Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2012, gemeente Oosterhout

Geldend van 25-12-2013 t/m heden

Intitulé

Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2012, gemeente Oosterhout

De raad van de gemeente Oosterhout;

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van 27 januari 2012;

gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel c, en artikel 30 van de Wet werk en bijstand en de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht en de Gemeentewet;

overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen van bijstandsgerechtigden van 21 jaar en ouder doch jonger dan pensioengerechtigde leeftijd bij verordening te regelen;

besluit

vast te stellen: de “Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2012, gemeente Oosterhout”.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      WWB: Wet werk en bijstand;

    • b.

      gehuwdennorm: de norm zoals bedoeld in artikel 21, eerste lid, onderdeel c van de WWB;

    • c.

      toeslag: het hoger vaststellen van de norm voor een alleenstaande of een alleenstaande ouder bedoeld in artikel 25 van de WWB;

    • d.

      verlaging: het lager vaststellen van de norm en de toeslag bedoeld in de artikelen 26, 27, 28 en 29 van de WWB;

    • e.

      woning: een woning zoals bedoeld in artikel 1, onderdeel j, van de Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of een woonschip, zoals bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de WWB:

    • f.

      woonkosten:

      • 1.

        indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet op de huurtoeslag;

      • 2.

        indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;

    • g.

      verzorgingsbehoevende: degene die is aangewezen op verzorging ter voorkoming van opname in een verpleeg- of verzorgingstehuis;

    • h.

      schoolverlater: de persoon die een beroep op de WWB doet, indien hij in de zes maanden voorafgaande aan de toekenning van de algemene bijstand de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Het aanmerken als schoolverlater eindigt zes maanden na het beëindigen van voornoemd onderwijs of beroepsopleiding;

    • i.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout.

Artikel 2 Werkingssfeer

Deze verordening is uitsluitend van toepassing op belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening uitsluitend indien beide echtgenoten de pensioengerechtigde leeftijd nog niet bereikt hebben.

Hoofdstuk 2 Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 3 Toeslagen

  • 1.

    De toeslag bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de WWB bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2.

    De toeslag bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de WWB bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben.

  • 3.

    Voor de toepassing van lid 2 wordt de verzorgingsbehoevende die door belanghebbende wordt verzorgd niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

Hoofdstuk 3 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of toeslag

Artikel 4 Verlaging norm gehuwden

  • 1.

    De verlaging bedoeld in artikel 26 van de WWB bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor een belanghebbende die met één of meer anderen zijn hoofdverblijf heeft in dezelfde woning.

  • 2.

    Voor de toepassing van lid 1 wordt de verzorgingsbehoevende die door belanghebbende wordt verzorgd niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

Artikel 5 Verlaging woonsituatie

  • 1.

    De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de WWB bedraagt:

    • a. 20 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten verbonden zijn;

    • b. 10 procent van de gehuwdennorm indien geen woning bewoond wordt.

  • 2.

    Voor de toepassing van het eerste lid onderdeel a wordt een thuiswonend kind geacht woon-kosten te hebben.

Artikel 6 Verlaging schoolverlater

De verlaging als bedoeld in artikel 28 van de WWB bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm gedurende zes maanden na het tijdstip van beëindiging scholing.

Artikel 7 Verlaging toeslag alleenstaande van 21 of 22 jaar

  • 1.

    De verlaging als bedoeld in artikel 29 van de WWB bedraagt:

    • a.

      15 procent van de gehuwdennorm indien het een belanghebbende van 21 jaar betreft;

    • b.

      5 procent van de gehuwdennorm indien het een belanghebbende van 22 jaar betreft.

  • 2.

    Het vorige lid is niet van toepassing ten aanzien van een jongere op wie artikel 6 van toepassing is.

Artikel 8 Anti-cumulatiebepaling

De toepassing van de artikelen 3 tot en met 7 geschiedt zodanig, dat de toepasselijke bijstandsnorm voor belanghebbende tenminste bedraagt:

  • a.

    40 procent van de gehuwdennorm voor een alleenstaande;

  • b.

    60 procent van de gehuwdennorm voor een alleenstaande ouder;

  • c.

    70 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 9 Nadere regels

Het college is bevoegd om nadere regels te stellen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening.

Artikel 10 Uitvoering

De uitvoering van deze verordening berust bij het college.

Artikel 11 Vervallen

Artikel 12 Intrekking

De Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand en wet investeren in jongeren 2010, gemeente Oosterhout, zoals vastgesteld bij raadsbesluit van 18 mei 2010 wordt ingetrokken met ingang van de datum van inwerkingtreding genoemd in artikel 13.

