Regeling vervallen per 01-01-2016

Erfgoedverordening Oosterhout 2012

Geldend van 02-02-2012 t/m 31-12-2015

Intitulé

Erfgoedverordening Oosterhout 2012

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • 1.

    Bevoegde overheid: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 2.

    Monument:

    • a.

      zaak die van algemeen belang is vanwege haar schoonheid, betekenis voor de wetenschap en/of cultuurhistorische waarde;

    • b.

      terrein dat van algemeen belang is vanwege een aanwezige zaak, bijvoorbeeld archeologische waarden, als bedoeld onder 2a.

  • 3.

    Gemeentelijk monument: onroerend monument, dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk monument is geregistreerd als bedoeld in artikel 4.

  • 4.

    Gemeentelijk archeologisch monument: monument, bedoeld in onderdeel 2b.

  • 5.

    Gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop de overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen zaken of terreinen zijn geregistreerd.

  • 6.

    Rijksmonument: beschermd monument als bedoeld in artikel 1.1. eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 7.

    Kerkelijk monument: onroerend monument, dat eigendom is van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging.

  • 8.

    Redengevende omschrijving: de motivering van het besluit om een object of terrein te beschermen als monument.

  • 9.

    Vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 10.

    Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 11.

    Commissie voor Welstand en Monumenten: de op basis van art. 15, lid 1 Monumentenwet 1988 ingestelde commissie met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de verordening en het monumentenbeleid.

  • 12.

    Bouwhistorisch onderzoek: rapportage waarin de bouw- en gebruiksgeschiedenis van een bouwwerk of structuur wordt vastgesteld, dat naar het oordeel van Burgemeesters en Wethouders voldoet aan de ‘Richtlijnen bouwhistorisch onderzoek’ uitgave Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

  • 13.

    Bodemarchief: alle informatie die in de bodem ligt opgeslagen en daarin terecht is gekomen door activiteiten van mensen en door natuurlijke processen.

  • 14.

    AMZ-proces: Archeologische Monumentenzorg, de ruimtelijke procedure voor archeologisch onderzoek die gekoppeld is aan de wet op de Archeologische Monumentenzorg 2007.

  • 15.

    AMK: Archeologische Monumentenkaart, waarop terreinen staan vermeld die door de provincie en de RCE (Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed) zijn geselecteerd vanwege hun archeologische waarde. Een aantal van deze terreinen heeft eveneens de status van beschermd archeologisch monument.

  • 16.

    Archeologisch monument: terrein van zeer hoge archeologische waarde dat is aangewezen als behoudenswaardig, beschermd op grond van de Monumentenwet (rijksmonument) of deze verordening (gemeentelijk monument).

  • 17.

    Terrein van hoge archeologische waarde: monument van oudheidkundige betekenis dat op grond van de genoemde criteria is aangewezen als behoudenswaardig, geregistreerd op de AMK. De oude stads- en dorpskernen zijn o.a. in deze categorie opgenomen. Op grond van vervolgonderzoek kan een dergelijk monument alsnog worden aangewezen als archeologisch monument.

  • 18.

    Gemeentelijke archeologische beleidskaart: kaart met een ruimtelijke presentatie van de gemeentelijke archeologische verwachtingsgebieden en het te voeren beleid, vastgesteld door de bevoegde overheid.

  • 19.

    Archeologisch verwachtingsgebied: terrein dat in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening is aangewezen vanwege zijn betekenis voor de gemeentelijke archeologische monumentenzorg en geregistreerd is op de gemeentelijke archeologische beleidskaart.

  • 20.

    Gebied met een hoge archeologische verwachting: gebied of terrein waarvan op basis van historische, geologische en of bodemkundige opbouw, een hoge dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht.

  • 21.

    Gebied met een middelhoge archeologische verwachting: gebied of terrein waarvan op basis van historische, geologische en of bodemkundige opbouw, een middelhoge dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht.

  • 22.

    Gebied met een lage archeologische verwachting: gebied of terrein waarvan op basis van historische, geologische en of bodemkundige opbouw, een lage dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht.

  • 23.

    Verstoord gebied: gebied of terrein waar geen bodemarchief meer aanwezig is en de archeologisch relevante bodemlagen al verstoord zijn, bijvoorbeeld doordat reeds definitief archeologisch onderzoek (opgraving) is uitgevoerd of een ontgronding heeft plaatsgevonden.

  • 24.

    Archeologisch vooronderzoek: in schriftelijke rapportage vastgelegd inventariserend onderzoek naar de geschiedenis en de archeologische waarden van een locatie in overeenstemming met de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie, in de vorm van archeologisch bureauonderzoek of inventariserend veldonderzoek.

  • 25.

    Archeologisch bureauonderzoek: vorm van archeologisch onderzoek waarbij de aan- of afwezigheid, het karakter en de omvang, de gaafheid, de conservering en de relatieve kwaliteit van archeologische waarden worden bepaald aan de hand van bestaande bronnen over archeologische waarden die voor een bepaald gebied al bekend zijn of worden verwacht.

  • 26.

    Inventariserend veldonderzoek (IVO): vorm van onderzoek waarbij extra informatie wordt verworven om het gespecificeerde verwachtingsmodel dat op het archeologische bureauonderzoek is gebaseerd aan te vullen en te toetsen door middel van waarnemingen in het veld.

  • 27.

    Archeologische begeleiding: vorm van onderzoek waarbij de uitvoering van niet-archeologische werkzaamheden door een archeoloog wordt begeleid. Het proces kan 3 doelen dienen:

    • a.

      om bij afwezigheid van adequaat vooronderzoek door fysieke belemmeringen alsnog een vorm van inventariserend veldonderzoek te kunnen verrichten (cf. IVO-proefsleuven);

    • b.

      om eventueel aanwezige archeologische informatie te behouden (cf. Opgraven);

    • c.

      om bij (beperkte) ingrepen in gewaardeerde terreinen aanwezige archeologische informatie te behouden (cf. Opgraven).

  • 28.

    Opgraving: het vlakdekkend onderzoeken van archeologische vindplaatsen, met als doel de gegevens van de vindplaats te documenteren en daarmee de informatie te behouden die van belang is voor kennisvorming over het verleden. Opgravingen worden verricht door een vergunninghoudende partij, beschikkend over een opgravingsvergunning ex artikel 39 van de Monumentenwet 1988 (incl. de RCE) en uitgevoerd volgens de desbetreffende specificatie in de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA).

  • 29.

    Programma van Eisen: een door de bevoegde overheid opgesteld of bekrachtigd document dat de probleem- en doelstelling van de te verrichten werkzaamheden van de vindplaats geeft en de daaruit af te leiden eisen formuleert met betrekking tot het uit te voeren werk.

  • 30.

    Plan van Aanpak: een door de opdrachtnemer op te stellen plan voor de uit te voeren werken waarmee beoogd wordt aan de vereisten zoals geformuleerd in het Programma van Eisen te voldoen met een voorstel voor de werkwijze waarmee de in het Programma van Eisen geformuleerde resultaatsverwachtingen bereikt kunnen worden.

  • 31.

    Bodemingreep: alle grondwerkzaamheden/ activiteiten die een effect hebben op het voortbestaan van archeologische waarden in situ, ook wel bodemverstoring genoemd.

  • 32.

    Selectiebesluit: een archeologisch inhoudelijke afweging na een onderzoeksfase over eventuele archeologische vervolgstappen.

  • 33.

    Vergunninghoudende partij: een dienst, bedrijf of instelling, erkend door het Centraal College van Deskundigen (CCvD) en werkend volgens de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie.

  • 34.

    Deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg: een door het college van Burgemeester en Wethouders aan te wijzen deskundige op het gebied van de gemeentelijke archeologische monumentenzorg.

