Aangepast uitvoeringsbesluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2010 gemeente Oosterhout

Geldend van 01-07-2010 t/m heden

Intitulé

Aangepast uitvoeringsbesluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2010 gemeente Oosterhout

1. Algemeen

1.1 Inleiding

“Meedoen”. Dat is de kortst mogelijke samenvatting van het maatschappelijke doel van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Dat meedoen geldt voor iedereen, jong en oud, ongeacht zijn maatschappelijke of economische positie, ongeacht of iemand beperkingen ondervindt of niet. Verreweg het grootste deel van de burgers organiseert zijn deelname aan de samenleving geheel op eigen kracht. Soms lukt dat meedoen niet op eigen kracht. Dat kan zijn omdat burgers de weg niet weten, de regie kwijt zijn, problemen hebben met opgroeien of met het opvoeden van hun kinderen. Soms gaat het om mensen die zelf de hulpverlening niet weten te vinden: ouderen in een isolement, mensen die zich schamen zorg te vragen of mensen die geen zorg willen vragen, terwijl ze dat eigenlijk wel nodig hebben. Anderen hebben enige mate van ondersteuning nodig, omdat ze sommige dingen vanwege een beperking niet zelf kunnen.

Mensen indien nodig ondersteunen in hun bijdrage aan de samenleving, herstellen van de zelfredzaamheid, mensen toerusten om maatschappelijk te participeren, dáár gaat het om.

Het vertrekpunt voor een krachtiger sociale structuur is zelforganisatie, maatschappelijke binding en eigen verantwoordelijkheid. Voor die gevallen, die door de burgers onmogelijk zelf kunnen worden “geregeld” , behoort de gemeente verantwoordelijkheid te nemen en dient daarbij maatwerk in de directe leefomgeving van de burger te leveren.

Het Rijk heeft in de Wmo de kaders = algemene randvoorwaarden (het speelveld, de regels) gesteld, waarna lokaal “het spel wordt gespeeld”.

(Bron: Memorie van Toelichting Wet maatschappelijke ondersteuning)

Een goed samenspel tussen de eigen verantwoordelijkheid en (de inzet van) van algemene, collectieve en individuele voorzieningen zal moeten bewerkstelligen dat iedere burger in voldoende mate zelfredzaam blijft, zodat hij/zij op een volwaardige wijze kan blijven deelnemen aan het lokale sociaal-maatschappelijke leven.

1.2 Eigen bijdrage / eigen aandeel

“De vormgeving van het Wmo-beleid dient plaats te vinden op lokaal niveau in de plaatselijke democratie. Daarvoor moet de gemeente voldoende vrijheid en een adequaat instrumentarium hebben. Het kunnen voeren van een eigen bijdragebeleid maakt daarvan deel uit. De gemeente dient voldoende vrijheid te krijgen om een eigen bijdrage vast te stellen. Het is echter onwenselijk dat gemeenten een inkomensbeleid gaan voeren.

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zullen nadere regels worden gesteld. De regering wil daarin kiezen voor een tussenweg: een begrensde gemeentelijke vrijheid. De gemeente krijgt voldoende armslag om een eigen bijdragebeleid te voeren, maar niet zodanig dat dit leidt tot een eigen inkomensbeleid”. (Memorie van Toelichting) In artikel 4.1 lid 1 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning heeft de wetgever de basis voor een begrensde gemeentelijke vrijheid gelegd. In dit artikel is een (reken)systematiek opgenomen waarmee het bedrag wordt vastgesteld dat maximaal per 4 weken aan zowel eigen bijdrage als eigen aandeel voor Wmo-voorzieningen tezamen met eigen bijdrage extramurale AWBZ-zorg van de burger gevraagd mag worden. Binnen deze systematiek wordt per kalenderjaar uitgegaan van 12 perioden van 4 weken plus 1 periode die, afhankelijk van de resterende dagen, 4 of 5 weken bedraagt.

Indien de gemeenteraad kiest voor het vragen van een eigen bijdrage en/of eigen aandeel dan is hij gehouden aan de systematiek van genoemd artikel 4.1, lid 1. Het inkomen van de ongehuwde persoon of van de gehuwde personen gezamenlijk is mede bepalend voor de hoogte van de eigen bijdrage en het eigen aandeel. Volgens het 2e lid van artikel 4.1 Bmo zijn de afzonderlijke componenten van de rekenformule aan te merken als variabelen.

Ter verduidelijking. ‘Extramuraal’ betekent letterlijk “buiten de muren (zich afspelend)” in tegenstelling tot ‘intramuraal’ dat staat voor “binnen de muren”. Intramurale zorg is dus de zorg die aan mensen binnen de muren van een AWBZ-instelling wordt verleend, terwijl de zorg die aan mensen in hun eigen, zelfstandige, woonomgeving wordt gegeven aangeduid wordt met ‘extramurale zorg’.

Op de bijdrage wordt door het CAK een korting van 33% toegepast en meteen op de factuur (aan belanghebbende) verrekend.

Deze wettelijke korting op de vastgestelde eigen bijdrage dient ter compensatie voor het afschaffen van de buitengewone uitgavenregeling, waardoor de verschuldigde eigen bijdrage niet meer fiscaal in aftrek kan worden gebracht.

Gemeenten merken overigens niets van deze korting, zij ontvangen het zonder korting vastgestelde bedrag.

Een woonvoorziening in de vorm van een (ingrijpende) woningaanpassing resulteert in het algemeen in een waardevermeerdering van het pand. Immers een van de aspecten die van invloed zijn op de waarde van de woning vormt de volume van de woning. Bij gelijkvloerse aanof uitbouw neemt dit volume en dus de waarde van de woning toe.

Dit gegeven vormt niet alleen grondslag om aan de aanvrager/woningeigenaar een eigen aandeel in rekening te brengen, maar ook om, ingeval van een vroegtijdige verkoop van de aangepaste woning, bij woonvoorzieningen vanaf € 25.000 een afschrijvingsregeling te hanteren.

1.3 Primaatstellingen ↔ Goedkoopst compenserend

Het staat een gemeente vrij in haar beleid het primaat te leggen bij bijvoorbeeld de voorziening van verhuizing en (her)inrichting en het collectief vervoer. Toch blijft doorslaggevend de beantwoording van de vraag welke woonvoorziening in het concrete individuele geval leidt tot de het resultaat dat als compensatie kan worden aangemerkt.

De Centrale Raad van Beroep stelt zich op het standpunt dat een eventueel primaat als zodanig niet in strijd komt met de artikelen 4 en 5 Wmo, maar dat dit primaat in een concreet geval pas toegepast kan worden indien bovenstaande vraag is beantwoord.

Het college zal daartoe moeten inventariseren:

  • -

    de beperkingen van de aanvrager;

  • -

    de bouw- en woontechnische kenmerken van zijn woning; en

  • -

    alle andere voor die beoordeling relevante feiten en omstandigheden.

Vervolgens moet worden nagegaan hoe de gevraagde woonvoorziening dan wel verhuizing naar een passende woning zich verhoudt tot de persoonskenmerken van de aanvrager, zijn beperkingen en zijn woonbehoeften.

Gelet op de strenge vereisten waaraan het toepassen van een primaatstelling moet voldoen is er in Oosterhout voor gekozen binnen de diverse voorzieningen géén rangorde aan te brengen.

Géén primaatstelling dus.

Als uitgangspunt wordt wel gehanteerd de goedkoopst compenserende voorziening. Dit betekent dat indien er in een concreet geval sprake is van meerdere voorzieningen die als compensatie kunnen worden aangemerkt, de goedkoopste aangeboden wordt.

2. Indicatiestelling

2.1 Indicatiestelling

Voor het indiceren van een compenserende voorziening kan gebruik gemaakt worden van:

  • 1.

    De regionale werkwijze 'methode familiezorg';

  • 2.

    Het indicatieprotocol Oosterhout;

  • 3.

    Een extern, onafhankelijk medisch advies.

Ad 1: De regionale werkwijze 'methode familiezorg'

De Methode Familiezorg is een mogelijkheid om, naast bestaande voorzieningen, de kwaliteit en de effectiviteit van mantelzorgondersteuning te verhogen en te borgen. De Methode Familiezorg omvat instrumenten om op professionele wijze de ondersteuningsvraag helder te krijgen en samen met de cliënt en zijn systeem (familie/mantelzorg, sociaal netwerk e.d.) te komen tot passende en duurzame oplossingen.

De door het college van Oosterhout vastgestelde werkwijze op basis van de 'Methode Familiezorg' maakt als bijlage onderdeel uit van dit uitvoeringsbesluit.

Ad 2: Het indicatieprotocol Oosterhout

De gemeente is verantwoordelijk voor het regelen van de Wmo-voorzieningen. Verzoeken moeten zorgvuldig worden afgewogen, met een menselijke maat. Hiervoor stelt de gemeente een indicatieprotocol op, met de stappen van het indiceren. De criteria die bepalen of de gemeente iemand daadwerkelijk een voorziening kan aanbieden staan in de gemeentelijke Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning.

Het door het college van Oosterhout vastgestelde indicatieprotocol Wmo Oosterhout maakt als bijlage onderdeel uit van dit uitvoeringsbesluit.

Ad 3: Een extern, onafhankelijk medisch advies

Een onafhankelijk extern medisch advies kan worden opgevraagd wanneer:

  • a.

    er sprake is van een complexe medische of psychosociale situatie waarbij specifieke deskundigheid is vereist;

  • b.

    met de ondersteuningsvrager een geschil ontstaat over de medische situatie en/of de compenserende voorziening.

Onafhankelijke externe advisering wordt door de gemeente ingekocht op basis van het gemeentelijk inkoopbeleid.

2.2 Nazorg en heronderzoek

Uit oogpunt van beheer en doelmatigheid onderzoeken we periodiek in hoeverre de belanghebbende genoeg heeft aan de verleende voorziening en/of hij deze nog nodig heeft.

Deze nazorg en het heronderzoek worden verricht met behulp van het zogenaamde cliëntvolgsysteem.

3. Persoonsgebonden budget

3.1 Algemeen juridisch uitgangspunt

Het college is op grond van artikel 4 lid 1 Wmo verplicht om de beperkingen, die de genoemde personen in hun zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie ondervinden, te compenseren door voorzieningen te treffen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die de belanghebbende in staat stellen:

  • a.

    een huishouden te voeren;

  • b.

    zich te verplaatsen in en om de woning;

  • c.

    zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;

  • d.

    medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

Op grond van artikel 6 lid 1 Wmo is het college gehouden personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze te bieden tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar en toereikend persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.

3.2 Keuzevrijheid

Personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening moeten de keuze krijgen tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar en toereikend persoonsgebonden budget.

Indien de voorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming wordt verstrekt is er geen sprake van enige keuzevrijheid voor de belanghebbende.

3.3 Gemeentelijke informatieplicht

De belanghebbende moet zijn keuze niet alleen in volledige vrijheid kunnen maken, hij moet ter zake door de gemeente ook volledig ingelicht zijn over de gevolgen van de keuze voor een individuele voorziening in natura en een persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding voor een alfahulp.

Met betrekking tot de te verschaffen informatie moet het college de voor- en nadelen en consequenties van de verschillende verstrekkingsvormen schetsen.

Vervolgens moet het college zich ervan vergewissen dat de belanghebbende de verstrekte informatie daadwerkelijk begrijpt en dat hij zich bewust is van de rechten en plichten die de keuze voor een persoonsgebonden budget met zich meebrengt.

De informatie die het college verstrekt is géén besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dus niet vatbaar voor bezwaar en beroep.

3.4 Overwegende bezwaren

De keuzevrijheid van de belanghebbende tussen de voorziening in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget lijdt uitzondering indien er hiertegen overwegende bezwaren bestaan.

In elke concrete situatie overweegt het college of er sprake is van overwegende bezwaren, op grond waarvan het bieden van een keuzemogelijkheid voor een persoonsgebonden budget achterwege blijft. Hiertoe mag echter niet lichtvaardig worden overgegaan.

Overwegende bezwaren kunnen individueel en algemeen van aard zijn.

Individueel van aard

Hierbij gaat het om in de persoon gelegen bezwaren. Daarvan kan sprake zijn in gevallen dat het zeer twijfelachtig is dat de belanghebbende een persoonsgebonden budget besteedt aan datgene waar het voor gegeven is.

Bijvoorbeeld mensen met manische buien of verslavingsproblematiek. Als deze mensen echter een goed netwerk hebben die voor hen het beheer kan verzorgen, kan een persoonsgebonden budget als keuze beschikbaar blijven.

Een persoonsgebonden budget moet kunnen worden geweigerd als dat in het belang van de cliënt is (bijvoorbeeld drugsverslaafden, psychoten). Ook een schuldpositie met een reëel risico op beslaglegging op een te verstrekken budget kan aanleiding vormen geen keuzemogelijkheid te bieden.

Algemeen van aard

Dergelijke bezwaren kunnen berusten op doelmatigheidsoverwegingen, doch moeten zodanig ernstig zijn dat het voortbestaan van het in geding zijnde systeem van individuele voorzieningen gevaar loopt. Een beperking van de keuzevrijheid moet concreet en verifieerbaar onderbouwd met feitelijke gegevens over de risico’s voor het voortbestaan van het systeem gemotiveerd worden.

Volgens de Centrale Raad van Beroep kan, indien bij een keuzemogelijkheid tussen het collectief vervoer en een persoonsgebonden budget naar verwachting een substantieel deel van de deelnemers aan het collectief vervoer gebruik gaat maken van het persoonsgebonden budget, waardoor het systeem van collectief vervoer wordt ondergraven, dit als overwegend bezwaar van algemene aard worden aangemerkt. Dit betekent dat het college in beginsel niet gehouden is om, indien met toekenning van deelname aan collectief vervoer voldaan is aan de compensatieplicht, aan de persoon in kwestie de keuzemogelijkheid te bieden tussen deelname aan het collectief vervoer en een persoonsgebonden budget.

De overwegende bezwaren die eraan in de weg kunnen staan om in plaats van collectief vervoer een persoonsgebonden budget aan te bieden, gaan echter niet zonder meer op voor personen die voor hun verplaatsingen afhankelijk zijn van een combinatie van vervoersvoorzieningen, waaronder collectief vervoer.

De overwegende bezwaren mogen niet te ver opgerekt worden. Zo is het per se niet zo dat bijvoorbeeld een inkoopvoordeel, dat mogelijkerwijs niet behaald wordt omdat een bepaald percentage mensen kiest voor een persoonsgebonden budget, als een overwegend bezwaar kan worden aangemerkt.

3.5 Persoonsgebonden budget

In het kader van de Wmo kan het persoonsgebonden budget worden omschreven als een bepaalde hoeveelheid geld om naar eigen voorkeur te besteden ten behoeve van een vooraf bepaald doel of activiteit. Met het persoonsgebonden budget kan de belanghebbende zelf de individuele voorziening aanschaffen, bij of via een leverancier of zorgaanbieder naar eigen keuze.

Onder het persoonsgebonden budget valt ook de vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5 lid 1 Wet op de loonbelasting 1964. Dit betreft de vergoeding voor het inschakelen van een alfahulp in het kader van Hulp bij het Huishouden. Deze vergoeding is in feite een bijzondere vorm van het persoonsgebonden budget. De wetgever heeft het belangrijk geacht deze vergoeding uitdrukkelijk te noemen, omdat hij wenst dat de alfahulpconstructie behouden blijft voor de Wmo, mits de belanghebbende daar bewust voor kiest.

Het persoonsgebonden budget is bedoeld als alternatief voor individuele en dus niet voor algemene dan wel collectieve voorzieningen. Een persoonsgebonden budget is géén subsidie in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het persoonsgebonden budget vormt geen inkomen voor de budgethouder, zodat deze hierover geen inkomstenbelasting hoeft af te dragen.

