Uitvoeringsbesluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2013 gemeente Oosterhout

Geldend van 13-06-2013 t/m heden

Intitulé

Uitvoeringsbesluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2013 gemeente Oosterhout

1. Algemeen

1.1 Inleiding

“Meedoen”. Dat is de kortst mogelijke samenvatting van het maatschappelijke doel van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Dat meedoen geldt voor iedereen, jong en oud, ongeacht zijn maatschappelijke of economische positie, ongeacht of iemand beperkingen ondervindt of niet. Verreweg het grootste deel van de burgers organiseert zijn deelname aan de samenleving geheel op eigen kracht. Soms lukt dat meedoen niet op eigen kracht. Dat kan zijn omdat burgers de weg niet weten, de regie kwijt zijn, problemen hebben met opgroeien of met het opvoeden van hun kinderen. Soms gaat het om mensen die zelf de hulpverlening niet weten te vinden: ouderen in een isolement, mensen die zich schamen zorg te vragen of mensen die geen zorg willen vragen, terwijl ze dat eigenlijk wel nodig hebben. Anderen hebben enige mate van ondersteuning nodig, omdat ze sommige dingen vanwege een beperking niet zelf kunnen. Mensen indien nodig ondersteunen in hun bijdrage aan de samenleving, herstellen van de zelfredzaamheid, mensen toerusten om maatschappelijk te participeren, dáár gaat het om.

Het vertrekpunt voor een krachtiger sociale structuur is zelforganisatie, maatschappelijke binding en eigen verantwoordelijkheid. Waar ondersteuning nodig is neemt de gemeente verantwoordelijkheid en levert daarbij maatwerk in de directe leefomgeving van de burger.

Een goed samenspel tussen de eigen verantwoordelijkheid en (de inzet van) van algemene, collectieve en individuele voorzieningen zal moeten bewerkstelligen dat iedere burger in voldoende mate zelfredzaam blijft, zodat hij/zij op een volwaardige wijze kan blijven deelnemen aan het lokale sociaal-maatschappelijke leven. Het verstrekken van een individuele voorziening is daarmee meer dan voorheen geen automatisme, maar kan uiteindelijk wel de juist oplossing zijn.

De verordening voorziening maatschappelijke ondersteuning bevat regels ten aanzien van de inzet van individuele voorzieningen. De verordening is opgebouwd rondom het kernbegrip van de Wet maatschappelijke ondersteuning, namelijk de gemeentelijke compensatieplicht, de relatie tussen individuele en voorliggende algemene en collectieve voorzieningen en de eigen verantwoordelijkheid van de burger. Dit uitvoeringsbesluit bevat nadere regels ten aanzien van de inzet van individuele voorzieningen.

1.2 Eigen bijdrage / eigen aandeel

“De vormgeving van het Wmo-beleid dient plaats te vinden op lokaal niveau in de plaatselijke democratie. Daarvoor moet de gemeente voldoende vrijheid en een adequaat instrumentarium hebben. Het kunnen voeren van een eigen bijdragebeleid maakt daarvan deel uit. De gemeente dient voldoende vrijheid te krijgen om een eigen bijdrage vast te stellen. Het is echter onwenselijk dat gemeenten een inkomensbeleid gaan voeren. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zullen nadere regels worden gesteld. De regering wil daarin kiezen voor een tussenweg: een begrensde gemeentelijke vrijheid. De gemeente krijgt voldoende armslag om een eigen bijdragebeleid te voeren, maar niet zodanig dat dit leidt tot een eigen inkomensbeleid”.

(Bron: Memorie van Toelichting Wet maatschappelijke ondersteuning.)

In artikel 4.1 lid 1 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning (Bmo) heeft de wetgever de basis voor een begrensde gemeentelijke vrijheid gelegd. In dit artikel is een (reken)systematiek opgenomen waarmee het bedrag wordt vastgesteld dat maximaal per 4 weken aan zowel eigen bijdrage als eigen aandeel voor Wmo-voorzieningen samen met eigen bijdrage extramurale AWBZ-zorg van de burger gevraagd mag worden. Binnen deze systematiek wordt per kalenderjaar uitgegaan van 12 perioden van 4 weken plus 1 periode die, afhankelijk van de resterende dagen, 4 of 5 weken bedraagt. Indien de gemeenteraad kiest voor het vragen van een eigen bijdrage en/of eigen aandeel dan is hij gehouden aan de systematiek van artikel 4.1, lid 1.

1.3 Primaatstellingen ↔ Goedkoopst compenserend

De Centrale Raad van Beroep stelt zich op het standpunt dat een eventueel primaat [1] als zodanig niet in strijd is met de artikelen 4 en 5 van de Wmo, als de beantwoording van de vraag welke voorziening in het concrete individuele geval leidt tot het resultaat dat als compensatie kan worden aangemerkt maar doorslaggevend is. Het staat een gemeente daarom vrij in haar beleid het primaat te leggen bij bijvoorbeeld de voorziening van verhuizing.

Gelet op de vereisten waaraan het toepassen van een primaatstelling moet voldoen is er in Oosterhout voor gekozen binnen de diverse voorzieningen géén rangorde aan te brengen. Géén primaatstelling dus. Als uitgangspunt wordt wel gehanteerd de goedkoopst compenserende voorziening. Dit betekent dat indien er in een concreet geval sprake is van meerdere voorzieningen die als compensatie kunnen worden aangemerkt, de goedkoopste aangeboden wordt.

1.4 Respijtzorg

Mantelzorg is één van de, in belangrijkheid toenemende, pijlers van maatschappelijke ondersteuning. Deze vorm van (informele) zorgverlening voorkomt of beperkt in belangrijke mate de noodzaak tot inzet van individuele voorzieningen aan personen met beperkingen. Het bieden van mantelzorg kan echter een behoorlijke impact hebben op iemands leven. Vanuit het perspectief van (de inzet van) individuele voorzieningen is het dus van wezenlijk belang dat de mantelzorger in staat blijft deze vorm van zorg te verlenen. De op het college rustende compensatieplicht strekt zich ook uit tot het ondersteunen van mantelzorgers en vrijwilligers. Deze ondersteuning kan worden geboden in de vorm van respijtzorg.

Binnen Oosterhout zijn er voorzieningen van algemene aard beschikbaar om deze doelgroep te ondersteunen. Ondersteuning die onder andere vanuit Surplus Welzijn en de Stichting HOOM wordt geleverd. Naast de inzet van de algemene voorzieningen kan ook de tijdelijke inzet van individuele voorzieningen vereist zijn om te voorkomen dat de mantelzorger en/of vrijwilliger overbelast raakt. Respijtzorg betreft dus een noodvoorziening en is gericht op het (tijdelijk) ontlasten van de mantelzorger en/of vrijwilliger. Dat kan bijvoorbeeld door het verstrekken van een individuele voorziening in de vorm van hulp bij het huishouden. Maar ook andere individuele voorzieningen kunnen worden ingezet. Immers respijtzorg moet, zoals uit de kamerstukken blijkt, verkrijgbaar zijn voor alles waarvoor een bepaalde persoon geïndiceerd is.

2. Indicatiestelling

2.1 Indicatiestelling

Voor het indiceren van een compenserende voorziening kan gebruik gemaakt worden van:

  • 1.

    De regionale werkwijze 'methode familiezorg';

  • 2.

    Het indicatieprotocol Oosterhout;

  • 3.

    Een extern, onafhankelijk medisch advies.

  • Ad

    1: De regionale werkwijze 'methode familiezorg'

De Methode Familiezorg is een mogelijkheid om, naast bestaande voorzieningen, de kwaliteit en de effectiviteit van mantelzorgondersteuning te verhogen en te borgen. De Methode Familiezorg omvat instrumenten om op professionele wijze de ondersteuningsvraag helder te krijgen en samen met de cliënt en zijn systeem (familie/mantelzorg, sociaal netwerk e.d.) te komen tot passende en duurzame oplossingen. De door het college van Oosterhout vastgestelde werkwijze op basis van de 'Methode Familiezorg', is verwerkt in het indicatieprotocol, dat als bijlage onderdeel uitmaakt van dit uitvoeringsbesluit.

  • Ad

    2: Het indicatieprotocol Oosterhout

De gemeente is verantwoordelijk voor het regelen van de Wmo-voorzieningen. Verzoeken moeten zorgvuldig worden afgewogen, met een menselijke maat. Hiervoor stelt de gemeente een indicatieprotocol op, met de stappen van het indiceren. De criteria die bepalen of de gemeente iemand daadwerkelijk een voorziening kan aanbieden staan in de gemeentelijke Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning. Het door het college van Oosterhout vastgestelde indicatieprotocol Wmo Oosterhout maakt als bijlage onderdeel uit van dit uitvoeringsbesluit.

  • Ad

    3: Een extern, onafhankelijk medisch advies

Een onafhankelijk extern medisch advies kan worden opgevraagd wanneer:

  • a.

    er sprake is van een complexe medische of psychosociale situatie waarbij specifieke deskundigheid is vereist;

  • b.

    met de ondersteuningsvrager een geschil ontstaat over de medische situatie en/of de compenserende voorziening.

Onafhankelijke externe advisering wordt door de gemeente ingekocht op basis van het gemeentelijk inkoopbeleid.

2.2 Nazorg en heronderzoek

Uit oogpunt van beheer en doelmatigheid onderzoeken we periodiek in hoeverre de belanghebbende genoeg heeft aan de verleende voorziening en/of hij deze nog nodig heeft.

3. Persoonsgebonden budget

3.1 Algemeen juridisch uitgangspunt

Het college is op grond van artikel 4 lid 1 Wmo verplicht om de beperkingen, die de genoemde personen in hun zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie ondervinden, te compenseren door voorzieningen te treffen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die de belanghebbende in staat stellen:

  • a.

    een huishouden te voeren;

  • b.

    zich te verplaatsen in en om de woning;

  • c.

    zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;

  • d.

    medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

Op grond van artikel 6 lid 1 Wmo is het college gehouden personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze te bieden tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar en toereikend persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.

3.2 Keuzevrijheid

Personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening krijgen de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar en toereikend persoonsgebonden budget. Daarnaast kan belanghebbende in het geval van de voorziening Hulp bij het Huishouden kiezen voor de alfacheque. Dat is een voucher waarmee belanghebbende kan voorzien in de vergoeding van een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.

3.3 Gemeentelijke informatieplicht

De belanghebbende moet zijn keuze niet alleen in volledige vrijheid kunnen maken, hij moet door de gemeente ook volledig ingelicht zijn over de gevolgen van de keuze voor een individuele voorziening in natura en een persoonsgebonden budget, waaronder de alfacheque.

Het is de verantwoordelijkheid van het college om belanghebbende op de hoogte te stellen van de voor- en nadelen en consequenties van de verschillende verstrekkingsvormen. Vervolgens moet het college er zeker van zijn dat de belanghebbende de verstrekte informatie daadwerkelijk begrijpt en dat hij zich bewust is van de rechten en plichten die de betreffende keuze met zich meebrengt. De informatie die het college verstrekt is géén besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dus niet vatbaar voor bezwaar en beroep.

3.4 Overwegende bezwaren

Op de keuzevrijheid van de belanghebbende tussen de voorziening in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget kan een uitzondering gemaakt worden indien hiertegen overwegende bezwaren bestaan. In elke concrete situatie overweegt het college of er sprake is van overwegende bezwaren, op grond waarvan het bieden van een keuzemogelijkheid voor een persoonsgebonden budget achterwege blijft. Overwegende bezwaren kunnen individueel en algemeen van aard zijn.

Individueel van aard

Hierbij gaat het om in de persoon gelegen bezwaren. Daarvan kan sprake zijn in gevallen dat het zeer twijfelachtig is dat de belanghebbende een persoonsgebonden budget besteedt aan datgene waar het voor gegeven is. Bijvoorbeeld mensen met manische buien of verslavingsproblematiek. Als deze mensen echter een goed netwerk hebben die voor hen het beheer kan verzorgen, kan een persoonsgebonden budget als keuze beschikbaar blijven. Een persoonsgebonden budget moet kunnen worden geweigerd als dat in het belang van de cliënt is (bijvoorbeeld drugsverslaafden, psychoten). Ook een schuldpositie met een reëel risico op beslaglegging op een te verstrekken budget kan aanleiding vormen geen keuzemogelijkheid te bieden.