Artikel 2 Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

HOOFDSTUK 2 GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

Artikel 3 De aanwijzing

  • 1.

    Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.

  • 2.

    Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt zij advies aan de commissie voor Welstand en Monumenten, aan degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en beperkt gerechtigde staan vermeld, de hypothecaire schuldeisers en, als om de aanwijzing is verzocht, de verzoeker.

  • 3.

    Voordat het college een kerkelijk monument aanwijst, voert zij tevens overleg met de eigenaar. Indien een aangewezen kerkelijk monument de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening verliest, wordt het geacht te zijn aangewezen als gemeentelijk monument.

  • 4.

    Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de registratie als bedoeld in artikel 6 plaatsheeft of vaststaat dat het monument niet wordt aangewezen zijn de artikelen in 9 tot en met 15 van overeenkomstige toepassing.

  • 5.

    Het college kan bepalen dat ten behoeve van de aanwijzing van een monument als gemeentelijk monument een bouwhistorisch- en/of non-destructief archeologisch onderzoek wordt verricht.

  • 6.

    De aanwijzing als gemeentelijk monument kan geen object betreffen dat onherroepelijk is aangewezen als rijksmonument op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of als provinciaal monument op grond van de monumentenverordening van de provincie Noord-Brabant.

  • 7.

    De commissie voor Welstand en Monumenten adviseert schriftelijk binnen twaalf weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 8.

    Het college beslist binnen 12 weken na ontvangst van het advies van de commissie voor Welstand en Monumenten, maar in ieder geval binnen 30 weken na de adviesaanvraag.

  • 9.

    Indien geen advies is gegeven binnen de in lid 8 genoemde termijn, betekent dit niet dat de vergunning van rechtswege plaatsvindt.

  • 10.

    De aanwijzing als bedoeld in lid 1 wordt medegedeeld aan degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en beperkt gerechtigde staan vermeld, aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers en, indien om aanwijzing is verzocht, aan de verzoeker.

  • 11.

    De aanwijzing wordt onverwijld opgenomen in de openbare registers zoals bedoeld in artikel 1, onderdeel e. van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen en onroerende zaken.

Artikel 4 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1.

    Het college registreert het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2.

    De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding, de tenaamstelling en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

  • 3.

    Indien een deel van een onroerende zaak beschermenswaardig is, beperkt de bescherming en registratie zich tot dat specifieke deel. De gemeentelijke monumentenlijst als bedoeld in lid 2 bevat de beschrijving van dat specifieke onderdeel.

Artikel 5 Wijziging van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan de aanwijzing al dan niet op aanvraag van een belanghebbende wijzigen.

  • 2.

    Artikel 3, lid 2 en verder alsmede artikel 4 zijn van overeenkomstige toepassing op de wijziging.

  • 3.

    Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing van lid 2 achterwege.

  • 4.

    De inhoud en datum van wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 6 Intrekking van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan de aanwijzing al dan niet op verzoek van een belanghebbende intrekken.

  • 2.

    Artikel 3, lid 2, 10 en 11 zijn van toepassing op de intrekking.

  • 3.

    De aanwijzing wordt ingetrokken als onherroepelijk is beslist tot aanwijzing krachtens artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of de monumentenverordening van de provincie Noord-Brabant.

  • 4.

    De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

HOOFDSTUK 3 INSTANDHOUDING VAN GEMEENTELIJKE MONUMENTALE ZAKEN

Artikel 7 Instandhoudingsbepaling

  • 1.

    Het is verboden een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1 lid 2.1 te beschadigen of te vernielen.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning handelingen te verrichten aan een gemeentelijk monument als is beschreven in artikel 2.2, eerste lid, sub b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 3.

    Het college verleent, met betrekking tot een monument met een religieuze bestemming, geen vergunning als bedoeld in lid 2, dan in overeenstemming met de eigenaar indien er voor zover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn (artikel 3.14 Wabo).

Artikel 8 Aanvraag om vergunning

  • 1.

    Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2 Besluit omgevingsrecht (Bor) voor een omgevingsvergunning en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden worden in 3-voud ingediend.

  • 2.

    De aanvraag om vergunning als bedoeld in lid 1 moet schriftelijk worden ingediend bij het college. Hierbij gelden de indieningsvereisten conform artikel 4.4 Bor.

  • 3.

    Voor zover het voor een goede besluitvorming van belang is, kan het college de aanvrager verzoeken om een bouwhistorisch onderzoek van het object te overleggen.

  • 4.

    Het college zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een gemeentelijk monument aan de commissie voor Welstand en Monumenten voor advies.

  • 5.

    Het college beslist binnen acht weken (eventueel verlengd met zes weken) na de datum van ontvangst van de aanvraag (art. 3.9 lid 1 en 2 Wabo).

  • 6.

    Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van het besluit doet de bevoegde overheid mededeling van die beschikking op dezelfde wijze als kennis is gegeven van de aanvraag (art. 3.9 lid 1, onder a, Wabo).

  • 7.

    Als niet binnen de wettelijke termijn een besluit is genomen, is het besluit van rechtswege verleend en doet de bevoegde overheid zo spoedig mogelijk mededeling van die beschikking op dezelfde wijze als kennis is gegeven van de aanvraag (art. 3.9 lid 3 en 4 Wabo).

  • 8.

    Het college zendt een afschrift van het besluit aan de commissie voor Welstand en Monumenten.

Artikel 9 Voorschriften

Het college kan aan een vergunning voorschriften en beperkingen verbinden betreffende de uitvoering en materiaaltoepassing.

Artikel 10 Intrekking van de vergunning

  • 1.

    De vergunning kan door het college worden ingetrokken indien:

    • a.

      blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

    • b.

      blijkt dat de vergunninghouder de aan de vergunning verbonden voorschriften niet naleeft;

    • c.

      de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het gemeentelijk monument zwaarder dient te wegen;

    • d.

      niet binnen 26 weken na vergunningverlening met de werkzaamheden gestart is.

  • 2.

    De beschikking tot intrekking wordt in afschrift gezonden aan de commissie voor Welstand en Monumenten.

HOOFDSTUK 4 RIJKSMONUMENTEN

Artikel 11 Aanvraag om vergunning

  • 1.

    Het college vraagt advies aan de commissie voor Welstand en Monumenten voordat het beslist op de aanvraag.

  • 2.

    Het college beslist binnen zes maanden (eventueel verlengd met zes weken) na de datum van ontvangst van de aanvraag (art. 3.9 lid 1 en 2 Wabo).

HOOFDSTUK 5 INSTANDHOUDING VAN ARCHEOLOGISCHE TERREINEN

Artikel 12 Gemeentelijke archeologische beleidskaart

De gemeenteraad stelt op voordracht van het college een gemeentelijke archeologische beleidskaart vast, die dient als basis voor:

  • a.

    hoofdstuk 5 van deze verordening;

  • b.

    vast te stellen bestemmingsplannen als bedoeld in artikel 38a van de Monumentenwet 1988 incl. Wamz 2007;

  • c.

    aanwijzing van gemeentelijke archeologische monumenten als bedoeld in artikel 1, lid 2, onder b.

Artikel 13 Instandhoudingsbepaling

  • 1.

    Het is verboden om zonder of in afwijking van een vergunning het archeologisch bodemarchief met daarin de archeologische restanten in de breedste zin des woords in een gemeentelijk monument, bedoeld in artikel 1, lid 2 onder b, in een terrein met een hoge archeologische waarde (AMK-terrein) of met een hoge of middelhoge archeologische verwachting, zoals aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart, dieper dan 50 cm onder maaiveld te verstoren, te beschadigen of te vernielen, als beschreven in artikel 2.2. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 2.

