27 van de wet, wordt een verlaging toegepast van 15% van de gehuwdennorm.

Artikel 4. Verlaging na afronding studie (schoolverlating)

De verlaging bedoeld in artikel 28 van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm

gedurende zes maanden na het tijdstip van beëindiging scholing.

Artikel 5. Verlaging wegens verhuur, onderhuur en kostgever/gangerschap

1. Indien sprake is van het hebben van één kostganger en/of het verhuren van één kamer en/of het onderverhuren aan één persoon wordt per kostganger, verhuurder of onderverhuur een verlaging toegepast van 10 % van de gehuwdennorm.

2. Indien sprake is van het hebben van twee kostgangers en/of van het verhuren van twee kamers en/of het onderverhuren aan twee personen, wordt een verlaging toegepast van 20 % van de gehuwdennorm.

Artikel 6. Commerciële prijs kamerhuur en kamerverhuur en kostgangers

1. Onder commerciële prijs van kamerverhuur en onderverhuur verstaat het college een bedrag van € 300,00 per maand, met inbegrip van de kosten van gas, water en licht.

2. Onder commerciële prijs in het geval van een kostganger verstaat het college een bedrag van € 500,00 per maand.

Artikel 7. Inkomsten uit commerciële verhuur

1. De inkomsten uit commerciële verhuur, zoals bedoeld in artikel 33 lid 4 van de wet, worden op de uitkering in mindering gebracht onder aftrek van € 60,00 per maand.

2. De inkomsten van een of meerdere kostganger(s), zoals bedoeld in artikel 33 lid 4 van de wet, worden op de uitkering in mindering gebracht onder aftrek van € 350,00 per maand.

Artikel 8. Eisen aan te overleggen schriftelijke overeenkomst

1. Een schriftelijke overeenkomst als bedoeld in artikel 22a, lid 4 en 5 van de Participatiewet wordt als zodanig slechts aangemerkt indien de overeenkomst de volgende onderdelen bevatten:

- naam-, adres- en woonplaatsgegevens van beide partijen;

- aanduiding van de ruimte;

- de ingangsdatum;

- het overeengekomen bedrag;

- de wijze van betaling;

- de samenstelling van het overeengekomen bedrag;

- de looptijd van de overeenkomst;

- jaarlijkse indexering, huurverhoging.

2. Onverminderd de onderdelen van de overeenkomst genoemd in lid 1 geldt in het geval van kostgangers aanvullend:

- dat in de overeenkomst dient te zijn opgenomen welke diensten in de overeenkomst zijn begrepen;

- dat in de overeenkomst dient te zijn opgenomen welke ruimten de kostganger mag gebruiken.

Artikel 9. Eisen aan overleggen van bewijzen van betaling commerciële prijs

Alleen indien is voldaan aan de volgende vereisten acht het college voldaan aan het vereiste van een deugdelijk bewijs van betaling, als bedoeld in artikel 22a, lid 4 en 5 van de Participatiewet, van de overeengekomen commerciële prijs:

a. een kopie van het dagafschrift van betaling via bankrekening indien betaling via bank geschiedt;

b. een kwitantie voorzien van handtekening van betaling bij contante betaling of;

c. een schriftelijke overeenkomst waarbij zowel huur als verhuurder; onderhuur en onderverhuurder; kostganger en kostgever deze hebben ondertekend waaruit de datum van betaling is opgenomen en de aanduiding dat de betaling contant is geweest.

Hoofdstuk 3 Slotbepalingen

Artikel 10. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen, ten gunste van de belanghebbende, afwijken van de

bepalingen in deze beleidsregels, indien toepassing van deze regels tot onbillijkheden van

overwegende aard leidt.

Artikel 11. Inwerkingtreding

1. Deze beleidsregels treden een dag na bekendmaking in werking en werken terug tot 1 januari 2015.

2. Besluiten die genomen zijn in de periode tussen 1 januari 2015 en de inwerkingtreding van de beleidsregels blijven van kracht, tenzij deze besluiten worden ingetrokken.