Algemeen van aard

Dergelijke bezwaren kunnen berusten op doelmatigheidsoverwegingen, maar moeten zodanig ernstig zijn dat het voortbestaan van het systeem van individuele voorzieningen gevaar loopt. Een beperking van de keuzevrijheid moet concreet en verifieerbaar onderbouwd gemotiveerd worden met feitelijke gegevens over de risico’s voor het voortbestaan van het systeem. Volgens de Centrale Raad van Beroep kan, indien bij een keuzemogelijkheid tussen het collectief vervoer en een persoonsgebonden budget naar verwachting een substantieel deel van de deelnemers aan het collectief vervoer gebruik gaat maken van het persoonsgebonden budget, waardoor het systeem van collectief vervoer wordt ondergraven, dit als overwegend bezwaar van algemene aard worden aangemerkt. Dit betekent dat het college in beginsel niet gehouden is om, indien met toekenning van deelname aan collectief vervoer voldaan is aan de compensatieplicht, aan de persoon in kwestie de keuzemogelijkheid te bieden tussen deelname aan het collectief vervoer en een persoonsgebonden budget. De overwegende bezwaren die eraan in de weg kunnen staan om in plaats van collectief vervoer een persoonsgebonden budget aan te bieden, gaan echter niet zonder meer op voor personen die voor hun verplaatsingen afhankelijk zijn van een combinatie van vervoersvoorzieningen, waaronder collectief vervoer.

De overwegende bezwaren mogen niet te ver opgerekt worden. Zo is het perse niet zo dat bijvoorbeeld een inkoopvoordeel, dat mogelijkerwijs niet behaald wordt omdat een bepaald percentage mensen kiest voor een persoonsgebonden budget, als een overwegend bezwaar kan worden aangemerkt.

3.5 Persoonsgebonden budget

In het kader van de Wmo kan het persoonsgebonden budget worden omschreven als een bepaalde hoeveelheid geld om naar eigen voorkeur te besteden ten behoeve van een vooraf bepaald doel of activiteit. Met het persoonsgebonden budget kan de belanghebbende zelf de individuele voorziening aanschaffen, bij of via een leverancier of zorgaanbieder naar eigen keuze.

Onder het persoonsgebonden budget valt ook de vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5 lid 1 Wet op de loonbelasting 1964 door middel van de alfacheque. Dit betreft de vergoeding voor het inschakelen van een alfahulp in het kader van Hulp bij het Huishouden. Deze vergoeding is in feite een bijzondere vorm van het persoonsgebonden budget. De wetgever acht het belangrijk deze vergoeding uitdrukkelijk te noemen, omdat hij wenst dat de alfahulpconstructie behouden blijft voor de Wmo, mits de belanghebbende daar bewust voor kiest.

Het persoonsgebonden budget is bedoeld als alternatief voor individuele en dus niet voor algemene dan wel collectieve voorzieningen. Een persoonsgebonden budget is géén subsidie in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het persoonsgebonden budget vormt geen inkomen voor de budgethouder, zodat deze hierover geen inkomstenbelasting hoeft af te dragen.

3.6 Hoogte persoonsgebonden budget

Het persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding voor een alfahulp door middel van de alfacheque, moet toereikend en vergelijkbaar met de voorziening in natura zijn. Dit betekent dat de hoogte van het persoonsgebonden budget de belanghebbende in staat moet stellen een voorziening in te kopen die vergelijkbaar is met de voorziening in natura. Het persoonsgebonden budget wordt verstrekt aan de persoon die aanspraak heeft op de voorziening. Het is aan de gemeente om de hoogte van het persoonsgebonden budget te bepalen.

Oosterhout

Met betrekking tot de hoogte van de persoonsgebonden budgetten maken we naar bestemming onderscheid tussen enerzijds hulp bij het huishouden en anderzijds de overige voorzieningen.

  • 1.

    Hulp bij het huishouden

Voor de wijze waarop de hoogte van het persoonsgebonden budget ten behoeve van hulp bij het huishouden wordt vastgesteld, wordt verwezen naar hoofdstuk 5, paragraaf 5.13, van dit Uitvoeringsbesluit

  • 2.

    Overige voorzieningen

De prijs waarvoor de leverancier waarmee de gemeente een contract heeft de voorziening in natura kan leveren is maatgevend. Meerkosten blijven voor rekening van de belanghebbende.

Om dit algemene uitgangspunt ook in de concrete situatie te kunnen hanteren behoort te worden vastgesteld dat de belanghebbende het benodigde product ook voor die prijs kan aanschaffen. De kosten van een onderhoudscontract zijn onderdeel van het persoonsgebonden budget en wel voor de technische levensduur van het aangeschafte product.

3.7 Looptijd van het persoonsgebonden budget

In Oosterhout wordt in de beschikking waarin het persoonsgebonden budget wordt toegekend, ook de omvang en de looptijd ervan, en indien van toepassing een programma van eisen van de te verwerven voorziening opgenomen.

  • De looptijd van het persoonsgebonden budget voor Hulp bij het Huishouden is gelijk aan de indicatietermijn. Betaalbaarstelling vindt 4-wekelijks plaats door storting op de rekening van de aanvrager/budgethouder.

  • De looptijd van het persoonsgebonden budget voor de overige individuele voorzieningen is gelijk aan de technische levensduur van het betreffende hulpmiddel. Dit betekent dat de belanghebbende pas voor een nieuwe voorziening in aanmerking kan komen als de verstrekte voorziening versleten of kapot is. Wel zal dan moeten worden vastgesteld dat de belanghebbende op een verantwoorde wijze van het hulpmiddel gebruik heeft gemaakt. Onverantwoord gebruik zal zijn weerslag op het recht op een nieuwe voorziening hebben. Dit kan variëren van een afwijzing van het verzoek tot een voorfinanciering van de voorziening, gekoppeld aan een volledige terugbetalingsverplichting.

3.8 Verantwoording en controle

Het is aan de gemeente om de verantwoording van een persoonsgebonden budget vorm te geven. Daarbij dient ook gecontroleerd te worden of de belanghebbende in staat is om met dit budget om te gaan. In Oosterhout is bedoelde ‘verantwoording en controle’ op de volgende wijze vormgegeven:

  • Verantwoording en controle van het voor Hulp bij het Huishouden verstrekte persoonsgebonden budget gebeurt steekproefsgewijs. Hierbij wordt nagegaan of de belanghebbende de middelen daadwerkelijk op de door hem vooraf aangegeven wijze heeft besteed.

  • Na aanschaf van de overige individuele voorzieningen waarvoor het persoonsgebonden budget verstrekt is, wordt door de budgethouder een ingevuld en door hem ondertekend verantwoordingsformulier aan het college overgelegd. Hierbij moeten bewijsstukken, zoals de aankoopnota, van de op het verantwoordingsformulier vermelde bedragen worden bijgevoegd. Het college controleert deze op rechtmatigheid en doelmatigheid. De belanghebbende is gehouden om bewijsstukken met betrekking tot de feitelijke besteding van het persoonsgebonden budget gedurende een periode van 3 jaar ná verstrekking te bewaren.

  • De door belanghebbende verschuldigde eigen bijdragen kunnen niet tot de te verantwoorden kosten worden gerekend. Het specifieke van een eigen bijdrage/aandeel is immers dat dit voor eigen rekening van de belanghebbende komt en blijft.

In de toekenningsbeschikking wordt ook de wijze van verantwoording en controle opgenomen.

3.9 Terugvordering

Aangezien de Wmo zelf geen bepalingen over terugvordering van verstrekte voorzieningen bevat is deze mogelijkheid in artikel 8 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Oosterhout opgenomen. Indien en voor zover het college achteraf van oordeel is dat een voorziening geheel of gedeeltelijk onverschuldigd is verstrekt, kan zij tot terugvordering besluiten. Een voorziening kan onverschuldigd zijn verstrekt indien dit bijvoorbeeld is gebeurd op basis van door de belanghebbende onjuist of onvolledig verstrekte gegevens. Ook kan het niet in overeenkomst met de daaraan verbonden bestemming besteden van een persoonsgebonden budget aanleiding voor terugvordering van het verstrekte bedrag vormen.

Aan een besluit tot terugvordering zal altijd een besluit tot intrekking respectievelijk herziening vooraf moeten gaan. Door de intrekking van het persoonsgebonden budget bestaat er geen rechtsgrond meer voor de betaling ervan. Het persoonsgebonden budget is op dat moment “onverschuldigd betaald” en kan op die grond worden teruggevorderd. De vordering van de gemeente op de belanghebbende ontstaat formeel pas nadat het besluit tot terugvordering is genomen en bekend gemaakt.

Gelijktijdig met het besluit tot terugvordering moet de belanghebbende een betalingstermijn van tenminste zes weken worden gegeven. Kan de belanghebbende het teruggevorderde bedrag niet ineens betalen, dan wordt hem uitstel van betaling verleend. Aan dit uitstel van betaling wordt wel een betalingsregeling verbonden. Indien de belanghebbende zich vervolgens niet houdt aan de aan het uitstel van betaling verbonden afbetalingsregeling, dan wordt de verleende uitstel van betaling weer ingetrokken. Niet-betaling kan leiden tot een gerechtelijke invordering. Hiertoe zal een zogenaamde executoriale titel van de burgerlijke rechter moeten worden verkregen.

4. Eigen bijdrage / eigen aandeelregeling

4.1 Algemene juridisch uitgangspunt

Het college is op grond van artikel 4 lid 1 Wmo verplicht de beperkingen, die de genoemde personen in hun zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie ondervinden, te compenseren door voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning te treffen die de belanghebbende in staat stellen:

  • a.

    een huishouden te voeren;

  • b.

    zich te verplaatsen in en om de woning;

  • c.

    zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel; en

  • d.

    medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

In het 2e lid van dit artikel 4 Wmo is bepaald dat het college bij het bepalen van de voorzieningen rekening moet houden met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien. Het cursieve gedeelte vormt een essentiële toevoeging die het draagkrachtprincipe verankert.

In artikel 15 Wmo is bepaald dat een eigen bijdrage kan worden opgelegd bij het verlenen van individuele voorzieningen in natura of persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in art. 5 lid 1 van de Wet op de Loonbelasting 1964 door middel van de alfacheque. Het opleggen van een eigen bijdrage is daarbij beperkt tot personen vanaf 18 jaar.

In artikel 19 Wmo is bepaald dat een eigen aandeel op de hoogte van de te verlenen financiële tegemoetkoming in mindering kan worden gebracht. In artikel 19 is géén leeftijdsbeperking opgenomen. Van een financiële tegemoetkoming is sprake indien de gemeente een inwoner een gehele of gedeeltelijke vergoeding geeft voor de in het kader van de Wmo gemaakte kosten van een verleende voorziening, dan wel deze kosten rechtstreeks namens hem betaalt.

In artikel 4.1 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning (Bmo) is dwingend voorgeschreven op welke wijzen gemeenten tot de vaststelling van (maximale) eigen bijdragen/aandelen kunnen komen. De gemeenteraad mag de in het 1e lid genoemde bedragen weliswaar wijzigen, maar alleen in gelijke mate. Hiermee wordt voorkomen dat bepaalde inkomenscategorieën, respectievelijk groepen van personen van de wijzigingen worden uitgesloten. Dus indien de gemeente een eigen bijdrage / aandeel oplegt zal zij zich moeten houden aan de systematiek van artikel 4.1 van het Bmo.

De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) heeft het Centraal Administratie Kantoor (CAK) te Den Haag aangewezen om de eigen bijdrage vast te stellen en te innen. De uitvoering van het eigen aandeel gebeurt in beginsel door de gemeente zelf.

4.2 Wie is een eigen bijdrage / eigen aandeel verschuldigd?

Op grond van artikel 15 Wmo kan een eigen bijdrage alleen gevraagd worden van personen van 18 jaar en ouder. De vraag die zich daarbij voordoet is of bij personen jonger dan 18 jaar een eigen bijdrage van de ouders kan worden gevraagd. De wet zelf noch de rechtspraak is hierover duidelijk. In Oosterhout geldt dat er bij zogenaamde kindervoorzieningen (< 18 – jarigen) géén rekening wordt gehouden met het inkomen van de ouders.