    Het verbod in lid 1 is niet van toepassing:

    • a.

      bij bodemingrepen die minder diep gaan dan 50 cm onder maaiveld met een omvang van minder dan 50 m2 met een vastgestelde archeologische waarde binnen de contouren van de binnenstad als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart;

    • b.

      bij bodemingrepen die minder diep gaan dan 50 cm onder maaiveld met een omvang van minder dan 100 m2 in gebieden met een vastgestelde archeologische waarde (AMK-terreinen) en hoge en middelhoge archeologische verwachting buiten de contouren van de binnenstad als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart;

    • c.

      bij bodemingrepen met een omvang van minder dan 50.000 m2 (= 5 ha) in gebieden met een lage archeologische verwachting als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart, met uitzondering van projecten die MER-plichtig zijn. Dit is tevens van toepassing op gebieden kleiner dan 5 ha waarvoor een ontgrondingsvergunning wordt aangevraagd;

    • d.

      indien een rapport is overlegd waarin de aan- of afwezigheid van een archeologische vindplaats van het te verstoren terrein naar het oordeel van de bevoegde overheid in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat:

      • -

        het behoud van de archeologische waarden naar oordeel van de bevoegde overheid in voldoende mate kan worden geborgd; of

      • -

        de archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad; of

      • -

        in het geheel geen archeologische waarden aanwezig zijn;

      • -

        reeds een opgraving heeft plaatsgevonden en de aangetroffen archeologische resten ex situ worden bewaard;

    • e.

      indien kan worden aangetoond dat in het gebied reeds verstoring heeft plaatsgevonden die dieper reikt dan de te verwachten archeologische resten.

  • 3.

    Het verbod in lid 1 is ook niet van toepassing indien:

  • 4.

    Voor de toepassing van het bepaalde in de vorige leden wordt het totaal van de bodemingrepen die plaatsvinden binnen een tijdsbestek van 1 jaar dan wel betrekking hebben op hetzelfde kadastrale perceel aangemerkt als bodemingrepen waarvoor het verbod als bedoeld in lid 1 niet van toepassing is.

Artikel 14 Wijziging kwalificatie van een locatie

Op grond van een melding ingevolge artikel 53 van de Monumentenwet 1988 en op grond van de resultaten van archeologisch onderzoek kan het college een terrein of locatie alsnog aanwijzen als gemeentelijk archeologisch monument of gebied met hoge of middelhoge archeologische verwachting.

Artikel 15 Vergunning archeologische verwachtingsgebieden

  • 1.

    Het college kan vergunning verlenen voor graafwerk en bodemingrepen in gebieden met een vastgestelde archeologische waarde en archeologische verwachtingsgebieden.

  • 2.

    Vergunning volgens artikel 2.1 eerste lid, sub b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, kan slechts worden verleend indien vooraf door aanvrager van de vergunning door middel van een rapportage van archeologisch vooronderzoek conform de vigerende versie van de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie en een geldig Programma van Eisen naar het oordeel van het college in voldoende mate is vastgesteld dat bij realisatie van de bodemingrepen:

    • a.

      de archeologische waarden in voldoende mate zijn zeker gesteld; of

    • b.

      er geen archeologische waarden aanwezig zijn; of

    • c.

      de archeologische waarden niet of niet onevenredig worden geschaad.

  • 3.

    Het college kan aan de verlening van de vergunning de volgende voorschriften verbinden:

    • a.

      de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

    • b.

      de verplichting tot het doen van inventariserend veldonderzoek of een opgraving;

    • c.

      de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een vergunninghoudende partij op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

  • 4.

    De gevraagde vergunning kan worden geweigerd, indien de archeologische waarden die in het geding zijn naar het oordeel van het college in situ behouden dienen te blijven.

  • 5.

    Het bepaalde in lid 1 geldt niet voor terreinen/gebieden die in overeenstemming met artikel 3 van de Monumentenwet 1988 zijn aangewezen als beschermd archeologisch (rijks)monument.

Artikel 16 Ruimtelijke ontwikkeling

Artikel 17 Opgravingen en begeleiding

  • 1.

    Indien binnen het grondgebied van de gemeente Oosterhout onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 sub h van de Monumentenwet 1988, dient onverminderd de overige bepalingen van deze wet:

    • a.

      het college een Programma van Eisen vast te stellen als bedoeld in artikel 1 van deze verordening, waarbij nadere eisen worden gesteld aan het onderzoek;

    • b.

      de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een Plan van Aanpak als bedoeld in artikel 1 van deze verordening ter goedkeuring aan het college te overleggen.

  • 2.

    In de nadere eisen kan het college bepalingen opnemen met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het Plan van Aanpak. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van het college in acht te worden genomen.

  • 3.

    Om te kunnen beoordelen of het Plan van Aanpak aan het Programma van Eisen en eventuele nadere eisen voldoet, dient het college advies te vragen aan een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

Artikel 18 Betreding

  • 1.

    Het college kan bepalen dat een terrein in het belang van archeologisch onderzoek wordt betreden, dat daarop metingen worden verricht, dan wel daarin opgravingen worden gedaan, voor zover dat onderzoek dient ter voorbereiding of ter uitvoering van een besluit als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.6, 3.10, 3.22 of 3.23 van de Wet op de ruimtelijke ordening. De rechthebbende t.a.v. dit terrein moet desgevraagd dulden dat dit terrein in het belang van archeologisch onderzoek wordt betreden, dat daarop metingen worden verricht, dan wel daarin opgravingen worden gedaan.

  • 2.

    Artikel 5.27 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing.

Artikel 19 Meldingsplicht

Voor projecten waarin het verstoringsoppervlak onder de oppervlaktenorm zoals opgenomen in het vastgestelde archeologiebeleid van de gemeente Oosterhout ligt of die na een correct archeologisch voortraject zijn vrijgegeven of die vallen onder artikel 13, lid 2 onder e van deze verordening, en waarbij tijdens werkzaamheden toch archeologische waarden worden aangetroffen geldt een meldingsplicht bij burgemeester en wethouders binnen 1 dag nadat deze waarden bij de verstoorder bekend zijn geworden.

Artikel 20 Procedure

De bepalingen uit artikel 8, 9 en 10 zijn van overeenkomstige toepassing op de bepalingen uit artikel 13, tweede lid, onder e. Dit met dien verstande dat voor de bepalingen uit artikel 13, tweede lid, onder e en artikel 17, eerste lid, onder b, geen advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten is vereist, maar van de deskundige op het gebied van de archeologische monumentenzorg (thans de regioarcheologen van de Regio West-Brabant).

HOOFDSTUK 6 SCHADEVERGOEDING

Artikel 21 Schadevergoeding

  • 1.

    Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent de bevoegde overheid hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming toe, indien de schade in relatie staat tot:

  • 2.

    Voor de behandeling van de verzoeken zijn de bepalingen van de verordening ter regeling van de procedure bij toepassing van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 7 OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 22 Strafbepaling

Degene, die handelt in strijd met artikel 7 en 12 lid 1 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 23 Toezichthouders

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de door burgemeester en wethouders aangewezen personen.

Artikel 24 Intrekking oude regeling

De “Monumentenverordening Oosterhout 2010”, vastgesteld bij besluit van de gemeenteraad van 19 oktober 2010 wordt ingetrokken.

Artikel 25 Overgangsrecht

  • 1.

    De op grond van de onder artikel 22 ingetrokken verordening aangewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten, worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 2.

    Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in artikel 22 ingetrokken verordening.

Artikel 26 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking acht dagen nadat het besluit van vaststelling van deze verordening is bekendgemaakt.