Artikel 12. Citeerartikel

Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als ‘Beleidsregels verlagen bijstandsnorm Oldebroek 2015’.

Aldus vastgesteld door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldebroek,

op 10-03-2015.

Toelichting beleidsregels verlagen bijstandsnorm Oldebroek 2015

ALGEMENE TOELICHTING

Er rust op de gemeenteraad per 1 januari 2015 geen verplichting meer om een toeslagenverordening vast te stellen. Het is vanaf 2015 noodzakelijk dat het college regels vaststelt voor het gebruik maken van de bevoegdheid tot het verlagen van uitkeringen in verband met de woonsituatie, commerciële verhuur, schoolverlating en inkomsten uit commerciële verhuur;

Het te voeren beleid omvat de volgende onderwerpen:

- de uitwerking van het begrip commerciële prijs (artikel 22a lid 4 onder a en b);

- de eisen die worden gesteld aan de schriftelijke overeenkomst als bedoeld in artikel 22a, lid 4 onder a en b van de Participatiewet en artikel 22a, lid 5 van de Participatiewet.

- het gebruik maken van de bevoegdheid tot verlagen van de norm als gevolg van de woonsituatie en de hoogte van die verlaging (artikel 27 van de Participatiewet)

- het gebruik maken van de bevoegdheid tot het verlagen van de norm bij schoolverlaters en de hoogte van de verlaging (artikel 28 van de Participatiewet)

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1. Begripsbepalingen

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de Algemene wet bestuursrecht en de wet niet afzonderlijk te definiëren in de beleidsregels. De begrippen in alle relevante regelingen en regels sluiten dan goed op elkaar aan.

Lid 2 onderdeel g: woning

Het begrip ‘woning’ is in artikel 1 van deze beleidsregels gedefinieerd. In de begripsomschrijving van de wet komt deze definiëring niet voor. Wel vermeldt artikel 3 lid 6 van de wet dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder een woning mede een woonwagen of een woonschip verstaan moet worden. Uit de geschiedenis van totstandkoming van de wet kan voor wat betreft de definiëring van het begrip woning, worden aangesloten bij de Wet op de huurtoeslag. Daarom bepaalt deze beleidsregel dat onder ‘woning’ wordt verstaan: een woning zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel k Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3 lid 6 Participatiewet.

Lid 2 onderdeel h: woonkosten

Het begrip ‘woonkosten’ is nader gedefinieerd, omdat dit van belang is voor de toepassing van artikel 3 van deze verordening (verlaging woonsituatie). Aangesloten is bij de begripsomschrijving die voorheen onder de vigeur van de Algemene Bijstandswet in het Besluit landelijke normering (tot 1996) was opgenomen. Volgens de Centrale Raad van Beroep volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Algemene Bijstandswet (Abw) dat het begrip woonkosten ten tijde van de Abw (nog steeds) moest worden uitgelegd conform de bepalingen van het tot 1 januari 1996 geldende Bijstandsbesluit landelijke normering. Aangenomen mag worden dat deze rechtspraak ook onder de wet nog van betekenis is.

Bij “het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten” kan worden gedacht aan het rioolrecht, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting, de opstalverzekering, het

eigenaarsdeel van de waterschapslasten en de erfpachtcanon.

De toeslagenverordening blijft gelden tot 6 maanden na de dag van inwerkingtreding (1 juli 2015) op grond van artikel 8a Participatiewet (artikel 78z lid 6 Participatiewet). Met ingang van 1 juli 2015 vervalt de Toeslagenverordening van rechtswege. De gemeenteraad is daarom niet gehouden deze verordening in te trekken per 1 juli 2015.

Daarnaast kan het college inkomsten uit (woning)verhuur aanmerken als inkomsten zoals bedoeld in artikel 33, lid 4, van de Participatiewet als daarmee nog geen rekening is gehouden bij de vaststelling van de norm, bedoeld in artikel 22a, lid 1 tot en met 3 van de wet. In deze beleidsregels zijn hiervoor richtlijnen opgenomen.