Artikel 13 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na bekendmaking.

Artikel 14 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald: ‘Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2012, gemeente Oosterhout’.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 28 februari 2012
de voorzitter de griffier

Toelichting Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2012, gemeente Oosterhout

Algemene toelichting

Ter bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden is de Wet werk en bijstand per 1 januari 2012 aangepast. Het pakket maatregelen heeft tot doel het versterken van het activerende karakter van de Wet werk en bijstand. Dit gebeurt enerzijds door het aanscherpen van de verplichtingen waaraan uitkeringsgerechtigden moeten voldoen, anderzijds door een aantal maatregelen te treffen waardoor de vangnetfunctie van de Wet werk en bijstand wordt versterkt.

De belangrijkste maatregelen zijn het aanscherpen van de regels ten aanzien van jongeren tot 27 jaar die thans onder de Wet investeren in jongeren vallen en het overhevelen van deze categorie naar de Wet werk en bijstand, het vervangen van de toets op het inkomen van de partner door een toets op gezinsniveau (huishoudinkomen), de maximering van het gemeentelijk minimabeleid en de introductie van de mogelijkheid om de verplichting op te leggen om maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten als tegenprestatie voor bijstandsverlening.

In artikel 8, eerste lid, onderdeel c in combinatie met artikel 30 van de Wet werk en bijstand (WWB) is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening dient vast te stellen voor welke categorieën de bijstandsnorm of inkomensvoorziening verhoogd of verlaagd wordt en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.

Categorieën

Artikel 30 WWB bepaalt dat de verordening een categoriaal karakter moet hebben. Bij het afbakenen van categorieën is steeds getracht te komen tot in de praktijk eenvoudig te hanteren criteria. Daarom is er gekozen voor een forfaitaire benadering. Het is niet nodig om in de verordening alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet geregelde of uitzonderlijke gevallen heeft het college immers de bevoegdheid c.q. de plicht om de bijstand of de inkomensvoorziening op grond van artikel 18, eerste lid, WWB bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen.

In deze verordening wordt, naast de toeslagen, invulling gegeven aan alle verlagingen die de WWB mogelijk maakt. In artikel 8 van de verordening wordt daarentegen het effect van samenloop van verschillende verlagingen beperkt door minimum hoogtes voor te schrijven waaraan de bijstand of inkomensvoorziening moet voldoen na toepassing van de verlagingen.

De werking van deze verordening beperkt zich tot belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar.

Norm, toeslag en verlagingen

Hoofdstuk 3 van de WWB kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen en toeslagen en verlagingen. In de WWB maakt het voor de financiering door het Rijk geen verschil of bijstand is toegekend als norm of als toeslag. De bijstandsnormen zijn geregeld in paragraaf 2, de artikelen 20 tot en met 24, van de WWB. Daarnaast voorziet paragraaf 3 in toeslagen en verlagingen in de artikelen 25 tot en met 29 WWB.

Het college is verplicht om in voorkomende gevallen de norm te verhogen met een toeslag. Van de mogelijkheid om een verlaging toe te passen hoeft geen gebruik gemaakt te worden. In Oosterhout is ervoor gekozen dit wel te doen.

Normen

De rijksnormen zijn gebaseerd op de leefvorm van de belanghebbende. Dat wil zeggen dat daarin geen verdere differentiatie wordt aangebracht dan die tussen een gezin, alleenstaande ouders en alleenstaanden.

De rijksnormen voor personen van 21 tot 65 jaar zijn:

  • a.

    voor gezinnen 100 % van het netto minimumloon (is gezinsnorm);

  • b.

    voor alleenstaande ouders 70 % van de gezinsnorm;

  • c.

    voor alleenstaanden 50 % van de gezinsnorm.

Het uitkeringsniveau voor een alleenstaande en een alleenstaande ouder berust op de veronderstelling, dat de kosten van het bestaan geheel met een ander kan delen. Als dat niet het geval is, kan de gemeente deze rijksnorm verhogen met een gemeentelijke toeslag, die maximaal 20% van het netto minimumloon bedraagt.

Voor jongeren in de leeftijd van 18 tot 21 jaar geldt een normering, die is afgestemd op de kinderbijslag. Deze normen kunnen eventueel worden aangevuld met bijzondere bijstand, voor zover de middelen van de ouders niet toereikend zijn dan wel de onderhoudsplicht van de ouders niet te gelde gemaakt kan worden. Artikel 12 WWB (onderhoudsplicht ouders) blijft voor deze groep onverkort van toepassing.

