Toeslagenverordening 2012-1

Geldend van 01-01-2013 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2012

Intitulé

Toeslagenverordening 2012-1

De raad van de gemeente Oldenzaal;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 13 november 2012, nr. 46/8, reg.nr. INTB-12-00429;

gelet op artikel 8, eerste lid, onder c van de Wet werk en bijstand;

b e s l u i t :

vast te stellen de Toeslagenverordening 2012-1.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de WWB: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21, sub c, van de WWB;

    • c.

      uitkeringsgerechtigde: degene die een periodieke uitkering voor levensonderhoud ontvangt;

    • d.

      verzorgingsbehoevende: degene die zonder verzorging zou zijn aangewezen op opname in een instelling ter verzorging of verpleging;

    • e.

      verzorgende: degene die de verzorgingsbehoevende verzorgt;

    • f.

      schoolverlater: de uitkeringsgerechtigde die recent de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding heeft beëindigd;

    • g.

      pensioengerechtigde leeftijd: de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid van de Algemene Ouderdomswet.

Artikel 2 Leeftijdsbepaling en individualisering

  • 1. De bepalingen van deze verordening gelden voor de uitkeringsgerechtigden van 21 jaar of ouder, maar jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder, maar jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd zijn.

  • 2. De bepalingen in artikel 3 tot en met 7 sluiten de toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB niet uit.

Hoofdstuk 2 Toeslagen en verlagingen

Artikel 3 Toeslagen voor alleenstaanden en alleenstaande ouders

  • 1. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de WWB bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft en die derhalve de noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen.

  • 2. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid van de WWB bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben en die derhalve de noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen delen.

  • 3. In afwijking van het eerste lid bedraagt de toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de WWB 5 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder die inwonend is bij of inwoning heeft van een familielid in de eerste graad bloedverwantschap en die derhalve de noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen.

  • 4. Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:

    • a.

      kinderen tot 21 jaar, ongeacht de hoogte van het inkomen;

    • b.

      kinderen van 21 jaar of ouder met een inkomen niet hoger dan het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000;

    • c.

      verzorgingsbehoevende en verzorgende tussen wie een eerste- of tweedegraads bloedverwantschap bestaat;

    • d.

      asielzoekers met een verstrekking als bedoeld in artikel 3 van de Regeling toekenning bevoegdheid aan COA tot uitsluiting bepaalde categorieën asielzoekers van verstrekkingen Rva 1997.

Artikel 4 Verlaging gezinsnorm

  • 1. De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de WWB bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden in wiens woning één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben en die derhalve de noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen delen.

  • 2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de verlaging als bedoeld in artikel 26 van de WWB 15 procent van de gehuwdennorm voor de gehuwden, die inwonend zijn bij of inwoning hebben van een familielid in de eerste graad bloedverwantschap en die derhalve de noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen delen.

  • 3. Het vierde lid van artikel 3 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5 Verlaging in verband met woonsituatie

  • 1. De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de WWB bedraagt:

    • a.

      20 procent van de gehuwdennorm indien voor de uitkeringsgerechtigde woonkosten geheel ontbreken;

    • b.

      10 procent van de gehuwdennorm indien voor de uitkeringsgerechtigde woonkosten gedeeltelijk ontbreken.

  • 2. De verlaging van het eerste lid wordt bij voorrang toegepast op de toeslag als bedoeld in artikel 3.

Artikel 6 Norm schoolverlater

  • 1. De norm voor een thuiswonende alleenstaande schoolverlater als bedoeld in artikel 28 van de WWB wordt vastgesteld op 30 procent van de gehuwdennorm en voor de thuiswonende alleenstaande ouder, die als schoolverlater is aan te merken, op 50 procent van de gehuwdennorm.

  • 2. De norm voor een uitwonende alleenstaande schoolverlater als bedoeld in artikel 28 van de WWB wordt vastgesteld op 50 procent van de gehuwdennorm en die van een uitwonende alleenstaande ouder, die als schoolverlater is aan te merken, op 70 procent van de gehuwdennorm.

  • 3. Het bepaalde in artikel 3, 4 5 en 7 is niet van toepassing op een uitkeringsgerechtigde op wie dit artikel van toepassing is.

