Besluit van de directeur van de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid van 7 juni 2012, houdende de vaststelling van de Richtlijn optische en geluidssignalen Omgevingsdienst ZHZ 2012 en aanwijzing van toezichthouders in het kader van de Ministeriële regeling optische en geluidssignalen 2009

Geldend van 14-06-2012 t/m heden

Intitulé

Besluit van de directeur van de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid van 7 juni 2012, houdende de vaststelling van de Richtlijn optische en geluidssignalen Omgevingsdienst ZHZ 2012 en aanwijzing van toezichthouders in het kader van de Ministeriële regeling optische en geluidssignalen 2009

BESLUIT VAN DE DIRECTEUR OMGEVINGSDIENST ZHZ HOUDENDE DE VASTSTELLING VAN DE RICHTLIJN OPTISCHE EN GELUIDSSIGNALEN OMGEVINGSDIENST ZHZ 2012 EN AANWIJZING VAN TOEZICHTHOUDERS

Besluit van de directeur van de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid van 7 juni 2012, houdende de vaststelling van de Richtlijn optische en geluidssignalen Omgevingsdienst ZHZ 2012 en aanwijzing van toezichthouders in het kader van de Ministeriële regeling optische en geluidssignalen 2009;

De directeur van de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid,

Gelet op:

- De Gemeenschappelijke Regeling Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid;

- De Ministeriële regeling houdende aanwijzing hulpverleningsdiensten, omschrijving werkzaamheden en omstandigheden, en vaststelling van optische en geluidssignalen (Regeling optische en geluidssignalen 2009, Staatscourant 2009, nr. 38);

Overwegende dat:

- In artikel 1, tweede lid, onder f, van de Ministeriële regeling optische en geluidssignalen 2009 de voormalige Milieudienst Zuid-Holland Zuid is aangewezen als hulpverleningsdienst die voor het vervullen van een dringende taak wordt ingezet;

- Van het Ministerie van I&M is vernomen dat de Omgevingsdienst ZHZ, zijnde de opvolger van de genoemde milieudienst, in deze wordt beschouwd als de hulpverleningsdienst als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onder f, van genoemde ministeriële regeling, welke wijziging door het ministerie in de regeling zal worden verwerkt;

- Het gewenst is om ten behoeve van de uitvoering door de Omgevingsdienst ZHZ een interne richtlijn inzake het gebruik van optische en geluidssignalen vast te stellen, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van genoemde ministeriële regeling;

- Het tevens gewenst is toezichthouders aan te wijzen op grond van artikel 4 van genoemde ministeriële regeling;

Besluit:

I. Vast te stellen de Richtlijn optische en geluidssignalen Omgevingsdienst ZHZ 2012 zoals achter dit besluit gehecht, zijnde de richtlijn als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Regeling optische en geluidssignalen 2009.

II. De volgende personen, werkzaam bij de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid, aan te wijzen op grond van artikel 4 van genoemde regeling, als bevoegd tot het besturen van daartoe ingerichte motorvoertuigen met de in werking zijnde optische en geluidssignalen, conform het gestelde in de Richtlijn optische en geluidssignalen Omgevingsdienst ZHZ 2012:

Naam: Geboortedatum: Geboorteplaats:

Lennart Matthijs Kock 20-08-1988 Dordrecht

Willem Pieter van den Hout 23-12-1962 Leiden

Govert van Dorp 26-12-1962 Vlaardingen

Hermanus de Vries 02-11-1963 Gorinchem

Maria Catharina Everink 21-03-1968 Enschede

Sjoerd Peter Kolmeijer 05-11-1981 Rotterdam

Wouter Adriaan Sebastiaan van Berkum 03-10-1987 Leerdam

Henricus Franciscus Hubertus Janssen 26-09-1960 Dordrecht

Marius Maria van Gruijthuijsen 14-05-1960 Rotterdam

Casparus Jeroen Hensen 10-11-1962 Rotterdam

Willem Jerphaas Overkleeft 05-05-1963 ‘s-Gravenzande

René Alphons Johannes Bontje 17-07-1957 Den Haag

Oskar Hendrikus Wilhelmus de Mooij 11-01-1962 Den Haag

Jan Roelf Koopman 10-09-1962 Den Haag

Gijsbert Johannes Ambachtsheer 08-07-1963 Hardinxveld-Giessendam

Johannes Lodewijk Kamp 16-09-1964 Amersfoort

Bastiaan Teunis de Jong 17-01-1954 Ridderkerk

Willem Jan van der Ark 06-04-1970 Schelluinen

Christiaan Pieter van Leeuwen 12-05-1978 Delft

III. Te bepalen dat dit besluit tevens van toepassing is op de regelingen die ter vervanging gaan strekken van de Ministeriële regeling optische en geluidssignalen 2009, voorzover aard en strekking ten opzichte daarvan niet wezenlijk veranderen.

IV. Dit besluit bekend te maken conform artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht door het te zenden aan de onder II bedoelde ambtenaren van de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid.

V. Dit besluit voorts bekend te maken conform artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht door plaatsing in het Provinciaal blad.

VI. Te bepalen dat dit besluit als volgt wordt aangehaald: ‘Besluit van de directeur Omgevingsdienst ZHZ houdende de vaststelling van de richtlijn optische en geluidssignalen Omgevingsdienst ZHZ 2012 en aanwijzing van toezichthouders’.

Aldus vastgesteld door de directeur van de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid op 7 juni 2012.

De directeur van de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid,

Ing. L.A.B. de Jong

Bijlage behorende bij het besluit van de directeur Omgevingsdienst ZHZ, houdende de vaststelling van de Richtlijn optische en geluidssignalen Omgevingsdienst ZHZ 2012 en aanwijzing van toezichthouders, Provinciaal blad nr. 69 uitgegeven op 13 juni 2012.

RICHTLIJN OPTISCHE EN GELUIDSSIGNALEN OMGEVINGSDIENST ZHZ 2012

INHOUDSOPGAVE

1. INLEIDING

2. TOEPASSINGSBEREIK

3. DE OMSCHRIJVING VAN HET BEGRIP DRINGENDE TAAK

4. PRIORITEITSTELLING UITRUKKEN

5. HET RIJDEN DOOR ROOD LICHT

6. MAXIMUMSNELHEDEN

7. TEGEN HET VERKEER INRIJDEN

8. DE DUUR VAN HET GEBRUIK VAN OPTISCHE EN GELUIDSSIGNALEN

9. GEDRAG ALS VOORRANGSVOERTUIG

10. OPLEIDINGEN EN BEVOEGDHEID

11. GEBRUIK VAN GELE ZWAAI- OF KNIPPERLICHTEN

TOELICHTING

1. INLEIDING

Het gebruik van optische en geluidssignalen is gebaseerd op artikel 29 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990). Dit artikel bepaalt dat bestuurders van motorvoertuigen ten dienste van politie en brandweer, ziekenauto’s en motorvoertuigen van andere door de Minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen hulpverleningsdiensten blauw zwaai- of knipperlicht en een twee- of drietonige hoorn voeren om kenbaar te maken dat zij een dringende taak vervullen. Ingevolge artikel 91 van het RVV 1990 mogen zij als voorrangsvoertuigen afwijken van de voorschriften van dit RVV 1990 voor zover de uitoefening van hun taak dit vereist.