Artikel 27 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als "Erfgoedverordening Oosterhout 2012".

TOELICHTING OP DE ERFGOEDVERORDENING OOSTERHOUT 2012

Hoofdpunten van de Erfgoedverordening Oosterhout 2012:

  • 1.

    de aanwijzing van monumenten tot gemeentelijk monument;

  • 2.

    het vergunningenstelsel voor de gemeentelijke monumenten en rijksmonumenten;

  • 3.

    de inschakeling van de commissie voor Welstand en Monumenten als adviesorgaan voor de aanwijzing tot gemeentelijk monument en de verlening van een vergunning voor gemeentelijke monumenten en rijksmonumenten;

  • 4.

    instandhouding, aanwijzing en vergunningverlening in archeologische verwachtingsgebieden;

  • 5.

    eisen aan de uitvoering van archeologisch onderzoek.

De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de Monumentenverordening Oosterhout 2010:

  • 1.

    de vaststelling van de gemeentelijke archeologische beleidskaart, gekoppeld aan deze Verordening, en de hieruit voortvloeiende consequenties voor ruimtelijke ontwikkelingen op het grondgebied van de gemeente;

  • 2.

    toevoeging van het schadevergoedingsartikel.

De Raad is op grond van artikel 147 van de Gemeentewet bevoegd verordeningen vast te stellen op basis waarin gemeentelijk beleid is geformuleerd en op basis waarvan dit beleid kan worden uitgevoerd.

Een vergunningaanvraag voor wijzigen van een rijks- of gemeentelijk monument wordt behandeld conform de in de Wabo beschreven procedures voor de behandeling van vergunningaanvragen.

Tegen een besluit over een vergunningaanvraag voor wijziging van een rijks- of gemeentelijk monument is bezwaar en/of beroep mogelijk. De procedures daarvoor zijn geregeld in de Algemene wet bestuursrecht, hoofdstuk 6 en 7.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

Sub 1

De bevoegde overheid is in art. 1, lid 1, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht omschreven als: 'bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een vraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning'.

Sub 2

Bij de omschrijving van het begrip "monument" is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de Monumentenwet 1988. Cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting op de Monumentenwet de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Het begrip cultuurhistorische waarde is dermate ruim dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige waarde.

Onder een “zaak” kan ook worden verstaan een (gedeelte van een) gevelwand of ensemble van gebouwen, mits deze zaak van algemeen belang is vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde.

De onder 2 bedoelde “terreinen” kunnen bijvoorbeeld parken, tuinen, een perceel met één of 'meer bomen zijn of een (aandachts-) gebied waar kan worden verwacht, dat zich zaken in de bodem bevinden, die vanuit archeologisch oogpunt van belang zijn.

Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt teneinde over een monument te kunnen spreken. Een "zaak" is immers een veel ruimer begrip. De vijftig-jaargrens, die voor rijksmonumenten geldt, is niet voor gemeentelijke monumenten overgenomen. Daardoor biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijkslijst kunnen komen omdat ze te jong zijn, reeds op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

Sub 3 en 7

Sub 3 en 7 spreken van onroerende monumenten. Roerende monumenten worden derhalve niet beschermd. Reden hiervoor is dat het effectueren van de bescherming een probleem vormt. Roerende monumenten kunnen meestal eenvoudig worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Roerende zaken zijn bijvoorbeeld schepen, voertuigen, schilderijen, kerkschatten, kerkorgels en gebruiksvoorwerpen. Zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving.

Sub 4

Het begrip 'gemeentelijk archeologisch monument' wordt apart gedefinieerd om enerzijds het belang van de archeologische monumentenzorg aan te geven en anderzijds in verband met de afwijkende positie die een archeologisch monument inneemt ten aanzien van de vergunningverlening. De vergunningverlening is weliswaar de bevoegdheid van de bevoegde overheid, maar het doen van een opgraving mag alleen plaatsvinden met vergunning van de verantwoordelijke minister. Het eigendom van roerende monumenten, die men bij een opgraving aantreft, wordt geregeld in de Monumentenwet 1988. Het maakt daarbij niet uit of er sprake is van een rijks- of gemeentelijk archeologisch monument.

Sub 5

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert.

Sub 6

Het is nodig om een begripsomschrijving van een "rijksmonument" in de gemeentelijke monumentenverordening op te nemen. Deze verordening is namelijk een voorwaarde voor het verkrijgen door het college van de bevoegdheid om vergunningen voor de wijziging en sloop van rijksmonumenten te verlenen. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn de artikelen 11 t/m 21 van de Monumentenwet 1988 van toepassing.

Sub 7

Ingeval van aanwijzing van een kerkelijk monument tot gemeentelijk monument is overleg tussen eigenaar en gemeente nodig. Is er sprake van een vergunning voor een gemeentelijk kerkelijk monument, dan is overeenstemming tussen eigenaar en vergunningverlener nodig. Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de uitoefening van de eredienst in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie, een catechisatieruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten dan ook niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de andere gemeentelijke monumenten gelden.

Sub 11

De taken van de commissie voor Welstand en Monumenten zijn hier in het kort beschreven. Voor een verdere detaillering van de inhoud van deze taken wordt verwezen naar het Reglement van Orde van de commissie voor Welstand en Monumenten gemeente Oosterhout en de Welstandsnota Oosterhout 2004.

Sub 12

Beoogd is het bouwhistorisch onderzoek een nadrukkelijke rol te laten spelen bij de bepaling van het gemeentelijk monumentenbeleid, zowel bij een aanwijzing als bij een wijziging van een gemeentelijk- of rijksmonument. De kennis die met bouwhistorisch onderzoek wordt verkregen kan bij uitstek worden ingezet voor een verantwoorde omgang, al dan niet in samenhang met veranderingen, en het beheer hiervan. Het onderzoek levert informatie over de bouwmassa, de toegepaste constructies, materialen en interieurafwerking. De uitkomst van een onderzoek is van belang voor een op te stellen restauratieplan en kan tevens worden gebruikt bij het analyseren en vaststellen van constructieve gebreken. In bouwhistorisch onderzoek kunnen vier fasen worden onderscheiden:

  • 1.

    de bouwhistorische inventarisatie vindt in het algemeen plaats om de omgeving en het pand in beeld te brengen. In deze fase is literatuur en bronnenonderzoek van belang;

  • 2.

    de bouwhistorische verkenning is een beperkt onderzoek met verwerking van de gegevens uit het bronnenonderzoek, de literatuur en de bouwdossiers;

  • 3.

    de bouwhistorische opname is een uitgebreidere opname dan een verkenning en onderzoekt te zichtbare en in het zicht gebrachte delen van een gebouw;

  • 4.

    de bouwhistorische ontleding is het meest diepgaand onderzoek. Hierin worden alle te voren verkregen informatie en een ontleding van het gehele gebouw verwerkt. Deze ontleding heeft meestal plaats tijdens een verbouwing of restauratie.

Direct na ontvangst van een aanvraag om vergunning dient in het kader van de ontvankelijkheid toets te worden vastgesteld of voor de behandeling van de aanvraag een bouwhistorisch onderzoek noodzakelijk is en met welke diepgang. Indien een eigenaar bouwhistorisch onderzoek Iaat uitvoeren voorafgaand aan een restauratieplan, kunnen deze kosten bij de bepaling van de subsidiabele kosten worden betrokken.

De overige begripsbepalingen zijn in hun definitie al ruim omschreven, zodat deze geen nadere toelichting behoeven.

Artikel 2 Het gebruik van het monument

Het betreft hier niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming, maar de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar/gebruiker daaraan toekent. Een en ander mede gelet op de constructie en ligging van het pand. Dit artikel is van belang als een motiveringsplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening.