Artikel 7 Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

  • 1. De verlaging als bedoeld in artikel 29 van de WWB bedraagt:

    • a.

      20 procent van de gehuwdennorm indien het een uitkeringsgerechtigde van 21 jaar betreft;

    • b.

      10 procent van de gehuwdennorm indien het een uitkeringsgerechtigde van 22 jaar betreft.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de verlaging vastgesteld op de hoogte van de op grond van artikel 3 toegekende toeslag, indien deze toeslag minder bedraagt dan de verlaging waartoe toepassing van het eerste lid zou leiden.

Hoofdstuk 3 Slotbepalingen

Artikel 8 Uitvoering

Het college van burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van de uitvoering van deze verordening nadere regels vaststellen.

Artikel 9 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als de Toeslagenverordening 2012-1.

Artikel 10 Inwerkingtreding en intrekking

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2013 en werkt terug tot 1 januari 2012, onder gelijktijdige intrekking van de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2012, vastgesteld bij raadsbesluit van 19 december 2011, nr. 181.

Artikel 11 Overgangsbepaling

  • 1. De bij besluit van 19 december 2011 vastgestelde Toeslagenverordening 2012 blijft tot 1 januari 2013 van toepassing op degene op wie op grond van artikel 78w, eerste lid van de wet de huishoudtoets nog van toepassing is.

  • 2. Op de persoon die op 31 december 2012 recht heeft op algemene bijstand blijven de artikelen 3, derde lid en 4, tweede lid buiten toepassing tot 1 juli 2013.

Ondertekening

Vastgesteld in de openbare vergadering van 26 november 2012,
de griffier, de voorzitter,
J.H. Brokers T.J. Schouten

Toelichting behorende bij de Toeslagenverordening 2012-1

(vastgesteld bij raadsbesluit van 26 november 2012, nr. 280)

Algemeen

Op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) dient de gemeenteraad een verordening vast te stellen met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm als bedoeld in artikel 8 lid 1 onder c juncto artikel 30 WWB, de zogenaamde Toeslagenverordening. Hoofdstuk 3 van de WWB kent een systeem van basisnormen en toeslagen en verlagingen. In de WWB zijn de uitkeringsnormen in paragraaf 3.2, in de artikelen 20 tot en met 24 WWB opgenomen. Daarnaast voorziet paragraaf 3.3 in toeslagen en verlagingen: artikelen 25 tot en met 29 WWB. Burgemeester en wethouders verhogen in bepaalde gevallen de norm met een toeslag en passen in bepaalde gevallen een verlaging toe. Dit beleid is categoriaal: uit de verordening blijkt voor welke categorieën en op grond van welke criteria een verhoging of verlaging van de landelijke uitkeringsnormen plaatsvindt. Op die manier kan een uitkeringsgerechtigde concreet uit de verordening afleiden welke verhoging of verlaging in zijn situatie geldt. Bij het afbakenen van categorieën is rekening gehouden met in de praktijk eenvoudig te hanteren criteria. Daarom is er ook gekozen voor een forfaitaire benadering. De verordening omschrijft alleen de situaties waarin iemand geacht wordt lagere noodzakelijke kosten van bestaan te hebben. Hierdoor wordt rekenwerk met werkelijke kosten voorkomen.

Toeslagen

Een toeslag op de norm wordt verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder. De maximale toeslag van 20% van de gezinsnorm kan worden toegekend.

Burgemeester en wethouders houden echter rekening met de mogelijkheid van het kunnen delen van kosten. Deze mogelijkheid wordt aanwezig geacht als een ander of meerdere anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. De alleenstaande of de alleenstaande ouder kan dan kosten als woonkosten, vaste lasten, kosten van duurzame gebruiksgoederen en dergelijke delen. Burgemeester en wethouders stellen in die gevallen de toeslag op een lager percentage vast. De toeslag voor alleenstaanden en alleenstaande ouders is uitgewerkt in artikel 3 van de verordening.