Toeslagen

Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder indien de algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel gedeeld kunnen worden. De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast betreffende belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dan kunnen zaken als huur, gas, water en licht gedeeld worden. De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gezinsnorm, zodat de uitkering maximaal bedraagt voor:

  • -

    alleenstaande ouders: 90% van de gezinsnorm

  • -

    alleenstaanden: 70% van de gezinsnorm

De toeslag kan worden vastgesteld op elk bedrag binnen dit maximum van 20% van de gezinsnorm, mits dit aansluit bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten.

Verlagingen

De WWB noemt de volgende verlagingen:

  • -

    verlaging in verband met het geheel of gedeeltelijk kunnen delen met een ander van algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan bij gezinnen (artikel 26 WWB);

  • -

    verlaging in verband met de woonsituatie (artikel 27 WWB);

  • -

    verlaging in verband met het recentelijk beëindigen van een studie (artikel 28 WWB).

  • -

    verlaging in verband met leeftijd van 21 of 22 jaar (artikel 29 WWB).

Het college kan bij een 21- of 22-jarige alleenstaande de toeslag verlagen om de inkomensvoorziening in de pas te laten lopen met het wettelijk minimumjeugdloon.

In deze verordening wordt geen gebruik gemaakt van de wettelijke mogelijkheid (artikelen 26 WWB) voor categoriale verlagingen bij zelfstandig wonende uitkeringsgerechtigden van 18 jaar t/m 20 jaar. Deze uitkeringsgerechtigden hebben al een lagere jongerennorm, omdat zij in principe een beroep kunnen doen op de ouderlijke onderhoudsplicht. Een verdere verlaging van deze norm leidt tot inadequate bijstandsverlening en is daarom in de verordening uitgesloten.

Wanneer het niet toepassen van deze verordening op uitkeringsgerechtigden van 18 jaar t/m 20 jaar onredelijke uitkomsten geeft, blijft de bevoegdheid bestaan om op grond van artikel 18, lid 1, van de WWB de bijstand lager vast te stellen.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB of de Awb niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de WWB of de Awb ook de verordening moet worden gewijzigd.

De begrippen die niet zijn omschreven in de WWB of de Awb, of die verduidelijkt moeten worden, zijn in het tweede lid omschreven.

Voor het begrip ‘gezinsnorm’ wordt verwezen naar de norm voor een gezin waarvan alle meerderjarige gezinsleden jonger dan 65 jaar zijn, zoals bedoeld in artikel 21, lid 1, WWB. Deze norm komt overeen met de gehuwdennorm zoals die luidde vóór 1 januari 2012 waarbij beide echtgenoten jonger dan 65 jaar zijn.

Onder c en d worden de begrippen toeslag en verlaging nog expliciet omschreven met de verwijzing naar de betreffende artikelen uit de WWB.

Het begrip ‘woning’ is in artikel 1 van deze verordening gedefinieerd omdat de tekst van de WWB nergens een omschrijving geeft van dit begrip. Wel vermeldt artikel 3, lid 6, WWB dat in de WWB en de daarop berustende bepalingen onder een woning mede een woonwagen of een woonschip verstaan moet worden. Voorts volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de WWB dat voor de invulling van het begrip woning kan worden aangesloten bij de Wet op de huurtoeslag. Daarom is in deze verordening bepaald dat onder ‘woning’ wordt verstaan: een woning zoals bedoeld in artikel 1, onderdeel j, Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3 lid 6 WWB.

Het begrip woonkosten is omschreven onder f, omdat dit van belang is voor de toepassing van artikel 5 (verlaging woonsituatie).Voor de woonkosten van een huurwoning wordt aangesloten bij de Wet op de huurtoeslag. Voor de woonkosten van een eigen woning wordt rekening gehouden met de te betalen hypotheekrente en de zakelijke lasten die aan het bezit van een eigen woning zijn verbonden. Voor wat betreft de hypotheekrente gaat het hierbij om de rente voor (dat deel van) de hypotheek die is afgesloten voor de financiering van de woning. Het rentedeel van een eventueel toegekende rijkssubsidie wordt hierop in mindering gebracht. Rente verbonden aan (een deel van) de hypotheek, die betrekking heeft op bijvoorbeeld de financiering van duurzame gebruiksgoederen, wordt niet meegenomen. Bij de overige zakelijke lasten gaat het om het eigenaarsdeel van de rioolrechten, het eigenaarsdeel van de onroerend zaak belasting, de opstalverzekering en het eigenaarsdeel van de waterschapslasten.