In tegenstelling tot de eigen bijdrage is in de Wmo niet geregeld dat het eigen aandeel alleen gevraagd kan worden van personen van 18 jaar en ouder. De gemeenteraad heeft dan ook besloten om bij een bouwkundige of woontechnische aanpassing van de woning (denk daarbij aan een gelijkvloerse uitbouw) ten behoeve van een minderjarig kind een eigen aandeel op de financiële tegemoetkoming in mindering te brengen. De hoogte van dit eigen aandeel is afhankelijk van het (verzamel)inkomen van de ouder(s). Als bijzondere voorwaarde daarbij geldt wel dat de ouder(s) eigenaar van de aan te passen woning moet(en) zijn. Immers bij aanvragers die huurder van de (aan te passen) woning zijn blijft een eigen aandeel achterwege (zie 4.3).

4.3 Voor welke individuele voorzieningen?

Een eigen bijdrage: is verschuldigd voor een individuele voorziening in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding voor een alfahulp door middel van de alfacheque. In Oosterhout geldt dit in beginsel voor alle individuele voorzieningen in natura, met uitzondering van rolstoelen, dan wel het daarvoor in de plaats tredende persoonsgebonden budget (artikel 6 Verordening).

Een eigen aandeel: wordt in mindering gebracht op een financiële tegemoetkoming. In Oosterhout geldt dit in beginsel voor alle voorzieningen in de vorm van een financiële tegemoetkoming (artikel 6 Verordening).

Uitzondering

Ten aanzien van de financiële tegemoetkomingen, bedoeld voor bouwkundige of woontechnische aanpassingen van de woning, wordt een onderscheid gemaakt tussen de aanvrager, tevens eigenaar van de aan te passen woning en de aanvrager die de aan te passen woning huurt. Bij de aanvrager/woningeigenaar wordt wel een eigen aandeel gevraagd en bij de aanvrager/ huurder van de woning niet. Dit omdat:

  • 1.

    in artikel 7 lid 2 van de Wmo is bepaald dat een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep aan de eigenaar van de woonruimte verleend wordt;

  • 2.

    de waardevermeerdering van de (aangepaste) woning aan de aanvrager/woningeigenaar toekomt, terwijl de huurder dit voordeel niet heeft.

4.4 Wanneer mag geen eigen bijdrage / eigen aandeel worden opgelegd?

Géén eigen bijdrage wordt gevraagd:

  • aan personen jonger dan 18 jaar (ook niet aan de ouders)

  • voor rolstoelen

  • aan de persoon die een intramurale eigen bijdrage op grond van de AWBZ is verschuldigd (zie ook paragraaf 6 van dit hoofdstuk)

Géén eigen aandeel wordt gevraagd:

  • voor rolstoelen

  • aan aanvrager/huurder van de woning die door middel van een bouwkundige of woontechnische ingreep wordt aangepast

4.5 Hoogte eigen bijdrage / eigen aandeel

Oosterhout heeft zich geconformeerd aan de maximale bedragen van artikel 4.1, lid 1 Bmo en maakt dus géén gebruik van de wijzigingsmogelijkheden die het 2e lid biedt. De rekenformule van artikel 4.1, lid 1, van het Bmo vormt dus het concrete beleid van de gemeente Oosterhout en is van toepassing voor alle doelgroepen. De schematische uitwerking van de maximale eigen bijdrage / het eigen aandeel per 4 weken en op jaarbasis is opgenomen in het Wmo handboek en is op te vragen bij de gemeente Oosterhout.

Beperkingen

  • a.

    Vanuit de wetgeving:

    • -

      anticumulatie: er is slechts een beperkte stapeling van de eigen bijdrage Wmo, het eigen aandeel Wmo en de eigen bijdrage extramurale AWBZ-zorg mogelijk; en

    • -

      de eigen bijdrage of het eigen aandeel mag niet hoger zijn dan de kostprijs van de voorziening;

  • b.

    Binnen het Oosterhoutse beleid gelden ook nog de volgende beperkingen:

    • -

      bij voorzieningen in natura wordt maximaal gedurende 39 perioden van 4 weken een eigen bijdrage in rekening gebracht; Vervanging van een dergelijke voorziening vormt géén aanleiding voor het opleggen van een nieuwe reeks eigen bijdragen, aangezien hier sprake is van een en dezelfde voorziening. Onder ‘vervanging’ moet bijvoorbeeld worden verstaan vervanging van een scootmobiel door een andere scootmobiel. Ingeval dat een scootmobiel wordt verruild voor bijvoorbeeld een driewielfiets dan is er sprake van een nieuwe voorziening, zodat er dan opnieuw eigen bijdragen worden opgelegd.

    • -

      bij voorzieningen in de vorm van een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische aanpassing van een woning wordt aan de aanvrager/woningeigenaar maximaal gedurende 39 perioden van 4 weken een eigen aandeel in rekening gebracht.

4.6 Anticumulatie

Anticumulatie betekent hier dat er een maximum bedrag verschuldigd is voor zowel de eigen bijdrage en het eigen aandeel op grond van de Wmo, als de extramurale eigen bijdrage op grond van de AWBZ. Dat maximum is geregeld in artikel 4.1 lid Besluit maatschappelijke ondersteuning. De wetgever heeft tevens bepaald dat de eigen bijdrage en het eigen aandeel in het kader van de Wmo in rangorde voorgaan op de extramurale eigen bijdrage op grond van de AWBZ. Als iemand echter in een AWBZ-instelling verblijft (= intramuraal) en hiervoor een eigen bijdrage is verschuldigd mag er voor mogelijke Wmo-voorzieningen géén eigen bijdrage of eigen aandeel meer worden opgelegd (artikel 4.1 lid 7 Bmo). Teneinde de beoogde anticumulatie optimaal te borgen worden de Oosterhoutse situaties waarin een eigen aandeel is opgelegd ook aangemeld bij het CAK. Vanwege de anticumulatie is er geen ruimte voor een ongelimiteerde stapeling van eigen bijdragen.

4.7 Inkomensbegrip bij eigen bijdrage/aandeel

Artikel 4.2 lid 1 en 2 Bmo bepalen op grond van welk inkomen de maximaal op te leggen eigen bijdrage en eigen aandeel berekend wordt. Het gaat daarbij om hetzelfde inkomensbegrip als bij de extramurale bijdrage AWBZ. Niet het actuele inkomen, maar het inkomen over het peiljaar is hierbij bepalend. Dit peiljaar is het 2e kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin aan een persoon maatschappelijke ondersteuning is verleend. Dit betekent concreet dat bij de vaststelling van de eigen bijdrage / eigen aandeel in 2010 wordt uitgegaan van de inkomensgegevens uit 2008. Deze handelwijze geldt ook indien het actueel inkomen hoger is dan het inkomen in het peiljaar. Indien redelijkerwijs te verwachten is dat het actuele inkomen aanzienlijk lager is, dan kan op verzoek van de aanvrager een voorlopige vaststelling van het inkomen plaatsvinden.

4.8 Rechtsbescherming

De consulent neemt in zijn besluit niet alleen op dat de belanghebbende een bepaalde voorziening krijgt, maar ook of hij/zij daarvoor een eigen bijdrage is verschuldigd. Tevens wordt in de beschikking de mededeling opgenomen dat het CAK het bedrag van de daadwerkelijk verschuldigde eigen bijdragen zal vaststellen en innen. Het CAK is immers door de minister verantwoordelijk gesteld voor de vaststelling en inning van de eigen bijdragen. De belanghebbende kan tegen twee onderdelen bezwaar maken (en vervolgens eventueel beroep instellen), te weten:

  • 1.

    bij het college tegen zijn besluit dat er een eigen bijdrage is verschuldigd; én

  • 2.

    bij het CAK tegen de vaststelling van de hoogte en de duur van de eigen bijdrage.

5. Hulp bij het Huishouden

5.1 Algemeen juridisch uitgangspunt

Het college is op grond van artikel 4 lid 1 Wmo verplicht om de beperkingen, die de genoemde personen in hun zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie ondervinden, te compenseren door voorzieningen te treffen die de belanghebbende onder andere in staat stellen: tot het voeren van een huishouden.

5.2 Doelgroep

De wettelijke doelgroep bestaat uit:

  • -

    mensen met een beperking, een chronisch psychisch probleem en/of een psychosociaal probleem;

  • -

    mantelzorgers en vrijwilligers.

5.3 De reikwijdte van de compensatie

Het betreft de vraag waarvoor het college verantwoordelijk is. De compensatieplicht is een zogenaamde resultaatverplichting. Dit betekent dat burgers van het college kunnen verlangen hen, voor zover nodig, in alle redelijkheid bij te staan bij het ‘voeren van een huishouden’. Hierbij is andere wet- en regelgeving waarmee kan worden voorzien in een oplossing voorliggend aan de Wmo. Anderzijds geldt geen compensatieverplichting voor datgene dat iemand zelf kan doen, kan laten doen of geacht wordt te doen. Meer gericht op de individuele voorzieningen wordt dit aangeduid als “algemeen gebruikelijk”. Ook het fenomeen ‘gebruikelijke zorg’ door huisgenoten vormt een begrenzing van de compensatieplicht.

Compensatie behelst maatwerk. Daarmee komen de oplossingen veel dichter bij de wensen van de burger en de eigen mogelijkheden worden langer benut. Een burger doet zelf wat mogelijk is en de ondersteuning is gericht op (behoud van) zelfstandigheid voor zover dat redelijkerwijs van de gemeente verwacht kan worden.

5.4 Concretisering compensatie als resultaatverplichting

Omdat het ICF-handboek het menselijk functioneren en handelen helder omschrijft, heeft dit als leidraad gediend om de gemeentelijke compensatieplicht met betrekking tot het voeren van een huishouden te vertalen in een viertal resultaten. Deze concreet geformuleerde resultaten geven duidelijkheid aan zowel de burger als aan de gemeente zelf. De burger weet wat van de gemeente verwacht mag worden. De gemeente weet wanneer zij een vorm van compensatie moet bieden en tot welke resultaat de compensatie moet leiden. Bedoelde resultaten zijn:

  • 1.

    Iedere burger kan wonen in een schoon en leefbaar huis.

  • 2.

    Iedere burger kan beschikken over primaire levensbehoeften.

  • 3.

    Iedere burger kan beschikken over schone, draagbare en doelmatige kleding.

  • 4.

    Iedere burger kan thuis zorgen voor kinderen die tot het gezin behoren.

  • Ad

    1: Iedere burger kan wonen in een schoon en leefbaar huis

Een ieder moet kunnen wonen in een huis dat volgens de algemeen gebruikelijke normen schoon is. Voor het aantal ruimten in huis / vierkante meters van het huis geldt als norm dat iedereen gebruik moet kunnen maken van een schone huiskamer, slaapvertrek, keuken en douche/toilet. Leefbaar staat voor opgeruimd en functioneel, bijvoorbeeld om vallen te voorkomen. Een voor de bewoner geschikt huis dient zodanig functioneel te zijn ingericht dat de bewoner normaal gebruik kan maken van de genoemde ruimten.

De compensatie kan op verschillende manieren vorm krijgen. De keuzes zijn afhankelijk van de situatie ( = persoonskenmerken en behoeften, alsmede de capaciteit om uit een oogpunt van kosten zelf in de maatregelen te voorzien) van de burger, waarbij gemeente en de burger (liefst) in samenspraak en in redelijkheid tot een oplossing komen.

  • Ad

    2: Iedere burger kan beschikken over primaire levensbehoeften

Burgers dienen voorzien te zijn van de dagelijkse benodigde hoeveelheid voedsel, toiletartikelen, schoonmaakartikelen, e.d. Deze dagelijkse benodigdheden kunnen op vele manieren in huis komen. Compensatie houdt niet perse in dat de burger altijd zelf de boodschappen moet kunnen doen. In redelijkheid moet worden gezocht naar een oplossing waarmee het resultaat wordt bereikt. Bijvoorbeeld door gebruik te maken van een boodschappendienst. Hierbij moet wel worden opgelet dat de supermarkt qua artikelen en prijsbeleid bij de betreffende burger past.

  • Ad

    3: Iedere burger kan beschikken over schone, draagbare en doelmatige kleding

Ondersteunen van burgers die beperkingen ondervinden bij het op orde houden van kleding; wassen en strijken. Kleding kopen valt niet onder afdwingbare compensatie, maar als dat nodig is wordt er wel geregeld dat er kleding wordt gekocht. De wijze waarop dit resultaat wordt bereikt is weer afhankelijk van de samen met de burger gevonden oplossing.