Verlagingen

De WWB kent de volgende verlagingen:

  • verlaging in verband met het geheel of gedeeltelijk kunnen delen met een ander van algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan bij gezinnen (artikel 26 WWB);

  • verlaging in verband met de woonsituatie (artikel 27 WWB);

  • verlaging in verband met het recentelijk beëindigen van een studie (artikel 28 WWB).Deze verlaging is bedoeld om de stimulans richting betaalde arbeid te versterken, overeenkomstig de kerngedachte: werk boven uitkering.

  • verlaging in verband met de leeftijd van 21 en 22 jaar bij alleenstaanden (artikel 29 WWB)

De verlagingen zijn uitgewerkt in de artikelen 4 tot en met 7 van de verordening.

Individualisering

Het is niet noodzakelijk alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet geregelde gevallen of uitzonderlijke situaties geldt het individualiseringsbeginsel. Burgemeester en wethouders kunnen de hoogte van de uitkering op grond van artikel 18 lid 1 WWB afwijkend vast stellen. De werking van de verordening beperkt zich tot uitkeringsgerechtigden van 21 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt. In een uitzonderlijke situatie waarin een uitkeringsgerechtigde van 21 tot de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt, in vergelijkbare omstandigheden slechter af zou zijn, kunnen burgemeester en wethouders de bijstand aanpassen op grond van artikel 18 lid 1 WWB. (Zie ook de toelichting bij artikel 2).

Berekening toepasselijke uitkeringsnorm

De WWB schrijft niet voor dat in gevallen waarin zowel de toeslag als de norm verlaagd kunnen worden, de verlaging met voorrang plaatsvindt op de toeslag. Voor de toepassing van de verlaging woonsituatie in combinatie met de leeftijdsverlaging maakt het echter wel verschil of de norm of de toeslag wordt verlaagd. In de verordening is opgenomen dat deze verlaging bij voorrang wordt toegepast op de toeslag.

De hoogte van de uitkering voor personen van 21 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt wordt als volgt berekend:

  • basisnorm

  • optellen toeslag (bij alleenstaanden en alleenstaande ouders), of korten met verlaging wegens het delen van een woning met anderen (bij gezinnen)

  • korten met verlaging wegens woonsituatie (bij voorrang op de toeslag)

  • korten met verlaging 21 en 22-jarige alleenstaanden op (het restant van) de toeslag.

Door gebruik te maken van de in artikel 28 WWB opgenomen mogelijkheid om in het geval van schoolverlaters een lagere norm vast te stellen, valt de normvaststelling voor schoolverlaters buiten deze systematiek. De toeslagenverordening geeft aan dat de normvaststelling voor schoolverlaters voor gaat op de verlaging 21 en 22-jarige alleenstaanden.

Wijzigingen ten opzichte van de Toeslagenverordening 2012.

  • Door het vervallen van de huishoudtoets is de term “gezinsnorm” weer vervangen door gehuwdennorm. De hoogte van de norm is hetzelfde gebleven.

  • De toeslag in situaties waarin kinderen bij ouders inwonen wordt verlaagd van 10 naar 5 procent en de verlaging van de norm van ouders die bij hun kinderen inwonen of inwoning hebben van kinderen bedraagt 15% in plaats van 10%.

  • De normen voor schoolverlaters worden gewijzigd en zijn afhankelijk van de daadwerkelijke woonsituatie.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze verordening hebben de begrippen die niet nader in dit artikel zijn omschreven dezelfde betekenis als in de WWB en de Algemene wet bestuursrecht. De meeste begrippen komen terug in artikel 3 en 4 WWB. Het begrip woning komt impliciet in de WWB terug. De memorie van toelichting bij artikel 3 noemt het volgende over het begrip woning: Het begrip ‘woning’ is gekozen, omdat dit aansluit bij de Huursubsidiewet. In de uitvoering van de Huursubsidiewet wordt onder een woning een zelfstandige woning verstaan, dat wil zeggen een woning voorzien van een eigen toegang, waarbij geen wezenlijke woonfuncties zoals woon- en slaapruimte, was- en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld. Eigen toegang houdt in dat men de woonruimte kan bereiken zonder daarbij vertrekken of gangen te hoeven passeren waarover anderen zeggenschap hebben, omdat zij huurder of eigenaar zijn. Een schoolverlater is een uitkeringsgerechtigde die recent de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding heeft beëindigd. Een uitkeringsgerechtigde wordt gedurende zes maanden na beëindiging van de opleiding als schoolverlater aangemerkt. De gehuwdennorm is de norm per kalendermaand, zoals bedoeld in artikel 21 onder c WWB. Voor het hanteren van de gehuwdennorm is gekozen, omdat dit artikel de hoogte hiervan aangeeft. Deze norm is gelijk aan het netto minimumloon zoals bedoeld in artikel 37 lid 1 WWB.