3.6 Hoogte persoonsgebonden budget

Het persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding voor een alfahulp, moet toereikend en vergelijkbaar met de voorziening in natura zijn. Dit betekent dat de hoogte van het persoonsgebonden budget de belanghebbende in staat moet stellen een voorziening in te kopen die vergelijkbaar is met de voorziening in natura.

Het persoonsgebonden budget wordt verstrekt aan de persoon die aanspraak heeft op de voorziening.

Het is aan de gemeente om de hoogte van het persoonsgebonden budget te bepalen.

Oosterhout

Met betrekking tot de hoogte van de persoonsgebonden budgetten maken we naar bestemming onderscheid tussen enerzijds hulp bij het huishouden en anderzijds de overige voorzieningen.

1. Hulp bij het huishouden

Voor de wijze waarop de hoogte van het persoonsgebonden budget ten behoeve van hulp bij het huishouden wordt vastgesteld, wordt verwezen naar hoofdstuk 5, paragraaf 5.13, van dit Uitvoeringsbesluit

2. Overige voorzieningen

De prijs waarvoor de leverancier waarmee de gemeente een contract heeft de voorziening in natura kan leveren is maatgevend! Meerkosten blijven voor rekening van de belanghebbende.

Om dit algemene uitgangspunt ook in de concrete situatie te kunnen hanteren behoort te worden vastgesteld dat de belanghebbende het benodigde product ook voor die prijs kan aanschaffen.

De kosten van een onderhoudscontract zijn onderdeel van het persoonsgebonden budget en wel voor de technische levensduur van het aangeschafte product.

3.7 Looptijd van het persoonsgebonden budget

In Oosterhout wordt in de beschikking waarin het persoonsgebonden budget wordt toegekend, ook de omvang en de looptijd ervan, en indien van toepassing een programma van eisen van de te verwerven voorziening opgenomen.

  • -

    De looptijd van het persoonsgebonden budget voor Hulp bij het Huishouden is gelijk aan de indicatietermijn. Betaalbaarstelling vindt 4-wekelijks plaats door storting op de rekening van de aanvrager/budgethouder.

  • -

    De looptijd van het persoonsgebonden budget voor de overige individuele voorzieningen is gelijk aan de technische levensduur van het betreffende hulpmiddel. Dit betekent dat de belanghebbende eerst voor een nieuwe voorziening in aanmerking kan komen indien de reeds verstrekte voorziening versleten of kapot is. Wel zal dan moeten worden vastgesteld dat de belanghebbende op een verantwoorde wijze van het hulpmiddel gebruik heeft gemaakt. Onverantwoord gebruik zal zijn weerslag op het recht op een nieuwe voorziening hebben. Dit kan variëren van een afwijzing van het verzoek tot een voorfinanciering van de voorziening, gekoppeld aan een volledige terugbetalingsverplichting.

3.8 Verantwoording en controle

Het is aan de gemeente om de verantwoording van een persoonsgebonden budget vorm te geven. Daarbij dient ook gecontroleerd te worden of de belanghebbende in staat is om met dit budget om te gaan.

In Oosterhout is bedoelde ‘verantwoording en controle’ op de navolgende wijze vorm gegeven:

  • -

    Verantwoording en controle van het voor Hulp bij het Huishouden verstrekte persoonsgebonden budget geschiedt steekproefsgewijs. Hierbij wordt nagegaan of de belanghebbende de middelen daadwerkelijk op de door hem vooraf aangegeven wijze heeft besteed.

  • -

    Na aanschaf van de overige individuele voorzieningen waarvoor het persoonsgebonden budget verstrekt is, wordt door de budgethouder een ingevuld en door hem ondertekend verantwoordingsformulier aan het college overgelegd. Hierbij moeten bewijsstukken, zoals de aankoopnota, van de op het verantwoordingsformulier vermelde bedragen worden bijgevoegd. Het college controleert deze op rechtmatigheid en doelmatigheid.

  • De belanghebbende is gehouden om bewijsstukken met betrekking tot de feitelijke besteding van het persoonsgebonden budget gedurende een periode van 3 jaar ná verstrekking te bewaren.

  • -

    De door belanghebbende verschuldigde eigen bijdragen kunnen niet tot de te verantwoorden kosten worden gerekend. Het specifieke van een eigen bijdrage/aandeel is immers dat dit voor eigen rekening van de belanghebbende komt en blijft.

In de toekenningsbeschikking wordt ook de wijze van verantwoording en controle opgenomen.

3.9 Terugvordering

Aangezien de Wmo zelf geen bepalingen over terugvordering van verstrekte voorzieningen bevat is deze mogelijkheid in artikel 8 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Oosterhout opgenomen.

Indien en voor zover het college achteraf van oordeel is dat een voorziening geheel of ten dele onverschuldigd is verstrekt kan zij tot terugvordering besluiten.

Een voorziening kan onverschuldigd zijn verstrekt indien dit bijvoorbeeld is gebeurd op basis van door de belanghebbende onjuist of onvolledig verstrekte gegevens. Ook kan het niet overeenkomstig de daaraan verbonden bestemming besteden van een persoonsgebonden budget aanleiding voor terugvordering van het verstrekte bedrag vormen.

Aan een besluit tot terugvordering zal altijd een besluit tot intrekking respectievelijk herziening vooraf moeten gaan. Door de intrekking van het persoonsgebonden budget bestaat er geen rechtsgrond meer voor de betaling ervan. Het persoonsgebonden budget is op dat moment “onverschuldigd betaald” en kan op die grond worden teruggevorderd.

De vordering van de gemeente op de belanghebbende ontstaat formeel pas nadat het besluit tot terugvordering is genomen en bekend gemaakt.

Gelijktijdig met het besluit tot terugvordering moet de belanghebbende een betalingstermijn van tenminste 6 weken worden gegeven.

Kan de belanghebbende het teruggevorderde bedrag niet ineens betalen dan wordt hem uitstel van betaling verleend. Aan dit uitstel van betaling wordt wel een betalingsregeling verbonden.

Indien de belanghebbende zich vervolgens niet houdt aan de aan het uitstel van betaling verbonden afbetalingsregeling, dan wordt de verleende uitstel van betaling weer ingetrokken.

Niet-betaling kan leiden tot een gerechtelijke invordering. Hiertoe zal een zogenaamde executoriale titel van de burgerlijke rechter moeten worden verkregen.

4. Eigen bijdrage / eigen aandeelregeling

4.1 Algemene juridisch uitgangspunt

Het college is op grond van artikel 4 lid 1 Wmo verplicht de beperkingen, die de genoemde personen in hun zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie ondervinden, te compenseren door voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning te treffen die de belanghebbende in staat stellen:

  • a.

    een huishouden te voeren;

  • b.

    zich te verplaatsen in en om de woning;

  • c.

    zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel; en

  • d.

    medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

In het 2e lid van dit artikel 4 Wmo is bepaald dat het college bij het bepalen van de voorzieningen rekening moet houden met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.

Het cursieve gedeelte vormt een essentiële toevoeging die het draagkrachtprincipe verankert.

In artikel 15 Wmo is bepaald dat een (inkomensafhankelijke) eigen bijdrage kan worden opgelegd bij het verlenen van individuele voorzieningen in natura of persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in art. 5 lid 1 van de Wet op de Loonbelasting 1964 (voorheen Alfahulp).

Het opleggen van een eigen bijdrage is daarbij beperkt tot personen vanaf 18 jaar.

In artikel 19 Wmo is bepaald dat een (inkomensafhankelijk) eigen aandeel op de hoogte van de te verlenen financiële tegemoetkoming in mindering kan worden gebracht.

In artikel 19 is géén leeftijdsbeperking opgenomen.

Van een financiële tegemoetkoming is sprake indien de gemeente een inwoner een gehele of gedeeltelijke vergoeding geeft voor de in het kader van de Wmo gemaakte kosten van een verleende voorziening, dan wel deze kosten rechtstreeks namens hem betaalt.

In artikel 4.1 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning (Bmo) is dwingend voorgeschreven op welke wijzen gemeenten tot de vaststelling van (maximale) eigen bijdragen/aandelen kunnen komen. De gemeenteraad mag de in het 1e lid genoemde bedragen weliswaar wijzigen, maar alleen in gelijke mate. Hiermee wordt voorkomen dat bepaalde inkomenscategorieën respectievelijk groepen van personen van de wijzigingen worden uitgesloten.

Dus indien de gemeente een eigen bijdrage / aandeel oplegt zal zij zich moeten houden aan de systematiek van artikel 4.1 van het Bmo.

De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) heeft het Centraal Administratie Kantoor (CAK) te Den Haag aangewezen om de eigen bijdrage vast te stellen en te innen.

De uitvoering van het eigen aandeel gebeurt in beginsel door de gemeente zelf.

4.2 Wie is een eigen bijdrage / eigen aandeel verschuldigd?

Op grond van artikel 15 Wmo kan een eigen bijdrage alleen gevraagd worden van personen van 18 jaar en ouder.

De vraag die zich daarbij voordoet is of bij personen jonger dan 18 jaar een eigen bijdrage van de ouders kan worden gevraagd. De wet zelf noch de rechtspraak is hierover duidelijk.

In Oosterhout geldt dat er bij zogenaamde kindervoorzieningen (< 18 – jarigen) géén rekening wordt gehouden met het inkomen van de ouders.

In tegenstelling tot de eigen bijdrage is in de Wmo niet geregeld dat het eigen aandeel alleen gevraagd kan worden van personen van 18 jaar en ouder.

De gemeenteraad heeft dan ook besloten om bij een bouwkundige of woontechnische aanpassing van de woning (denk daarbij aan een gelijkvloerse uitbouw) ten behoeve van een minderjarig kind een eigen aandeel op de financiële tegemoetkoming in mindering te brengen. De hoogte van dit eigen aandeel is afhankelijk van het (verzamel)inkomen van de ouder(s). Als bijzondere voorwaarde daarbij geldt wel dat de ouder(s) eigenaar van de aan te passen woning moet(en) zijn. Immers bij aanvragers die huurder van de (aan te passen) woning zijn blijft een eigen aandeel achterwege (zie 4.3).

4.3 Voor welke individuele voorzieningen?

Een eigen bijdrage: is verschuldigd voor een individuele voorziening in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding voor een alfahulp.

Dit betekent dat aan diegene die voor 1 juli 2010 een scootmobiel is verstrekt alsnog met terugwerkende kracht een inkomensafhankelijke eigen bijdrage wordt opgelegd.

In Oosterhout geldt dit in beginsel voor alle individuele voorzieningen in natura dan wel het daarvoor in de plaats tredende persoonsgebonden budget (artikel 6 Verordening).

Een eigen aandeel: wordt in mindering gebracht op een financiële tegemoetkoming

In Oosterhout geldt dit in beginsel voor alle voorzieningen in de vorm van een financiële tegemoetkoming (artikel 6 Verordening).

Uitzondering

Ten aanzien van de financiële tegemoetkomingen, bedoeld voor bouwkundige of woontechnische aanpassingen van de woning, wordt een onderscheid gemaakt tussen de aanvrager, tevens eigenaar van de aan te passen woning en de aanvrager die de aan te passen woning huurt.

Bij de aanvrager/woningeigenaar wordt wel een eigen aandeel gevraagd en bij de aanvrager/ huurder van de woning niet. Dit omdat:

  • 1.

    in artikel 7 lid 2 van de Wmo bepaald is dat een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep aan de eigenaar van de woonruimte verleend wordt;

  • 2.

    de waardevermeerdering van de (aangepaste) woning aan de aanvrager/woningeigenaar toekomt, terwijl de huurder dit voordeel niet heeft.

4.4 Wanneer mag geen eigen bijdrage / eigen aandeel worden opgelegd?

Géén eigen bijdrage wordt gevraagd:

  • -

    bij gebruik van de deeltaxi (onderhevig aan inkomensgrens van 1½ x norminkomen Bmo)

  • -

    aan personen jonger dan 18 jaar (ook niet aan de ouders)

  • -

    voor rolstoelen

  • -

    aan de persoon die een intramurale eigen bijdrage op grond van de AWBZ is verschuldigd (zie ook paragraaf 6 van dit hoofdstuk)

Géén eigen aandeel wordt gevraagd:

  • -

    voor rolstoelen

  • -

    aan aanvrager/huurder van de woning die door middel van een bouwkundige of woontechnische ingreep wordt aangepast.

4.5 Hoogte eigen bijdrage / eigen aandeel

Oosterhout heeft zich geconformeerd aan de maximale bedragen van artikel 4.1, lid 1 Bmo en maakt dus géén gebruik van de wijzigingsmogelijkheden die het 2e lid biedt. De rekenformule van artikel 4.1, lid 1, van het Bmo vormt dus het concrete beleid van de gemeente Oosterhout en is van toepassing voor alle doelgroepen.

Beperkingen

  • a.

    Vanuit de wetgeving:

    • -

      anticumulatie: er is slechts een beperkte stapeling van het eigen bijdrage en eigen aandeel Wmo en de eigen bijdrage extramurale AWBZ-zorg mogelijk; en - de eigen bijdrage of het eigen aandeel mag niet hoger zijn dan de kostprijs van de voorziening;

  • b.

    Binnen het Oosterhouts beleid gelden ook nog de volgende beperkingen:

    • -

      bij voorzieningen in natura wordt maximaal gedurende 39 perioden van 4 weken een eigen bijdrage in rekening gebracht;

    • Vervanging van een dergelijke voorziening vormt géén aanleiding voor het opleggen van een nieuwe reeks eigen bijdragen, aangezien hier sprake is van een en dezelfde voorziening.

    • Onder ‘vervanging’ moet bijvoorbeeld worden verstaan vervanging van een scootermobiel door een andere scootermobiel. Ingeval dat een scootermobiel wordt verruild voor bijvoorbeeld een elektrische rolstoel dan is er sprake van een nieuwe voorziening, zodat er dan opnieuw eigen bijdragen moeten worden opgelegd.

    • -

      bij voorzieningen in de vorm van een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische aanpassing van een woning wordt aan de aanvrager/woningeigenaar maximaal gedurende 39 perioden van 4 weken een eigen aandeel in rekening gebracht.

Schematische uitwerking maximale eigen bijdrage / aandeel 2011 per 4 weken / op jaarbasis

 

Ongehuwd

Ongehuwd

Gehuwd

Gehuwd

Leeftijd

> 65 jaar

< 65 jaar

> 65 jaar

< 65 jaar

Inkomen

 

 

 

 

 

4 wk/jaar

4 wk/jaar

4 wk/jaar

4 wk/jaar

> € 15.838

€ 17,80/231,40

€ 17,80/231,40

€ 25,40/330,20

€ 25,40/330,20

€ 15.838

€ 17,80/231,40

€ 17,80/231,40

€ 25,40/330,20

€ 25,40/330,20

€ 16.000

€ 19,67/255,71

€ 17,80/231,40

€ 25,40/330,20

€ 25,40/330,20

€ 17.000

€ 31,20/405,60

€ 17,80/231,40

€ 25,40/330,20

€ 25,40/330,20

€ 18.000

€ 42,75/555,75

€ 17,80/231,40

€ 25,40/330,20

€ 25,40/330,20

€ 19.000

€ 54,28/705,64

€ 17,80/231,40

€ 25,40/330,20

€ 25,40/330,20

€ 20.000

€ 65,82/855,78

€ 17,80/231,40

€ 25,40/330,20

€ 25,40/330,20

€ 21.000

€ 77,36/1005,70

€ 17,80/231,40

€ 25,40/330,20

€ 25,40/330,20

€ 22.000

€ 88,90/1155,70

€ 17,80/231,40

€ 25,40/330,20

€ 25,40/330,20

€ 22.100

€ 90,05/1170,70

€ 17,80/231,40

€ 25,40/330,20

€ 25,40/330,20

€ 22.636

€ 96,24/1251,10

€ 17,80/231,40

€ 31,58/410,50

€ 25,40/330,20

€ 23.000

€ 100,44/305,70

€ 22,00/286,00

€ 35,78/465,14

€ 25,40/330,20

€ 24.000

€ 111,98/455,70

€ 33,54/436,02

€ 47,32/615,16

€ 25,40/330,20

€ 25.000

€ 123,52/605,70

€ 45,08/586,02

€ 58,86/765,18

€ 25,40/330,20

€ 26.000

€ 135,05/755,70

€ 56,62/736,02

€ 70,40/915,20

€ 25,40/330,20

€ 27.000

€ 146,59/905,70

€ 68,15/885,95

€ 81,94 /1065,22

€ 25,40/330,20

€ 27.902

€ 157,00/041,00

€ 78,56/1021,28

€ 92,35/1200,55

€ 25,40/330,20

€ 28.000

€ 158,13/055,70

€ 79,69/1035,97

€ 93,48/1215,24

€ 26,53/344,89

€ 29.000

€ 169,67/2205,70

€ 91,23/1185,99

€ 105,02/365,26

€ 38,07/494,91

€ 30.000

€ 181,21/355,70

€ 102,77/336,01

€ 116,55/515,15

€ 49,61/644,93

€ 35.000

€ 238,90 /3105,70

€ 160,46 /2085,98

€ 174,25/265,25

€ 107,30/394,90

€ 40.000

€ 296,59/3855,70

€ 218,15/2835,95

€ 231,94/3015,22

€ 164,99/2144,87

€ 45.000

€ 354,28/4605,70

€ 275,85/3586,05

€ 289,63/3765,19

€ 222,68/2894,84

€ 50.000

€ 411,98/5355,70

€ 333,54/4336,02

€ 347,32/4515,16

€ 280,38/3644,94

€ 55.000

€ 469,67/6105,70

€ 391,23/5085,99

€ 405,02/5265,26

€ 338,07/4394,91

Berekening maximale eigen bijdrage / aandeel per periode van 4 weken

Methode ex artikel 4.1 lid 1 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning.