HOOFDSTUK 2 GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

Artikel 3 De aanwijzing

Lid 1

Het aanwijzen van een monument tot beschermd gemeentelijk monument is geen verplichting maar een bevoegdheid van de bevoegde overheid. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De monumentale belangen komen tot uitdrukking in de redengevende omschrijving. Aangezien de Algemene wet bestuursrecht op deze verordening van toepassing is moeten de belanghebbenden worden gehoord voordat over de aanwijzing wordt besloten (artikelen 4:8 en 4:9 Awb). Overigens geeft de enkele aanwijzing van een monument, zo blijkt uit constante jurisprudentie, geen recht op een schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers niets aan het huidige gebruik van het monument.

Lid 2

De verordening bindt het advies van de Commissie niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. De "Verordening regelende de taak, de samenstelling en de werkwijze van de Commissie voor Welstand en Monumenten" is daarvoor de aangewezen plaats.

Lid 3

Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in artikel 4:8 Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen. Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.

Lid 4

De verordening regelt de voorbescherming van het monument gedurende de tijd dat de het voornemen tot het aanwijzen aan de eigenaar schriftelijk kenbaar is gemaakt. Hierbij is de methodiek van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gevolgd. De spoedprocedure kan in situaties die ernstige gevolgen voor het (in de toekomst aan te wijzen monument, bewerkstelligen dat binnen korte tijd de verbodsbepalingen van de verordening van toepassing worden. Er moeten dan gegronde redenen aanwezig zijn om de spoedprocedure te kunnen gebruiken.

Lid 5

Het bouwhistorisch onderzoek van een zaak geeft meer inzicht in de historische geschiedenis van een zaak (gebouw). In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is geen bepaling over bouwhistorisch onderzoek opgenomen. Het laten verrichten van bouwhistorisch onderzoek behoort daarmee tot de beleidsvrijheid van de gemeente.

Er is een tweetal momenten te onderscheiden wanneer een gemeente bouwhistorisch onderzoek kan vragen:

1. Bij een (aanvraag tot) aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument. De informatie over de bouwhistorische waarde van een zaak (gebouw) kan van invloed zijn op de beslissing van burgemeester en wethouders om het zaak (gebouw) al dan niet als beschermd gemeentelijk monument aan te wijzen en op de wijze waarop de zaak (gebouw) in de registers wordt ingeschreven;

2. Bij aanvragen voor vergunning tot wijziging van een beschermd gemeentelijk monument. De bouwhistorische waarde die door een verbouwing of andere wijziging aangetast wordt is van invloed op de beslissing van burgemeester en wethouders.

Lid 6

Monumenten die op een rijkslijst of een provinciale lijst staan, komen niet voor aanwijzing ais gemeentelijk monument in aanmerking. In Noord-Brabant bestaat (nog) geen provinciale monumentenlijst.

Lid 7, 8 en 9

Hier worden de termijnen genoemd waarbinnen de commissie voor Welstand en Monumenten moet adviseren en het College van Burgemeester en Wethouders een beslissing moet nemen. Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6). Er is geen fatale beslistermijn, dus geen vergunningverlening van rechtswege als de beslistermijn wordt overschreden.

Lid 10 en 11

De mededeling van burgemeester en wethouders is voor de eigenaar en de anderszins zakelijk gerechtigden van essentieel belang. Het is dan ook zaak dat de mededeling door de geadresseerde wordt ontvangen. In de regel zal de mededeling bij aangetekend schrijven uitgaan. In latere instantie kan hij zich er dan niet op beroepen van niets te weten. Dit artikel regelt niet dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb zulks bepaalt (afdeling 3.6). Is artikel 4:8 toegepast (het horen van geadresseerde en van derde belanghebbenden) en is van de daar geboden mogelijkheid gebruik gemaakt, dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb een mededeling te ontvangen. Met dit artikel wordt tevens voldaan aan de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen en roerende zaken

Artikel 4 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

Lid 1

Door aanwijzing als gemeentelijk monument is het gehele pand, inclusief het interieur, onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het (kadastraal) perceel van het beschermde gemeentelijke monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen moeten expliciet worden beschreven, willen zij onder de werking van de verordening vallen.

Lid 2

Voor elke wijziging van het beschermde monument is een vergunning nodig. Voor de duidelijkheid, bijvoorbeeld in verband met kadastrale vernummering, kan ook een plattegrond worden aangehecht.

Lid 3

Is slechts een onderdeel van een onroerend goed beschermenswaardig dan kan een "bescherming vanwege" plaatshebben. In de omschrijving (het registerblad) dient dat onderdeel beschreven te zijn. Bij een onderdeel vanwege kan gedacht worden aan een winkelpui, een deel van een gebouw, bijvoorbeeld een woonhuis van een boerderij zonder de stal.

Artikel 5 Wijziging van de aanwijzing

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen. Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing, tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is. Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst.

Artikel 6 Intrekking van de aanwijzing

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke beschermde monumenten in te trekken. Ook hiervoor geldt dat het advies van de commissie voor Welstand en Monumenten nodig is, tenzij het gaat om spoedeisende gevallen. Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door burgemeester en wethouders van de monumentenlijst gehaald. Lid 3 regelt dat monumenten die na aanwijzing als gemeentelijk monument worden geregistreerd als rijksmonument, vanaf dat tijdstip geacht worden niet meer te zijn aangewezen.

Voor de situatie waarin een provinciale monumentenlijst bestaat, en dat is Noord-Brabant (nog) niet het geval, is een vergelijkbare regeling opgenomen. Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.

HOOFDSTUK 3 INSTANDHOUDING VAN GEMEENTELIJKE MONUMENTALE ZAKEN

Artikel 7 Instandhoudingsbepaling

De opbouw en inhoud van dit artikel vertoont gelijkenis met artikel 11 van de Monumentenwet 1988. De verordening legt de vergunningverlening ten aanzien van rijksmonumenten op basis van de Monumentenwet 1988 in handen van het college.

De Monumentenwet 1988 regelt de vergunningverlening voor de wijziging van rijksmonumenten door het college in de artikelen 11 tot en met 21 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 11 van de Monumentenverordening 2010. In dit artikel gaat het derhalve alleen over gemeentelijke monumenten.

Indien tijdens een archeologisch onderzoek, een opgraving of ingeval van grondverzet vondsten worden gedaan, waarvan mag worden aangenomen dat deze cultuurhistorische waarde hebben en waarvan de waarde nog niet is vastgesteld, mogen deze niet zonder vergunning worden vervreemd (verkocht).

Artikel 8 Aanvraag om vergunning

Een aanvraag voor een omgevingsvergunning kan op grond van het Besluit omgevingsrecht (Bor) zowel digitaal als op papier worden ingediend. Een burger heeft de keuze tussen het digitaal dan we schriftelijk aanvragen van de omgevingsvergunning. Voor ondernemingen en personen met een zelfstandig beroep geldt in beginsel geen keuzevrijheid, zij kunnen uitsluitend een aanvraag langs digitale weg indienen. Aangezien een aantal, met name kleinere, bedrijven nog niet over de benodigde voorzieningen beschikt om een aanvraag digitaal in te dienen is in overleg met diverse brancheorganisaties besloten om de verplichting na verloop van twee jaren in werking te laten treden.

Het Bor bepaalt dat in het kader van de vermindering van de administratieve lasten voor burgers en bedrijven de bevoegde overheid bij een schriftelijke aanvraag maar maximaal 4 exemplaren van de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden mag opvragen. In bepaalde gevallen kan op grond van het derde lid van art. 4.2 Bor hiervan worden afgeweken. Er moet dan sprake zijn van twee of meer adviezen of verklaringen van geen bedenkingen.