Deze richtlijn is opgesteld om het personeel van de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid (hierna: OZHZ) een handreiking te bieden bij het op verantwoorde wijze toepassen van de regelgeving inzake vooral het gebruik van de optische en geluidssignalen en de opleiding daarvoor. De richtlijn is tot stand gekomen na veel overleg tussen het “brandweerveld” en het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In voorkomend geval zal het Openbaar Ministerie bij een (strafrechtelijk) onderzoek de in de richtlijn neergelegde uitgangspunten meewegen. De bestuurder van een voertuig blijft steeds strafrechtelijk verantwoordelijk en het gebruik van de optische en geluidssignalen rechtvaardigt niet dat het overige verkeer in gevaar wordt of kan worden gebracht (artikel 5 Wegenverkeerswet 1994). Dit houdt in dat wanneer - ondanks het handelen volgens de richtlijn en het gevolgd hebben van een chauffeursopleiding - een verkeersongeval plaatsvindt waarbij een brandweervoertuig is betrokken dat optische en geluidssignalen voerde, een (strafrechtelijk) onderzoek zal moeten plaatsvinden naar de toedracht van het ongeval. De in de richtlijn neergelegde uitgangspunten zullen in dit onderzoek worden meegewogen. Het Openbaar Ministerie zal in dergelijke gevallen eveneens rekening houden met het feit dat de betrokken chauffeur de maatschappij - onder druk van grote spoed - als hulpverlener ten dienste was. Vanzelfsprekend zal tot strafrechtelijke vervolging worden overgegaan wanneer de chauffeur gezien de gegeven situatie een ontoelaatbare mate van gevaar heeft doen ontstaan en er sprake is van een ernstige overtreding van de verkeerswetgeving.

2. TOEPASSINGSBEREIK

Onder “OZHZ” wordt in de richtlijn verstaan de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid. De richtlijn is van toepassing op wachtdienstmedewerkers in de uitrukwagen die uitrukken in opdracht van de Gemeenschappelijk Meld Centrale Zuid-Holland Zuid en toestemming hebben gekregen om zich als een voorrangsvoertuig door het verkeer te begeven.

3. DE OMSCHRIJVING VAN HET BEGRIP DRINGENDE TAAK

Een dringende taak is voor OZHZ een taak ter voorkoming of beëindiging van een voor de mens levensbedreigende situatie of van een situatie waarin ernstige schade aan gebouwen, goederen of milieu ontstaat. Voorts kan in uitzonderlijke gevallen ook het redden van dieren een dringende taak zijn.

Deze algemene omschrijving van het begrip dringende taak is hieronder nader uitgewerkt:

- een uitruk naar een brand, brandgevaar, of ongeval waarbij redelijkerwijs kan worden verwacht, of de kans aanwezig is, dat een mens acuut gevaar loopt en waarbij advies van OZHZ noodzakelijk is;

- een uitruk naar een brand waarbij redelijkerwijs verwacht kan worden dat al dan niet door uitbreiding acuut gevaar voor de omgeving bestaat en waarbij advies voor het beperken van het gevaar van OZHZ noodzakelijk is;

- een uitruk naar een ongeval met gevaarlijke stoffen waarbij redelijkerwijs verwacht kan worden dat een mens acuut gevaar loopt, of aanzienlijke maatschappelijke of milieuschade ontstaat.

4. PRIORITEITSTELLING UITRUKKEN

Er worden 3 prioriteiten van uitrukken met de bijbehorende beslissingsbevoegdheid onderscheiden. De centralist van de meldcentrale stelt als eerste de prioriteit van de het uitrukkende voertuig vast. De hoogst leidinggevende (bevelvoerder, officier van dienst) is bevoegd om deze prioriteit bij te stellen. Deze dient een bijstelling van de prioriteit altijd te melden aan de centralist van de meldcentrale. Op het moment dat de bevelvoerder of de officier van dienst ter plaatse van het incident aanwezig is, stelt de hoogst leidinggevende de prioriteit van de uitrukkende voertuigen vast.

Prioriteit 1 (dringende taak):

Een uitruk waarvan de centralist van de meldcentrale vindt dat er sprake is van een dringende taak, zoals genoemd in punt 3 van deze richtlijn. Het uitrukkende voertuig heeft toestemming van de meldcentrale om zich als voorrangsvoertuig door het verkeer te begeven. De bestuurder van het voertuig is bevoegd om te beslissen om geen gebruik te maken van deze toestemming. Wanneer de bestuurder daartoe besluit (er is dan dus geen sprake van een voorrangsvoertuig), zal deze dit melden aan de alarmcentrale.