- Ongehuwd > 65: € 17,80 + 1/13 van 15% van (bruto inkomen - € 15.838)

- Ongehuwd < 65: € 17,80 + 1/13 van 15% van (bruto inkomen - € 22.636)

- Gehuwd, beide > 65: € 25,40 + 1/13 van 15% van (bruto verzamelinkomen - € 22.100)

- Gehuwd, 1 of beide < 65: € 25,40 + 1/13 van 15% van (bruto verzamelinkomen - € 27.902)

4.6 Anticumulatie

Anticumulatie betekent hier dat er één maximum bedrag verschuldigd is voor zowel de eigen bijdrage en het eigen aandeel op grond van de Wmo, als de extramurale eigen bijdrage op grond van de AWBZ. Dat maximum is geregeld in artikel 4.1 lid Besluit maatschappelijke ondersteuning.

De wetgever heeft tevens bepaald dat de eigen bijdrage en het eigen aandeel in het kader van de Wmo in rangorde voorgaan op de extramurale eigen bijdrage op grond van de AWBZ.

Echter, als iemand in een AWBZ-instelling verblijft (= intramuraal) en hiervoor een eigen bijdrage is verschuldigd mag er voor mogelijke Wmo-voorzieningen géén eigen bijdrage of eigen aandeel meer worden opgelegd (artikel 4.1 lid 7 Bmo)!! Dit brengt ook mee dat er in dat geval voor het gebruik van de deeltaxi geen inkomenstoets behoeft te worden verricht. Bewoners van AWBZ-instellingen beschikken immers slechts over zak- en kleedgeld.

Teneinde de beoogde anticumulatie optimaal te borgen worden de Oosterhoutse gevallen waarin een eigen aandeel is opgelegd ook aangemeld bij het CAK. Vanwege de anticumulatie is er geen ruimte voor een ongelimiteerde stapeling van eigen bijdragen.

4.7 Inkomensbegrip bij eigen bijdrage/aandeel

Artikel 4.2 lid 1 en 2 Bmo bepalen op grond van welk inkomen de maximaal op te leggen eigen bijdrage en eigen aandeel berekend wordt. Het gaat daarbij om hetzelfde inkomensbegrip als bij de extramurale bijdrage AWBZ.

Niet het actuele inkomen, maar het inkomen over het peiljaar is hierbij bepalend. Dit peiljaar is het 2e kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin aan een persoon maatschappelijke ondersteuning is verleend. Dit betekent concreet dat bij de vaststelling van de eigen bijdrage / eigen aandeel in 2010 wordt uitgegaan van de inkomensgegevens uit 2008.

Deze handelwijze geldt ook indien het actueel inkomen hoger is dan het inkomen in het peiljaar.

Indien redelijkerwijs te verwachten is dat het actuele inkomen aanzienlijk lager is, dan kan op verzoek van de aanvrager een voorlopige vaststelling van het inkomen plaatsvinden.

4.8 Rechtsbescherming

De consulent neemt in zijn besluit niet alleen op dat de belanghebbende een bepaalde voorziening krijgt, maar ook of hij/zij daarvoor een eigen bijdrage is verschuldigd. Tevens wordt in de beschikking de mededeling opgenomen dat het CAK het bedrag van de daadwerkelijk verschuldigde eigen bijdragen zal vaststellen en innen.

Het CAK is immers door de minister verantwoordelijk gesteld voor de vaststelling en inning van de eigen bijdragen.

De belanghebbende kan tegen 2 onderdelen bezwaar maken (en vervolgens eventueel beroep instellen), te weten:

  • 1.

    bij het college tegen zijn besluit dat er een eigen bijdrage is verschuldigd; én

  • 2.

    bij het CAK tegen de vaststelling van de hoogte en de duur van de eigen bijdrage.

5. Hulp bij het Huishouden

5.1 Algemeen juridisch uitgangspunt

Het college is op grond van artikel 4 lid 1 Wmo verplicht om de beperkingen, die de genoemde personen in hun zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie ondervinden, te compenseren door voorzieningen te treffen die de belanghebbende onder andere in staat stellen: tot het voeren van een huishouden.

5.2 Doelgroep

De wettelijke doelgroep bestaat uit:

  • -

    mensen met een beperking, een chronisch psychisch probleem en/of een psychosociaal probleem;

  • -

    mantelzorgers en vrijwilligers.

5.3 De reikwijdte van de compensatie

Het betreft de vraag waarvoor het college verantwoordelijk is.

De compensatieplicht is een zogenaamde resultaatverplichting. Dit betekent dat burgers van het college kunnen verlangen hen, voor zover nodig, in alle redelijkheid bij te staan bij het ‘voeren van een huishouden’.

Hierbij is andere wet- en regelgeving waarmee kan worden voorzien in een oplossing voorliggend aan de Wmo. Anderzijds geldt geen compensatieverplichting voor datgene dat iemand zelf kan doen, kan laten doen of geacht wordt te doen. Meer gericht op de individuele voorzieningen wordt dit aangeduid als “algemeen gebruikelijk”. Ook het fenomeen ‘gebruikelijke zorg’ door huisgenoten vormt een begrenzing van de compensatieplicht.

Compensatie behelst maatwerk. Daarmee komen de oplossingen veel dichter bij de wensen van de burger en de eigen mogelijkheden worden langer benut. Een burger doet zelf wat mogelijk is en de ondersteuning is gericht op (behoud van) zelfstandigheid voor zover dat redelijkerwijs van de gemeente verwacht kan worden.

5.4 Concretisering compensatie als resultaatverplichting

Daar het ICF-handboek het menselijk functioneren en handelen helder omschrijft heeft dit als leidraad gediend om de gemeentelijke compensatieplicht met betrekking tot het voeren van een huishouden te vertalen in een viertal resultaten. Deze concreet geformuleerde resultaten geven duidelijkheid aan zowel de burger als aan de gemeente zelf. De burger weet wat van de gemeente verwacht mag worden. De gemeente weet wanneer zij een vorm van compensatie moet bieden en tot welke resultaat de compensatie moet leiden.

Bedoelde resultaten zijn:

  • 1.

    iedere burger kan wonen in een schoon en leefbaar huis.

  • 2.

    iedere burger kan beschikken over primaire levensbehoeften.

  • 3.

    iedere burger kan beschikken over schone, draagbare en doelmatige kleding.

  • 4.

    iedere burger kan thuis zorgen voor kinderen die tot het gezin behoren.

Ad 1. Iedere burger kan wonen in een schoon en leefbaar huis

Een ieder moet kunnen wonen in een huis dat volgens de algemeen gebruikelijke normen schoon is. Voor het aantal ruimten in huis / vierkante meters van het huis geldt als norm dat iedereen gebruik moet kunnen maken van een schone huiskamer, slaapvertrek, keuken en douche/toilet.

Leefbaar staat voor opgeruimd en functioneel, bijvoorbeeld om vallen te voorkomen.

Een voor de bewoner geschikt huis dient zodanig functioneel te zijn ingericht dat de bewoner normaal gebruik kan maken van de genoemde ruimten.

De compensatie kan op verschillende manieren vorm krijgen. De keuzes zijn afhankelijk van de situatie ( = persoonskenmerken en behoeften, alsmede de capaciteit om uit een oogpunt van kosten zelf in de maatregelen te voorzien) van de burger, waarbij gemeente en de burger (liefst) in samenspraak en in redelijkheid tot een oplossing komen.

Ad 2. Iedere burger kan beschikken over primaire levensbehoeften

Burgers dienen voorzien te zijn van de dagelijkse benodigde hoeveelheid voedsel, toiletartikelen, schoonmaakartikelen, e.d. Deze dagelijkse benodigdheden kunnen op vele manieren in huis komen. Compensatie houdt niet per se in dat de burger altijd zelf de boodschappen moet kunnen doen. In redelijkheid moet worden gezocht naar een oplossing waarmee het resultaat wordt bereikt. Bijvoorbeeld door gebruik te maken van een boodschappendienst. Hierbij moet wel worden opgelet dat de supermarkt qua artikelen en prijsbeleid bij de betreffende burger past.

Ad 3. Iedere burger kan beschikken over schone, draagbare en doelmatige kleding Ondersteunen van burgers die beperkingen ondervinden bij het op orde houden van kleding; wassen en strijken. Kleding kopen valt niet onder afdwingbare compensatie, maar als dat nodig is wordt er wel geregeld dat er kleding wordt gekocht. De wijze waarop dit resultaat wordt bereikt is weer afhankelijk van de samen met de burger gevonden oplossing.

Ad 4. Iedere burger kan thuis zorgen voor kinderen die tot het gezin behoren

Ouders die beperkingen ondervinden bij het voeren van een huishouden en daardoor niet kunnen zorgen voor hun kinderen, kunnen ondersteuning vragen. Compensatie is bedoeld als ondersteuning bij het voeren van het huishouden, waaronder ook de dagelijkse, gebruikelijke zorg voor gezonde kinderen wordt verstaan. Ondersteuning bij de opvoeding in een ontregeld gezin valt onder de Wet op de jeugdzorg en intensieve zorg voor kinderen hoort thuis in de AWBZ.

5.5 Weigeringsgronden

  • -

    Er bestaat op grond van een andere wettelijke regeling aanspraak op een voorziening;

  • -

    de gewenste voorzieningen zijn als algemeen gebruikelijk aan te merken;

  • -

    er is sprake van gebruikelijke zorg;

  • -

    het verzoek om hulp bij het huishouden heeft betrekking op hotels/pensions, trekkerswoonwagens, vakantiewoningen en tweede woningen.

Met betrekking tot genoemde vakantiewoningen kan een uitzondering worden gemaakt indien er sprake is van een (gedoogde) permanente bewoning.

5.6 Hulp bij het huishouden

In dit hoofdstuk wordt de individuele voorziening die de burger in staat moet stellen een huishouden te voeren aangeduid met de term “hulp bij het huishouden”(HbH).

Aansluitend bij de systematiek uit de AWBZ wordt de hulp bij het huishouden verdeeld in 2 categorieën, te weten HbH1 en HbH2.

In het gemeentelijk beleid kunnen de 2 genoemde categorieën ondermeer de navolgende activiteiten omvatten:

HbH1:

  • -

    huishoudelijke werkzaamheden, zoals stofzuigen, WC/badkamer schoonmaken, licht poetswerk in huis, kamers opruimen, de was doen;

  • -

    verzorging kleding / linnengoed;

  • -

    boodschappen doen;

  • -

    maaltijdbereiding

De zorgbehoevende is in staat zelf de regie over het huishouden te voeren.

HbH2:

  • -

    de activiteiten vallend onder HbH1;

  • -

    opvang en/of verzorging van kinderen/volwassen huisgenoten (andere helpen met zelfverzorging);

  • -

    dagelijkse organisatie van het huishouden.

De zorgbehoevende is niet in staat zelf de regie over het huishouden te voeren.

5.7 Omvang van de Hulp bij het Huishouden

Rekening houdend met de hulpvraag van de belanghebbende wordt, op grond van een zelfstandig onderzoek naar diens beperkingen en zorgbehoefte, de omvang van de voorzieningen die getroffen moeten worden vastgesteld. Dit onderzoek wordt op een inzichtelijke en toetsbare wijze verricht, hetgeen vervolgens ook uit het daaruit voortvloeiende rapport moet blijken.

Zodra is vastgesteld dat een belanghebbende in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden, moet ook de omvang van de hulp worden beoordeeld. De omvang is onder andere afhankelijk van de taken waarvoor hulp bij het huishouden wordt toegekend en wordt uitgedrukt in een aantal uren. De Wmo laat géén ruimte voor het indiceren in klassen.

Bij het vaststellen van het aantal noodzakelijke uren hulp bij het huishouden gaan we in beginsel uit van de standaardnormeringen uit het Protocol Indicatiestelling voor Huishoudelijke Verzorging en het Protocol Gebruikelijke Zorg van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ). Echter dient de benodigde tijdsnormering een individuele afweging op grond van een onderzoek te zijn. Er is sprake van individueel maatwerk, waarbij rekening wordt gehouden met de huishoudelijke taken die niet meer zelf uitgevoerd kunnen worden, met de huishoudelijke taken die wel zelf uitgevoerd kunnen worden, het type huishouden en het soort woning. Deze aspecten dienen inzichtelijk naar belanghebbende te worden gemaakt, zodat duidelijk is waarop de tijdsnormering is gebaseerd. Er mag en zal in de praktijk daarom van de tijdsnormeringen in beide protocollen afgeweken kunnen worden. In de situatie van een alleenstaande persoon woonachtig in een appartement wordt nadrukkelijk beoordeeld of de minimale tijdsnormeringen in beide protocollen van toepassing zijn.

In beginsel wordt uitgegaan dat de minimale tijdsnormering van 3 uur niet van toepassing is en dat de alleenstaande persoon woonachtig in een appartement met minder uren toekomt.

5.8 Kortdurende noodzaak

Ook bij een kortdurende noodzaak, bijvoorbeeld na een ziekenhuisopname, voor verlening van hulp bij het huishouden heeft de gemeente een compensatieplicht.

Deze voorziening vormt derhalve een uitzondering op het in de verordening opgenomen algemene vereiste dat een individuele voorziening alleen verstrekt kan worden indien deze langdurig noodzakelijk is.

5.9 Algemeen gebruikelijke / voorliggende voorzieningen

Op grond van artikel 2 Wmo wordt de voorziening “hulp bij het huishouden” niet verstrekt, voor zover er een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat.

In het onder de AWBZ van toepassing zijnde Protocol Gebruikelijke Zorg werden de navolgende voorzieningen als algemeen gebruikelijke (voorliggende) voorzieningen beschouwd:

  • -

    kinderopvang;

  • -

    boodschappendienst;

  • -

    maaltijdservice;

  • -

    hondenuitlaatservice.

Ook onder de Wmo kunnen genoemde voorzieningen als ‘algemeen gebruikelijk’, en dus niet afdwingbaar, worden beschouwd. Wel moet hierbij als bijzondere voorwaarde gelden dat deze voorzieningen voor de betrokken individuele burger ook daadwerkelijk beschikbaar zijn, financieel gedragen kunnen worden én adequate compensatie bieden. Dit zal dus in elk geval specifiek onderzocht moeten worden.