  • Ad

    4: Iedere burger kan thuis zorgen voor kinderen die tot het gezin behoren

Ouders die beperkingen ondervinden bij het voeren van een huishouden en daardoor niet kunnen zorgen voor hun kinderen, kunnen ondersteuning vragen. Compensatie is bedoeld als ondersteuning bij het voeren van het huishouden, waar onder ook de dagelijkse, gebruikelijke zorg voor gezonde kinderen wordt verstaan. Ondersteuning bij de opvoeding in een ontregeld gezin valt onder de Wet op de jeugdzorg en intensieve zorg voor kinderen hoort thuis in de AWBZ.

5.5 Weigeringsgronden

  • -

    Er bestaat op grond van een andere wettelijke regeling aanspraak op een voorziening;

  • -

    de gewenste voorzieningen zijn als algemeen gebruikelijk aan te merken;

  • -

    er is sprake van gebruikelijke zorg;

  • -

    het verzoek om hulp bij het huishouden heeft betrekking op hotels/pensions, trekkerswoonwagens, vakantiewoningen en tweede woningen. Met betrekking tot genoemde vakantiewoningen kan een uitzondering worden gemaakt indien er sprake is van een (gedoogde) permanente bewoning.

5.6 Hulp bij het huishouden

In dit hoofdstuk wordt de individuele voorziening die de burger in staat moet stellen een huishouden te voeren aangeduid met de term “Hulp bij het Huishouden”(HbH). Aansluitend bij de systematiek uit de AWBZ wordt de hulp bij het huishouden verdeeld in twee categorieën, te weten HbH1 en HbH2. In het gemeentelijk beleid kunnen de twee genoemde categorieën ondermeer de navolgende activiteiten omvatten:

HbH1:

  • -

    huishoudelijke werkzaamheden, zoals stofzuigen, WC/badkamer schoonmaken, licht poetswerk in huis, kamers opruimen, de was doen;

  • -

    verzorging kleding / linnengoed;

  • -

    boodschappen doen;

  • -

    maaltijdbereiding

De zorgbehoevende is in staat zelf de regie over het huishouden te voeren.

HbH2:

  • -

    de activiteiten vallend onder HbH1;

  • -

    opvang en/of verzorging van kinderen/volwassen huisgenoten (andere helpen met zelfverzorging);

  • -

    dagelijkse organisatie van het huishouden.

De zorgbehoevende is niet in staat zelf de regie over het huishouden te voeren.

5.7 Omvang van de Hulp bij het Huishouden

Rekening houdend met de hulpvraag van de belanghebbende wordt, op grond van een zelfstandig onderzoek naar diens beperkingen en zorgbehoefte, de omvang van de voorzieningen die getroffen moeten worden vastgesteld. Dit onderzoek wordt op een inzichtelijke en toetsbare wijze verricht, wat vervolgens ook uit het daaruit voortvloeiende rapport moet blijken. Zodra is vastgesteld dat een belanghebbende in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden, moet ook de omvang van de hulp worden beoordeeld. De omvang is onder andere afhankelijk van de taken waarvoor hulp bij het huishouden wordt toegekend en wordt uitgedrukt in een aantal uren per week. De Wmo laat géén ruimte voor het indiceren in klassen. Bij het vaststellen van het aantal noodzakelijke uren hulp bij het huishouden gaan we in beginsel uit van de standaardnormeringen uit het Protocol Indicatiestelling voor Huishoudelijke Verzorging en het Protocol Gebruikelijke Zorg van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ). Echter dient de benodigde tijdsnormering een individuele afweging op grond van een onderzoek te zijn. Er is sprake van individueel maatwerk, waarbij rekening wordt gehouden met de huishoudelijke taken die niet meer zelf uitgevoerd kunnen worden, met de huishoudelijke taken die wel zelf uitgevoerd kunnen worden, het type huishouden en het soort woning. Deze aspecten dienen inzichtelijk naar belanghebbende te worden gemaakt, zodat duidelijk is waarop de tijdsnormering is gebaseerd. Er mag en zal in de praktijk daarom van de tijdsnormeringen in beide protocollen afgeweken kunnen worden. In de situatie van een alleenstaande persoon woonachtig in een appartement wordt nadrukkelijk beoordeeld of de minimale tijdsnormeringen in beide protocollen van toepassing zijn. In beginsel wordt uitgegaan dat de minimale tijdsnormering van drie uur niet van toepassing is en dat de alleenstaande persoon woonachtig in een appartement met minder uren toekomt.

5.8 Kortdurende noodzaak

Ook bij een kortdurende noodzaak, bijvoorbeeld na een ziekenhuisopname, voor verlening van hulp bij het huishouden heeft de gemeente een compensatieplicht. Deze voorziening vormt daarom een uitzondering op het in de verordening opgenomen algemene vereiste dat een individuele voorziening alleen verstrekt kan worden indien deze langdurig noodzakelijk is.

5.9 Algemeen gebruikelijke / voorliggende voorzieningen

Op grond van artikel 2 Wmo wordt de voorziening “hulp bij het huishouden” niet verstrekt, voor zover er een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat.

In het onder de AWBZ van toepassing zijnde Protocol Gebruikelijke Zorg werden de navolgende voorzieningen als algemeen gebruikelijke (voorliggende) voorzieningen beschouwd:

  • -

    kinderopvang;

  • -

    boodschappendienst;

  • -

    maaltijdservice;

  • -

    hondenuitlaatservice.

Ook onder de Wmo kunnen genoemde voorzieningen als ‘algemeen gebruikelijk’, en dus niet afdwingbaar, worden beschouwd. Wel moet hierbij als bijzondere voorwaarde gelden dat deze voorzieningen voor de betrokken individuele burger ook daadwerkelijk beschikbaar zijn, financieel gedragen kunnen worden én adequate compensatie bieden. Dit zal dus in elk geval specifiek onderzocht moeten worden.

5.10 Gebruikelijke Zorg

Gebruikelijke zorg wordt in het Protocol Gebruikelijke Zorg (CIZ) als volgt omschreven: “Het is de normale, dagelijkse zorg die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden, omdat ze als leefeenheid een gezamenlijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van het huishouden”.

Indien er in een individuele situatie sprake is van gebruikelijke zorg dan geldt als algemeen uitgangspunt dat er géén aanspraak is op hulp bij het huishouden. Betrokkenen zijn dan immers zelf in staat om de vereiste resultaten te bewerkstelligen. Per situatie moet steeds onderzocht worden of er in de concrete situatie feiten en/of omstandigheden aanwezig zijn die in afwijking van genoemd algemeen uitgangspunt toch inzet van hulp bij het huishouden rechtvaardigt. Dit nadere onderzoek is een vereiste voor een zorgvuldige, op maat toegesneden besluitvorming. De bevindingen van dit onderzoek maken deel uit van de motivering van het besluit.

Voorbeelden afwijkingsmogelijkheden:

  • -

    dreigende overbelasting

Hoewel in het kader van gebruikelijke zorg van een gezonde volwassen huisgenoot wordt verwacht dat hij de huishoudelijke taken van de aanvrager overneemt, kan dreigende overbelasting van die huisgenoot hieraan in de weg staan. Ingeval van dreigende overbelasting kan een indicatie worden gesteld voor hulp bij het huishouden op de onderdelen die normaliter tot de gebruikelijke zorg worden gerekend. In Oosterhout kan in beginsel slechts voor de duur van maximaal drie maanden hulp bij het huishouden worden toegekend, tenzij bijzondere persoonlijke omstandigheden een afwijking van dit uitgangspunt rechtvaardigen. Naar deze bijzondere persoonlijke omstandigheden zal per situatie steeds een nader onderzoek moeten worden ingesteld. De bevindingen van dit onderzoek maken deel uit van de motivering van het besluit.

  • -

    (een combinatie van) andere redenen of omstandigheden

Ook (een combinatie van) andere redenen of omstandigheden dan alleen dreigende overbelasting kunnen voor de gezonde volwassen huisgenoot een belemmering vormen om de huishoudelijke taken over te nemen. Ook de mogelijke aanwezigheid van deze belemmeringen dienen per geval te worden onderzocht. Het onderzoek kan dus niet worden beperkt tot de vraag of al dan niet sprake is van dreigende overbelasting. Ook hier moeten de bevindingen van dit onderzoek in de motivering van het besluit worden opgenomen.

  • -

    fysieke afwezigheid

Het kan zijn dat degene van wie gebruikelijke zorg kan worden verwacht, fysiek niet aanwezig is, bijvoorbeeld in verband met werk. De afwezigheid moet een verplichtend karakter hebben en inherent zijn aan diens werk. Denk hierbij aan off-shore werk, internationaal vrachtverkeer en werk in het buitenland. Aan de beoordeling kan niet het criterium van een minimaal aaneengesloten aantal etmalen afwezigheid ten grondslag worden gelegd. Dit is in het licht van de Wmo te beperkend van aard. Doorslaggevend is de beantwoording van de vraag of de betreffende huisgenoot feitelijk kan voorzien in het verlenen van die zorg.

Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van gebruikelijke zorg kan gebruik gemaakt worden van het Protocol Gebruikelijke Zorg van het CIZ. Wel dient hierbij steeds te worden onderzocht of de daarin weergegeven uitgangspunten niet te beperkend van aard zijn met betrekking tot onze wettelijke plicht tot compensatie.

5.11 Voorzieningenniveau

Een ieder moet kunnen wonen in een huis dat volgens de algemeen gebruikelijke normen schoon is. Voor het aantal ruimten in huis / vierkante meters van het huis geldt als norm dat iedereen gebruik moet kunnen maken van een schone huiskamer, slaapvertrek, keuken en douche/toilet.

Een voor de bewoner geschikt huis dient zodanig functioneel te zijn ingericht dat de bewoner normaal gebruik kan maken van de genoemde ruimten.

Bovenstaande beperking is verenigbaar met de Wmo, voor zover daardoor geen afbreuk wordt gedaan aan de compensatieplicht. Laatstgenoemd aspect dient dus bij elke concrete situatie onderwerp van onderzoek respectievelijk besluitvorming/beschikking te vormen.

Een algemene uitsluiting van hulp bij het huishouden voor het gedeelte van de woning dat een bepaalde omvang overstijgt (zoals ‘een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw’) is, wegens strijd met onze compensatieplicht en dus met artikel 4 Wmo, onverbindend.

5.12 Vorm

  • -

    Voorziening in natura; of

  • -

    persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding voor een alfahulp in de vorm van een alfacheque.

De belanghebbende dient de keuze te worden geboden tussen een voorziening in natura of een hiermee vergelijkbaar en toereikend persoonsgebonden budget, tenzij daartegen overwegende bezwaren bestaan. Alvorens een keuze te laten maken dient de belanghebbende volledig en begrijpelijk voorgelicht te worden over de gevolgen en risico’s van de keuze voor een individuele voorziening in natura of een persoonsgebonden budget (waaronder de vergoeding voor een alfahulp).

Voorziening in natura

Indien de belanghebbende kiest voor een voorziening in natura, dan is het aan het college om er voor te zorgen dat deze voorziening ook wordt verstrekt. Voor hulp bij het huishouden betekent dat het college ervoor moet zorgen dat een door de gemeente gecontracteerde dienstverlener bij de belanghebbende de voorziening in natura levert en op kosten van de gemeente de bij besluit toegekende dienst verleent. Hoe de door de gemeente gecontracteerde derde de voorziening in natura levert, is diens keuze en verantwoordelijkheid. De (thuis)zorgaanbieder is vrij in het aangaan van verschillende soorten dienstverbanden, zoals oproep-, uitzend- of flexcontracten, als ook de inschakeling van zelfstandigen (zzp’ers). Zolang de burger maar niet geconfronteerd wordt met enige verantwoordelijkheid als opdrachtgever of werkgever.

Persoonsgebonden budget

Indien de belanghebbende de hulp bij het huishouden zelf wenst te regelen dan kan hij kiezen voor een persoonsgebonden budget. Een vorm van het persoonsgebonden budget is de vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5 lid 1 Wet op de loonbelasting 1964 in de vorm van een alfacheque. Deze vergoeding is bedoeld voor hulp bij het huishouden uitgevoerd door een alfahulp. Het persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding voor een alfahulp in de vorm van een alfacheque, moet worden verstrekt aan de persoon die aanspraak heeft op de voorziening. Indien de belanghebbende kiest voor een “gewoon” persoonsgebonden budget, hoeft er geen sprake te zijn van een arbeidsovereenkomst onder de ‘Regeling dienstverlening aan huis’. De belanghebbende kan in dat geval bijvoorbeeld opdrachtgever, maar ook volledig werkgever zijn.