Prioriteit 2 (noodzaak om ter plaatse te komen):

Een uitruk zonder dringende taak, maar met een noodzaak om ter plaatse te komen waarbij gebruikgemaakt mag worden van de vrijstelling die de minister van Verkeer en Waterstaat aan OZHZ verleend heeft met het oog op het uitvoeren van opgedragen werkzaamheden (er is dan geen sprake van een voorrangsvoertuig). Het uitrukkende voertuig heeft geen toestemming van de meldcentrale om zich als voorrangsvoertuig door het verkeer te begeven. De bestuurder van het voertuig is bevoegd om gebruik te maken van één of meer van de hierboven genoemde vrijstellingen voor het uitvoeren van werkzaamheden waarbij geen sprake is van een voorrangsvoertuig.

De bestuurder van het voertuig is op grond van ervaring en plaatselijke bekendheid bevoegd om te beslissen dat er toch sprake is van een dringende taak en op te schalen naar een prioriteit 1 uitruk. Wanneer de bestuurder daartoe besluit (er is dan dus sprake van een voorrangsvoertuig), zal deze dit melden aan de meldcentrale. Het besluit hiertoe zal altijd in overleg met de meldcentrale dienen te gebeuren en pas worden uitgevoerd na toestemming van de meldcentrale.

Prioriteit 3 (overige uitrukken):

Alle overige uitrukken. De uitrukwagen mag geen gebruik maken van optische en geluidssignalen en evenmin van een vrijstelling. Zij dient zich aan alle verkeersregels te houden die ook voor het overige verkeer gelden.

5. HET RIJDEN DOOR ROOD LICHT

Het door rood licht rijden is alleen toegestaan bij “prioriteit 1” uitrukken. Indien rood uitstralende verkeerslichten worden gepasseerd dient de nodige voorzichtigheid te worden betracht. De maximale snelheid hierbij dient lager te zijn dan 20 km/uur en bovendien mag het rijden door rood licht geen onnodig gevaar opleveren voor de overige weggebruikers. Bij bruggen en spoorwegovergangen wordt niet door rood licht gereden.

6. MAXIMUMSNELHEDEN

Het overschrijden van de maximumsnelheid is alleen toegestaan bij “prioriteit 1” uitrukken. Bij het overschrijden van de ter plaatse geldende maximumsnelheid dient de nodige voorzichtigheid te worden betracht. De ter plaatse toegestane snelheid wordt met niet meer dan 40 km/uur overschreden. Op woonerven wordt stapvoets gereden. Op de vluchtstrook is de snelheid maximaal 20 km/uur boven de snelheid van het andere verkeer, doch maximaal 80 km/uur. Wanneer de snelheid van het andere verkeer lager is dan 30 km/uur, mag op de vluchtstrook toch 50 km/uur gereden worden.

7. TEGEN HET VERKEER INRIJDEN

Bij niet-gescheiden rijbanen (bij “prioriteit 1” en “prioriteit 2” uitrukken) is het tegen het verkeer inrijden toegestaan:

- kortstondig over een afstand die vrij is en te overzien is;

- in overige gevallen alleen onder politiebegeleiding.

Bij gescheiden rijbanen (alleen bij “prioriteit 1” uitrukken) is het tegen het verkeer inrijden toegestaan:

- alleen na toestemming van de alarmcentrale, waarbij zeker gesteld is dat het tegemoetkomende

verkeer is stil gelegd;

- in alle overige gevallen alleen onder politiebegeleiding.

Bij éénrichtingverkeer straten is het tegen het verkeer inrijden toegestaan:

- wanneer de aangegeven rijrichting geblokkeerd is (bij “prioriteit 1” en “prioriteit 2” uitrukken);

- wanneer sprake is van een significante tijdwinst (bij “prioriteit 1” uitrukken);

- de snelheid dient zodanig te zijn dat gestopt kan worden binnen de afstand die te overzien is.