5.10 Gebruikelijke Zorg

Gebruikelijke zorg wordt in het Protocol Gebruikelijke Zorg (CIZ) als volgt omschreven:

“Het is de normale, dagelijkse zorg die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden, omdat ze als leefeenheid een gezamenlijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van het huishouden”.

Indien er in een individuele situatie sprake is van gebruikelijke zorg dan geldt als algemeen uitgangspunt dat er géén aanspraak is op hulp bij het huishouden. Betrokkenen zijn dan immers zelf in staat om de vereiste resultaten te bewerkstelligen.

Per geval moet steeds onderzocht worden of er in de concrete situatie feiten en/of omstandigheden aanwezig zijn die in afwijking van genoemd algemeen uitgangspunt toch inzet van hulp bij het huishouden rechtvaardigt. Dit nadere onderzoek is een vereiste voor een zorgvuldige, op maat toegesneden besluitvorming. De bevindingen van dit onderzoek maken deel uit van de motivering van het besluit.

Voorbeelden afwijkingsmogelijkheden:

- dreigende overbelasting → kortdurende hulp bij het huishouden = 3 maanden Hoewel in het kader van gebruikelijke zorg van een gezonde volwassen huisgenoot wordt verwacht dat hij de huishoudelijke taken van de aanvrager overneemt, kan dreigende overbelasting van die huisgenoot hieraan in de weg staan.

Ingeval van dreigende overbelasting kan een indicatie worden gesteld voor hulp bij het huishouden op de onderdelen die normaliter tot de gebruikelijke zorg worden gerekend.

In Oosterhout kan in beginsel slechts voor de duur van maximaal 3 maanden hulp bij het huishouden worden toegekend, tenzij bijzondere persoonlijke omstandigheden een afwijking van dit uitgangspunt rechtvaardigen. Naar deze bijzondere persoonlijke omstandigheden zal per geval steeds een nader onderzoek moeten worden ingesteld. De bevindingen van dit onderzoek maken deel uit van de motivering van het besluit.

- (een combinatie van) andere redenen of omstandigheden

Ook (een combinatie van) andere redenen of omstandigheden dan alleen dreigende overbelasting kunnen voor de gezonde volwassen huisgenoot een belemmering vormen om de huishoudelijke taken over te nemen.

Ook de mogelijke aanwezigheid van deze belemmeringen dienen per geval te worden onderzocht. Het onderzoek kan dus niet worden beperkt tot de vraag of al dan niet sprake is van dreigende overbelasting. Ook hier moeten de bevindingen van dit onderzoek in de motivering van het besluit worden opgenomen.

- fysieke afwezigheid

Het kan zijn dat degene van wie gebruikelijke zorg kan worden verwacht, fysiek niet aanwezig is, bijvoorbeeld in verband met werk. De afwezigheid moet een verplichtend karakter hebben en inherent zijn aan diens werk. Denk hierbij aan off-shore werk, internationaal vrachtverkeer en werk in het buitenland.

Aan de beoordeling kan niet het criterium van een minimaal aaneengesloten aantal etmalen afwezigheid ten grondslag worden gelegd. Dit is in het licht van de Wmo te beperkend van aard.

Doorslaggevend is de beantwoording van de vraag of de betreffende huisgenoot feitelijk kan voorzien in het verlenen van die zorg.

Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van gebruikelijke zorg kan gebruik gemaakt worden van het Protocol Gebruikelijke Zorg van het CIZ. Wel dient hierbij steeds te worden onderzocht of de daarin weergegeven uitgangspunten niet te beperkend van aard zijn met betrekking tot onze wettelijke plicht tot compensatie.

5.11 Voorzieningenniveau

Een ieder moet kunnen wonen in een huis dat volgens de algemeen gebruikelijke normen schoon is. Voor het aantal ruimten in huis / vierkante meters van het huis geldt als norm dat iedereen gebruik moet kunnen maken van een schone huiskamer, slaapvertrek, keuken en douche/toilet.

Een voor de bewoner geschikt huis dient zodanig functioneel te zijn ingericht dat de bewoner normaal gebruik kan maken van de genoemde ruimten.

Bovenstaande beperking is verenigbaar met de Wmo, voor zover daardoor geen afbreuk wordt gedaan aan de compensatieplicht. Laatstgenoemd aspect dient dus bij elke concrete situatie onderwerp van onderzoek respectievelijk besluitvorming/beschikking te vormen.

Een algemene uitsluiting van hulp bij het huishouden voor het gedeelte van de woning dat een bepaalde omvang overstijgt (zoals ‘een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw’) is, wegens strijd met onze compensatieplicht en dus met artikel 4 Wmo, onverbindend.

5.12 Vorm

  • -

    Voorziening in natura; of

  • -

    persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding voor een alfahulp.

De belanghebbende dient de keuze te worden geboden tussen een voorziening in natura of een hiermee vergelijkbaar en toereikend persoonsgebonden budget, tenzij daartegen overwegende bezwaren bestaan.

Alvorens een keuze te laten maken dient de belanghebbende volledig en begrijpelijk voorgelicht te worden over de gevolgen en risico’s van de keuze voor een individuele voorziening in natura of een persoonsgebonden budget (waaronder de vergoeding voor een alfahulp).

Voorziening in natura

Indien de belanghebbende kiest voor een voorziening in natura, dan is het aan het college om er voor te zorgen dat deze voorziening ook wordt verstrekt. Voor hulp bij het huishouden betekent dat het college ervoor moet zorgen dat een door de gemeente gecontracteerde dienstverlener bij de belanghebbende de voorziening in natura levert en op kosten van de gemeente de bij besluit toegekende dienst verleent.

Hoe de door de gemeente gecontracteerde derde de voorziening in natura levert, is diens keuze en verantwoordelijkheid. De (thuis)zorgaanbieder is vrij in het aangaan van verschillende soorten dienstverbanden, zoals oproep-, uitzend- of flexcontracten, als ook de inschakeling van zelfstandigen (zzp’ers). Zolang de burger maar niet geconfronteerd wordt met enige verantwoordelijkheid als opdrachtgever of werkgever.

Persoonsgebonden budget

Indien de belanghebbende de hulp bij het huishouden zelf wenst te regelen dan kan hij kiezen voor een persoonsgebonden budget. Een vorm van het persoonsgebonden budget is de vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5 lid 1 Wet op de loonbelasting 1964. Deze vergoeding is bedoeld voor hulp bij het huishouden uitgevoerd door een alfahulp.

Het persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding voor een alfahulp, moet worden verstrekt aan de persoon die aanspraak heeft op de voorziening.

Indien de belanghebbende kiest voor een “gewoon” persoonsgebonden budget, hoeft er geen sprake te zijn van een arbeidsovereenkomst onder de ‘Regeling dienstverlening aan huis’. De belanghebbende kan in dat geval bijvoorbeeld opdrachtgever, maar ook volledig werkgever zijn.

Vergoeding voor een alfahulp

Bij deze vergoeding is sprake van een arbeidsovereenkomst in de zin van de ‘Regeling dienstverlening aan huis’. Dat betekent dat de alfahulp maximaal 3 dagen per week werkzaamheden verricht, ongeacht het aantal uren per dag.

De belanghebbende die de alfahulp in dienst neemt, heeft te maken met beperkte werkgeversverplichtingen:

Overwegende bezwaren

Het college kan op grond van overwegende bezwaren de keuzemogelijkheid achterwege laten en dus de hulp bij het huishouden als voorziening in natura verstrekken. Hiertoe mag het college echter niet lichtvaardig besluiten. De ‘overwegende bezwaren’ mogen derhalve niet te ver worden opgerekt.

De overwegende bezwaren kunnen individueel en algemeen van aard zijn.

De overwegende bezwaren van algemene aard moeten zodanig ernstig zijn, dat het voortbestaan van het in geding zijnde systeem van individuele voorzieningen gevaar loopt. Dit moet vervolgens concreet en verifieerbaar onderbouwd met feitelijke gegevens over de risico’s voor het voortbestaan van het systeem, worden gemotiveerd.

In relatie met de individuele voorziening “hulp bij het huishouden” zullen overwegende bezwaren van algemene aard (naar verwachting) niet aan de orde zijn.

Bij overwegende bezwaren van individuele aard gaat het om in de persoon gelegen bezwaren.

Dus in gevallen dat het zeer twijfelachtig is dat de belanghebbende een persoonsgebonden budget zal besteden aan datgene waarvoor het wordt gegeven. Het achterwege laten van de keuzemogelijkheid moet kunnen als dat in het belang van de aanvrager is.

Hierbij kan worden gedacht mensen met bijvoorbeeld manische buien, verslavingsproblematiek, psychotische stoornissen. Ook indien er vanwege een schuldpositie een reëel risico op beslaglegging op het te verstrekken budget bestaat, kan het bieden van een keuzemogelijkheid achterwege blijven. Als deze mensen echter een goed netwerk hebben die voor hen het beheer kan verzorgen, kan een persoonsgebonden budget als keuze beschikbaar blijven.

5.13 Hoogte persoonsgebonden budget

Algemeen

Als hoofdregel geldt hier dat het persoonsgebonden budget toereikend en vergelijkbaar met een voorziening in natura moet zijn.

De hoogte is mede afhankelijk van de omvang van de hulp bij het huishouden, de door de gemeente gehanteerde uurtarieven én de eventueel verschuldigde eigen bijdrage.

De hoogte van een “gewoon” persoonsgebonden budget en de hoogte van een vergoeding voor een alfahulp kunnen verschillen. Bij de vergoeding voor een alfahulp is sprake van een arbeidsovereenkomst en moet de belanghebbende tenminste het minimumloon betalen. Bij een gewoon persoonsgebonden budget hoeft geen sprake te zijn van een arbeidsovereenkomst, al zal dat vaak wel het geval zijn.

Met betrekking tot de vergelijkingsmaatstaf van voorzieningen in natura en bij persoonsgebonden budgetten te hanteren uurtarieven kan de hoogte van het uurtarief waarvoor de gemeente hulp bij het huishouden krachtens aanbesteding heeft gecontracteerd als uitgangspunt worden genomen. Het is een vrije keuze van de belanghebbende om al dan niet zorg in te kopen bij zorgaanbieders die bij de openbare aanbesteding zijn afgevallen, dan wel bij derden, daaronder mede begrepen particulieren, die aan die aanbesteding niet hebben deelgenomen.

Ook is het wat de kwaliteit van de zorg aangaat aan de belanghebbende om te kiezen voor de door hem gewenste kwaliteit, met dien verstande dat het tot de verantwoordelijkheid van het college behoort een zodanig persoonsgebonden budget aan te bieden dat de belanghebbende in staat is om met zorg in natura, ook in kwalitatieve zin, vergelijkbare zorg bij derden in te kopen.

De door het college te hanteren tarieven dienen voldoende duidelijk te maken of hiervoor zorg kan worden ingekocht van vergelijkbare kwaliteit – in termen van kwaliteitswaarborgen, arbeidsvoorwaarden, scholingsfaciliteiten, continuïteit en uren waarop de gecontracteerde zorg al dan niet moet worden geleverd – als de door de gemeente gecontracteerde zorg.

Oosterhouts beleid Ten aanzien van de bij een persoonsgebonden budget te hanteren uurtarieven huldigt de Centrale Raad van Beroep het standpunt dat de hoogte van het uurtarief waarvoor de gemeente hulp bij het huishouden krachtens aanbesteding heeft gecontracteerd als uitgangspunt moet worden genomen.

Toch heeft de CRvB zich niet in absolute zin uitgelaten dat afwijking in de vorm van een lager uurtarief nimmer toelaatbaar is. In de betreffende uitspraken heeft de Raad wel steeds geconcludeerd dat de onderliggende motivering niet in stand kon blijven.

Duidelijk is dat het spanningsveld tussen theorie (CRvB) en praktijk (gemeentelijke budgetten) eigenlijk door de wetgever dient te worden geneutraliseerd. Bijvoorbeeld door het invoeren van landelijke tarieven.

Zolang dat dit niet is gebeurd hebben wij voor de navolgende pragmatische oplossing gekozen.

De keuze die een aanvrager maakt moet gebaseerd zijn op het in paragraaf 12 van dit hoofdstuk omschreven “informed consent”, waarbij het aan ons is om volledige voorlichting over alle mogelijke varianten te geven. In het geval de aanvrager voor een persoonsgebonden budget kiest zal hij ook de vervolgkeuze moeten maken en daarbij aangeven op welke wijze hij de middelen zal gaan inzetten. Deze vervolgkeuze is bepalend voor het door ons te hanteren tarief en dus voor de omvang van het te verstrekken geldbedrag.

De aanvrager beschikt over 2 vervolgkeuzemogelijkheden, te weten:

  • 1.

    inkoop professionele zorg

  • Bij een keuze voor inkoop professionele zorg (bij een thuiszorgleverancier) zijn de via aanbesteding gecontracteerde uurtarieven weliswaar richtinggevend, maar het door de aanvrager daadwerkelijk verschuldigde uurtarief is hier, voor zover redelijk, maatgevend.

  • Ter verificatie van zowel het verschuldigde tarief als de ingekochte zorg moet de aanvrager een afschrift van de inkoopovereenkomst overleggen.

  • In deze situaties zal echter het alternatief ‘zorg in natura’ indringend onder de aandacht worden gebracht, zodat een uiteindelijke keuze voor het persoonsgebonden budget zeer bewust tot stand komt.

  • Met ‘onze’ thuiszorgleverancier zijn wij in 2010 voor HbH1 € 22,75 en voor HbH2 € 25,50 per uur overeengekomen.

  • 2.

    alfahulp of informele zorg

  • Bij een keuze voor alfahulp of informele zorg (bijv. een eigen kind of de buurvrouw) is zowel bij HbH1 als bij HbH2 een uurtarief van € 12,20 van toepassing.

  • In deze situatie dient zorgvuldigheidshalve samen met de aanvrager geconcludeerd te worden dat met de te verlenen voorziening in voldoende mate gecompenseerd wordt. M.a.w. dat met het te verkrijgen bedrag aan persoonsgebonden budget de door de aanvrager gewenste zorg kan worden ingekocht. Indien de aanvrager zich op het standpunt stelt dat dit in zijn situatie niet het geval is en hij dit feitelijk kan onderbouwen, dan is bij het ontbreken van een “contra-indicatie” onzerzijds het door de aanvrager ingebrachte tarief maatgevend.

  • (Voorheen kregen alfahulpen van zorgaanbieders ook max. € 12,20 per uur; dit bij een minimum uurloon per 01-01-2010 van € 8,12 resp. € 8,55 of € 9,02 bij een 40-resp. 38- of 36-urige werkweek)

5.14 Respijtzorg

Mantelzorg is één van de, in belangrijkheid toenemende, pijlers van maatschappelijke ondersteuning. Deze vorm van (informele) zorgverlening voorkomt of beperkt in belangrijke mate de noodzaak tot inzet van individuele voorzieningen aan personen met beperkingen.

Het bieden van mantelzorg kan echter een behoorlijke impact hebben op iemands leven. Vanuit het perspectief van (de inzet van) individuele voorzieningen is het dus van wezenlijk belang dat de mantelzorger in staat blijft deze vorm van zorg te verlenen.

De op het college rustende compensatieplicht strekt zich ook uit tot het ondersteunen van mantelzorgers en vrijwilligers. Deze ondersteuning kan worden geboden in de vorm van respijtzorg.

Binnen Oosterhout zijn er voorzieningen van algemene aard beschikbaar om deze doelgroep te ondersteunen. Ondersteuning die o.a. vanuit Surplus Welzijn en de Stichting HOOM wordt geleverd.

Naast de inzet van de algemene voorzieningen kan ook de tijdelijke inzet van individuele voorzieningen vereist zijn om te voorkomen dat de mantelzorger en/of vrijwilliger overbelast raakt.