Zoals eerder gesteld is de Awb (art. 4.2, 4.5 en 4.15) en het Bor (art. 4.4) van toepassing. Eén van de in te dienen zaken kan betrekking hebben op de uitkomsten van uitgevoerd bouwhistorisch onderzoek naar de geschiedenis en de kwaliteiten van het beschermd monument.

Lid 5 en verder

Indien sprake is van een koppeling aan een aanvraag voor een bouwvergunning / bestemmingsplanwijziging, is de aanvraag ontvankelijk nadat deze akkoord / ontvankelijk zijn.

Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. Het betreft hier een wijziging ten opzichte van de monumentenverordening zoals die is vastgesteld in 1999. Op basis hiervan was op de voorbereiding van deze vergunningaanvraag de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure uit de Awb van toepassing verklaard. Op grond van de Wabo is deze procedure niet meer nodig geacht voor de vergunning betreffende de gemeentelijke monumenten. Echter indien er meerdere activiteiten voor het project moeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure op grond van de Wabo gevolgd moet worden, dan wordt voor het hele project de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure gevolgd. Uitgangspunt van de Wabo is dat altijd maar één procedure geldt. Indien er sprake is van een samenloop van procedures geldt de zwaarste procedure (de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure).

De reguliere voorbereidingsprocedure komt tegemoet aan één van de doelen van de Wabo, namelijk het bevorderen van een snelle besluitvorming. De bevoegde overheid moet op grond van artikel 3.9 Wabo binnen 8 weken een beslissing op de aanvraag nemen. In deze periode moet het bevoegd orgaan eventuele belanghebbenden de mogelijkheid geven om zienswijzen in te brengen (artikel 4:8 Awb). Het bestuursorgaan kan bij verordening op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo ‘andere instanties’ aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan de commissie voor Welstand en Monumenten.

Voor het uitbrengen van advies is geen termijn opgenomen. Van belang is dat de adviseur in de gelegenheid moet worden gesteld om advies uit te brengen. Het is echter aan de adviseur om te bepalen of hij van deze gelegenheid gebruik wil maken. Het uitbrengen van een advies staat het nemen van een besluit niet in de weg. Wordt het advies niet binnen de gestelde termijn gegeven dan kan de bevoegde overheid de procedure vervolgen. De bevoegde overheid dient altijd de termijn van 8 weken in acht te nemen. De termijn van 8 weken kan met ten hoogste zes weken worden verlengd. De bevoegde overheid dient hiervan op dezelfde manier mededeling te doen als van de kennisgeving van de aanvraag. Deze verlenging van 6 weken is voornamelijk bedoeld om de adviseur meer tijd te geven voor het uitbrengen van een advies.

Op grond van artikel 3.6 Awb dient het bestuursorgaan zelf een termijn te stellen voor het uitbrengen van advies, indien dit niet reeds bij wettelijk voorschrift is bepaald. Deze termijn mag niet zodanig kort zijn, dat de adviseur zijn taak niet naar behoren kan vervullen. Gelet op de beslistermijn dient het uitbrengen van het advies door de monumentencommissie parallel te lopen aan de beoordeling van de aanvraag door de bevoegde overheid. Dit parallel lopen van het advies en de beoordeling gebeurt ook al in het kader van de verlening van de evenementenvergunning waarbij een advies van de brandweer is vereist.

Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en zes weken ter inzage gelegd waarbij het wordt opengesteld voor het indienen van bezwaar. Het besluit treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken.

In lid 3 van artikel 3.9 van de Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen. Deze positieve fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot een omgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag verleend. De bepalingen uit paragraaf 4.1.3.3 van de Awb zijn van toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid en 4:20f. De van rechtswege verleende vergunning treedt in werking met ingang van de dag na de bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken of indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist.

Artikel 9 Voorschriften

Het verbinden van voorschriften aan een vergunning (bijv. over de herbestemming van vrijkomende materialen en over de tijdelijkheid van de vergunning) is een ongeschreven regel in het bestuursrecht, zodat opneming van deze mogelijkheid niet apart in deze verordening hoeft te worden geregeld. Ten aanzien van de verstoring van een gemeentelijk archeologisch monument kan bijvoorbeeld het voorschrift in de vergunning worden opgenomen dat toestemming moet worden verleend om graafwerk en/of documentatiewerkzaamheden op het terrein te laten verrichten.

Artikel 10 Intrekking van de vergunning

Lid 1 bevat de mogelijke intrekkinggronden. De bepaling onder 1.3 heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet de bevoegde overheid de mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

HOOFDSTUK 4 BESCHERMDE RIJKSMONUMENTEN

Artikel 11 Aanvraag om vergunning

De Monumentenwet 1988 is de basis voor de bescherming en daarmee de inhoudelijke beoordeling van vergunningaanvragen voor Rijksmonumenten. De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat een 'deskundige commissie' moet worden ingeschakeld bij deze vergunningprocedure.

De procedure voor de aanvraag van een monumentenvergunning voor een rijksmonument staat beschreven in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, Hoofdstuk 2, De Omgevingsvergunning. Een omgevingsvergunning voor rijksmonumenten wordt voorbereid volgens de uitgebreide voorbereidingsprocedure, die nagenoeg overeenkomt met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent:

  • besluitvorming binnen 26 weken; max. zes weken verlenging beslistermijn bij ingewikkelde of omstreden onderwerpen;

  • terinzagelegging ontwerpbesluit gedurende zes weken;

  • geen fatale beslistermijn, dus geen vergunningverlening van rechtswege als de beslistermijn wordt overschreden;

  • inwerkingtreding vergunning daags na afloop termijn voor indienen beroepschrift. Beroep schort werking vergunning niet op; opschorting alleen te bewerkstelligen via verzoek om voorlopige voorziening;

  • rechtsbeschermingmogelijkheden: zienswijze op de ontwerpvergunning; beroep bij de rechtbank; hoger beroep bij de Raad van State.

De aard en de omvang van de werkzaamheden bepalen uiteindelijk in het concrete geval welke indieningsvereisten gelden. Zo zijn voor de beoordeling van een vergunningaanvraag voor uitvoering van een restauratie- of (ver)bouwplan meer gegevens en bescheiden noodzakelijk dan voor het beoordelen van een vergunningaanvraag voor het aanbrengen van gevelreclame. Voorafgaand aan ingrijpende restauraties is een bouwhistorisch onderzoek aan te bevelen, terwijl dit voor kleinere herstelwerkzaamheden meestal niet aan de orde zal zijn. Ook de locatie van de werkzaamheden is voor de indieningsvereisten van belang. Indien er werkzaamheden in het interieur worden uitgevoerd, zijn interieurfoto’s nodig, maar deze zijn niet relevant indien het alleen de buitenkant van het monument betreft.

In het algemeen is het raadzaam om, als er een rijksmonument in het geding is, voorafgaand aan de vergunningaanvraag al contact te zoeken met de vergunningverlener: het college. Liefst nog voordat het definitieve plan is opgesteld. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed kan hierbij op verzoek van de bevoegde overheid aanschuiven, al dan niet via de daartoe ingestelde provinciale steunpunten monumentenzorg. Een aantal steunpunten biedt zelfs een regulier platform voor vooroverleg.