Artikel 2. Toepasselijkheid

De werking van de beleidsregels is beperkt tot belanghebbenden die ouder zijn dan 21 jaar doch

jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. Vanwege de lagere jongerennorm is ervoor gekozen geen verdere verlaging toe te passen bij belanghebbenden van 18 tot 21 jaar. De jongerennorm van artikel 20 van de wet zijn laag vastgesteld omdat de ouders nog onderhoudsplichtig zijn jegens hun kinderen totdat deze de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt. De ouders kunnen bijvoorbeeld voldoen aan hun onderhoudsplicht door hun kind bij hen te laten inwonen of de huur voor hen te betalen. Uiteraard blijft het de bevoegdheid van het college om op grond van artikel 18 lid 1 van de wet de bijstand lager vast te stellen, indien daarvoor gronden aanwezig zijn.

Artikel 3. Verlaging vanwege woonsituatie

Als belanghebbende uitzonderlijk lage (of geen) woonlasten heeft, kan dat aanleiding zijn om met

toepassing van artikel 27 van de wet, de bijstand lager vast te stellen. In de wet wordt overigens niet het begrip ‘woonkosten’ of ‘woonlasten’ gehanteerd, maar ‘lagere noodzakelijke kosten van het bestaan als gevolg van de woonsituatie’. Daarmee wordt duidelijke dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging van de uitkering te voorkomen.

Geen woonkosten

Als aan een woning geen woonkosten verbonden zijn, is sprake van lagere bestaanskosten dan in

andere gevallen. Artikel 27 opent om die reden de mogelijkheid om de norm te verlagen. Dat is in

artikel 3 van deze beleidsregels gerealiseerd. Het bepaalde onder 1 leidt ertoe dat de norm of toeslag met 20% wordt verlaagd als de belanghebbende geen woonlasten betaalt. Dat kan zich voordoen als de woonkosten worden betaald door een derde, bijv. de ouders of de ex-partner. Onder woonkosten wordt in dit verband verstaan de huur of, als de belanghebbende een eigen woning bewoont, de verschuldigde hypotheekrente en de aan het eigendom verbonden zakelijke lasten alsmede een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud.

Wordt de norm of toeslag verlaagd omdat de belanghebbende geen woonlasten heeft en is hij

daarnaast medebewoner, zodat de toeslag ook nog eens op die grond verlaagd wordt, dan zou een dubbele verlaging aan de orde zijn. In deze situatie dient te worden geïndividualiseerd.

Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn:

- bij bewoning van een woning waaraan geen woonlasten zijn verbonden;

- indien een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonlasten betaalt van de woning.

- Als een derde, bijvoorbeeld de ex-echtgenoot, de woonlasten van de door belanghebbende bewoonde woning draagt, heeft het college de keuze om het aldus verkregen woongenot aan te merken als inkomen in natura of de norm of toeslag te verlagen op grond van artikel 27 Participatiewet (zie ook TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 54-55).

Overigens kan het college, indien noch in het kader van artikel 27 Participatiewet noch in het kader van artikel 33 lid 1 Participatiewet rekening wordt gehouden met de situatie waarin een ander dan belanghebbende de woonkosten betaalt, de bijstand in voorkomende gevallen lager vaststellen op grond van artikel 18 lid 1 Participatiewet.

Artikel 4.

Afgestudeerden

De schoolverlatersverlaging van artikel 28 van de wet is volgens de toelichting op dat artikel bedoeld om de schoolverlater gedurende het eerste half jaar niet in een veel betere financiële positie te brengen als toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering of een tegemoetkoming volgens de Wtos. Er wordt daarbij geen onderscheid gemaakt naar een (voormalig) uit- of thuiswonende student of scholier. Gehuwden die beiden schoolverlater zijn, wordt een totale verlaging toegepast van 20%.