Respijtzorg betreft dus een noodvoorziening en is gericht op het (tijdelijk) ontlasten van de mantelzorger en/of vrijwilliger. Dat kan bijvoorbeeld door het verstrekken van een individuele voorziening in de vorm van hulp bij het huishouden. Maar ook andere individuele voorzieningen kunnen worden ingezet. Immers respijtzorg moet, zoals uit de kamerstukken blijkt, verkrijgbaar zijn voor alles waarvoor een bepaalde persoon geïndiceerd is.

6. Woonvoorzieningen

6. 1 Algemeen juridisch uitgangspunt

Artikel 4 lid 1 Wmo bevat de verplichting voor het college om de beperkingen, die de genoemde personen in hun zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie ondervinden, te compenseren door voorzieningen te treffen die de belanghebbende onder andere in staat stellen tot:

  • -

    het voeren van een huishouden en

  • -

    het zich in de woning verplaatsen.

Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat maatschappelijke participatie een synoniem is voor het begrip ‘normale deelname aan het maatschappelijke verkeer’ en dat daaronder in ieder geval “het normale gebruik van een woning” en “het zich in en om de woning kunnen verplaatsen” wordt verstaan.

6.2 Doelgroep

De wettelijke doelgroep bestaat uit:

  • -

    mensen met een beperking, een chronisch psychisch probleem en/of een psychosociaal probleem;

  • -

    mantelzorgers en vrijwilligers.

6.3 De reikwijdte van de compensatie

Het betreft de vraag waarvoor het college verantwoordelijk is. De compensatieplicht is een zogenaamde resultaatverplichting. Dit betekent dat burgers van het college kunnen verlangen hen, voor zover nodig in alle redelijkheid, bij te staan bij zowel het ‘voeren van een huishouden’ als het ‘zich in de woning verplaatsen’. De hier beoogde zelfredzaamheid dient te resulteren in een zo lang mogelijk zelfstandig functioneren in de eigen woonomgeving van een persoon met een beperking.

Hierbij is andere wet- en regelgeving waarmee kan worden voorzien in een oplossing voorliggend aan de Wmo. Anderzijds geldt geen compensatieverplichting voor datgene dat iemand zelf kan doen, kan laten doen of geacht wordt te doen. Meer gericht op de individuele voorzieningen wordt dit aangeduid als “algemeen gebruikelijk”.

Compensatie behelst maatwerk. Daarmee komen de oplossingen veel dichter bij de wensen van de burger en de eigen mogelijkheden worden langer benut. Een burger doet zelf wat mogelijk is en de ondersteuning is gericht op zelfstandigheid voor zover dat redelijkerwijs van de gemeente verwacht kan worden.

6.4 Concretisering compensatie als resultaatverplichting

Daar het ICF-handboek het menselijk functioneren en handelen helder omschrijft heeft dit als leidraad gediend om de gemeentelijke compensatieplicht met betrekking tot het ‘voeren van een huishouden’ en het ‘zich in de woning verplaatsen’ te vertalen in een drietal resultaten. Deze concreet geformuleerde resultaten geven duidelijkheid zowel aan de burger als aan de gemeente zelf. De burger weet wat van de gemeente verwacht mag worden. De gemeente weet wanneer zij een vorm van compensatie moet bieden en tot welke resultaat de compensatie moet leiden.

Bedoelde resultaten zijn:

  • 1.

    iedere burger kan wonen in een (schoon en) leefbaar huis.

  • 2.

    iedere burger kan wonen in een voor hem/haar of het gezin geschikte woning.

  • 3.

    Iedere burger kan zich verplaatsen in (om en nabij) het huis.

  • Ad

    1. Iedere burger kan wonen in een (schoon en) leefbaar huis

  • Leefbaar staat voor opgeruimd en functioneel, bijvoorbeeld om vallen te voorkomen.

  • Een voor de bewoner geschikt huis dient zodanig functioneel te zijn ingericht dat de bewoner normaal gebruik kan maken van tenminste de huiskamer, slaapvertrek, keuken en douche/toilet.

  • Ad

    2. Iedere burger kan wonen in een voor hem/haar of het gezin geschikte woning Met een voor de bewoner geschikt huis wordt bedoeld dat het zodanig functioneel is ingericht dat de bewoner normaal gebruik kan maken van tenminste de huiskamer, slaapvertrek, keuken en douche/toilet.

  • Dit resultaat gaat over noodzakelijke aanpassingen aan een woning. Ook hier gaat het om wat redelijkerwijs verwacht mag worden. Er moet steeds sprake zijn van een zorgvuldige afweging.

  • Het verwerven van een op zich geschikte woning, koop of huur, blijft uiteraard altijd een eigen verantwoordelijkheid. Van een burger mag een verantwoorde keuze voor een woning verwacht worden. Alleen als daaraan voldaan is, kan de gemeente gehouden worden aanpassingen aan de woning te realiseren.

  • Ad

    3. Iedere burger kan zich verplaatsen in (om en nabij) het huis

  • Met zich verplaatsen in huis bedoelen we dat de burger in staat is tenminste de huiskamer, het slaapvertrek, keuken en douche/toilet te bereiken en zich daar zodanig te kunnen redden dat normaal functioneren mogelijk is.

  • Men moet zich in beginsel zonder hulp van anderen in en bij het huis kunnen redden.

  • Bij dit resultaat wordt compensatie geboden in de vorm van hulpmiddelen. In sommige situaties zijn hulpmiddelen nodig die door de mantelzorger of de professionele hulp gebruikt moeten worden bij de verzorging. Daarbij moet – meer dan in het verleden – gekeken worden naar de eisen die de hulpverlener (terecht) stelt.

Voor alle 3 de resultaten geldt dat de compensatie op verschillende manieren vorm kan krijgen. De keuzes zijn afhankelijk van de situatie ( = persoonskenmerken en behoeften, alsmede de capaciteit om uit een oogpunt van kosten zelf in de maatregelen te voorzien) van de burger, waarbij gemeente en de burger (liefst) in samenspraak en in redelijkheid tot een oplossing komen.

6.5 Weigeringsgronden

In het algemeen worden woonvoorzieningen slechts ingezet bij woonruimten die door de Wet op de huurtoeslag worden aangemerkt als zelfstandige woonruimte. Het gaat daarbij om een woonruimte, welke geschikt en bestemd is voor permanente huisvesting. Voorts dienen de elementaire voorzieningen als douche, toilet of keuken zich binnen de eigenlijke woonruimte te bevinden.

Géén aanspraak op een woonvoorziening bestaat, indien:

  • -

    er op grond van een andere wettelijke regeling aanspraak op een voorziening bestaat;

  • -

    de gewenste voorzieningen als algemeen gebruikelijk zijn aan te merken;

  • -

    er sprake is van een algemeen gebruikelijke verhuizing;

  • -

    de kosten van woningaanpassing meer dan € 45.000 bedragen, tenzij belanghebbende schriftelijk heeft verklaard, naast het (over de € 45.000) verschuldigde eigen aandeel, de meerkosten volledig voor eigen rekening te nemen;

  • -

    het verzoek om een woonvoorziening betrekking heeft op hotels/pensions, trekkerswoonwagens, vakantiewoningen en tweede woningen.

  • Met betrekking tot genoemde vakantiewoningen kan een uitzondering worden gemaakt indien er sprake is van een (gedoogde) permanente bewoning;

  • -

    er zonder medische noodzaak vanuit een geschikte woning verhuisd wordt;

  • -

    verhuisd is naar een niet-geschikte woning, tenzij in samenspraak met de aanvrager verhuisd is naar de woning die het goedkoopst geschikt is te maken, dan wel er géén geschikte woningen voorhanden zijn;

  • -

    er geen aanleiding voor verhuizen is.

6.6 Algemeen gebruikelijk woonvoorzieningen

De volgende woonvoorzieningen worden in ieder geval als algemeen gebruikelijk aangemerkt:

  • -

    thermostaatkranen;

  • -

    hendelkranen met temperatuurbegrenzer;

  • -

    standaard (hang) toilet;

  • -

    douche;

  • -

    douchekop op glijstang;

  • -

    keramische kookplaat;

  • -

    steunbeugels douche/toilet;

  • -

    kleine woningaanpassingen tot een bedrag van € 260,00

6.7 Wat wordt verstaan onder een woonvoorziening?

De Wmo bevat geen definitie van het begrip woonvoorziening. Het is dus aan de gemeente zelf om te bepalen wat hieronder wordt verstaan.

In Oosterhout verstaan we hieronder: elke voorziening, niet zijnde hulp bij het huishouden of een rolstoel, die er op gericht is de persoon met beperkingen in staat te stellen tot een normaal gebruik van de woning, althans tenminste van de huiskamer, het slaapvertrek, keuken en douche/toilet. Dit betreft zowel de functionaliteit van de ruimten als de bereikbaarheid ervan.

Onder het normale gebruik van de woning wordt verstaan de mogelijkheid om normale (elementaire) woonfuncties te kunnen verrichten, zoals slapen, eten, lichaamsreiniging, het doen van essentiële huishoudelijke werkzaamheden, koken en keukengebruik, horizontale en verticale verplaatsingen binnen de woning en toegang tot de woning. Het zich vrij door de woning kunnen bewegen, maakt deel uit van het normale gebruik van de woning, waarbij het niet van belang is hoe vaak een belanghebbende bijvoorbeeld van de trap gebruik maakt.

Veel voorkomende individuele woonvoorzieningen zijn:

  • -

    Voorziening voor verhuizing en (her)inrichting (zie Schulinck, Indiv. Vz., hfst. 3, par. 5)

  • -

    Bouwkundige of woontechnische woonvoorziening (zie idem, par. 6)

  • -

    Niet-bouwkundige of niet-woontechnische woonvoorziening (zie idem, par. 7)

  • -

    Voorziening voor tijdelijke huisvesting (zie idem, par. 8, onderdeel 7)

  • -

    Voorziening voor huurderving (zie idem, par. 8, onderdeel 7)

6.8 (Geen) primaat van verhuizing

Aangezien het hanteren van een verhuisprimaat aan zeer strenge vereisten (zie hoofdstuk 1) moet voldoen alvorens toegepast te kunnen worden, heeft het college van Oosterhout besloten binnen de woonvoorzieningen géén rangorde aan te brengen. Dus géén primaatstelling!

Indien er ná zorgvuldig onderzoek in een concreet geval meerdere voorzieningen afdoende compensatie bieden, moet de goedkoopst compenserende voorziening worden aangeboden.

6.9 (Beperkte) keuzevrijheid tussen woningaanpassing en verhuiskostenvergoeding Oosterhouts beleid

In de vorige verordening werd een primaat gelegd bij de (eenvoudige) aanpassing van de woning. De achterliggende gedachte hierbij was de belanghebbende zo lang mogelijk zelfstandig in de eigen, vertrouwde omgeving te laten wonen, aangezien een verhuizing vaak erg ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer. Toch had deze gedachtegang een rigide kant. Een voorkeur voor verhuizing kon niet worden gehonoreerd, zodat de belanghebbende zich een aanpassing van de woning diende te laten welgevallen.

Onder de werking van de nieuwe verordening (01-07-2010) is dit starre aspect ongedaan gemaakt. Dit heeft geleid tot de navolgende regeling:

Indien en voor zover de beperkingen met betrekking tot het normale gebruik van de woning in voldoende mate kunnen worden opgeheven door middel van (een) eenvoudige aanpassing(en) dan blijft een afweging “aanpassen of verhuizen” achterwege. Belanghebbende heeft in een dergelijke situatie de keuze tussen beide mogelijkheden. Verkiest hij/zij een aanpassing van de woning boven een (noodzakelijke) verhuizing dan wordt deze keuze gerespecteerd en kan tot aanpassing worden besloten. De verwachting dat ook in de toekomst woonvoorzieningen aan de orde zullen zijn vormt een indicatie voor een “noodzakelijke” verhuizing.

Verkiest belanghebbende verhuizing boven aanpassing dan wordt ook deze keuze gerespecteerd en wordt bij een verhuizing naar een (meer) geschikte woning een financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en (weder)inrichting verstrekt.

Onder ‘eenvoudige aanpassing’ van de woning wordt in dit kader verstaan:

  • 1.

    bouwkundige ingrepen tot € 7.500 (incl. BTW); en/of

  • 2.

    trapliften in de woning.

6.10 Belangenafweging “verhuizen of aanpassen”

Als beperkingen met betrekking tot het normale gebruik van de woning slechts met andere dan eenvoudige aanpassingen in voldoende mate kunnen worden opgeheven komt in Oosterhout de verhuizing als mogelijk, goedkoopst compenserend alternatief in beeld.

Om met recht een financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en (weder)inrichting aan te kunnen bieden moeten we vaststellen dat van belanghebbende in redelijkheid een verhuizing kan worden gevergd.

De voorziening die uiteindelijk wordt aangeboden is dus het resultaat van een zorgvuldige afweging van alle belangen. Daarbij ligt het op de weg van het college om uit eigen beweging een onderzoek in te stellen naar de factoren die in het kader van de belangenafweging een rol kunnen spelen. Hierbij mag niet alleen rekening worden gehouden met de kosten.

Welke feiten en omstandigheden relevant zijn kan niet in absolute zin worden aangegeven, aangezien deze afhankelijk zijn van de concrete individuele situatie. De hogere kosten van aanpassing van een woning moeten derhalve afgezet worden tegen de negatieve gevolgen van een verhuizing voor belanghebbende.

Factoren die bij de belangenafweging een rol kunnen spelen zijn onder meer:

  • -

    de aanwezigheid van aangepaste of eenvoudig aan te passen woningen;

  • -

    de reguliere wooncarrière van de belanghebbende;

  • -

    kostenvergelijking;

  • -

    volkshuisvestelijke afwegingen;

  • -

    de snelheid waarmee het woonprobleem kan worden opgelost;

  • -

    sociale omstandigheden;

  • -

    integrale afweging verschillende Wmo-voorzieningen: wonen, vervoer, rolstoelen;

  • -

    de werksituatie;

  • -

    is de belanghebbende huurder of eigenaar van de woning ;

  • -

    de woonlastenconsequenties;

  • -

    de wil van de belanghebbende om te verhuizen.

Zie voor een nadere uitwerking van deze factoren Handboek Schulinck, Individuele voorzieningen, hoofdstuk 3, paragraaf 4, onderdeel 2.2 t/m 2.11.

6.11 Voorziening voor verhuizing en inrichting

Indien een persoon als gevolg van ziekte of gebrek, dan wel een chronisch psychische of psychosociale problematiek, geen normaal gebruik van zijn woning kan maken, kan deze beperking opgeheven worden door te verhuizen naar een voor hem wel geschikte of eenvoudig geschikt te maken woning. Om deze verhuizing mogelijk te maken kan er een financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en (weder)inrichting worden verstrekt.

Deze financiële tegemoetkoming behoeft niet kostendekkend te zijn en betreft in Oosterhout een forfaitair bedrag van € 2.590.

De verhuizing dient uiterlijk binnen één jaar na de toewijzing te worden gerealiseerd. De tegemoetkoming wordt uitgekeerd nadat de gemeente de nieuwe woonruimte als een voor belanghebbende geschikte woonruimte heeft aangemerkt én het huur(koop)contract in afschrift is overgelegd.

Indien er binnen een jaar geen verhuizing heeft plaatsgevonden, komt de toezegging voor de verhuis- en inrichtingskosten automatisch te vervallen. Na verloop van dit jaar kan belanghebbende een nieuw beroep op de voorziening doen, doch er zal dan een nieuwe beoordeling moeten geschieden. Dit moet wel in de toekenningsbeschikking worden opgenomen.

Indien een persoon zonder beperkingen of probleem op nadrukkelijk verzoek van het college een aangepaste woning vrij maakt ten gunste van een daartoe geïndiceerde ondersteuningsvrager wordt deze voor een financiële tegemoetkoming in de kosten voor verhuizing en (weder)inrichting in aanmerking gebracht.

In beginsel betreft het hier hetzelfde bedrag als voor de persoon met beperkingen, dus € 2.590.