Vergoeding voor een alfahulp

Bij deze vergoeding is sprake van een arbeidsovereenkomst in de zin van de ‘Regeling dienstverlening aan huis’. Dat betekent dat de alfahulp maximaal drie dagen per week werkzaamheden verricht, ongeacht het aantal uren per dag.

De belanghebbende die de alfahulp in dienst neemt, heeft te maken met beperkte werkgeversverplichtingen:

Belanghebbende die kiezen voor een alfacheque ontvangen van de gemeente cheques, waarmee ze de alfahulp kunnen betalen voor de daadwerkelijk geleverde hulp. Alle administratieve lasten rondom de (beperkte) werkgeversverplichtingen worden verzorgd door de gemeente.

Overwegende bezwaren

Het college kan op grond van overwegende bezwaren de keuzemogelijkheid achterwege laten en dus de hulp bij het huishouden als voorziening in natura verstrekken. Hiertoe mag het college echter niet lichtvaardig besluiten. De ‘overwegende bezwaren’ mogen daarom niet te ver worden opgerekt. De overwegende bezwaren kunnen individueel en algemeen van aard zijn.

De overwegende bezwaren van algemene aard moeten zodanig ernstig zijn, dat het voortbestaan van het systeem van individuele voorzieningen gevaar loopt. Dit moet vervolgens concreet en verifieerbaar onderbouwd worden gemotiveerd met feitelijke gegevens over de risico’s voor het voortbestaan van het systeem. In relatie met de individuele voorziening “hulp bij het huishouden” zullen overwegende bezwaren van algemene aard (naar verwachting) niet aan de orde zijn.

Bij overwegende bezwaren van individuele aard gaat het om in de persoon gelegen bezwaren. Dus in gevallen dat het zeer twijfelachtig is dat de belanghebbende een persoonsgebonden budget zal besteden aan datgene waarvoor het wordt gegeven. Het achterwege laten van de keuzemogelijkheid moet kunnen als dat in het belang van de aanvrager is.

Hierbij kan worden gedacht mensen met bijvoorbeeld manische buien, verslavingsproblematiek, psychotische stoornissen. Ook indien er vanwege een schuldpositie een reëel risico op beslaglegging op het te verstrekken budget bestaat, kan het bieden van een keuzemogelijkheid achterwege blijven. Als deze mensen echter een goed netwerk hebben die voor hen het beheer kan verzorgen, kan een persoonsgebonden budget als keuze beschikbaar blijven.

5.13 Hoogte persoonsgebonden budget

Algemeen

Als hoofdregel geldt hier dat het persoonsgebonden budget toereikend en vergelijkbaar met een voorziening in natura moet zijn. De hoogte is mede afhankelijk van de omvang van de hulp bij het huishouden, de door de gemeente gehanteerde uurtarieven én de eventueel verschuldigde eigen bijdrage.

Met betrekking tot de vergelijkingsmaatstaf van voorzieningen in natura en bij persoonsgebonden budgetten te hanteren uurtarieven kan de hoogte van het uurtarief waarvoor de gemeente hulp bij het huishouden heeft gecontracteerd als uitgangspunt worden genomen. Het is een vrije keuze van de belanghebbende om al dan niet zorg in te kopen bij zorgaanbieders waarmee de gemeente geen contract heeft, dan wel bij derden, waaronder particulieren Ook is het wat de kwaliteit van de zorg aangaat aan de belanghebbende om te kiezen voor de door hem gewenste kwaliteit, met dien verstande dat het tot de verantwoordelijkheid van het college behoort een zodanig persoonsgebonden budget aan te bieden dat de belanghebbende in staat is om met zorg in natura, ook in kwalitatieve zin, vergelijkbare zorg bij derden in te kopen. De door het college te hanteren tarieven dienen voldoende duidelijk te maken of hiervoor zorg kan worden ingekocht van vergelijkbare kwaliteit – in termen van kwaliteitswaarborgen, arbeidsvoorwaarden, scholingsfaciliteiten, continuïteit en uren waarop de gecontracteerde zorg al dan niet moet worden geleverd – als de door de gemeente gecontracteerde zorg.

Oosterhouts beleid

Ten aanzien van de bij een persoonsgebonden budget te hanteren uurtarieven huldigt de Centrale Raad van Beroep het standpunt dat de hoogte van het uurtarief waarvoor de gemeente hulp bij het huishouden heeft gecontracteerd als uitgangspunt moet worden genomen. Toch heeft de CRvB zich niet in absolute zin uitgelaten dat afwijking in de vorm van een lager uurtarief nimmer toelaatbaar is. In de betreffende uitspraken heeft de Raad wel steeds geconcludeerd dat de onderliggende motivering niet in stand kon blijven. Duidelijk is dat het spanningsveld tussen theorie (CRvB) en praktijk (gemeentelijke budgetten) eigenlijk door de wetgever dient te worden geneutraliseerd. Bijvoorbeeld door het invoeren van landelijke tarieven. Zolang dat dit niet is gebeurd hebben wij voor de navolgende pragmatische oplossing gekozen. De keuze die een aanvrager maakt moet gebaseerd zijn op het in paragraaf 12 van dit hoofdstuk omschreven “informed consent”, waarbij het aan ons is om volledige voorlichting over alle mogelijke varianten te geven. In het geval de aanvrager voor een persoonsgebonden budget kiest zal hij ook de vervolgkeuze moeten maken en daarbij aangeven op welke wijze hij de middelen zal gaan inzetten. Deze vervolgkeuze is bepalend voor het door ons te hanteren tarief en dus voor de omvang van het te verstrekken geldbedrag.

De aanvrager beschikt over twee vervolgkeuzemogelijkheden, te weten:

  • 1.

    inkoop professionele zorg

  • Bij een keuze voor inkoop professionele zorg (bij een thuiszorgleverancier) zijn de gecontracteerde uurtarieven weliswaar richtinggevend, maar het door de aanvrager daadwerkelijk verschuldigde uurtarief is hier, voor zover redelijk, maatgevend. Ter verificatie van zowel het verschuldigde tarief als de ingekochte zorg moet de aanvrager een afschrift van de inkoopovereenkomst overleggen. In deze situaties zal echter het alternatief ‘zorg in natura’ indringend onder de aandacht worden gebracht, zodat een uiteindelijke keuze voor het persoonsgebonden budget zeer bewust tot stand komt.

  • 2.

    informele zorg

  • Bij de keuze voor informele zorg (bijvoorbeeld een eigen kind of de buurvrouw) is zowel bij HbH1 als bij HbH2 een door de gemeente vastgesteld uurtarief van toepassing. Dit uurtarief is vastgelegd in het Wmo handboek en op te vragen bij de gemeente Oosterhout. In deze situatie dient zorgvuldigheidshalve samen met de aanvrager geconcludeerd te worden dat met de te verlenen voorziening in voldoende mate gecompenseerd wordt. Met andere woorden dat met het te verkrijgen bedrag aan persoonsgebonden budget de door de aanvrager gewenste zorg kan worden ingekocht. Indien de aanvrager zich op het standpunt stelt dat dit in zijn situatie niet het geval is en hij dit feitelijk kan onderbouwen, dan is bij het ontbreken van een “contra-indicatie” onzerzijds het door de aanvrager ingebrachte tarief maatgevend.

6. Woonvoorzieningen

6. 1 Algemeen juridisch uitgangspunt

Artikel 4 lid 1 Wmo bevat de verplichting voor het college om de beperkingen, die de genoemde personen in hun zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie ondervinden, te compenseren door voorzieningen te treffen die de belanghebbende onder andere in staat stellen tot:

  • -

    het voeren van een huishouden en

  • -

    het zich in de woning verplaatsen.

Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat maatschappelijke participatie een synoniem is voor het begrip ‘normale deelname aan het maatschappelijke verkeer’ en dat daaronder in ieder geval “het normale gebruik van een woning” en “het zich in en om de woning kunnen verplaatsen” wordt verstaan.

6.2 Doelgroep

De wettelijke doelgroep bestaat uit:

  • -

    mensen met een beperking, een chronisch psychisch probleem en/of een psychosociaal probleem;

  • -

    mantelzorgers en vrijwilligers.

6.3 De reikwijdte van de compensatie

Het betreft de vraag waarvoor het college verantwoordelijk is. De compensatieplicht is een zogenaamde resultaatverplichting. Dit betekent dat burgers van het college kunnen verlangen hen, voor zover nodig in alle redelijkheid, bij te staan bij zowel het ‘voeren van een huishouden’ als het ‘zich in de woning verplaatsen’. De hier beoogde zelfredzaamheid dient te resulteren in een zo lang mogelijk zelfstandig functioneren in de eigen woonomgeving van een persoon met een beperking. Hierbij is andere wet- en regelgeving waarmee kan worden voorzien in een oplossing voorliggend aan de Wmo. Anderzijds geldt geen compensatieverplichting voor datgene dat iemand zelf kan doen, kan laten doen of geacht wordt te doen. Meer gericht op de individuele voorzieningen wordt dit aangeduid als “algemeen gebruikelijk”.

Compensatie behelst maatwerk. Daarmee komen de oplossingen veel dichter bij de wensen van de burger en de eigen mogelijkheden worden langer benut. Een burger doet zelf wat mogelijk is en de ondersteuning is gericht op zelfstandigheid voor zover dat redelijkerwijs van de gemeente verwacht kan worden.

6.4 Concretisering compensatie als resultaatverplichting

Omdat het ICF-handboek het menselijk functioneren en handelen helder omschrijft, heeft dit als leidraad gediend om de gemeentelijke compensatieplicht met betrekking tot het ‘voeren van een huishouden’ en het ‘zich in de woning verplaatsen’ te vertalen in een drietal resultaten. Deze concreet geformuleerde resultaten geven duidelijkheid zowel aan de burger als aan de gemeente zelf. De burger weet wat van de gemeente verwacht mag worden. De gemeente weet wanneer zij een vorm van compensatie moet bieden en tot welke resultaat de compensatie moet leiden. Bedoelde resultaten zijn:

  • 1.

    Iedere burger kan wonen in een (schoon en) leefbaar huis.

  • 2.

    Iedere burger kan wonen in een voor hem/haar of het gezin geschikte woning.

  • 3.

    Iedere burger kan zich verplaatsen in (om en nabij) het huis.

  • Ad

    1: Iedere burger kan wonen in een (schoon en) leefbaar huis

Leefbaar staat voor opgeruimd en functioneel, bijvoorbeeld om vallen te voorkomen. Een voor de bewoner geschikt huis dient zodanig functioneel te zijn ingericht dat de bewoner normaal gebruik kan maken van tenminste de huiskamer, slaapvertrek, keuken en douche/toilet.

  • Ad

    2: Iedere burger kan wonen in een voor hem/haar of het gezin geschikte woning

Met een voor de bewoner geschikt huis wordt bedoeld dat het zodanig functioneel is ingericht dat de bewoner normaal gebruik kan maken van tenminste de huiskamer, slaapvertrek, keuken en douche/toilet. Dit resultaat gaat over noodzakelijke aanpassingen aan een woning. Ook hier gaat het om wat redelijkerwijs verwacht mag worden. Er moet steeds sprake zijn van een zorgvuldige afweging. Het verwerven van een op zich geschikte woning, koop of huur, blijft uiteraard altijd een eigen verantwoordelijkheid. Van een burger mag een verantwoorde keuze voor een woning verwacht worden. Alleen als daaraan voldaan is, kan de gemeente gehouden worden aanpassingen aan de woning te realiseren.

  • Ad

    3: Iedere burger kan zich verplaatsen in (om en nabij) het huis

Met zich verplaatsen in huis bedoelen we dat de burger in staat is tenminste de huiskamer, het slaapvertrek, keuken en douche/toilet te bereiken en zich daar zodanig te kunnen redden dat normaal functioneren mogelijk is. Men moet zich in beginsel zonder hulp van anderen in en bij het huis kunnen redden. Bij dit resultaat wordt compensatie geboden in de vorm van hulpmiddelen. In sommige situaties zijn hulpmiddelen nodig die door de mantelzorger of de professionele hulp gebruikt moeten worden bij de verzorging. Daarbij moet gekeken worden naar de eisen die de hulpverlener (terecht) stelt.