Vroegtijdig schoolverlaters (vsv)

Op grond van artikel 28 Participatiewet kan het college ook regels vaststellen voor verlaging van de norm voor vroegtijdig schoolverlaters gedurende zes maanden na het tijdstip van de beëindiging (van de opleiding). Dit betreft jongeren die het voortgezet onderwijs of het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) hebben verlaten zonder een startkwalificatie. Volgens het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is de categorie ‘jongeren’ diegenen die de leeftijd van 23 jaar nog niet hebben bereikt, in artikel 28 van de Participatiewet is deze leeftijdsgrens verhoogd tot 27 jaar. Naast artikel 28 Participatiewet biedt het individualiseringsbeginsel van artikel 18 lid 1 Participatiewet (voldoende) mogelijkheden om de uitkering te verlagen. De afstemming moet dan immers plaatsvinden op grond van de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

Daarnaast moet beoordeeld worden of de vroegtijdige schoolverlating ook een rechtstreeks (causaal)verband heeft met de aanvraag om bijstand. Bij het ontbreken van een causaal verband is het niet billijk om de bijstand te verlagen op grond van de vroegtijdige schoolverlating. De aanvraag om bijstand heeft dan zijn oorzaak in andere gronden.

Artikel 5. Verlaging wegens verhuur, onderhuur en kostgangerschap

Indien een persoon op commerciële basis als onder(ver)huurder, kostgever of kostganger zijn

hoofdverblijf heeft in de woning waar ook een ander of anderen hun hoofdverblijf heeft of hebben, wordt deze persoon niet meegeteld ter bepaling van het aantal personen waarvoor de

kostendelersnorm geldt. Deze persoon heeft dan recht op de dan van toepassing zijnde norm voor

een alleenstaande of voor gehuwden. Dat betekent dat vastgesteld moet worden bij welke huurprijs gesproken kan worden over een commerciële prijs, als bedoeld in artikel 22a lid 4 onder b en c van de Participatiewet.

Wij kiezen ervoor – vanwege duidelijkheid en de technische uitvoerbaarheid - om een vast bedrag te hanteren. Uitgaande van een zogenaamde ondergrens voor een bedrag van huurtoeslag van afgerond € 250,00 per maand en een totaalbedrag van ongeveer € 100,00 voor energielasten als gas, water en licht, is gekozen voor een bedrag van € 300,00 per maand.

Ook voor kostgangerschap moet worden vastgesteld welk bedrag als een commerciële prijs geldt.

Het Nibud houdt voor kostgangers een bedrag van € 200,00 per maand aan die boven op de huurprijs van de kamer komt. Die € 200,00 per maand bovenop de huurprijs van een kamer rechtvaardigt de keuze om voor een kostganger een commerciële prijs van € 500,- per maand te hanteren.

Indien iemand een kamer verhuurt, onderverhuurt, of een kostganger heeft wordt deze persoon niet geteld als een persoon waarvoor de kostendelersnorm van toepassing is. De inkomsten uit onderverhuur, kamerverhuur of in het geval van een kostganger, voor zover de onderverhuurder, verhuurder of kostgever bijstand ontvangt, moeten als inkomsten met de uitkering worden verrekend. Tegenover de inkomsten staan ook echter extra uitgaven aan gas, elektra en water. Bij een kostganger wordt ook voeding verstrekt. Welk deel van de inkomsten wordt dan netto met de bijstand verrekend?

In het huidige beleid is bij medebewoning sprake van een toeslag van 10 % van het normbedrag voor gehuwden. Er bestaat aanleiding dat percentage aan te houden als inkomstenkorting voor de

onderverhuurder, verhuurder of kostgever indien die onderverhuurder, verhuurder of kostgever

bijstand ontvangt. Indien sprake is van twee onderhuurders, huurders, of kostgangers gelden deze inkomsten voor het dubbele van één onderhuurder, huurder, of kostganger, zodat dan als inkomsten worden aangemerkt 20% van de gehuwdennorm. Dit heeft ook tot gevolg dat indien er bijvoorbeeld sprake is van één huurder en één kostganger bij belanghebbende dat ook tot een inkomstenkorting leidt van 20% van de gehuwdennorm.