Mocht de persoon zonder beperkingen of probleem verhuizen naar een woning met meer dan drie kamers dan wordt de financiële tegemoetkoming vastgesteld op € 3.000.

Géén financiële tegemoetkoming voor verhuizing en (weder)inrichting wordt verstrekt indien:

  • -

    de belanghebbende voor het eerst zelfstandig gaat wonen;

  • -

    de belanghebbende 70 jaar of ouder is (behoort tot de normale wooncarrière);

  • -

    er sprake is van verandering van woning in verband met wijziging van leefsituatie. Denk daarbij aan situaties dat mensen moeten verhuizen omdat het huis vanwege gezinsuitbreiding te klein wordt, of juist te groot, bijvoorbeeld bij oudere mensen. Dergelijke situaties vallen onder de noemer “normale wooncarrière”. Wel kan zo nodig de nieuwe woning worden aangepast;

  • -

    de belanghebbende verhuist naar een AWBZ-instelling of een verzorgingshuis;

  • -

    de verhuizing heeft plaatsgevonden voordat het college op de aanvraag heeft besloten, tenzij het college tevoren schriftelijk toestemming voor de verhuizing heeft verleend. Echter, indien het college, ondanks een vroegtijdige, niet gefiatteerde, verhuizing nog wel volledig in staat is het recht op de gevraagde financiële tegemoetkoming te beoordelen dan dient op basis hiervan een inhoudelijk besluit te worden genomen. In dat geval kan de vroegtijdige verhuizing geen grond tot afwijzing van de aanvraag vormen.

De keuzemogelijkheid van artikel 6 Wmo ziet op de keuzevrijheid van de burger tussen een voorziening in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget. Indien een voorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming wordt verstrekt geldt deze keuzemogelijkheid dus niet.

6.12 Bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte

Een mogelijke voorziening die het college kan verstrekken om de belanghebbende in staat te stellen een huishouden te voeren, zich in de woning te verplaatsen en normaal gebruik te maken van de woning is de bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte. Deze ingreep wordt vaak aangeduid als woningaanpassing.

Soorten bouwkundige of woontechnische ingrepen

Zie voor een nadere uitwerking van deze voorzieningen Handboek Schulinck, Individuele voorzieningen, hoofdstuk 3, paragraaf 6.

O.a.:

aanbouw / nieuwbouw / inbouw

De beperkingen van de belanghebbende in het gebruik van de woning kunnen van dien aard zijn dat het noodzakelijk is dat gelijkvloerse voorzieningen (zoals slaapkamer, badkamer / natte cel en berging) getroffen dienen te worden.

In situaties waarin sprake is van het realiseren van gelijkvloerse aanpassingen dient het college bij de behandeling van de aanvraag met de volgende punten rekening te houden:

  • -

    de voorraad aangepaste woningen;

  • -

    het bestemmingsplan;

  • -

    het Bouwbesluit 2003;

  • -

    vergunningen;

  • -

    financiële draagkracht van de belanghebbende.

6.13 Niet-bouwkundige en niet-woontechnische woonvoorzieningen

Hieronder worden verstaan voorzieningen die niet tot de bouwkundige of woontechnische in of aan een woonruimte kunnen worden gerekend. In beginsel hebben we het dan over zogenaamde losse woonvoorzieningen.

Zie voor een nadere uitwerking van deze voorzieningen Handboek Schulinck, Individuele voorzieningen, hoofdstuk 3, paragraaf 7.

6.14 Overige woonvoorzieningen

  • a.

    Uitraaskamer.

  • In de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) werd de uitraaskamer omschreven als een verblijfsruimte waarin een gehandicapte die vanwege een gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont zich kan afzonderen of tot rust kan komen.

  • Hoewel de uitraaskamer in de Wmo niet apart genoemd wordt, gaan we er in Oosterhout vanuit dat dit een mogelijke voorziening kan zijn om personen met een chronisch psychisch probleem en/of psychosociaal probleem in hun beperkingen in zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie te compenseren.

  • b.

    Losse woonunit

  • Onder een losse woonunit wordt een verplaatsbare unit verstaan die tijdelijk kan worden ingezet. Zo'n unit kan een extra woonkamer of een complete slaapkamer met natte cel betreffen in de vorm van een soort porto cabine. Maar een unit kan ook een natte cel betreffen die aan een tuindeur of keukendeur wordt gekoppeld.

  • De losse woonunit kan een alternatief vormen voor de duurdere woningaanpassing, veelal de gelijkvloerse uitbouw van een woning.

  • Bij de afweging welke van beide voorzieningen als goedkoopst compenserend kan worden aangemerkt en op grond daarvan in beginsel zal dienen te worden aangeboden, is het volgende van belang:

    • -

      de huur- of koopprijs;

    • -

      vergunningskosten;

    • -

      transportkosten;

    • -

      fundatiekosten;

    • -

      nutsvoorzieningen;

    • -

      plaatsingskosten;

    • -

      de bouwkundige kosten voor de sluis of aansluiting;

    • -

      toekomstige verwijderingskosten;

    • -

      kosten voor het terugbrengen van de woning in de oude staat.

  • Naast het directe kostenplaatje zijn relevant:

    • -

      de te verwachten gebruiksduur van de woonunit in verband met het vooropgezette tijdelijke karakter van een dergelijke voorziening én met de tijdelijkheid van de vergunningen;

    • -

      de instemming van de verhuurder van de woning.

  • c.

    Aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten

  • De gemeenschappelijke ruimten zullen voornamelijk entrees en portieken van woongebouwen betreffen. Daarbij zal het vooral gaan om het verbreden van toegangsdeuren, het aanbrengen van elektrische deuropeners, de aanleg van een hellingbaan van de openbare weg naar de toegang tot de woning, drempelhulpen en vlonders, het aanbrengen van een extra trapleuning, een opstelplaats voor een rolstoel of een vervoersvoorziening bij de toegangsdeur van het woongebouw.

  • In Oosterhout zijn andere voorzieningen, zoals trapliften, in beginsel uitgesloten. Mochten deze andere voorzieningen toch noodzakelijk zijn om de beperkingen van de belanghebbende te compenseren, dan moet zorgvuldig onderzocht worden of een verhuizing naar een wel geschikte woning in redelijkheid kan worden gevergd. Zie voor deze afweging 6.8.

  • d.

    Bezoekbaar / logeerbaar maken van een woning

  • Ten behoeve van bewoners van AWBZ-instellingen kan in beginsel slechts één woonruimte in de gemeente Oosterhout ‘bezoekbaar’ worden gemaakt.

  • Onder ‘bezoekbaar’ maken van een woning wordt verstaan dat de belanghebbende de woonruimte kan bereiken en de woonkamer en één toilet kan bereiken en gebruiken.

  • Hoewel het ‘bezoekbaar’ maken van een woning middels de inzet van individuele woonvoorzieningen geschiedt, betreft het een compensatie van beperkingen waardoor de belanghebbende in staat wordt gesteld medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

  • Ten aanzien van het ‘logeerbaar’ maken van een woning wordt in Oosterhout géén gemeentelijke compensatieplicht aanwezig geacht.

  • Indien de belanghebbende in de bezoekbaar gemaakte woning wenst te logeren, zal bij beperkingen primair de oplossing binnen de eigen mogelijkheden, zoals herschikking van meubilair, gevonden dienen te worden.

  • e.

    Huurderving en tijdelijke huisvesting

  • Huurderving

  • Het aanpassen van woningen brengt vaak hoge kosten met zich mee. De gemeente kan er daarom belang bij hebben om eenmaal aangepaste woningen blijvend beschikbaar te houden voor mensen met een beperking of probleem. Het kan voorkomen dat een woning die vrij komt niet direct verhuurd kan worden aan een andere belanghebbende omdat er op dat moment geen belanghebbende is voor wie de woning geschikt is. Niettemin kan het verstandig zijn om de betreffende woning toch beschikbaar te houden. Ter compensatie van de huurderving kan het college aan de verhuurder een voorziening verstrekken om het verlies aan huurinkomsten te compenseren.

  • De duur van de tegemoetkoming is afhankelijk van de situatie ter plaatse en van de woningmarktsituatie. In Oosterhout wordt op voorhand een termijn van een half jaar redelijk geacht.

  • Tijdelijke huisvesting

  • In die gevallen waarin de belanghebbende tijdens het aanbrengen van de woonvoorzieningen niet in de woonruimte kan blijven wonen en om deze reden tijdelijk naar een andere woonruimte moet uitwijken, kan in Oosterhout voor de periode dat dit noodzakelijk is een voorziening voor tijdelijke huisvesting worden verstrekt. Ook als, in verband met aanpassingen aan een woning waarnaar belanghebbende gaat verhuizen, belanghebbende de huidige woning langer moet aanhouden, kan dat reden zijn om een voorziening voor tijdelijke huisvesting te verstrekken.

  • Gedurende de periode van tijdelijke huisvesting kan een vergoeding in de dubbele woonlasten worden verstrekt.

6.15 Overige aspecten

Afschrijvingsregeling

Vooral met bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen zijn doorgaans behoorlijke bedragen gemoeid. Daarbij kan het voorkomen dat het aanbrengen van de voorzieningen leidt tot een waardestijging van de woning (bijvoorbeeld bij een aanbouw). Daartegen bestaat op zichzelf geen bezwaar. Er zijn echter situaties waarin de belanghebbende kort na het aanbrengen van de voorzieningen de woning weer verlaat. Betreft het een huurwoning dan kan deze wellicht aansluitend of op een later moment opnieuw aan een persoon met beperkingen/problemen worden toegewezen. Is de woning daarentegen eigendom van de belanghebbende dan zal verkoop aan een persoon met beperkingen/problemen niet vaak voorkomen. Dat betekent enerzijds dat de voorzieningen verloren gaan en er dus vanuit gemeentelijk oogpunt gezien sprake is van kapitaalvernietiging. Anderzijds kan de verkoopopbrengst voor de belanghebbende/woningeigenaar hoger zijn.

Om bovenstaande effecten van een waardestijging van een woning enigszins te beperken hanteren we in Oosterhout een zogenaamde afschrijvingsregeling. Op basis hiervan is de belanghebbende gehouden om bij verkoop binnen een bepaalde termijn na het aanbrengen van de voorzieningen een deel van de daarmee gemoeide kosten terug te betalen.

De afschrijvingsregeling is als volgt ingevuld.

De woningeigenaar is bij verkoop verplicht tot terugbetaling van de aanpassingskosten verminderd met de afschrijving. Daarbij geldt een lineaire afschrijving over een termijn van 20 jaar, zodat het terug te betalen bedrag jaarlijks met 5 procent daalt. Uit oogpunt van rechtsgelijkheid zijn de eerste € 25.000,- vrijgelaten. Daarnaast is deze regeling niet van toepassing voor de woningaanpassingen vanaf € 45.001,- in verband met de begrenzing van de gemeentelijke bijdrage.

De regeling geldt dus niet voor woonvoorzieningen tot € 25.000,- en vanaf € 45.001,-.

Ter illustratie van de toepassing van de afschrijvingsregeling het volgende voorbeeld. Indien een woning is aangepast voor € 45.000,- en de eigenaar verkoopt deze woning na vijf jaar, dan dient hij 25 procent van de aanpassingskosten minus € 25.000,- terug te betalen. Dit percentage is berekend door de totale aanpassingskosten na aftrek van € 25.000,- te stellen op 100 procent en dit te verminderen met een afschrijving van 25 procent (5 jaar maal 5 procent). De berekening is als volgt: € 45.000,- -/- € 25.000,- = € 20.000,- x 75% = € 15.000,-.

De termijn van twintig jaar is in afstemming met de in de bouwwereld algemeen gebruikelijke afschrijvingstermijn van (afhankelijk van het soort bouwwerk) 12 tot 20 jaar.

6.16 Vorm en hoogte woonvoorziening

Vorm

De woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard wordt verstrekt in de vorm van een financiële tegemoetkoming. Deze financiële tegemoetkoming wordt toegekend aan de ondersteuningsvrager, doch uitbetaald aan de eigenaar van de woning. De betreffende woonvoorziening wordt eigendom van de woningeigenaar.

Losse woonvoorzieningen worden in natura (bruikleen) of door middel van een persoonsgebonden budget verstrekt.

Ook met betrekking tot de traplift heeft de belanghebbende de keuzevrijheid met betrekking tot de vorm waarin de voorziening zal worden verstrekt. Hij/zij kan daarbij kiezen tussen een verstrekking in natura of een hiermee vergelijkbaar en toereikend persoonsgebonden budget.

Kiest hij voor de voorziening in natura dan wordt deze in bruikleen verstrekt.

Aangezien de traplift geen bestanddeel van de woning vormt wordt de eigenaar van de woning niet de eigenaar. De gemeente blijft bij bruikleen juridisch eigenaar van de traplift. De kosten van onderhoud, keuring en reparatie blijven daarbij voor rekening van de gemeente.

Kiest hij voor een persoonsgebonden budget dan wordt de traplift eigendom van de ondersteuningsaanvrager. De door de belanghebbende aan te schaffen traplift zal aan het door onze bouwkundig adviseur opgestelde programma van eisen moeten voldoen. Indien de aangeschafte traplift het programma van eisen te boven gaat, blijven de daarmee gepaard gaande meerkosten voor eigen rekening van de belanghebbende.

Hoogte

De hoogte van de financiële tegemoetkoming vormt de tegenwaarde van het bedrag van de door het college, zo nodig na advies van onze bouwkundig adviseur, geaccepteerde kosten van aanpassing. Dit bedrag wordt (eventueel) verminderd met het voor eigen rekening blijvend, inkomensafhankelijke, eigen aandeel.

De hoogte van het persoonsgebonden budget is zodanig dat hiermee een met de voorziening in natura vergelijkbaar product kan worden aangeschaft. De prijs waarvoor de leverancier waarmee de gemeente een contract heeft dit product kan leveren is hierbij maatgevend! Meerkosten blijven voor rekening van de belanghebbende.

De kosten van een onderhoudscontract zijn onderdeel van het persoonsgebonden budget en wel voor de economische levensduur van het aangeschafte product.

Ingeval van woningsanering wordt bij de vaststelling van het persoonsgebonden budget rekening gehouden met de reeds verlopen afschrijvingsperiode van een bepaald artikel. Hierbij wordt in beginsel de volgende staffel gebruikt:

  • -

    een artikel jonger dan 2 jaar wordt voor 100% in de vervangingskosten tegemoet gekomen;

  • -

    tussen de 2 en 4 jaar wordt voor 75% in de vervangingskosten tegemoet gekomen;

  • -

    tussen de 4 en 6 jaar wordt voor 50% in de vervangingskosten tegemoet gekomen;

  • -

    tussen de 6 en 8 jaar wordt voor 25% in de vervangingskosten tegemoet gekomen.

De Nibud-prijzengids geldt hierbij als richtlijn bij het beoordelen van de redelijkheid van de aankoopprijs van de te vervangen artikelen.

Eigen bijdrage / eigen aandeel

  • -

    Voor losse woonvoorzieningen wordt een inkomensafhankelijke eigen bijdrage in rekening gebracht.

  • -

    Voor losse woonvoorzieningen ten behoeve van < 18-jarigen wordt géén eigen bijdrage in rekening gebracht (dus er wordt met het inkomen van de ouders geen rekening gehouden).

  • -

    Bij bouwkundige/woontechnische ingrepen wordt op de financiële tegemoetkoming een inkomensafhankelijk eigen aandeel in mindering gebracht, voor zover de aanvrager tevens eigenaar van de aan te passen woning is.

Dit geldt ook indien de woningaanpassing ten behoeve van < 18 jarigen geschiedt.

7. Vervoersvoorzieningen

7.1 Algemeen juridisch uitgangspunt

Artikel 4 lid 1 Wmo bevat de verplichting voor het college om de beperkingen, die de genoemde personen in hun zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie ondervinden, te compenseren door voorzieningen te treffen die de belanghebbende onder andere in staat stellen tot: het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel.

Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat maatschappelijke participatie een synoniem is voor het begrip ‘normale deelname aan het maatschappelijke verkeer’ en dat daaronder in ieder geval wordt verstaan het zich zodanig kunnen verplaatsen dat aansluiting kan worden gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoerssystemen.

7.2 Doelgroep

De wettelijke doelgroep bestaat uit:

  • -

    mensen met een beperking, een chronisch psychisch probleem en/of een psychosociaal probleem;

  • -

    mantelzorgers en vrijwilligers.

In beginsel kunnen mantelzorgers en vrijwilligers als zodanig niet voor een vervoersvoorziening in aanmerking komen. Indien een inzet van een vervoersvoorziening voor een mantelzorger of vrijwilliger vanwege dreigende overbelasting onafwendbaar is, dan zal dit slechts voor een beperkte periode kunnen geschieden. Een periode die de mantelzorger of vrijwilliger kan gebruiken om een aantal zaken te regelen en zodoende orde op zaken te stellen, waardoor de dreiging van overbelasting is weggenomen. In eerste aanleg wordt de periode tot 3 maanden beperkt.

7.3 De reikwijdte van de compensatie

Het betreft de vraag waarvoor het college verantwoordelijk is. De compensatieplicht is een zogenaamde resultaatverplichting. Dit betekent dat burgers van het college kunnen verlangen hen, voor zover nodig in alle redelijkheid, bij te staan bij het ‘zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel’.

Hierbij is andere wet- en regelgeving waarmee kan worden voorzien in een oplossing voorliggend aan de Wmo. Anderzijds geldt geen compensatieverplichting voor datgene dat iemand zelf kan doen, kan laten doen of geacht wordt te doen. Meer gericht op de individuele voorzieningen wordt dit aangeduid als “algemeen gebruikelijk”.

Compensatie behelst maatwerk. Daarmee komen de oplossingen veel dichter bij de wensen van de burger en de eigen mogelijkheden worden langer benut. Een burger doet zelf wat mogelijk is en de ondersteuning is gericht op zelfstandigheid voor zover dat redelijkerwijs van de gemeente verwacht kan worden.

7.4 Concretisering compensatie als resultaatverplichting

Daar het ICF-handboek het menselijk functioneren en handelen helder omschrijft heeft dit als leidraad gediend om de gemeentelijke compensatieplicht met betrekking tot het ‘zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel’ te vertalen in een concreet resultaat.

Dit resultaat geeft duidelijkheid zowel aan de burger als aan de gemeente zelf. De burger weet wat van de gemeente verwacht mag worden. De gemeente weet wanneer zij een vorm van compensatie moet bieden en tot welke resultaat de compensatie moet leiden.

Bedoeld resultaat is: Iedere burger kan zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel.

Dit betekent dat iedere burger binnen de eigen woonplaats met een of ander vervoermiddel van a. naar b. moet kunnen gaan. Als de gebruikelijke eigen mogelijkheden zoals de fiets, al dan niet elektrisch, scooter, brommer, auto, regulier openbaar vervoer niet te gebruiken zijn komt de gemeente in beeld.

De compensatie kan op verschillende manieren vorm krijgen. De keuzes zijn afhankelijk van de situatie ( = persoonskenmerken en behoeften, alsmede de capaciteit om uit een oogpunt van kosten zelf in de maatregelen te voorzien) van de burger, waarbij gemeente en de burger (liefst) in samenspraak en in redelijkheid tot een oplossing komen

7.5 Weigeringsgronden

De feiten en omstandigheden van het individuele geval spelen een doorslaggevende rol bij het beoordelen of de belanghebbende in aanmerking komt voor een individuele vervoersvoorziening en zo ja welke.

Géén aanspraak op een vervoersvoorziening bestaat, indien:

  • -

    er op grond van een andere wettelijke regeling aanspraak op een voorziening bestaat;

  • -

    de belanghebbende gebruik kan maken van een in afdoende mate compenserende algemene voorziening;

  • -

    de gewenste voorzieningen als algemeen gebruikelijk zijn aan te merken.

Géén aanspraak op een deelnemerspas collectief vervoer/deeltaxi bestaat, indien:

- het inkomen van de belanghebbende (en diens partner) de grens van 1½ x het norminkomen Bmo ( = 120% van het verzamelinkomen op het sociaal minimum) overschrijdt. De belanghebbende wordt dan in staat geacht de vervoerskosten zelf te kunnen dragen.

7.6 Algemeen gebruikelijk vervoersvoorzieningen

Vervoersmiddelen die niet specifiek voor mensen met een functiebeperking op de markt worden gebracht, worden beschouwd als algemeen gebruikelijke voorzieningen. Daartoe worden in ieder geval gerekend:

  • -

    fiets;

  • -

    fiets met hulpaandrijving;

  • -

    fiets met lage instap en/of trapondersteuning;

  • -

    tandem;

  • -

    brom- of snorfiets;

  • -

    brom- of snorscooter;

  • -

    auto.

Ondanks het feit dat bovengenoemde voorzieningen als algemeen gebruikelijk zijn aangemerkt kan dit niet automatisch tot een afwijzing van een verzoek leiden. Of een van deze vervoermiddelen ook voor de belanghebbende algemeen gebruikelijk is, moet aan de hand van de concrete omstandigheden in de individuele situatie worden beoordeeld. Deze voorzieningen moeten voor de betrokken individuele burger ook daadwerkelijk beschikbaar zijn, financieel gedragen kunnen worden én adequate compensatie bieden. Dit zal dus in elk geval specifiek onderzocht moeten worden.

7.7 Wat wordt verstaan onder een vervoersvoorziening?

De Wmo bevat geen definitie van het begrip vervoersvoorziening. Het is dus aan de gemeente zelf om te bepalen wat hieronder wordt verstaan. Het zelfde geldt overigens voor het begrip “lokaal verplaatsen”.

In Oosterhout gaan we ervan uit dat een vervoersvoorziening een voorziening is die de belanghebbende in staat stelt zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel.

Het lokaal verplaatsen is gericht op deelname aan het maatschappelijke verkeer door het aanbod van:

  • -

    deur tot deur vervoer;

  • -

    deur tot halte vervoer;

  • -

    halte tot halte vervoer;

  • -

    voorzieningen in natura;

  • -

    persoonsgebonden budget.

Het Wmo-vervoersgebied is beperkt tot maximaal 5 OV-zones. Daarbij is overwogen dat zorgvragers aansluitend vervoer (trein) moeten kunnen bereiken. Het NS-station van Tilburg (i.v.m. toegankelijkheid) is daarbij als verste reisdoel gekozen en als puntbestemming aangemerkt.

7.8 (Geen) primaat collectief vervoer

Aangezien het hanteren van een primaatstelling aan zulke strenge vereisten (zie hoofdstuk 1) moet voldoen alvorens toegepast te kunnen worden, heeft het college van Oosterhout besloten binnen de vervoersvoorzieningen géén rangorde aan te brengen. Dus géén primaatstelling.

Indien er ná zorgvuldig onderzoek in een concreet geval meerdere voorzieningen afdoende compensatie bieden, moet de goedkoopst compenserende voorziening worden aangeboden.

7.9 Goedkoopst compenserend in relatie met het hanteren van een ‘inkomensgrens’

Indien er sprake is van meerdere voorzieningen die in afdoende mate de beperkingen van de belanghebbende compenseren dan wordt de goedkoopste voorziening aangeboden.

De toegang tot de deeltaxi is binnen Oosterhout de enige voorziening waarbij een inkomensgrens wordt gehanteerd. Dit betekent niet automatisch dat de deeltaxi bij inkomens boven deze grens dus ook de goedkoopst compenserende voorziening is. Aan de duiding van ‘goedkoopst compenserend’ zal een vergelijkend onderzoek vooraf moeten zijn gegaan.

Voorbeeld

Op grond van zijn beperkingen kan een belanghebbende in aanmerking komen voor compenserende vervoersvoorziening(en). Hij geeft zelf de voorkeur aan een aanpassing van de eigen auto boven een mogelijke deelnemerspas deeltaxi.

Om nu te kunnen bepalen wat in dit geval de goedkoopst compenserende voorziening is moeten we het volgende traject doorlopen:

  • a.

    een onderzoek doen naar de vervoersbehoefte / het te verwachten gebruik van de deeltaxi en de daarmee op jaarbasis gepaard gaande kosten;

  • b.

    het onder a. verkregen bedrag aan kosten vermenigvuldigen met de te verwachten technische levensduur van de vereiste aanpassing aan de auto;

  • c.

    in het geval dat de kosten van de aanpassing van de auto minder of (nagenoeg) gelijk zijn aan de onder b. becijferde kosten deeltaxi, dan kan de aanpassing auto als goedkoopst compenserend worden aangemerkt en worden toegekend.

  • d.

    in het geval dat de kosten voor de deeltaxi minder zijn dan de kosten voor een autoaanpassing dan geldt de deeltaxi als goedkoopst compenserend;

  • e.

    in het geval de deeltaxi als goedkoopst compenserend is aangemerkt én het inkomen van de belanghebbende (en diens partner) lager is dan of gelijk is aan de gestelde inkomensgrens (van 1½ x norminkomen Bmo = 120% van het verzamelinkomen op het sociaal minimum ), dan kan deze worden aangeboden.

  • Blijft de belanghebbende de voorkeur geven aan de aanpassing van de auto, dan is het mogelijk om het onder b. becijferde bedrag in de vorm van een financiële tegemoetkoming te verstrekken. Voorwaarde daarbij is wel dat de belanghebbende de auto daadwerkelijk laat aanpassen en de meerkosten voor eigen rekening neemt;

  • f.

    in het geval de deeltaxi als goedkoopst compenserend is aangemerkt én het inkomen van de belanghebbende (en diens partner) hoger is dan de gestelde inkomensgrens (van 1½ x norminkomen Bmo), dan is er geen recht op deze voorziening en moet het verzoek worden afgewezen.

7.10 Keuzevrijheid

  • a.

    Aan de belanghebbende moet de keuze tussen een individuele voorziening in natura en een persoonsgebonden budget worden geboden, tenzij er sprake is van overwegende bezwaren.

  • b.

    Géén keuzevrijheid ingeval van collectief vervoer. Hoewel het verlenen van een deelnemerspas voor het collectief vervoer (deeltaxi) op zich een individuele voorziening is, behoeft genoemde keuzemogelijkheid niet te worden geboden. Aangezien door de (veelvuldige) keuze voor een persoonsgebonden budget het systeem van het collectief vervoer ondergraven wordt, is er in beginsel sprake van een overwegend bezwaar.

Dit overwegend bezwaar gaat echter niet zonder meer op voor personen die voor hun verplaatsingen afhankelijk zijn van een combinatie van vervoersvoorzieningen, waaronder collectief vervoer.

8. Rolstoelvoorzieningen

8.1 Algemeen juridisch uitgangspunt

Artikel 4 lid 1 Wmo bevat de verplichting voor het college om de beperkingen, die de genoemde personen in hun zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie ondervinden, te compenseren door voorzieningen te treffen die de belanghebbende onder andere in staat stellen: zich te verplaatsen in en om de woning.

8.2 Doelgroep

De wettelijke doelgroep bestaat uit:

  • -

    mensen met een beperking, een chronisch psychisch probleem en/of een psychosociaal probleem;

  • -

    mantelzorgers en vrijwilligers.

In Oosterhout kunnen mantelzorgers en vrijwilligers als zodanig niet voor een rolstoelvoorziening in aanmerking komen.

8.3 De reikwijdte van de compensatie

Het betreft de vraag waarvoor het college verantwoordelijk is. De compensatieplicht is een zogenaamde resultaatverplichting. Dit betekent dat burgers van het college kunnen verlangen hen, voor zover nodig in alle redelijkheid, bij te staan bij het ‘zich te verplaatsen in en om de woning’.

Hierbij is andere wet- en regelgeving waarmee kan worden voorzien in een oplossing voorliggend aan de Wmo. Anderzijds geldt geen compensatieverplichting voor datgene dat iemand zelf kan doen, kan laten doen of geacht wordt te doen. Meer gericht op de individuele voorzieningen wordt dit aangeduid als “algemeen gebruikelijk”.

Compensatie behelst maatwerk. Daarmee komen de oplossingen veel dichter bij de wensen van de burger en de eigen mogelijkheden worden langer benut. Een burger doet zelf wat mogelijk is en de ondersteuning is gericht op zelfstandigheid voor zover dat redelijkerwijs van de gemeente verwacht kan worden.

8.4 Concretisering compensatie als resultaatverplichting

Daar het ICF-handboek het menselijk functioneren en handelen helder omschrijft heeft dit als leidraad gediend om de gemeentelijke compensatieplicht met betrekking tot het ‘zich te verplaatsen in en om de woning’ te vertalen in een concreet resultaat.

Dit resultaat geeft duidelijkheid zowel aan de burger als aan de gemeente zelf. De burger weet wat van de gemeente verwacht mag worden. De gemeente weet wanneer zij een vorm van compensatie moet bieden en tot welke resultaat de compensatie moet leiden.

Bedoeld resultaat is:

Iedere burger kan zich verplaatsen in, om en nabij de woning.

Dit betekent dat iedere burger zich in beginsel zonder hulp van anderen in en bij het huis moet kunnen redden. Hiervoor zijn hulpmiddelen beschikbaar.

De compensatie kan op verschillende manieren vorm krijgen. De keuzes zijn afhankelijk van de situatie ( = persoonskenmerken en behoeften, alsmede de capaciteit om uit een oogpunt van kosten zelf in de maatregelen te voorzien) van de burger, waarbij gemeente en de burger (liefst) in samenspraak en in redelijkheid tot een oplossing komen

8.5 Weigeringsgronden

De feiten en omstandigheden van het individuele geval spelen een doorslaggevende rol bij het beoordelen of de belanghebbende in aanmerking komt voor een individuele rolstoelvoorziening en zo ja welke.

Géén aanspraak op een rolstoelvoorziening bestaat, indien:

  • -

    er op grond van een andere wettelijke regeling aanspraak op een voorziening bestaat;

  • -

    de betreffende rolstoel slechts kortdurend noodzakelijk is;

  • -

    gebruik van de rolstoelpool leidt tot voldoende compensatie.

8.6 Wat wordt verstaan onder een rolstoelvoorziening?

De Wmo bevat geen definitie of omschrijving van het begrip rolstoelvoorziening. Het is dus aan de gemeente zelf om te bepalen wat hieronder wordt verstaan.

In Oosterhout gaan we ervan uit dat een rolstoel bedoeld is voor verplaatsing binnen, dan wel binnen en buiten de woning. Men kan in aanmerking komen voor een rolstoel als men in belangrijke mate aangewezen is op zittend verplaatsen, en andere hulpmiddelen, zoals rollators, onvoldoende uitkomst bieden. Ook individuele aanpassingen zoals anti-decubitus kussens, vallen onder de rolstoelvoorziening. De kosten van medisch noodzakelijke accessoires worden volledig vergoed.

Als de belanghebbende bijvoorbeeld wel een bepaalde afstand te voet (bijvoorbeeld 100 meter) kan afleggen, maar daarna aangewezen is op zittend verplaatsen, dan kan een rolstoelvoorziening aangewezen zijn. Het moet dan wel duidelijk zijn dat andere loophulpmiddelen, zoals een rollator, geen oplossingen bieden.

Alle door de gemeente in het kader van de Wmo te verstrekken rolstoelen bezitten het GQ-keurmerk.

Dit impliceert dat:

  • -

    de leverancier een rolstoel in natura met dit keurmerk dient te leveren;

  • -

    de belanghebbende die met een persoonsgebonden budget zelf een rolstoel wenst aan te schaffen dient zich er van te vergewissen dat deze rolstoel dit keurmerk bezit.