Voor alle drie de resultaten geldt dat de compensatie op verschillende manieren vorm kan krijgen. De keuzes zijn afhankelijk van de situatie ( = persoonskenmerken en behoeften, alsmede de capaciteit om uit een oogpunt van kosten zelf in de maatregelen te voorzien) van de burger, waarbij gemeente en de burger (liefst) in samenspraak en in redelijkheid tot een oplossing komen.

6.5 Weigeringsgronden

In het algemeen worden woonvoorzieningen slechts ingezet bij woonruimten die door de Wet op de huurtoeslag worden aangemerkt als zelfstandige woonruimte. Het gaat daarbij om een woonruimte, welke geschikt en bestemd is voor permanente huisvesting. Voorts dienen de elementaire voorzieningen als douche, toilet of keuken zich binnen de eigenlijke woonruimte te bevinden. Géén aanspraak op een woonvoorziening bestaat, indien:

  • -

    er op grond van een andere wettelijke regeling aanspraak op een voorziening bestaat;

  • -

    de gewenste voorzieningen als algemeen gebruikelijk zijn aan te merken;

  • -

    er sprake is van een algemeen gebruikelijke verhuizing;

  • -

    de kosten van woningaanpassing meer dan € 45.000 bedragen, tenzij belanghebbende schriftelijk heeft verklaard, naast het (over de € 45.000) verschuldigde eigen aandeel, de meerkosten volledig voor eigen rekening te nemen;

  • -

    het verzoek om een woonvoorziening betrekking heeft op hotels/pensions, trekkers-woonwagens, vakantiewoningen en tweede woningen. Met betrekking tot genoemde vakantiewoningen kan een uitzondering worden gemaakt indien er sprake is van een (gedoogde) permanente bewoning;

  • -

    er zonder medische noodzaak vanuit een geschikte woning verhuisd wordt;

  • -

    verhuisd is naar een niet-geschikte woning, tenzij in samenspraak met de aanvrager verhuisd is naar de woning die het goedkoopst geschikt is te maken, dan wel er géén geschikte woningen voorhanden zijn;

  • -

    er geen aanleiding voor verhuizen is.

6.6 Algemeen gebruikelijk woonvoorzieningen

De volgende woonvoorzieningen worden in ieder geval als algemeen gebruikelijk aangemerkt (de opsomming is niet limitatief):

  • -

    thermostaatkranen;

  • -

    hendelkranen met temperatuurbegrenzer;

  • -

    standaard (hang) toilet;

  • -

    douche;

  • -

    douchekop op glijstang;

  • -

    keramische kookplaat;

  • -

    steunbeugels douche/toilet;

  • -

    kleine woningaanpassingen tot een bedrag van € 260,00

6.7 Wat wordt verstaan onder een woonvoorziening?

De Wmo bevat geen definitie van het begrip woonvoorziening. Het is dus aan de gemeente zelf om te bepalen wat hieronder wordt verstaan. In Oosterhout verstaan we hieronder: elke voorziening, niet zijnde hulp bij het huishouden of een rolstoel, die er op gericht is de persoon met beperkingen in staat te stellen tot een normaal gebruik van de woning, althans tenminste van de huiskamer, het slaapvertrek, keuken en douche/toilet. Dit betreft zowel de functionaliteit van de ruimten als de bereikbaarheid ervan. Onder het normale gebruik van de woning wordt verstaan de mogelijkheid om normale (elementaire) woonfuncties te kunnen verrichten, zoals slapen, eten, lichaamsreiniging, het doen van essentiële huishoudelijke werkzaamheden, koken en keukengebruik, horizontale en verticale verplaatsingen binnen de woning en toegang tot de woning. Het zich vrij door de woning kunnen bewegen, maakt deel uit van het normale gebruik van de woning, waarbij het niet van belang is hoe vaak een belanghebbende bijvoorbeeld van de trap gebruik maakt.

Veel voorkomende individuele woonvoorzieningen zijn:

  • Voorziening voor verhuizing en (her)inrichting (zie Schulinck, Indiv. Vz., hfst. 3, par. 5)

  • Bouwkundige of woontechnische woonvoorziening (zie idem, par. 6)

  • Niet-bouwkundige of niet-woontechnische woonvoorziening (zie idem, par. 7)

6.8 (Geen) primaat van verhuizing

Aangezien het hanteren van een verhuisprimaat aan zeer strenge vereisten (zie hoofdstuk 1) moet voldoen alvorens toegepast te kunnen worden, heeft het college van Oosterhout besloten binnen de woonvoorzieningen géén rangorde aan te brengen. Dus géén primaatstelling. Indien er ná zorgvuldig onderzoek in een concreet geval meerdere voorzieningen afdoende compensatie bieden, moet de goedkoopst compenserende voorziening worden aangeboden.

6.9 (Beperkte) keuzevrijheid tussen woningaanpassing en verhuiskostenvergoeding

Oosterhouts beleid

Indien en voor zover de beperkingen met betrekking tot het normale gebruik van de woning in voldoende mate kunnen worden opgeheven door middel van (een) eenvoudige aanpassing(en), dan blijft een afweging “aanpassen of verhuizen” achterwege. Belanghebbende heeft in een dergelijke situatie de keuze tussen beide mogelijkheden. Verkiest hij/zij een aanpassing van de woning boven een (noodzakelijke) verhuizing dan wordt deze keuze gerespecteerd en kan tot aanpassing worden besloten. De verwachting dat ook in de toekomst woonvoorzieningen aan de orde zullen zijn vormt een indicatie voor een “noodzakelijke” verhuizing. Verkiest belanghebbende verhuizing boven aanpassing dan wordt ook deze keuze gerespecteerd en wordt bij een verhuizing naar een (meer) geschikte woning een financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en (weder)inrichting verstrekt.

Onder ‘eenvoudige aanpassing’ van de woning wordt in dit kader verstaan:

  • 1.

    bouwkundige ingrepen tot € 7.500 (incl. BTW); en/of

  • 2.

    trapliften in de woning.

6.10 Belangenafweging “verhuizen of aanpassen”

Als beperkingen met betrekking tot het normale gebruik van de woning slechts met andere dan eenvoudige aanpassingen in voldoende mate kunnen worden opgeheven komt in Oosterhout de verhuizing als mogelijk, goedkoopst compenserend alternatief in beeld. Om met recht een financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en (weder)inrichting aan te kunnen bieden moeten we vaststellen dat van belanghebbende in redelijkheid een verhuizing kan worden gevergd. De voorziening die uiteindelijk wordt aangeboden is dus het resultaat van een zorgvuldige afweging van alle belangen. Daarbij ligt het op de weg van het college om uit eigen beweging een onderzoek in te stellen naar de factoren die in het kader van de belangenafweging een rol kunnen spelen. Hierbij mag niet alleen rekening worden gehouden met de kosten. Welke feiten en omstandigheden relevant zijn kan niet in absolute zin worden aangegeven, aangezien deze afhankelijk zijn van de concrete individuele situatie. De hogere kosten van aanpassing van een woning moeten daarom afgezet worden tegen de negatieve gevolgen van een verhuizing voor belanghebbende. Factoren die bij de belangenafweging een rol kunnen spelen zijn onder meer:

  • -

    de aanwezigheid van aangepaste of eenvoudig aan te passen woningen;

  • -

    de reguliere wooncarrière van de belanghebbende;

  • -

    kostenvergelijking;

  • -

    volkshuisvestelijke afwegingen;

  • -

    de snelheid waarmee het woonprobleem kan worden opgelost;

  • -

    sociale omstandigheden;

  • -

    integrale afweging verschillende Wmo-voorzieningen: wonen, vervoer, rolstoelen;

  • -

    de werksituatie;

  • -

    is de belanghebbende huurder of eigenaar van de woning;

  • -

    de woonlastenconsequenties;

  • -

    de wil van de belanghebbende om te verhuizen.

Zie voor een nadere uitwerking van deze factoren Handboek Schulinck, Individuele voorzieningen, hoofdstuk 3, paragraaf 4, onderdeel 2.2 t/m 2.11.

6.11 Voorziening voor verhuizing en inrichting

Indien een persoon als gevolg van ziekte of gebrek, dan wel een chronisch psychische of psychosociale problematiek, geen normaal gebruik van zijn woning kan maken, kan deze beperking opgeheven worden door te verhuizen naar een voor hem wel geschikte of eenvoudig geschikt te maken woning. Om deze verhuizing mogelijk te maken kan er een financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en (weder)inrichting worden verstrekt.

Deze financiële tegemoetkoming hoeft niet kostendekkend te zijn en betreft in Oosterhout een forfaitair bedrag van € 2.590. De verhuizing dient uiterlijk binnen één jaar na de toewijzing te worden gerealiseerd. De tegemoetkoming wordt uitgekeerd nadat de gemeente de nieuwe woonruimte als een voor belanghebbende geschikte woonruimte heeft aangemerkt én het huur(koop)contract in afschrift is overgelegd. Indien er binnen een jaar geen verhuizing heeft plaatsgevonden, komt de toezegging voor de verhuis- en inrichtingskosten automatisch te vervallen. Na verloop van dit jaar kan belanghebbende een nieuw beroep op de voorziening doen, maar er zal dan een nieuwe beoordeling moeten plaatsvinden. Dit moet wel in de toekenningsbeschikking worden opgenomen.

Indien een persoon zonder beperkingen of probleem op nadrukkelijk verzoek van het college een aangepaste woning vrij maakt ten gunste van een daartoe geïndiceerde ondersteuningsvrager wordt deze voor een financiële tegemoetkoming in de kosten voor verhuizing en (weder)inrichting in aanmerking gebracht. In beginsel betreft het hier hetzelfde bedrag als voor de persoon met beperkingen, dus € 2.590. Mocht de persoon zonder beperkingen of probleem verhuizen naar een woning met meer dan drie kamers dan wordt de financiële tegemoetkoming vastgesteld op € 3.000.

Géén financiële tegemoetkoming voor verhuizing en (weder)inrichting wordt verstrekt indien:

  • -

    de belanghebbende voor het eerst zelfstandig gaat wonen;

  • -

    de belanghebbende zeventig jaar of ouder is (behoort tot de normale wooncarrière);

  • -

    er sprake is van verandering van woning in verband met wijziging van leefsituatie. Denk daarbij aan situaties dat mensen moeten verhuizen omdat het huis vanwege gezinsuitbreiding te klein wordt, of juist te groot, bijvoorbeeld bij oudere mensen. Dergelijke situaties vallen onder de noemer “normale wooncarrière”. Wel kan zo nodig de nieuwe woning worden aangepast;

  • -

    de belanghebbende verhuist naar een AWBZ-instelling of een verzorgingshuis;

  • -

    de verhuizing heeft plaatsgevonden voordat het college op de aanvraag heeft besloten, tenzij het college tevoren schriftelijk toestemming voor de verhuizing heeft verleend. Echter, indien het college, ondanks een vroegtijdige, niet gefiatteerde, verhuizing nog wel volledig in staat is het recht op de gevraagde financiële tegemoetkoming te beoordelen dan dient op basis hiervan een inhoudelijk besluit te worden genomen. In dat geval kan de vroegtijdige verhuizing geen grond tot afwijzing van de aanvraag vormen.

De keuzemogelijkheid van artikel 6 van de Wmo ziet op de keuzevrijheid van de burger tussen een voorziening in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget. Indien een voorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming wordt verstrekt geldt deze keuzemogelijkheid dus niet.

6.12 Bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte

Een mogelijke voorziening die het college kan verstrekken om de belanghebbende in staat te stellen een huishouden te voeren, zich in de woning te verplaatsen en normaal gebruik te maken van de woning is de bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte. Deze ingreep wordt vaak aangeduid als woningaanpassing.

Soorten bouwkundige of woontechnische ingrepen

Zie voor een nadere uitwerking van deze voorzieningen Handboek Schulinck, Individuele voorzieningen, hoofdstuk 3, paragraaf 6.

Aanbouw / nieuwbouw / inbouw

De beperkingen van de belanghebbende in het gebruik van de woning kunnen van dien aard zijn dat het noodzakelijk is dat gelijkvloerse voorzieningen (zoals slaapkamer, badkamer / natte cel en berging) getroffen dienen te worden. In situaties waarin sprake is van het realiseren van gelijkvloerse aanpassingen dient het college bij de behandeling van de aanvraag met de volgende punten rekening te houden:

  • -

    de voorraad aangepaste woningen;

  • -

    het bestemmingsplan;

  • -

    het Bouwbesluit 2003;

  • -

    vergunningen;

  • -

    financiële draagkracht van de belanghebbende.