Onder g is het begrip verzorgingsbehoevende omschreven. De vraag of iemand is aangewezen op verzorging ter voorkoming van opname in een verpleeg- of verzorgingstehuis zal moeten worden beantwoord op basis van een onafhankelijk medisch onderzoek.

Het begrip schoolverlater zoals dit onder h is omschreven sluit aan bij de bepaling die is opgenomen in artikel 28 van de WWB.

Artikel 2 Werkingssfeer

Deze Toeslagenverordening is van toepassing op belanghebbenden van 21 tot 65 jaar.

Hoewel de wet ook categoriale verlagingen mogelijk maakt voor belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar, moet dit niet opportuun geacht worden. De normen voor deze leeftijdscategorieën zijn in al laag vastgesteld, vanwege de onderhoudsplicht van de ouders van belanghebbenden.

De verlening van een toeslag aan personen jonger dan 21 jaar is op grond van de wet niet mogelijk. Indien een jongere te maken krijgt met hogere bestaanskosten dat waarin de norm voorziet dan kan het college bijzondere bijstand verlenen in deze extra kosten.

Hoofdstuk 2 Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 3 Toeslagen

Op grond van artikel 25 WWB kan het college de norm voor een alleenstaande (ouder) van 21 jaar of ouder verhogen met een toeslag indien een belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander. Artikel 3 van deze verordening vormt overigens het spiegelbeeld van artikel 4 van deze verordening.

De gemeenteraad is op grond van artikel 30, lid 2, onderdeel a, WWB verplicht te bepalen dat de toeslag 20 procent van de gezinsnorm bedraagt voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft (onverminderd de mogelijkheid tot verlaging van de norm of toeslag op andere gronden). Dit is vastgelegd in artikel 3, lid 1, van deze verordening.

Als in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden. Zolang geen sprake is van een gezinslid of van een gezamenlijke huishouding moet ervan worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. Gekozen is voor 10 procent van de gezinsnorm (artikel 3, lid 2, van deze verordening).

In deze verordening is gekozen voor de forfaitaire variant voor het vaststellen van de hoogte van de toeslag. Forfaitair betekent dat niet de werkelijke bestaanskosten en de mate waarin deze in concreto gedeeld worden bepalend zijn voor de hoogte van de toeslag, maar de enkele veronderstelling dat het delen van kosten mogelijk is. Voor deze variant is gekozen, omdat deze de meest efficiënte uitvoering oplevert en bovendien het minst fraudegevoelig is. In de jurisprudentie is de forfaitaire variant algemeen aanvaard. In deze verordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gezinsnorm in het geval één of meer anderen in dezelfde woning het hoofdverblijf hebben.

Als meer anderen in de woning hun hoofdverblijf hebben, kan er echter niet zondermeer van worden uitgegaan dat het delen van kosten in nog sterkere mate mogelijk is, zodat bijvoorbeeld de toeslag op nihil zou kunnen worden gesteld. Om deze reden is er voor gekozen geen verdere differentiatie aan te brengen in de hoogte van de toeslag.

In het derde lid wordt geregeld dat een zorgbehoevende niet wordt meegeteld als persoon die in dezelfde woning het hoofdverblijf heeft. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is om belanghebbende vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een lagere toeslag. Overigens geldt wel dat de toeslag op de eventuele bijstandsuitkering van de zorgbehoevende wel lager kan worden vastgesteld vanwege het kostenvoordeel.

Volledigheidshalve moet hier nog worden opgemerkt dat in de uitzonderlijke situatie dat de medebewoner over geen enkele vorm van inkomen beschikt (denk aan de niet rechthebbende partner of inwonende uitgeprocedeerde asielzoeker) verlaging van de toeslag vanwege medebewoning niet kan worden toegepast. De medebewoner kan dan immers daadwerkelijk geen bijdrage in de kosten leveren, waardoor er dus ook geen voordeel is voor de betrokkene. Ook hier is jurisprudentie over(CRvB 4 maart 2003, 00/3534 NABW en 02/3129 NABW).