8.7 Selectie rolstoel

Indien gebleken is dat een rolstoel de meest adequate voorziening is om de beperkingen die de belanghebbende ondervindt ten aanzien van het verplaatsen in en om de woning te compenseren, is de selectie van de rolstoel aan de orde. Het selecteren van een rolstoel is maatwerk; de gekozen rolstoel moet passen bij de belanghebbende. De belanghebbende moet er goed mee overweg kunnen en de rolstoel moet bruikbaar zijn in de omgeving waar de belanghebbende woont en voor de activiteiten die de belanghebbende wil ondernemen.

Hoewel de selectie van een rolstoel individueel bepaald is, kan een aantal factoren worden genoemd dat bij iedere selectie een rol speelt:

  • -

    het gebruik;

  • -

    het gebruiksgebied;

  • -

    de aandrijving;

  • -

    de zithouding;

  • -

    de meeneembaarheid;

  • -

    lichaamsmaten.

Aan de hand van de selectiecriteria wordt een programma van eisen opgesteld waaraan de rolstoel moet voldoen om een adequate voorziening te zijn voor de betreffende gebruiker. Op deze manier kan het goedkoopste compenserende type rolstoel geselecteerd worden.

8.8 Bewoners AWBZ-instelling

Bewoners van een AWBZ-instelling die van dezelfde instelling behandeling ontvangen, kunnen op grond van artikel 15 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ aanspraak maken op een rolstoel in het kader van de AWBZ. In dat geval bestaat er géén aanspraak op een rolstoel in het kader van de Wmo.

Daarbij zijn twee elementen van belang:

  • 1.

    Is er sprake van verblijf in een AWBZ-instelling?

  • 2.

    Is er sprake van behandeling en verblijf in dezelfde AWBZ-instelling?

Ad 1. Is er sprake van verblijf in een AWBZ-instelling?

Uitsluitend bij een op grond van de AWBZ bekostigd verblijf in een instelling, is sprake van verblijf in een AWBZ-instelling. Voor zo’n verblijf is in de regel een eigen bijdrage als bedoeld in het Bijdragebesluit zorg verschuldigd.

Ad 2. Is er sprake van behandeling en verblijf in dezelfde AWBZ-instelling?

Het al dan niet ontvangen van behandeling in dezelfde AWBZ-instelling als waar het verblijf plaatsvindt, is bepalend voor de vraag of de rolstoel op grond van de AWBZ dan wel op grond van de Wmo voor verstrekking in aanmerking komt.

Artikel 8 lid 1 Besluit zorgaanspraken AWBZ geeft een definitie van "behandeling”. [1]

Het CIZ heeft zicht op de vraag of iemand wel of geen behandeling ontvangt in de zin van het Besluit zorgaanspraken AWBZ.

Hierbij is van belang dat de indicatie voor verblijf en behandeling in een AWBZ-instelling op zich onvoldoende is. Vast moet staan dat de belanghebbende de behandeling daadwerkelijk ontvangt dan wel daarop aanspraak heeft.

Bewoners van een gezinsvervangend tehuis, een regionale instelling voor beschermd wonen (RIBW) en een verzorgingshuis ontvangen normaliter geen behandeling in de instelling. Deze bewoners kunnen dus in beginsel voor een rolstoel in het kader van de Wmo in aanmerking komen.

Stroomschema

Onderstaand stroomschema geeft antwoord op de vraag wie verantwoordelijk is voor de verstrekking van een rolstoel, de gemeente in het kader van de Wmo of de instelling op grond van de AWBZ.

Bewoners van AWBZ-instellingen die recht hebben op een AWBZ-rolstoel, krijgen een individueel aangepaste rolstoel in bruikleen van de instelling waar zij verblijven. Bij ontslag uit de instelling wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld de rolstoel te kopen tegen aanschafprijs (inclusief de kosten van aangebrachte aanpassingen), verminderd met de daarop verrichte afschrijvingen.

Oosterhout

Indien de belanghebbende bij ontslag uit een AWBZ-instelling de daar verstrekte rolstoel wenst te kopen, dan kan hem voor die overname een financiële tegemoetkoming worden verstrekt.

De gemeente zelf neemt de daar verstrekte rolstoel niet over als voorziening in natura. Er wordt dan zo nodig een nieuwe rolstoel op basis van de Wmo verstrekt.

Bij verhuizing naar een AWBZ-instelling wordt de Wmo-rolstoelvoorziening in natura beëindigd.

De betreffende instelling wordt wel in de gelegenheid gesteld de Wmo-rolstoelvoorziening over te nemen.

8.9 Vergoeding oplaadkosten

De accu’s van elektrische rolstoelen dienen weliswaar geregeld opgeladen te worden, doch vanwege de geringe kosten en de moeilijkheid deze kosten aan te tonen worden deze kosten niet vergoed. Deze kosten worden in Oosterhout niet tot de gemeentelijke compensatieverplichting gerekend.

8.10 Sportrolstoel

In Oosterhout gaan we ervan uit dat voor zover de belanghebbende de sportrolstoel zelfstandig en op een verantwoorde wijze kan gebruiken, hij hiervoor in aanmerking kan worden gebracht.

Uiteraard dient ook te zijn voldaan aan de algemene criteria van paragraaf 6 van dit hoofdstuk om voor een rolstoelvoorziening in aanmerking te kunnen komen.

Zie voor nadere toetsingsgronden ook hoofdstuk 9, paragraaf 9.6.

8.11 Vorm en hoogte rolstoelvoorziening

In Oosterhout worden rolstoelvoorzieningen, inclusief de sportrolstoel, in natura of in de vorm van een hiermee vergelijkbaar en toereikend persoonsgebonden budget verstrekt. De keuze voor een van deze twee vormen ligt bij de belanghebbende. Slechts ingeval van overwegende bezwaren kan het bieden van de keuzemogelijkheid achterwege worden gelaten.

Rolstoelvoorziening in natura: de voorziening in natura wordt in bruikleen verstrekt.

De kosten van onderhoud, keuring, reparatie en verzekering maken onderdeel uit van de bruikleenovereenkomst.

De gemeente draagt er zorg voor dat de voorziening daadwerkelijk wordt verstrekt.

Persoonsgebonden budget: hoewel de hoogte van het budget toereikend moet zijn om een met de voorziening in natura vergelijkbare voorziening aan te schaffen, is de prijs van het artikel waarvoor onze contractuele leverancier kan leveren het uitgangspunt voor de hoogte van het te verlenen persoonsgebonden budget. Eventuele meerkosten blijven voor rekening van de belanghebbende.

Wel wordt bij de bepaling van de hoogte van het persoonsgebonden budget rekening gehouden met de kosten van onderhoud, keuring, reparatie en verzekering.

De belanghebbende is zelf verantwoordelijk voor de daadwerkelijke aanschaf van de voorziening en wordt daarbij eigenaar van de rolstoel.

8.12 Eigen bijdrage / eigen aandeel

Indien een belanghebbende voor een rolstoelvoorziening in aanmerking komt, wordt er in Oosterhout geen eigen bijdrage of eigen aandeel in rekening gebracht.

8.13 Verhuizing naar een andere gemeente

Bij een verhuizing van de belanghebbende naar een andere gemeente wordt door Oosterhout de rolstoelvoorziening in natura beëindigd. Vanuit het oogpunt van dienstverlening dient wel onderzocht te worden of de gemeente waar de belanghebbende naartoe verhuist bereid is de rolstoelvoorziening over te nemen.

9. Participatie op sociaal vlak

9.1 Algemeen juridisch uitgangspunt

Artikel 4 lid 1 Wmo bevat de verplichting voor het college om de beperkingen, die de genoemde personen in hun zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie ondervinden, te compenseren door voorzieningen te treffen die de belanghebbende onder andere in staat stellen: medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

9.2 Doelgroep

De wettelijke doelgroep bestaat uit:

  • -

    mensen met een beperking, een chronisch psychisch probleem en/of een psychosociaal probleem;

  • -

    mantelzorgers en vrijwilligers.

In Oosterhout kunnen mantelzorgers en vrijwilligers als zodanig niet voor een compenserende voorziening in dit domein in aanmerking komen.

9.3 De reikwijdte van de compensatie

Het betreft de vraag waarvoor het college verantwoordelijk is.

De compensatieplicht is een zogenaamde resultaatverplichting. Dit betekent dat burgers van het college kunnen verlangen hen, voor zover nodig in alle redelijkheid, bij te staan bij het ‘ontmoeten van medemensen en op basis daarvan het aangaan van sociale verbanden’.

Hierbij is andere wet- en regelgeving waarmee kan worden voorzien in een oplossing voorliggend aan de Wmo. Anderzijds geldt geen compensatieverplichting voor datgene dat iemand zelf kan doen, kan laten doen of geacht wordt te doen. Meer gericht op de individuele voorzieningen wordt dit aangeduid als “algemeen gebruikelijk”.

Compensatie behelst maatwerk. Daarmee komen de oplossingen veel dichter bij de wensen van de burger worden gebracht en de eigen mogelijkheden langer worden benut. Een burger doet zelf wat mogelijk is en de ondersteuning is gericht op zelfstandigheid voor zover dat redelijkerwijs van de gemeente verwacht kan worden.

9.4 Concretisering compensatie als resultaatverplichting

Daar het ICF-handboek het menselijk functioneren en handelen helder omschrijft heeft dit als leidraad gediend om de gemeentelijke compensatieplicht met betrekking tot het ‘ontmoeten van medemensen en op basis daarvan het aangaan van sociale verbanden’ te vertalen in een concreet resultaat.

Dit resultaat geeft duidelijkheid aan zowel de burger als aan de gemeente zelf. De burger weet wat van de gemeente verwacht mag worden. De gemeente weet wanneer zij een vorm van compensatie moet bieden en tot welk resultaat de compensatie moet leiden. Bedoeld resultaat is:

Iedere burger heeft de mogelijkheid om contacten te hebben met medemensen en deel te nemen aan recreatieve, maatschappelijke of religieuze activiteiten.

Hier is het doel met name op participatie op het sociale vlak gericht. Iedereen moet de kans krijgen aan activiteiten van zijn eigen keuze deel te nemen. In beginsel gaat het hierbij om activiteiten in de eigen gemeente. Als iemand in dit opzicht problemen ondervindt die hij niet zelf kan oplossen is in principe de gemeente aan zet. De gemeente hoeft hierbij niet altijd met de inzet van een individuele voorziening de helpende hand te bieden. Dit kan ook door met organisaties afspraken te maken over vervoer en toegankelijkheid.

De compensatie kan op verschillende manieren vorm krijgen. De keuzes zijn afhankelijk van de situatie ( = persoonskenmerken en behoeften, alsmede de capaciteit om uit een oogpunt van kosten zelf in de maatregelen te voorzien) van de burger, waarbij gemeente en de burger (liefst) in samenspraak en in redelijkheid tot een oplossing komen.

9.5 Weigeringsgronden

De feiten en omstandigheden van het individuele geval spelen een doorslaggevende rol bij het beoordelen of de belanghebbende in aanmerking komt voor een individuele voorziening en zo ja welke.

Géén aanspraak op een voorziening ten behoeve van participatie op het sociale vlak bestaat indien:

  • -

    Er op grond van een andere wettelijke regeling aanspraak op een voorziening bestaat;

  • -

    er enkel sprake is van financiële beletselen.

9.6 Wat wordt verstaan onder een voorziening ten behoeve van participatie op het sociale vlak?

De Wmo onderscheidt zich van voorgaande wetten doordat nadrukkelijk is geformuleerd dat gemeenten ook een vorm van compensatie bieden aan burgers die beperkingen ondervinden bij hun participatie op het sociale vlak.

Het domein van participatie op het sociale vlak leent zich bij uitstek voor het tot stand brengen van een koppeling tussen de belanghebbende en de diverse vrijwilligersorganisaties. Dit vormt dus een belangrijk onderwerp voor het zogenaamde ‘keukentafelgesprek’.

Indien inzet van individuele voorzieningen vereist is kan onder meer gedacht worden aan:

  • -

    Vervoer:

  • In de praktijk is vaak sprake van een koppeling van vervoer en een sociale activiteit. Als vervoer gevraagd wordt moet gekeken worden wat het doel is en daar zal dan - binnen redelijke grenzen – rekening mee gehouden moeten worden.

  • Ook moet iemand op gezette tijden een religieuze bijeenkomst naar eigen keuze, ook buiten de gemeente, kunnen bijwonen.

  • -

    Sportvoorzieningen

  • Er is geen enkele aanleiding te veronderstellen dat de wetgever heeft beoogd sportvoorzieningen als geheel buiten het bereik van de Wmo te laten vallen. In tegendeel zelfs. Sportvoorzieningen passen uitstekend binnen het hier aan de orde zijnde domein van onze compensatieplicht.

  • Een standpunt dat de verstrekking van een sportvoorziening uitsluitend kan plaatsvinden in de vorm van een sportrolstoel strookt niet met artikel 4 Wmo.

  • In Oosterhout gaan we ervan uit dat voor zover de belanghebbende de sportrolstoel zelfstandig en op een verantwoorde wijze kan gebruiken, hij hiervoor in aanmerking kan worden gebracht. Uiteraard dient ook te zijn voldaan aan de algemene criteria van paragraaf 6 van hoofdstuk 8 om voor een rolstoelvoorziening in aanmerking te kunnen komen.

  • Hoewel actief bezig zijn met sportbeoefening voor, met name jeugdige, personen met beperkingen uitermate belangrijk kan zijn, moeten wij bij een verzoek om een sportvoorziening een oordeel vormen of deze in het concrete geval daadwerkelijk een bijdrage levert aan de actieve deelname aan het maatschappelijke verkeer van de belanghebbende.

  • Het moet gaan om een actieve sportbeoefening en niet zomaar om een gril. Een indicatie daarvoor kan vormen de vaststelling dat de belanghebbende ten tijde van de aanvraag reeds actief lid van een sportvereniging is.

  • Voor topsportvoorzieningen hebben wij géén compensatieplicht. Belanghebbenden die speciale sportvoorzieningen nodig hebben om een sport op topniveau te bedrijven, dienen daartoe uit eigen middelen, fondswerving of door middel van sponsoring de benodigde financiën bijeen te brengen. Dit laat onverlet dat een ‘topsporter’ eventueel wel in aanmerking kan komen voor bijvoorbeeld een "normale" sportrolstoel, die voldoende geschikt is om sport te kunnen beoefenen op een lager niveau.

  • -

    Bezoekbaar / logeerbaar maken van een woning

  • Ten behoeve van een bewoner van een AWBZ-instelling kan in beginsel slechts één woonruimte in de gemeente Oosterhout ‘bezoekbaar’ worden gemaakt.

  • Onder ‘bezoekbaar’ maken van een woning wordt verstaan de situatie dat de belanghebbende de woonruimte kan bereiken en de woonkamer en één toilet kan bereiken en gebruiken.

  • Hoewel het ‘bezoekbaar’ maken van een woning middels de inzet van individuele woonvoorzieningen geschiedt, betreft het een compensatie van beperkingen waardoor de belanghebbende in staat wordt gesteld medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

  • Ten aanzien van het ‘logeerbaar’ maken van een woning wordt in Oosterhout géén gemeentelijke compensatieplicht aanwezig geacht.

  • Indien de belanghebbende in de bezoekbaar gemaakte woning wenst te logeren, zal bij beperkingen primair de oplossing binnen de eigen mogelijkheden, zoals herschikking van meubilair, gevonden dienen te worden.

9.7 Vorm en hoogte voorziening t.b.v. sociale participatie

Afhankelijk van de specifieke soort individuele voorziening die ingezet wordt kan deze in natura dan wel in de vorm van een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming worden verstrekt.

Afbeelding op omslag

Stroomschema ad 8.8 verstrekking rolstoel

Voetnoot

[1]

Art. 8 lid 1: Behandeling omvat door een instelling te verlenen behandeling van specifiek medische, specifiek gedragswetenschappelijke of specifiek paramedische aard gericht op herstel of voorkoming van verergering van een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking of van een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, waaronder voorkoming van verergering van gedragsproblemen in verband met een zodanige aandoening, beperking of handicap.