8. DE DUUR VAN HET GEBRUIK VAN OPTISCHE EN GELUIDSSIGNALEN

De optische en geluidssignalen worden alleen gevoerd als dit leidt tot een veiliger verkeerssituatie en/of een kortere rijtijd van het uitrukkende voertuig. Wanneer besloten wordt om het blauwe zwaailicht en de tweetonige hoorn te voeren (en dat kan alleen bij “prioriteit 1”, zie hierboven), dan worden deze signalen vanaf dat moment in principe de gehele rit gevoerd. Wanneer de uitrukwagen tijdens de deelname aan het verkeer gebruik gaat maken van de bovengenoemde optische en geluidssignalen, gebeurt het inschakelen op een zodanige wijze dat dit geen schrikreacties oproept bij de bestuurders van voertuigen die zich in de nabijheid van de uitrukwagen bevinden. Bij het naderen van kruisingen of splitsingen van wegen, gebeurt het inschakelen minimaal 100 meter voor de kruising of splitsing.

Wanneer de uitrukwagen tijdens de deelname aan het verkeer wil stoppen met het voeren van de signalen, dan dient dit op een zodanige wijze te gebeuren dat hierdoor geen onduidelijkheid voor het overige verkeer wordt geschapen (dus bv. niet vlak voor of na een kruising).

9. GEDRAG ALS VOORRANGSVOERTUIG

Op een rijbaan met twee rijstroken zonder vluchtstrook, wordt bij file tussen de twee rijen voertuigen door gereden. Op een rijbaan met drie rijstroken zonder vluchtstrook, wordt bij file tussen de tweede en derde baan gereden.

10. OPLEIDINGEN EN BEVOEGDHEID

Chauffeurs beschikken - ongeacht de prioriteitstelling van de uitruk - over het certificaat “Training Chauffeur Hulpverlening” en de theorie module “optische en geluidssignalen”. Voorts:

- chauffeurs zijn schriftelijk aangewezen door of namens de directeur van OZHZ om als chauffeur van het voorrangsvoertuig op te mogen treden;

- chauffeurs van personenauto’s dienen minimaal drie jaar rijervaring te hebben met voertuigen van deze categorie, voordat als chauffeur van een dergelijk voorrangsvoertuig opgetreden mag worden.

11. GEBRUIK VAN GELE ZWAAI- OF KNIPPERLICHTEN

In het bijzonder wanneer de uitrukwagen tijdens een “prioriteit 2” uitruk een potentieel obstakel vormt voor het overige verkeer, moeten gele of blauwe zwaai- of knipperlichten gebruikt worden. Dit geldt zowel voor rijdende als voor stilstaande uitrukwagen. In verband met het alarmerende effect van blauwe lichten geniet het gebruik van gele lichten de voorkeur.

TOELICHTING

1. INLEIDING

Het gebruik van optische en geluidssignalen is gebaseerd op artikel 29 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV1990). Artikel 29 van het RVV1990 bepaalt dat bestuurders van motorvoertuigen ten dienste van politie en brandweer, ziekenauto’s en motorvoertuigen van andere door de Minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen hulpverleningsdiensten blauw zwaai- of knipperlicht en een twee- of drietonige hoorn voeren om kenbaar te maken dat zij een dringende taak vervullen. Op grond van artikel 29 van het RVV1990 geeft de Minister van Verkeer en Waterstaat nadere regels over de bovengenoemde optische en geluidssignalen en het gebruik ervan. In de Regeling optische en geluidssignalen (Stcrt. 1997, 242) zijn deze regels neergelegd.

In artikel 1 van deze regeling worden de hulpverleningsdiensten1 aangewezen die naast de politie, de brandweer en de ambulance gebruik mogen maken van optische en geluidssignalen. In dit artikel staat nog de voormalige Milieudienst ZHZ genoemd. Het is blijkens ingewonnen informatie van het Ministerie van I&M geen probleem om hiervoor in de plaats de Omgevingsdienst ZHZ te lezen. De regeling zal hierop in 2012 worden aangepast.