Een persoon is verzorgingsbehoevende als de uitkeringsgerechtigde aannemelijk kan maken dat deze persoon zonder verzorging zou zijn aangewezen op opname in een instelling ter verzorging of verpleging. Er moet een duidelijke indicatie zijn op grond waarvan de verzorgingsbehoevendheid kan worden aangenomen.

De verzorgende is degene die de verzorgingsbehoevende verzorgt. Hij neemt bepaalde delen van de verzorging op zich, die anders zouden zijn gegeven in een instelling ter verzorging of verpleging.

Artikel 2 Leeftijdsbepaling en afstemming

De werking van de verordening is beperkt tot uitkeringsgerechtigden in de leeftijdscategorie van 21 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt. De artikelen 26, 27 en 28 WWB maken ook categoriale verlagingen mogelijk voor uitkeringsgerechtigden van 18, 19 en 20 jaar. Deze uitkeringsgerechtigden hebben echter al een lagere norm, omdat zij in principe een beroep kunnen doen op de ouderlijke onderhoudsplicht. Een verdere verlaging van deze norm leidt tot een inadequate uitkeringsverlening en is daarom in dit artikel uitgesloten. In gevallen waartoe de inkomenssituatie daartoe aanleiding geeft, kan het inkomen verhoogd worden door middel van de verstrekking van bijzondere bijstand.

Artikel 3 Toeslagen voor alleenstaanden en alleenstaande ouders

Lid 1

Alleenstaanden en alleenstaande ouders die geheel zelfstandig wonen (in de woning heeft geen ander zijn hoofdverblijf) hebben recht op de maximale toeslag van 20% van de gezinsnorm. Dit volgt uit artikel 30 lid 2 onder a WWB.

Lid 2

Wanneer in de woning van de uitkeringsgerechtigde een ander, geen bloedverwant in de eerste graad zijnde, zijn hoofdverblijf heeft, wordt er vanuit gegaan dat deze bepaalde kosten kan delen (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Het is niet van belang of de uitkeringsgerechtigde de kosten daadwerkelijk deelt. Dat is een verantwoordelijkheid van de uitkeringsgerechtigde zelf. Omdat de uitkeringsgerechtigde niet alle noodzakelijke kosten van bestaan kan delen, ontvangt hij wel een toeslag, maar deze is lager dan de toeslag van lid 1 en bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm. De toeslag is ook 10 procent als meer dan één ander zijn hoofdverblijf heeft in dezelfde woning. Zolang er sprake is van een zelfstandige huishouding, blijft een deel van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan uitsluitend voor rekening van de uitkeringsgerechtigde.

Lid 3

In het derde lid is bepaald dat er rekening wordt gehouden met de schaalvoordelen die ontstaan in de situatie dat er sprake is van inwonende familieleden in de eerste graad bloedverwantschap. In afwijking van het tweede lid bedraagt de toeslag 5 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder die inwonend is bij of inwoning heeft van een familielid in de eerste graad en die derhalve meer schaalvoordelen heeft dan andere inwonenden (kostgangers) of kamerbewoners, als bedoeld in het tweede lid.

Lid 4

Het vierde lid sluit bepaalde personen uit als degene die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Inwonende meerderjarige personen die niet (meer) in de norm zijn begrepen, maar waarvan niet verwacht kan worden dat ze bijdragen in de kosten vallen onder deze bepaling.