6.13 Niet-bouwkundige en niet-woontechnische woonvoorzieningen

Hieronder worden verstaan voorzieningen die niet tot de bouwkundige of woontechnische in of aan een woonruimte kunnen worden gerekend. In beginsel hebben we het dan over zogenaamde losse woonvoorzieningen.

Zie voor een nadere uitwerking van deze voorzieningen Handboek Schulinck, Individuele voorzieningen, hoofdstuk 3, paragraaf 7.

6.14 Overige woonvoorzieningen

  • a.

    Uitraaskamer

In de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) werd de uitraaskamer omschreven als een verblijfsruimte waarin een gehandicapte die vanwege een gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont zich kan afzonderen of tot rust kan komen. Hoewel de uitraaskamer in de Wmo niet apart genoemd wordt, gaan we er in Oosterhout vanuit dat dit een mogelijke voorziening kan zijn om personen met een chronisch psychisch probleem en/of psychosociaal probleem in hun beperkingen in zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie te compenseren.

  • b.

    Losse woonunit

Onder een losse woonunit wordt een verplaatsbare unit verstaan die tijdelijk kan worden ingezet. Zo een unit kan een extra woonkamer of een complete slaapkamer met natte cel betreffen in de vorm van een soort porto cabine. Maar een unit kan ook een natte cel betreffen die aan een tuindeur of keukendeur wordt gekoppeld. De losse woonunit kan een alternatief vormen voor de duurdere woningaanpassing, veelal de gelijkvloerse uitbouw van een woning.

Bij de afweging welke van beide voorzieningen als goedkoopst compenserend kan worden aangemerkt en op grond daarvan in beginsel zal dienen te worden aangeboden, is het volgende van belang:

  • -

    de huur- of koopprijs;

  • -

    vergunningskosten;

  • -

    transportkosten;

  • -

    fundatiekosten;

  • -

    nutsvoorzieningen;

  • -

    plaatsingskosten;

  • -

    de bouwkundige kosten voor de sluis of aansluiting;

  • -

    toekomstige verwijderingskosten;

  • -

    kosten voor het terugbrengen van de woning in de oude staat.

Naast het directe kostenplaatje zijn relevant:

  • -

    de te verwachten gebruiksduur van de woonunit in verband met het vooropgezette tijdelijke karakter van een dergelijke voorziening én met de tijdelijkheid van de vergunningen;

  • -

    de instemming van de verhuurder van de woning.

  • c.

    Aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten

De gemeenschappelijke ruimten zullen voornamelijk entrees en portieken van woongebouwen betreffen. Daarbij zal het vooral gaan om het verbreden van toegangsdeuren, het aanbrengen van elektrische deuropeners, de aanleg van een hellingbaan van de openbare weg naar de toegang tot de woning, drempelhulpen en vlonders, het aanbrengen van een extra trapleuning, een opstelplaats voor een rolstoel of een vervoersvoorziening bij de toegangsdeur van het woongebouw. In Oosterhout zijn andere voorzieningen, zoals trapliften, in beginsel uitgesloten. Mochten deze andere voorzieningen toch noodzakelijk zijn om de beperkingen van de belanghebbende te compenseren, dan moet zorgvuldig onderzocht worden of een verhuizing naar een wel geschikte woning in redelijkheid kan worden gevergd. Zie voor deze afweging 6.8.

  • d.

    Bezoekbaar / logeerbaar maken van een woning

Ten behoeve van bewoners van AWBZ-instellingen kan in beginsel slechts één woonruimte in de gemeente Oosterhout ‘bezoekbaar’ worden gemaakt. Onder ‘bezoekbaar’ maken van een woning wordt verstaan dat de belanghebbende de woonruimte kan bereiken en de woonkamer en één toilet kan bereiken en gebruiken. Hoewel het ‘bezoekbaar’ maken van een woning door middel van de inzet van individuele woonvoorzieningen gebeurt, betreft het een compensatie van beperkingen waardoor de belanghebbende in staat wordt gesteld medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

Ten aanzien van het ‘logeerbaar’ maken van een woning wordt in Oosterhout géén gemeentelijke compensatieplicht aanwezig geacht. Indien de belanghebbende in de bezoekbaar gemaakte woning wenst te logeren, zal bij beperkingen primair de oplossing binnen de eigen mogelijkheden, zoals herschikking van meubilair, gevonden dienen te worden.

  • e.

    Huurderving en tijdelijke huisvesting

Huurderving

Het aanpassen van woningen brengt vaak hoge kosten met zich mee. De gemeente kan er daarom belang bij hebben om eenmaal aangepaste woningen blijvend beschikbaar te houden voor mensen met een beperking of probleem. Het kan voorkomen dat een woning die vrij komt niet direct verhuurd kan worden aan een andere belanghebbende omdat er op dat moment geen belanghebbende is voor wie de woning geschikt is. Niettemin kan het verstandig zijn om de betreffende woning toch beschikbaar te houden. Ter compensatie van de huurderving kan het college aan de verhuurder een voorziening verstrekken om het verlies aan huurinkomsten te compenseren. De duur van de tegemoetkoming is afhankelijk van de situatie ter plaatse en van de woningmarktsituatie. In Oosterhout wordt op voorhand een termijn van een half jaar redelijk geacht.

Tijdelijke huisvesting

In die gevallen waarin de belanghebbende tijdens het aanbrengen van de woonvoorzieningen niet in de woonruimte kan blijven wonen en om deze reden tijdelijk naar een andere woonruimte moet uitwijken, kan in Oosterhout voor de periode dat dit noodzakelijk is een voorziening voor tijdelijke huisvesting worden verstrekt. Ook als, in verband met aanpassingen aan een woning waarnaar belanghebbende gaat verhuizen, belanghebbende de huidige woning langer moet aanhouden, kan dat reden zijn om een voorziening voor tijdelijke huisvesting te verstrekken. Gedurende de periode van tijdelijke huisvesting kan een vergoeding in de dubbele woonlasten worden verstrekt.

6.15 Overige aspecten

Afschrijvingsregeling

Vooral met bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen zijn doorgaans behoorlijke bedragen gemoeid. Daarbij kan het voorkomen dat het aanbrengen van de voorzieningen leidt tot een waardestijging van de woning (bijvoorbeeld bij een aanbouw). Daartegen bestaat op zichzelf geen bezwaar. Er zijn echter situaties waarin de belanghebbende kort na het aanbrengen van de voorzieningen de woning weer verlaat. Betreft het een huurwoning dan kan deze wellicht aansluitend of op een later moment opnieuw aan een persoon met beperkingen/problemen worden toegewezen. Is de woning echter eigendom van de belanghebbende dan zal verkoop aan een persoon met beperkingen/problemen niet vaak voorkomen. Dat betekent enerzijds dat de voorzieningen verloren gaan en er dus vanuit gemeentelijk oogpunt gezien sprake is van kapitaalvernietiging. Anderzijds kan de verkoopopbrengst voor de belanghebbende / woningeigenaar hoger zijn.

Om bovenstaande effecten van een waardestijging van een woning enigszins te beperken hanteren we in Oosterhout een zogenaamde afschrijvingsregeling. Op basis hiervan is de belanghebbende gehouden om bij verkoop binnen een bepaalde termijn na het aanbrengen van de voorzieningen een deel van de daarmee gemoeide kosten terug te betalen.

De afschrijvingsregeling is als volgt ingevuld

De woningeigenaar is bij verkoop verplicht tot terugbetaling van de aanpassingskosten verminderd met de afschrijving. Daarbij geldt een lineaire afschrijving over een termijn van twintig jaar, zodat het terug te betalen bedrag jaarlijks met vijf procent daalt. Uit oogpunt van rechtsgelijkheid zijn de eerste € 25.000 vrijgelaten. Daarnaast is deze regeling niet van toepassing voor de woningaanpassingen vanaf € 45.001 in verband met de begrenzing van de gemeentelijke bijdrage. De regeling geldt dus niet voor woonvoorzieningen tot € 25.000 en vanaf € 45.001.

Ter illustratie van de toepassing van de afschrijvingsregeling het volgende voorbeeld. Indien een woning is aangepast voor € 45.000 en de eigenaar verkoopt deze woning na vijf jaar, dan dient hij 75 procent terug te betalen van de aanpassingskosten minus € 25.000. Dit percentage is berekend door de totale aanpassingskosten na aftrek van € 25.000 te stellen op honderd procent en dit te verminderen met een afschrijving van 25 procent (vijf jaar maal vijf procent). De berekening is als volgt: € 45.000 -/- € 25.000 = € 20.000 x 75% = € 15.000.

De termijn van twintig jaar is in afstemming met de in de bouwwereld algemeen gebruikelijke afschrijvingstermijn van (afhankelijk van het soort bouwwerk) twaalf tot twintig jaar.

6.16 Vorm en hoogte woonvoorziening

Vorm

De woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard wordt verstrekt in de vorm van een financiële tegemoetkoming. Deze financiële tegemoetkoming wordt toegekend aan de ondersteuningsvrager, doch uitbetaald aan de eigenaar van de woning. De betreffende woonvoorziening wordt eigendom van de woningeigenaar.

Losse woonvoorzieningen worden in natura (bruikleen) of door middel van een persoonsgebonden budget verstrekt.

Ook met betrekking tot de traplift heeft de belanghebbende de keuzevrijheid met betrekking tot de vorm waarin de voorziening zal worden verstrekt. Hij/zij kan daarbij kiezen tussen een verstrekking in natura of een hiermee vergelijkbaar en toereikend persoonsgebonden budget. Kiest hij voor de voorziening in natura dan wordt deze in bruikleen verstrekt. Aangezien de traplift geen bestanddeel van de woning vormt wordt de eigenaar van de woning niet de eigenaar. De gemeente blijft bij bruikleen juridisch eigenaar van de traplift. De kosten van onderhoud, keuring en reparatie blijven daarbij voor rekening van de gemeente. Kiest hij voor een persoonsgebonden budget dan wordt de traplift eigendom van de ondersteuningsaanvrager. De door de belanghebbende aan te schaffen traplift zal aan het door onze bouwkundige adviseur opgestelde programma van eisen moeten voldoen. Indien de aangeschafte traplift het programma van eisen te boven gaat, blijven de daarmee gepaard gaande meerkosten voor eigen rekening van de belanghebbende.

Hoogte

De hoogte van de financiële tegemoetkoming vormt de tegenwaarde van het bedrag van de door het college, zo nodig na advies van onze bouwkundige adviseur, geaccepteerde kosten van aanpassing. Dit bedrag wordt (eventueel) verminderd met het voor eigen rekening blijvend eigen aandeel.

De hoogte van het persoonsgebonden budget is zodanig dat hiermee een met de voorziening in natura vergelijkbaar product kan worden aangeschaft. De prijs waarvoor de leverancier waarmee de gemeente een contract heeft dit product kan leveren is hierbij maatgevend! Meerkosten blijven voor rekening van de belanghebbende. De kosten van een onderhoudscontract zijn onderdeel van het persoonsgebonden budget en wel voor de economische levensduur van het aangeschafte product.

Ingeval van woningsanering wordt bij de vaststelling van het persoonsgebonden budget rekening gehouden met de al verlopen afschrijvingsperiode van een bepaald artikel. Hierbij wordt in beginsel de volgende staffel gebruikt:

  • een artikel jonger dan 2 jaar wordt voor 100% in de vervangingskosten tegemoet gekomen;

  • tussen de 2 en 4 jaar wordt voor 75% in de vervangingskosten tegemoet gekomen;

  • tussen de 4 en 6 jaar wordt voor 50% in de vervangingskosten tegemoet gekomen;

  • tussen de 6 en 8 jaar wordt voor 25% in de vervangingskosten tegemoet gekomen.

De Nibud-prijzengids geldt hierbij als richtlijn bij het beoordelen van de redelijkheid van de aankoopprijs van de te vervangen artikelen.

Eigen bijdrage / eigen aandeel

  • Voor losse woonvoorzieningen wordt een eigen bijdrage in rekening gebracht.

  • Voor losse woonvoorzieningen ten behoeve van < 18-jarigen wordt géén eigen bijdrage in rekening gebracht (dus er wordt met het inkomen van de ouders geen rekening gehouden).