Artikel 2 regelt de aanwijzing van de personen die in dienst zijn van de in artikel 1 aangewezen diensten. Artikel 3 geeft de technische eisen van de optische en geluidssignalen die gevoerd mogen worden. Artikel 4 regelt welke diensten welke signalen mogen voeren. Artikel 5 regelt het gebruik van gele zwaai- en knipperlichten. Artikel 6, 7 en 8 zijn overgangs- en slotbepalingen.

Om OZHZ een handreiking te bieden bij het op een verantwoorde wijze toepassen van de desbetreffende regelgeving is deze richtlijn opgesteld. Deze richtlijn is van toepassing op de uitrukkende uitrukwagen die optische en of geluidssignalen voert. Alleen voertuigen die zowel blauwe zwaai- of knipperlichten als een 2- of 3-tonige hoorn voeren zijn voorrangsvoertuigen. Voertuigen die alleen blauw zwaai- of knipperlicht voeren zijn geen voorrangsvoertuigen, en hebben dus ook niet de daarbij behorende bevoegdheden!

Het gebruik van optische en geluidssignalen dient zodanig plaats te vinden dat artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (en alle andere wet- en regelgeving) niet overtreden wordt. Dit artikel stelt onder andere dat het verkeer niet in gevaar mag worden gebracht. Voorrangsvoertuigen hebben geen recht om voorrang te nemen. Het overige verkeer moet hen voor laten gaan.

2. TOEPASSINGSBEREIK

Deze richtlijn is niet van toepassing op voertuigen van personeel van OZHZ die na alarmering (in voertuigen die geen optische en geluidssignalen voeren) naar de plaats van het incident komen. Voor deze categorieën voertuigen gelden de verkeersregels die ook voor al het overige verkeer gelden. Met de omschrijving van het toepassingsgebied van deze richtlijn wordt in feite aangeduid welke (bestuurders van) motorvoertuigen ten dienste van OZHZ bevoegd zijn om de bijzondere optische en geluidssignalen te gebruiken (art. 29 van het RVV 1990).

3. DE OMSCHRIJVING VAN HET BEGRIP DRINGENDE TAAK

De omschrijving van het begrip dringende taak is overgenomen uit de Regeling optische en geluidssignalen. De algemene definitie van het begrip dringende taak is van toepassing op de voorrangsvoertuigen van alle hulpverleningsdiensten. Voor OZHZ is deze definitie nader uitgewerkt. In dit punt is een limitatieve opsomming gegeven van de uitrukken waarbij sprake is van een dringende taak. Kenmerkend voor deze uitrukken is de aanwezigheid van c.q. de kans op ernstig persoonlijk letsel. Daarnaast is er sprake van een dringende taak wanneer de schade van een brand of ongeval aanzienlijk beperkt kan worden door het zo snel mogelijk ingrijpen van OZHZ. Overigens heeft het Nederlands Instituut voor Verkeersveiligheid (NIV) aangegeven dat de term 'ongevallenbestrijding’ beter past bij de feitelijke taakuitvoering van OZHZ.

Voor de duidelijkheid volgt hieronder een niet-limitatieve opsomming van uitrukken waarbij geen sprake is van een dringende taak:

- ritten in verband met opleiding en oefeningen;

- ritten die gemaakt worden naar aanleiding van klachten en meldingen waarbij door de melder overlast wordt ondervonden of dat er schade aan milieu kan ontstaan.

4. PRIORITEITSTELLING UITRUKKEN

Om de meldingen in groepen in te delen is uitgegaan van een indeling in 3 prioriteiten. De meldcentrale is bij uitstek de instantie die in staat is om aan de hand van een melding te bepalen of er sprake is van een dringende taak. Door de melder zo goed mogelijk uit te vragen kan het aantal uitrukken met een dringende taak zo klein mogelijk gehouden worden. De centralist van de meldcentrale stelt de prioriteit van de uitrukkende voertuigen vast. De informatie die van belang is voor het bepalen van de prioriteit dient door de centralist aan de dienstdoende wachtdienstmedewerker gemeld te worden, zodat deze op grond van ervaring en plaatselijke bekendheid in kan schatten of de juiste prioriteit gekozen is. Op het moment dat een leidinggevende van de brandweer ter plaatse aanwezig is (een bevelvoerder of een officier van dienst), bepaalt de hoogst leidinggevende de prioriteit van de uitrukkende voertuigen. De indeling in 3 prioriteiten geeft duidelijkheid voor de chauffeur van de uitrukwagen met betrekking tot de toestemming en bevoegdheid die zij hebben. Tevens ontstaat hiermee een landelijke uniformiteit.