Tijdens het vooroverleg kan de bevoegde overheid de aanvrager informeren over de wijze waarop rekening kan worden gehouden met de cultuurhistorische waarden en met eventuele kwaliteitseisen of uitvoeringsvoorschriften die voor monumenten gelden. Ook kan helderheid worden verkregen over de indieningsvereisten – die immers van geval tot geval kunnen verschillen. Tijdens het vooroverleg worden wederzijdse verwachtingen helder. Zo kan voorkomen worden dat de vergunning moet worden geweigerd omdat bij de voorgenomen ingreep onvoldoende rekening wordt gehouden met de cultuurhistorische waarden. Ook kan vooroverleg voorkomen dat na indiening van de aanvraag nog allerlei stukken nodig blijken, die dan alsnog bij de aanvrager moeten worden opgevraagd. In een dergelijk geval wordt de beslistermijn voor de bevoegde overheid opgeschort, waardoor de vergunningprocedure langer duurt.

Is een aanvraag eenmaal ingediend, dan brengt de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in een aantal gevallen namens de minister van OCW advies uit aan de bevoegde overheid. Het gaat daarbij om de volgende ingrepen: sloop of gedeeltelijke sloop van ingrijpende aard, of daarmee in impact vergelijkbare wijziging van het rijksmonument, functiewijziging van het rijksmonument en reconstructie. De adviestermijn bedraagt maximaal acht weken. Gedeputeerde staten hebben een adviesbevoegdheid indien het rijksmonument gelegen is buiten de bebouwde kom. De adviestermijn bedraagt maximaal acht weken. De gemeentelijke commissie voor Welstand en Monumenten adviseert het college over de aanvraag om een omgevingsvergunning. De adviestermijn gaat in op de datum van het adviesverzoek, mits alle relevante stukken zijn bijgevoegd. Dit zijn alle stukken die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag dan wel het ontwerpbesluit.

Het college kan onder de Wabo advies vragen over de aanvraag om een omgevingsvergunning, of over het ontwerpbesluit op die aanvraag. Bij rijksmonumenten verdient het aanbeveling om de adviseurs al in te schakelen bij de aanvraag. Het college kan dan alle adviezen meenemen in het ontwerpbesluit. Dit verkleint het risico dat het ontwerpbesluit sterk moet worden aangepast naar aanleiding van een advies dat pas op het ontwerpbesluit kan worden uitgebracht. Ook bevordert dit de snelheid van de behandeling van de aanvraag, doordat de adviseurs tegelijkertijd adviseren en niet na elkaar in het proces.

Eenieder kan een zienswijze naar voren brengen op het ontwerpbesluit. Ook de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed kan namens de minister van OCW een zienswijze indienen. Dit staat los van de adviesbevoegdheid van de minister van OCW.

HOOFDSTUK 5 INSTANDHOUDING VAN ARCHEOLOGISCHE TERREINEN

Het belang van de archeologische monumentenzorg wordt door middel van verschillende wettelijke instrumenten beschermd: door aanwijzing van beschermde archeologische monumenten op rijks-, provinciaal en gemeentelijk niveau en de daaraan gekoppelde vergunningstelsels. Voor beschermde archeologische rijksmonumenten geldt de archeologische monumentenvergunning op grond van de Monumentenwet 1988 (zie hierna) en voor provinciale en gemeentelijke archeologische monumenten de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.2, lid 1, onder b, Wabo. Verder heeft de bevoegde overheid met de Wabo de mogelijkheid om vanwege de archeologische monumentenzorg voorschriften te verbinden aan een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit, en het slopen in een beschermd stads- of dorpsgezicht. Hetzelfde geldt voor een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of het uitvoeren van een werk of werkzaamheden, mits dat in het bestemmingsplan is bepaald (artikel 5.2 Besluit omgevingsrecht).

Mogelijke voorschriften zijn bijvoorbeeld de verplichting tot:

  • 1.

    het treffen van technische maatregelen die behoud van de monumenten in de bodem (in situ) mogelijk maken;

  • 2.

    het doen van opgravingen;

  • 3.

    het laten begeleiden van de activiteit die tot bodemverstoring leidt door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties.

Welke voorschriften aan de omgevingsvergunning worden verbonden, zal mede afhangen van het archeologisch rapport dat de bevoegde overheid van de aanvrager kan verlangen (artikelen 39 t/m 41 Monumentenwet 1988). In het rapport dient de archeologische waarde van het terrein dat zal worden verstoord naar het oordeel van de bevoegde overheid in voldoende mate te zijn vastgesteld.

De vergunning voor beschermde archeologische rijksmonumenten is niet geïntegreerd in de omgevingsvergunning. Deze blijft geregeld in de Monumentenwet 1988 (artikel 11 e.v.). De voorbereidingsprocedure voor de archeologische monumentenvergunning is nagenoeg gelijk aan de procedure vóór inwerkingtreding van de Wabo. Zo blijft de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van kracht, alsmede de van rechtswege verlening van de vergunning bij niet tijdig beslissen. Toch is met de Invoeringswet Wabo een aantal zaken veranderd:

  • 1.

    de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed toetst voortaan de aanvraag op volledigheid en volgt eventueel een procedure tot aanvulling van de aanvraag;

  • 2.

    de vergunning treedt in werking daags na afloop termijn voor indienen beroepschrift; beroep schort werking vergunning niet op. Opschorting alleen via voorlopige voorziening;

  • 3.

    de minister van OCW is verantwoordelijk voor toezicht en handhaving, maar dan mede op grond van de Wabo;

  • 4.

    strafbepalingen Monumentenwet 1988 verhuizen naar Wet op de economische delicten (Wed).

Een omgevingsvergunning met betrekking tot een bouw-, aanleg- of sloopactiviteit op of in een beschermd archeologisch rijksmonument treedt niet in werking voordat voor de voorgenomen werkzaamheden ook een archeologische monumentenvergunning op grond van artikel 11, lid 2, van de Monumentenwet 1988 in werking is getreden (artikel 6.2a Wabo). Dat is een vergunning voor het verstoren van een beschermd archeologisch rijksmonument. Deze afstemmingsregeling is nodig om te voorkomen dat de activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning is verleend al worden uitgevoerd voordat toestemming is gegeven voor de verstoring van het beschermde archeologische rijksmonument. De archeologische monumentenvergunning zal in grote mate bepalend zijn voor de mogelijkheden met betrekking tot de omgevingsvergunning. Het is daarom belangrijk dat de bevoegde overheid de aanvrager van de omgevingsvergunning in een zo vroeg mogelijk stadium informeert over de samenloop en afstemming van de omgevingsvergunning met de monumentenvergunning. Het vooroverleg is daarvoor een geschikt moment.

In hoofdstuk V van de Monumentenwet 1988 wordt de archeologische monumentenzorg geregeld. In dat hoofdstuk is onder meer bepaald dat de gemeenteraad een verordening kan vaststellen die regels bevat die burgemeester en wethouders kunnen stellen aan gravend onderzoek en gevallen kunnen opnemen waarin burgemeester en wethouders kunnen afzien van de verplichting een archeologisch onderzoek of het opleggen van dergelijke verplichtingen.

In artikel 41a van de Monumentenwet kan de raad besluiten om aan te geven dat voor het uitvoeren van bodemingrepen die kunnen leiden tot verstoring van archeologische waarde een vrijstelling geldt voor oppervlaktes die groter zijn dan 100 m2. Om onder meer uitvoering te geven aan de Monumentenwet is een gemeentelijke archeologische beleidskaart opgesteld. Deze kaart werkt via de bestemmingsplannen en aanvullend via de thans voorliggende Verordening.

Artikel 12 Gemeentelijke archeologische beleidskaart

De archeologische beleidskaart dient als basis voor zowel hoofdstuk 5 van de Erfgoedverordening als de bestemmingsplannen. De door de gemeenteraad vastgestelde beleidskaart en erfgoedverordening vormen tezamen een consistent geheel. Op grond van nader inzicht en nieuwe onderzoeksgegevens kan de kaart periodiek worden bijgewerkt. Deze verordening is altijd gekoppeld aan de laatst vastgestelde versie van de beleidskaart. De kaderstelling kan vervolgens ook gebruikt worden bij de uitwerking van het beleid in bestemmingsplannen.