Hoofdstuk 3 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm

Artikel 4 Verlaging norm gezin

Artikel 4 vormt het spiegelbeeld van artikel 3. Waar de norm voor een alleenstaande (ouder) wordt verhoogd met 10% als een woning gedeeld wordt met een ander, is dit ook gerealiseerd voor een gezin in dezelfde situatie. Het gezin kan in dat geval namelijk ook kosten delen met een ander en daarom is een verlaging op zijn plaats. Voor de verdere toelichting op dit artikel kan dan ook worden verwezen naar de toelichting bij artikel 3.

Artikel 5 Verlaging woonsituatie

Artikel 27 WWB geeft de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen in zoverre belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft ten gevolge van zijn woonsituatie. Artikel 27 WWB respectievelijk is aanvullend bedoeld op de artikelen 25 en 26 WWB.

In dit artikel is in onderdeel a een verlaging opgenomen voor de situatie dat aan de woning voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. Dat kan zich voordoen bij krakers, of als de woonkosten worden betaald door een derde, bijv. de ouders of de ex-partner. Onder woonkosten wordt in dit verband verstaan de huur of, als de belanghebbende een eigen woning bewoont, de verschuldigde hypotheekrente en de aan het eigendom verbonden zakelijke lasten alsmede een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud. Het wordt nodeloos ingewikkeld geacht om hier ook nog onderscheid te maken naar de mate waarin woonkosten ontbreken. Indien een belanghebbende uitzonderlijk lage woonkosten heeft, kan dat uiteraard wel aanleiding zijn om met toepassing van het individualiseringsbeginsel de bijstand lager vast te stellen.

Het begrip woonkosten is in deze verordening in artikel 1, lid 2, onderdeel f, gedefinieerd.

Daarmee wordt duidelijk, dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging van op grond van dit artikel te voorkomen. Dit verdraagt zich ook met de invulling die de Centrale Raad van Beroep heeft gegeven aan de invulling van het begrip woonkosten in de zin van artikel 35, lid 1, Abw. (Zie CRvB 06-11-2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW en CRvB 06-05-2003, nr. 00/4951 NABW.)

In onderdeel b wordt de verlaging ingeval er door belanghebbende in het geheel geen woning bewoond vastgesteld op 10 procent van de gezinsnorm. Dit is in overeenstemming met de toelichting op artikel 27 WWB. Een belanghebbende die geen woning bewoond wordt geacht lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te hebben vanwege het ontbreken van woonkosten. Niettemin zijn de kosten van het bestaan niet zoveel lager als voor een belanghebbende die kosteloos woont in een woning. Een dakloze wordt immers geconfronteerd met de hogere kosten van het op straat leven, zoals bijvoorbeeld de kosten van nachtopvang.

De hoogte van een verlaging krachtens dit artikel heeft geen invloed op de wijze waarop de bijstand verleend moet worden. Indien bijstand verleend wordt aan daklozen, kan het college gebruik maken van zijn bevoegdheid om een budgetteringsplicht op te leggen of de bijstand in natura (in de vorm van opvang) te verlenen.

Overigens geschiedt de verlening van bijstand aan belanghebbenden zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op grond van artikel 40, lid 1 en 2, WWB, en artikel 13, lid 3, WIJ, door bij AMvB (Besluit WWB 2007) aan te wijzen centrumgemeenten. In onze regio is Breda aangewezen als centrumgemeente. Niet elke belanghebbende zonder woning is echter een adresloze die zich voor bijstandsverlening moet wenden tot de centrumgemeente.

Wordt de norm of toeslag verlaagd omdat de belanghebbende geen woonlasten heeft en is hij daarnaast medebewoner, zodat de toeslag ook nog eens op die grond verlaagd wordt, dan kan dit spoedig als een te ver gaande vorm van verlaging van de uitkering worden aangemerkt, gelet op het totale effect van de dubbele verlaging. Op grond van het individualiseringsbeginsel zal de verlaging dan beperkt moeten worden. Dit is opgevangen in het anti-cumulatieartikel van de verordening (artikel 8).

Artikel 6 Verlaging schoolverlater

De schoolverlatersverlaging van artikel 28 WWB is volgens de toelichting op dat artikel bedoeld om de schoolverlater gedurende het eerste half jaar niet in een veel betere financiële positie te brengen als toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering of een tegemoetkoming volgens de Wtos. Er wordt daarbij geen onderscheid gemaakt naar een (voormalig) uit- of thuiswonende student of scholier. Opmerking verdient nog dat bij gehuwden die beiden schoolverlater zijn, de verlaging niet verdubbeld wordt. Deze blijft dan 20%.