Bij prioriteit 1 heeft de centralist de inschatting gemaakt dat er sprake is van een dringende taak en heeft een uitrukkend voertuig toestemming om zich als voorrangsvoertuig door het verkeer te begeven. Op grond van ervaring en plaatselijke bekendheid kan de chauffeur van de uitrukwagen besluiten om geen gebruik te maken van deze toestemming. Vanwege de registratie dient deze dit aan de alarmcentrale te melden. Bij prioriteit 2 heeft de centralist de inschatting gemaakt dat er geen sprake is van een dringende taak en derhalve wordt niet uitgerukt als voorrangsvoertuig. Niettemin kan het nodig zijn om gebruik te maken van de vrijstelling die de Minister van Verkeer en Waterstaat aan OZHZ verleend heeft. Wanneer het voertuig een potentieel obstakel vormt moet in dat geval geel of blauw zwaai- of knipperlicht als obstakelverlichting gevoerd worden. Hierbij kan bij voorbeeld gedacht worden aan werkzaamheden op of langs de openbare weg. Wanneer de chauffeur van de uitrukwagen (op grond van ervaring en plaatselijke bekendheid) van mening is dat er toch sprake is van een dringende taak dient deze dit aan de alarmcentrale te melden. In overleg met de centralist bepaalt de chauffeur of er wel of niet opgeschaald wordt naar een prioriteit 1 uitruk. De melding aan de meldcentrale is van belang voor de toetsing die OZHZ achteraf kan uitvoeren. Bij prioriteit 3 heeft de centralist inschatting gemaakt dat er geen dringende taak is, en dat het tevens niet nodig is om gebruik te maken van de vrijstelling die aan OZHZ verleend is. Het voertuig dient zich aan alle verkeersregels te houden die ook voor de andere weggebruikers gelden.

5. HET RIJDEN DOOR ROOD LICHT

Uit onderzoek blijkt dat de ernstigste ongevallen met voorrangsvoertuigen plaatsvinden bij het door rood licht rijden van voorrangsvoertuigen. De huidige praktijk leert dat er soms te hard gereden wordt bij het door rood licht rijden. Om aan deze situatie een einde te maken is gekozen om een maximum snelheid van 20 km/uur toe te passen. Uiteraard dient altijd de nodige voorzichtigheid te worden betracht. Om discussies over de snelheid waarmee gereden is te voorkomen kan gebruikgemaakt worden van het in de uitrukwagen gemonteerde blackbox systeem. De situaties bij het passeren van spoorwegoverwegen lijken soms op het door rood licht rijden bij verkeerslichten. De snelheid van het treinverkeer kan echter zodanig hoog zijn en de afstand waarover de spoorbaan te overzien is zodanig klein dat een en ander tot onacceptabele risico’s zou kunnen leiden. Vanwege bovengenoemde reden ontraadt de richtlijn om door rood licht te rijden bij spoorwegovergangen. De reden om bij bruggen niet door rood licht te rijden is dat het voor de chauffeur niet duidelijk is wanneer een brug daadwerkelijk geopend wordt. Steeds meer bruggen worden ook automatisch bediend.

6. MAXIMUMSNELHEDEN

Op grond van artikel 91 van het RVV1990 mogen voorrangsvoertuigen afwijken van de voorschriften van het RVV1990, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitoefening van de dringende taak. Als gevolg hiervan gelden er in principe dan ook geen maximumsnelheden meer voor voorrangsvoertuigen. Dit is een ongewenste situatie.