In het kader van gemeentelijk beleid worden ten aanzien van de alleenstaande ouder kinderen tot 21 jaar buiten beschouwing gelaten. Dat betekent dat ongeacht de hoogte van hun inkomen zij niet in aanmerking worden genomen als zijnde een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

Zolang kinderen van 21 jaar of ouder een inkomen hebben dat niet hoger is dan het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000 (€ 604,15 per maand in 2012) is een bijdrage in de kosten niet te verwachten. Een dergelijk eenvoudig te hanteren criterium sluit aan bij de uitvoeringspraktijk.

Het gaat hier om inwonende kinderen die niet in de bijstand zijn begrepen. De alleenstaande en alleenstaande ouder moeten daarom de inlichtingen verstrekken om vast te kunnen stellen of de onderdelen a en b van toepassing zijn.

Zorgbehoevenden en verzorgenden, tussen wie een eerste- of tweedegraads bloedverwantschap bestaat, worden eveneens niet aangemerkt als degenen in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft. Het is niet wenselijk om de uitkeringsgerechtigde vanwege zijn zorgtaken of zorgbehoevendheid te confronteren met een lagere toeslag.

Asielzoekers die buiten een opvangcentrum onderdak hebben, krijgen een vergoeding in het kader van de Regeling toekenning bevoegdheid aan COA tot uitsluiting bepaalde categorieën asielzoekers van verstrekkingen Rva 1997. Deze vergoeding is dermate laag dat een bijdrage in de kosten niet is te verwachten. Asielzoekers met een dergelijke vergoeding zijn dan ook uitgesloten als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben.

Artikel 4 Verlaging gezinnen

Lid 1

Wanneer in de woning van de uitkeringsgerechtigde een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt er vanuit gegaan dat deze bepaalde kosten kunnen delen (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Het is niet van belang of de uitkeringsgerechtigden de kosten daadwerkelijk delen. Dat is een verantwoordelijkheid van de uitkeringsgerechtigden zelf. Gekozen is, net als bij de alleenstaanden en alleenstaande ouders, voor een verlaging van 10 procent van de gezinsnorm, ongeacht het aantal anderen dat in de woning zijn hoofdverblijf heeft. Zolang er sprake is van een zelfstandige huishouding, blijft een deel van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan uitsluitend voor rekening van de uitkeringsgerechtigden.

Lid 2

In het tweede lid is bepaald dat er rekening wordt gehouden met de schaalvoordelen die ontstaan in de situatie dat er sprake is van inwonende familieleden in de eerste graad bloedverwantschap.

In afwijking van het eerste lid bedraagt de verlaging 15 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden, die inwonend zijn bij of inwoning hebben van een familielid in de eerste graad en die derhalve de noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen.

De inhoud van het derde lid is overeenkomstig die van artikel 3, vierde lid.

Artikel 5 Verlaging woonsituatie

Burgemeester en wethouders verlagen de norm of de toeslag (verder) op grond van artikel 27 WWB als de uitkeringsgerechtigde lagere kosten van bestaan heeft door zijn woonsituatie. Als een uitkeringsgerechtigde helemaal geen woonkosten heeft verlagen burgemeester en wethouders de norm met 20% van de gehuwdennorm. Dak- en thuislozen vallen ook onder deze bepaling. Alleen als een dak- en thuisloze regelmatig aantoonbare kosten maakt voor dak- en thuislozenopvang, dan stellen burgemeester en wethouders de verlaging vast op 10 procent van de gehuwdennorm. Dit is in overeenstemming met de toelichting op artikel 27 WWB. Als woonkosten gedeeltelijk ontbreken, verlagen burgemeester en wethouders de norm met 10 procent van de gehuwdennorm. Dit speelt bijvoorbeeld in situaties waarin de kosten van huur of hypotheek van de uitkeringsgerechtigde worden betaald door de ex-partner. Vaak blijven de overige woonkosten, zoals aan de woning gerelateerde verzekeringen en heffingen, gas, water en licht, dan nog wel voor rekening van de uitkeringsgerechtigde.