Artikel 13 Instandhoudingsbepaling

De Wet op de archeologische monumentenzorg van 1 september 2007 verplicht de raad om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van de gemeentelijke archeologische beleidskaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. Dit artikel voorziet in de behoefte aan een overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingplan ´Malta-proof´ is.

Er is gekozen voor aanhaking van de instandhouding van archeologische terreinen op grond van artikel 2.2, tweede lid, Wabo, bij de omgevingsvergunning (facultatieve integratie). Zolang gemeentelijke bestemmingsplannen nog niet Malta-proof zijn, kan op deze wijze in de omgevingsvergunning bescherming aan archeologische waarden in de bodem worden geboden bij de realisatie van een fysiek project.

De Erfgoedverordening bevat de mogelijkheid om nadere regels te stellen. De Wabo ziet toe op vergunningen en ontheffingen en niet op nadere regels. Burgemeester en wethouders blijven hiervoor de bevoegde overheid. Het inhoudelijke toetsingskader van de omgevingsvergunning inzake de gemeentelijke archeologische monumenten is in de verordening bepaald.

Lid 1

Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt deze verordening bij wijze van artikel 13 de nodige bescherming aan archeologische waarden in de bodem. Het eerste lid van artikel 13 biedt bescherming door het opgenomen verbod om dieper dan 50 cm de bodem te verstoren.

Lid 2 en 3

In het tweede en derde lid van artikel 13 worden een aantal uitzonderingsmogelijkheden gegeven op het eerste lid.

Artikel 14 Wijziging kwalificatie van een locatie

Niet altijd is vooraf goed in te schatten welke waarden in de bodem aanwezig zijn. Daarom heeft het college op grond van dit artikel de bevoegdheid verkregen, om op basis van nieuwe gegevens die uit onderzoek voortkomen, aan een bepaalde locatie een hogere of lagere (verwachtings)waarde toe te kennen.

Artikel 15 Vergunning archeologische verwachtingsgebieden

Op de archeologische beleidskaart is aangegeven in welke gebieden archeologische waarden zijn te verwachten of aanwezig zijn. In deze gebieden mogen diepere graafwerkzaamheden pas worden uitgevoerd als hiervoor een vergunning is verleend.

Artikel 16 Ruimtelijke ontwikkeling

In dit artikel wordt een aantal besluiten uit de Wet ruimtelijke ordening genoemd die op basis van artikel 2.2. van de Wabo gelijk worden gesteld met een omgevingsvergunning. Dergelijke besluiten kunnen tot stand komen doordat bij de aanvraag tot het nemen van een dergelijk besluit voorschriften kunnen worden opgenomen met betrekking tot archeologische waarden in het gebied waarvoor aanvraag wordt ingediend. Aan het besluit kan dan de voorwaarde worden verbonden dat een rapportage wordt overlegd waarin de archeologische waarden van het te verstoren terrein in voldoende mate is vastgesteld.

Artikel 17 Opgravingen en begeleiding

Om de regierol m.b.t. archeologie goed te kunnen uitoefenen dient het College van B&W een Programma van Eisen te beoordelen en te accorderen. Hierin worden eisen gesteld aan de uitvoering en het eindresultaat van archeologisch onderzoek, zoals verwoord in artikel 17. Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een Plan van Aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders zoals omschreven in het Programma van Eisen denkt te gaan invullen.

Het is verstandig vooruitlopend op het (laten) opstellen van een Plan van Aanpak na te gaan of de voorgestelde onderzoeksmethode (vooral boren) een geschikte methode is voor het betreffende plangebied. Booronderzoek heeft op zandgrond namelijk een zeer beperkte informatie waarde waardoor vaak blijkt dat boren een overbodige (tussen)stap is in het proces van de archeologische monumentenzorg. Op grond van de leden 2 en 3 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de feitelijke uitvoering en de beoordeling van het plan van aanpak.

Artikel 18 Betreding

Grondslag vormt artikel 57.2 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 19 Meldingsplicht

Grondslag vormt artikel 53.1 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 20 Procedure

Zoals hierboven al is aangegeven is er bij artikel 13, tweede lid, onder e sprake van een verkapt vergunningstelsel en de uitvoering van een fysiek project. Om deze reden is de Wabo van toepassing verklaard. De bepalingen uit de artikelen 8, 9 en 10 welke zien op de verlening van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, kunnen derhalve van overeenkomstige toepassing worden verklaard.

HOOFDSTUK 6 SCHADEVERGOEDING

Artikel 21 Schadevergoeding

De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de Erfgoedverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Voor het archeologische deel van de verordening dient echter, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg, wel een schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. Het principe van ‘de veroorzaker betaalt’,zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de Archeologische monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle in het eerste lid genoemde onderdelen. De gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat ‘redelijk’ of ‘buitenproportioneel’ is. In deze verordening is gekozen voor een gecombineerde schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het college mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende dient toe te kennen.

HOOFDSTUK 7 OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 22 Strafbepaling

Op overtreding van een verordening kan, op grond van artikel 154, eerste lid Gemeentewet, een geldboete van de of tweede categorie worden gezet. Aan strijd met de Monumentenwet 1988 is een geldboete van de vijfde categorie (maximaal € 76.000,-; tarief 2012) gekoppeld. Gelet op de ernst van het vergrijp en de hoogte van de strafmaat bij rijksmonumenten is de keuze voor een geldboete van de tweede categorie (maximaal € 3.800,-; tarief 2012) voor de hand liggend.

Artikel 23 Toezichthouders

In hoofdstuk 5 van de Awb is in afdeling 5.2 een aparte regeling opgenomen over het toezicht op de naleving. De bevoegdheden die de toezichthouders hebben in het kader van de uitoefening van hun taken (inzage van gegevens en bescheiden, vorderen van inlichtingen, betreden van plaatsen anders dan woningen) zijn in die afdeling opgenomen.

Aangezien Oosterhout (behoudens het reguliere bouw- en woningtoezicht) geen eigen zogeheten Buitengewoon opsporingsambtenaren kent, is het opnemen van een afzonderlijke opsporingsbepaling niet noodzakelijk.

Daarnaast ligt het voor de hand dat de handhaving van de verordening in hoofdzaak op publiekrechtelijke wijze (bestuursdwang, dwangsom) plaatsvindt en de strafrechtelijke vervolging als ultimum remedium geldt.

Artikel 24 Intrekking oude regeling

Dit artikel regelt de intrekking van de Monumentenverordening 2010, zodat niet twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijk intrekken van een oude regeling mag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde wordt gesteld door een latere regeling.

Artikel 25 Overgangsrecht

In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien bijvoorbeeld een regeling wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 3) en de vergunning verlening (artikel 8).

Lid 1

In het eerste lid worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening.

Lid 2

In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening.

Voor een bepaalde overgangsperiode zullen er dus twee procedures gelden. Indien de verordening niet tijdig aan de Wabo is aangepast, terwijl deze wet al wel in werking is getreden zet de Wabo de bepalingen uit de verordening aan de kant. De Wabo gaat namelijk voor op lagere regelgeving. De bepalingen uit de verordening zijn van rechtswege onverbindend. Bij een nieuwe aanvraag voor een vergunning gelden dan de bepalingen uit de Wabo.

Artikel 26 Inwerkingtreding

Bekendmaking van deze verordening moet op grond van artikel 142 van de Gemeentewet plaatsvinden tenminste acht dagen voor inwerkingtreding.

Artikel 27 Citeertitel

Dit artikel noemt de naam van de verordening.