Wordt naast de schoolverlatersverlaging ook een verlaging toegepast i.v.m. medebewoning dan kan dit spoedig tot gevolg kan hebben dat de totale verlaging te groot is en aanpassing behoeft, gelet op het individualiseringsbeginsel. Dit is opgevangen in het anti-cumulatieartikel van deze verordening (artikel 8).

Artikel 7 Verlaging toeslag alleenstaande van 21 of 22 jaar

Artikel 29 WWB geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passen indien het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimum jeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Aangezien het minimum jeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor een 22-jarige ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een grotere verlaging toe te passen dan voor een 22-jarige.

In het tweede lid wordt uitvoering gegeven aan de verplichting van artikel 30, tweede lid, onderdeel b, WWB om in de verordening vast te stellen dat de schoolverlatersverlaging niet gelijktijdig kan worden toegepast met de verlaging voor 21- en 22-jarigen. Voor het met voorrang toepassen van de schoolverlatersverlaging is gekozen, omdat een 21- of 22-jarige schoolverlater niet beter af is op grond van dit artikel dan een 23-jarige schoolverlater op grond van artikel 6 van de Toeslagenverordening.

Artikel 8 Anti-cumulatiebepaling

De verschillende verlagingen in deze verordening zien op verschillende omstandigheden bij belanghebbende en kunnen elk afzonderlijk als redelijk in betreffende omstandigheden worden beschouwd. Zonder dit artikel zou dat echter kunnen betekenen, dat - vooral in situaties waarin de schoolverlatersverlaging in combinatie met een van de andere verlagingsgronden aan de orde is - het college de bijstand of inkomensvoorziening vanwege deze samenloop zo laag zou moeten vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer zou zijn van adequate bijstand of inkomensvoorziening. In voorkomende gevallen zou het college op grond van artikel 18, eerste lid WWB de bijstand hoger moeten vaststellen. Daarom is er voor gekozen om al in de Toeslagenverordening een minimum bedrag vast te leggen, waarop het college de bijstand of inkomensvoorziening (inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste moet vaststellen.

Dat laat onverlet dat in concrete omstandigheden het bij samenloop ook denkbaar is dat de norm hoger moet worden vastgesteld. Het individualiseringsbeginsel kan dus met zich meebrengen dat bij samenloop ook bij een resterende norm die boven de in dit artikel genoemde percentages ligt, al aanleiding is om tot verhoging daarvan over te gaan, gelet op alle omstandigheden van de belanghebbende.

Artikel 9 Nadere regels

Voor de juiste uitvoering van de verordening kan het noodzakelijk zijn dat nadere uitvoeringsregels worden vastgesteld. Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om dergelijke regels vast te stellen.

Artikel 10 Uitvoering

Evenals de uitvoering van de WWB ligt de uitvoering van deze verordening bij het college.

Artikel 11 Verantwoording

De gemeenteraad kan zijn controlerende functie alleen op een goede wijze vormgeven indien beschikt wordt over de van belang zijnde gegevens. Om deze reden is in dit artikel bepaald dat het college jaarlijks verslag moet doen over de uitvoering van deze verordening. Deze verantwoording wordt afgelegd door middel van het beleidsverslag sociale zekerheid.

Dit hoeft echter niet te betekenen dat er sprake is van een afzonderlijk document. Een beleidsverslag kan ook onderdeel uitmaken van de reguliere gemeentelijke P&C-cyclus.

Artikel 12 Intrekking

Deze verordening vervangt de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand en wet investeren in jongeren 2010, gemeente Oosterhout, zoals vastgesteld bij raadsbesluit van 18 mei 2010. Deze verordening wordt hierbij dan ook ingetrokken.

Artikel 13 Inwerkingtreding

Op 22 december 2011 is de ‘Wet tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden’ in het Staatsblad (2011; 650) gepubliceerd. Eveneens is op die datum het Besluit met betrekking tot de inwerkingtreding van deze wet gepubliceerd (Staatsblad 2011; 651). Hierin is bepaald dat de Wet, met uitzondering van enkele onderdelen hiervan, op 1 januari 2012 in werking treedt.

De invoering van bovengenoemde wet maakt het noodzakelijk dat de Verordening toeslagen en verlagingen gewijzigd wordt. Gelet op de invoeringsdatum van de wet is het noodzakelijk dat de verordening zo spoedig mogelijk na vaststelling door de gemeenteraad in werking treedt. Daarom treedt deze verordening in werking met ingang van de dag na bekendmaking.

Artikel 14 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.