Artikel 6 Norm schoolverlaters

Voor de duur van maximaal zes maanden na beëindiging van onderwijs of beroepsopleiding waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering of een tegemoetkoming op grond van de Wtos, verlagen burgemeester en wethouders de norm voor een niet tot een gezin behorende schoolverlater. De uitkeringsgerechtigde stemde tijdens de studieperiode de bestedingen af op zijn doorgaans beperkte inkomen (veelal uit studiefinanciering). Als hij zijn studie beëindigt nemen zijn noodzakelijke kosten van bestaan niet onmiddellijk toe. Burgemeester en wethouders stemmen daarom de uitkering voor schoolverlaters zoveel mogelijk af op de hoogte van het tijdens de studie genoten inkomen. De invloed van inkomsten bijvoorbeeld uit arbeid of stagevergoeding tijdens de studie speelt hierbij geen rol. De bedoeling van deze norm is de schoolverlater financieel te stimuleren richting arbeidsmarkt, overeenkomstig de gedachte van werk boven uitkering.

In de huidige verordening worden voor schoolverlaters een tweetal normen vermeld, namelijk voor een alleenstaande en een alleenstaande ouder, die respectievelijk 50 en 70 procent van de gehuwdennorm bedraagt.

Hierbij wordt echter geen onderscheid gemaakt tussen een thuiswonende of zelfstandig wonende schoolverlater. De thuiswonende wordt hierbij bevoordeeld wegens het ontbreken van vaste woonlasten.

Door aanpassing van de percentages wordt deze rechtsongelijkheid ondervangen en wordt gedurende zes maanden aansluiting gezocht bij het inkomen dat de schoolverlater ontving tijdens zijn studieperiode.

De schoolverlatersnorm heeft een afwijkende systematiek ten opzichte van de systematiek in de rest van deze verordening. Hierdoor zijn de toeslagen en verlagingen van artikel 3, 4, 5 en 7 niet van toepassing op de uitkeringsgerechtigde die is aangemerkt als schoolverlater. Dit impliceert dat, in het geval van een 21- of 22-jarige schoolverlater, de schoolverlatersnorm van toepassing is.

Artikel 7 Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

Op grond van artikel 29 WWB passen burgemeester en wethouders een verlaging toe voor alleenstaanden van 21 en 22 jaar om de inschakeling op de arbeidsmarkt te stimuleren. Gezien het minimumjeugdloon zou een maximale toeslag een drempel opwerpen om werk te aanvaarden. Aangezien het minimumloon voor een 21-jarige lager is dan voor een 22-jarige is de verlaging voor een 21-jarige hoger vastgesteld dan voor een 22-jarige. Lid twee geeft aan dat de verlaging alleen mag plaatsvinden op de toeslag van artikel 25 WWB. Deze toeslag is uitgewerkt in artikel 3 van de verordening. Heeft een 21-jarige alleenstaande bijvoorbeeld een toeslag van 10 procent dan kan de verlaging nooit meer dan 10 procent bedragen. Het is dus niet mogelijk deze verlaging te combineren met het lager vaststellen van de norm of toeslag voor schoolverlaters. Indien reeds een verlaging op grond van artikel 6 (schoolverlaters) is toegepast, moet worden afgezien van toepassing van artikel 7.

Artikel 10 Inwerkingtreding

De Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2009 blijft echter tot 1 juli 2012 van toepassing op degene, die vallen onder het overgangsrecht, als bedoeld in artikel 78s WWB.

Vanaf 1 juli 2012 is de Toeslagenverordening 2012 ook op hen van toepassing.

Artikel 11 Overgangsbepaling

De Toeslagenverordening 2012 blijft tot 1 januari 2013 gelden voor degene op wie op grond van artikel 78w. eerste lid van de wet de huishoudtoets nog van toepassing is. Dit betreft de overgangsregeling voor degenen die in verband met de huishoudtoets een hogere uitkering ontvangen.

De beleidswijziging ten aanzien van de categorieën bijstandsgerechtigden met inwonende familieleden in de eerste graad, gaat niet eerder in dan met ingang van 1 januari 2013 en dan alleen voor nieuwe gevallen. Voor bestaande situaties geldt deze overgangsregeling. De toeslag van 10 procent naar 5 procent en verlaging van 10 procent naar 15 procent gaat voor hen in op 1 juli 2013.