Ten aanzien van de kamerverhuur wordt dan uitgegaan van het feit dat verhuur van een enkele kamer met bewoning door meer dan een persoon alleen aan de orde is bij kamerverhuur aan een echtpaar (of daarmee gelijkgestelde samenwoners). Dat betekent dat bij kamerverhuur niet het aantal personen dat bewoont aan de orde is ter bepaling van de inkomsten maar verhuur van het aantal kamers en dus het aantal gesloten schriftelijke overeenkomsten als zodanig.

Is er echter sprake van 3 of meer onderhuurders of kostgangers dan kan niet meer gesproken worden van het hebben van inkomsten uit onderhuur of kostgeverschap en wordt de verhuurder/ kostgever als zelfstandige aangemerkt waarmee hooguit recht op bijstand op grond van het Bbz 2004 bestaat.

Artikel 7. Inkomsten uit commerciële verhuur

Op grond van artikel 33, vierde lid, van de wet moeten als bijzonder inkomen worden aangemerkt de lagere algemene noodzakelijke kosten als belanghebbenden de woning bewoont met een of meerdere huurders, onderhuurders of kostgangers als daarmee nog geen rekening is gehouden bij het vaststellen van de kostendelersnorm (artikel 22a, lid 1 tot en met 3 van de wet). Dit betekent dat het college de werkelijk genoten inkomsten niet meer volledig op basis van dat artikel kan korten indien met deze inkomsten al rekening is gehouden in het kader van de kostendelersnorm. Artikel 33 lid 4 van de wet creëert de mogelijk om, indien de werkelijk inkomsten hoger zijn dan het bedrag waarmee rekening wordt gehouden bij toepassing kostendelersnorm, het meerdere te korten.

Volledig zakelijke relaties zoals (onder)huurderschap en kostgangerschap, blijven voor de

kostendelersnorm buiten beschouwing. Bij deze relaties is sprake van deelname aan het economisch verkeer, waarbij de verhuurder een commerciële prijs vraagt voor de huur van de woning en de geleverde diensten en de huurder deze commerciële prijs betaalt. In deze situaties is het uitgangspunt dat de kosten niet op dezelfde wijze worden gedeeld als met woningdelers die geen onderlinge zakelijke relatie met elkaar hebben.

Uitwerking:

Kostganger 1 en 2 betalen beiden een bedrag van € 500,00 per maand per persoon voor het gebruik van de woning, maaltijden en bewassing. Het forfaitaire bedrag voor kostganger 1 is € 350,00 en het forfaitaire bedrag voor kostganger 2 is € 350,00 x 80% = € 280,00.

Op de uitkering van belanghebbende moet dan een bedrag van 2 x € 500,00 = € 1.000,00 -

€ 350,00 (forfaitaire bedrag kostganger 1) - € 280,00 (forfaitaire bedrag kostganger 2) = € 370,00 per maand in mindering worden gebracht.

Artikel 8 Eisen aan te overleggen schriftelijke overeenkomst

Als een belanghebbende aangeeft dat hij op basis van een commerciële prijs onderhuurt of kostganger is, moet degene dit aantonen. In artikel 22a, lid 5 van de Participatiewet is geregeld dat de belanghebbende een schriftelijke overeenkomst moet overleggen en moet hij de betaling van de commerciële huurprijs aantonen door het overleggen van de bewijzen van betaling.

Het college stelt nadere eisen aan de inhoud van het huurcontract c.q. de kostgangerovereenkomst. .

Artikel 9 Eisen aan overleggen van bewijzen van betaling commerciële prijs

Inherent aan artikel 22a, lid 5 van de Participatiewet is dat het college eisen kan stellen aan het

overleggen van bewijzen van betaling van de commerciële prijs. Vanzelfsprekend dient uit die

bewijsstukken te blijken dat de betaalde prijs ook de overeengekomen commerciële prijs is. Indien niet voldaan is aan deze vereisten kan het college stellen dat niet – afdoende - is voldaan aan het

overleggen van de bewijzen van betaling. Voor belanghebbende heeft dat dan tot gevolg dat hij als kostendeler wordt aangemerkt.