7. TEGEN HET VERKEER INRIJDEN

Het tegen het verkeer inrijden is per definitie een potentieel gevaarlijke handeling. Om het gevaar zo veel mogelijk te beperken wordt dit slechts kortstondig gedaan bij niet gescheiden rijbanen. Bij gescheiden rijbanen alleen wanneer zeker gesteld is dat het verkeer stil gelegd is, of onder politiebegeleiding.

8. DE DUUR VAN HET GEBRUIK VAN OPTISCHE EN GELUIDSSIGNALEN

Om schrikeffecten in het verkeer zo veel mogelijk te voorkomen worden de optische en geluidssignalen in principe gedurende de gehele uitruk gevoerd. Wanneer de optische en geluidssignalen geen meerwaarde hebben, zoals tijdens het rijden op een autosnelweg wanneer er geen verkeersopstoppingen zijn, dan worden de signalen beide uitgeschakeld. Op dat moment is dus geen sprake meer van een voorrangsvoertuig.

9. GEDRAG ALS VOORRANGSVOERTUIG

Wanneer alle voorrangsvoertuigen zich in principe op dezelfde wijze door het verkeer begeven is dit veiliger voor de voorrangsvoertuigen en voor het overige verkeer. Bovendien kunnen de overige verkeersdeelnemers voorgelicht worden hoe de voorrangsvoertuigen zich in principe zullen  gedragen.

10. OPLEIDINGEN EN BEVOEGDHEID

Alle werknemers dienen op grond van de ARBO wet opgeleid, geoefend en toegerust te zijn voor de werkzaamheden die zij uit moeten voeren. Dit geldt ook voor wachtdienstmedewerkers. De basis hiervoor is een adequate opleiding. In dit geval het certificaat “Training Chauffeur Hulpverlening” en de theorie module “Optische en geluidssignalen”. In deze opleiding wordt gewezen op de strafrechtelijke en civielrechtelijke consequenties van het aanrichten van schade/letsel tijdens de rit, het gedrag en de reactie van weggebruikers op de bijzondere signalen en het gewenste rijgedrag van de betrokken bestuurder. Wanneer men over een gelijkwaardig diploma of certificaat beschikt kan voor een deel of de gehele opleiding een vrijstelling gevraagd worden.

11. HET GEBRUIK VAN GELE ZWAAI- OF KNIPPERLICHTEN

De Regeling optische en geluidssignalen regelt eveneens het gebruik van het gele zwaai- of knipperlicht. Voertuigen die niet beschikken over een gele zwaai- of knipperlicht mogen in dergelijke gevallen blauw licht voeren. Het gebruik van blauwe lichten is echter meer alarmerend voor het overige verkeer dan het gele. Om ongewenste effecten zoals kijkfiles zo veel mogelijk te voorkomen dient het gebruik van blauwe en gele lichten tot het noodzakelijke minimum beperkt te worden. De Regeling optische en geluidssignalen noemt werkzaamheden en omstandigheden waarbij een voertuig, indien de kans bestaat dat het niet tijdig door andere weggebruikers wordt opgemerkt, geel zwaai- of knipperlicht moet voeren. In het bijzonder wanneer de uitrukwagen tijdens een “prioriteit 2” uitruk een potentieel obstakel vormt voor het overige verkeer moet zowel de rijdende als de stilstaande uitrukwagen gele of blauwe zwaai- of knipperlichten voeren. Ondanks het eventueel voeren van blauwe zwaai- of knipperlichten is in dit geval geen sprake van een voorrangsvoertuig (omdat niet gelijktijdig de geluidssignalen gevoerd worden).

12. EVALUATIE

De richtlijn zal twee jaar na het in werking treden geëvalueerd en zo nodig bijgesteld worden. Het bijstellen van deze richtlijn zal eerder plaatsvinden als de desbetreffende wet- en regelgeving voor de toepassing waarvan deze richtlijn een handreiking biedt, binnen een termijn van twee jaar gewijzigd wordt.