  • Bij bouwkundige/woontechnische ingrepen wordt op de financiële tegemoetkoming een eigen aandeel in mindering gebracht, voor zover de aanvrager tevens eigenaar van de aan te passen woning is. Dit geldt ook indien de woningaanpassing ten behoeve van < 18 jarigen geschiedt.

7. Vervoersvoorzieningen

7.1 Algemeen juridisch uitgangspunt

Artikel 4 lid 1 Wmo bevat de verplichting voor het college om de beperkingen, die de genoemde personen in hun zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie ondervinden, te compenseren door voorzieningen te treffen die de belanghebbende onder andere in staat stellen tot: het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel.

Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat maatschappelijke participatie een synoniem is voor het begrip ‘normale deelname aan het maatschappelijke verkeer’ en dat daaronder in ieder geval wordt verstaan het zich zodanig kunnen verplaatsen dat aansluiting kan worden gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoerssystemen.

7.2 Doelgroep

De wettelijke doelgroep bestaat uit:

  • -

    mensen met een beperking, een chronisch psychisch probleem en/of een psychosociaal probleem;

  • -

    mantelzorgers en vrijwilligers.

In beginsel kunnen mantelzorgers en vrijwilligers als zodanig niet voor een vervoersvoorziening in aanmerking komen. Indien een inzet van een vervoersvoorziening voor een mantelzorger of vrijwilliger vanwege dreigende overbelasting onafwendbaar is, dan zal dit slechts voor een beperkte periode kunnen geschieden. Een periode die de mantelzorger of vrijwilliger kan gebruiken om een aantal zaken te regelen en zodoende orde op zaken te stellen, waardoor de dreiging van overbelasting is weggenomen. In eerste aanleg wordt de periode tot drie maanden beperkt.

7.3 De reikwijdte van de compensatie

Het betreft de vraag waarvoor het college verantwoordelijk is. De compensatieplicht is een zogenaamde resultaatverplichting. Dit betekent dat burgers van het college kunnen verlangen hen, voor zover nodig in alle redelijkheid, bij te staan bij het ‘zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel’. Hierbij is andere wet- en regelgeving waarmee kan worden voorzien in een oplossing voorliggend aan de Wmo. Anderzijds geldt geen compensatieverplichting voor datgene dat iemand zelf kan doen, kan laten doen of geacht wordt te doen. Meer gericht op de individuele voorzieningen wordt dit aangeduid als “algemeen gebruikelijk”.

Compensatie behelst maatwerk. Daarmee komen de oplossingen veel dichter bij de wensen van de burger en de eigen mogelijkheden worden langer benut. Een burger doet zelf wat mogelijk is en de ondersteuning is gericht op zelfstandigheid voor zover dat redelijkerwijs van de gemeente verwacht kan worden.

7.4 Concretisering compensatie als resultaatverplichting

Omdat het ICF-handboek het menselijk functioneren en handelen helder omschrijft, heeft dit als leidraad gediend om de gemeentelijke compensatieplicht met betrekking tot het ‘zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel’ te vertalen in een concreet resultaat. Dit resultaat geeft duidelijkheid zowel aan de burger als aan de gemeente zelf. De burger weet wat van de gemeente verwacht mag worden. De gemeente weet wanneer zij een vorm van compensatie moet bieden en tot welke resultaat de compensatie moet leiden.

Bedoeld resultaat is: Iedere burger kan zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel.

Dit betekent dat iedere burger binnen de eigen woonplaats met een of ander vervoermiddel van a. naar b. moet kunnen gaan. Als de gebruikelijke eigen mogelijkheden zoals de fiets, al dan niet elektrisch, scooter, brommer, auto, regulier openbaar vervoer niet te gebruiken zijn komt de gemeente in beeld.

De compensatie kan op verschillende manieren vorm krijgen. De keuzes zijn afhankelijk van de situatie ( = persoonskenmerken en behoeften, alsmede de capaciteit om uit een oogpunt van kosten zelf in de maatregelen te voorzien) van de burger, waarbij gemeente en de burger (liefst) in samenspraak en in redelijkheid tot een oplossing komen

7.5 Weigeringsgronden

De feiten en omstandigheden van het individuele geval spelen een doorslaggevende rol bij het beoordelen of de belanghebbende in aanmerking komt voor een individuele vervoersvoorziening en zo ja welke.

Géén aanspraak op een vervoersvoorziening bestaat, indien:

  • -

    er op grond van een andere wettelijke regeling aanspraak op een voorziening bestaat;

  • -

    de belanghebbende gebruik kan maken van een in afdoende mate compenserende algemene voorziening;

  • -

    gebruik van de scootmobielpool leidt tot voldoende compensatie;

  • -

    de gewenste voorzieningen als algemeen gebruikelijk zijn aan te merken.

7.6 Algemeen gebruikelijk vervoersvoorzieningen

Vervoersmiddelen die niet specifiek voor mensen met een functiebeperking op de markt worden gebracht, worden beschouwd als algemeen gebruikelijke voorzieningen. Daartoe worden in ieder geval gerekend:

  • fiets;

  • fiets met hulpaandrijving;

  • fiets met lage instap en/of trapondersteuning;

  • tandem;

  • brom- of snorfiets;

  • brom- of snorscooter;

  • auto.

Ondanks het feit dat bovengenoemde voorzieningen als algemeen gebruikelijk zijn aangemerkt kan dit niet automatisch tot een afwijzing van een verzoek leiden. Of een van deze vervoermiddelen ook voor de belanghebbende algemeen gebruikelijk is, moet aan de hand van de concrete omstandigheden in de individuele situatie worden beoordeeld. Deze voorzieningen moeten voor de betrokken individuele burger ook daadwerkelijk beschikbaar zijn, financieel gedragen kunnen worden én adequate compensatie bieden. Dit zal dus in elk geval specifiek onderzocht moeten worden.

7.7 Wat wordt verstaan onder een vervoersvoorziening?

De Wmo bevat geen definitie van het begrip vervoersvoorziening. Het is dus aan de gemeente zelf om te bepalen wat hieronder wordt verstaan. Het zelfde geldt overigens voor het begrip “lokaal verplaatsen”. In Oosterhout gaan we ervan uit dat een vervoersvoorziening een voorziening is die de belanghebbende in staat stelt zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel.

Het lokaal verplaatsen is gericht op deelname aan het maatschappelijke verkeer door het aanbod van:

  • deur tot deur vervoer;

  • deur tot halte vervoer;

  • halte tot halte vervoer;

  • voorzieningen in natura;

  • persoonsgebonden budget

Daarnaast bestaat recht op een persoonsgebonden budget voor de kosten van medisch noodzakelijke begeleiding indien;

  • ondersteuningsvrager voor zijn deelname aan het maatschappelijke verkeer afhankelijk is van een individuele Wmo-vervoersvoorziening en deze ook is toegekend;

  • de begeleiding tijdens het vervoer medisch noodzakelijk is;

  • de medisch begeleider te allen tijde moet meereizen, ook bij wisselende beperkingen.

Personen van 16 jaar en ouder zonder functiebeperking mogen fungeren als medisch begeleider. De medisch begeleider moet in staat zijn tot het verrichten van medische handelingen nodig in verband met de handicap van de ondersteuningsvrager.

Het Wmo-vervoersgebied is beperkt tot maximaal vijf OV-zones. Daarbij is overwogen dat zorgvragers aansluitend vervoer (trein) moeten kunnen bereiken. Het NS-station van Tilburg (in verband met toegankelijkheid) is daarbij als verste reisdoel gekozen en als puntbestemming aangemerkt.

7.8 (Geen) primaat collectief vervoer

Aangezien het hanteren van een primaatstelling aan strenge vereisten (zie hoofdstuk 1) moet voldoen alvorens toegepast te kunnen worden, heeft het college van Oosterhout besloten binnen de vervoersvoorzieningen géén rangorde aan te brengen. Dus géén primaatstelling. Indien er ná zorgvuldig onderzoek in een concreet geval meerdere voorzieningen afdoende compensatie bieden, moet de goedkoopst compenserende voorziening worden aangeboden

7.9 Goedkoopst compenserend

Indien er sprake is van meerdere voorzieningen die in afdoende mate de beperkingen van de belanghebbende compenseren dan wordt de goedkoopste voorziening aangeboden. Om de goedkoopst compenserende voorziening vast te kunnen stellen, wordt een vergelijkend onderzoek uitgevoerd.

Voorbeeld

Op grond van zijn beperkingen kan een belanghebbende in aanmerking komen voor compenserende vervoersvoorziening(en). Hij geeft zelf de voorkeur aan een aanpassing van de eigen auto boven een mogelijke deelnemerspas deeltaxi.

Om nu te kunnen bepalen wat in dit geval de goedkoopst compenserende voorziening is moeten we het volgende traject doorlopen:

  • a.

    een onderzoek doen naar de vervoersbehoefte / het te verwachten gebruik van de deeltaxi en de daarmee op jaarbasis gepaard gaande kosten;

  • b.

    het onder a. verkregen bedrag aan kosten vermenigvuldigen met de te verwachten technische levensduur van de vereiste aanpassing aan de auto;

  • c.

    in het geval dat de kosten van de aanpassing van de auto minder of (nagenoeg) gelijk zijn aan de onder b. becijferde kosten deeltaxi, dan kan de aanpassing auto als goedkoopst compenserend worden aangemerkt en worden toegekend.

  • d.

    in het geval dat de kosten voor de deeltaxi minder zijn dan de kosten voor een autoaanpassing dan geldt de deeltaxi als goedkoopst compenserend;

  • e.

    in het geval de deeltaxi als goedkoopst compenserend is aangemerkt, dan kan deze worden aangeboden. Blijft de belanghebbende de voorkeur geven aan de aanpassing van de auto, dan is het mogelijk om het onder b. becijferde bedrag in de vorm van een financiële tegemoetkoming te verstrekken. Voorwaarde daarbij is wel dat de belanghebbende de auto daadwerkelijk laat aanpassen en de meerkosten voor eigen rekening neemt.

7.10 Keuzevrijheid

Aan de belanghebbende moet in principe de keuze tussen een individuele voorziening in natura en een persoonsgebonden budget worden geboden, tenzij er sprake is van overwegende bezwaren. Hoewel het verlenen van een deelnemerspas voor het collectief vervoer (deeltaxi) op zich een individuele voorziening is, wordt bij deze voorziening de keuzemogelijkheid niet geboden, omdat door de mogelijke (veelvuldige) keuze voor een persoonsgebonden budget het systeem van het collectief vervoer ondergraven wordt. In dit geval is er sprake van een overwegend bezwaar voor het bieden van een keuzemogelijkheid.

Dit overwegend bezwaar gaat echter niet zonder meer op voor personen die voor hun verplaatsingen afhankelijk zijn van een combinatie van vervoersvoorzieningen, waaronder collectief vervoer.

Daarnaast bestaat een uitzondering wanneer sprake is van medisch noodzakelijke begeleiding, omdat hiervoor een persoonsgebonden budget toegekend kan worden.

8. Rolstoelvoorzieningen

8.1 Algemeen juridisch uitgangspunt

Artikel 4 lid 1 Wmo bevat de verplichting voor het college om de beperkingen, die de genoemde personen in hun zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie ondervinden, te compenseren door voorzieningen te treffen die de belanghebbende onder andere in staat stellen: zich te verplaatsen in en om de woning.

8.2 Doelgroep

De wettelijke doelgroep bestaat uit:

  • -

    mensen met een beperking, een chronisch psychisch probleem en/of een psychosociaal probleem;

  • -

    mantelzorgers en vrijwilligers.

In Oosterhout kunnen mantelzorgers en vrijwilligers als zodanig niet voor een rolstoelvoorziening in aanmerking komen.

8.3 De reikwijdte van de compensatie

Het betreft de vraag waarvoor het college verantwoordelijk is. De compensatieplicht is een zogenaamde resultaatverplichting. Dit betekent dat burgers van het college kunnen verlangen hen, voor zover nodig in alle redelijkheid, bij te staan bij het ‘zich te verplaatsen in en om de woning’. Hierbij is andere wet- en regelgeving waarmee kan worden voorzien in een oplossing voorliggend aan de Wmo. Anderzijds geldt geen compensatieverplichting voor datgene dat iemand zelf kan doen, kan laten doen of geacht wordt te doen. Meer gericht op de individuele voorzieningen wordt dit aangeduid als “algemeen gebruikelijk”.

Compensatie behelst maatwerk. Daarmee komen de oplossingen veel dichter bij de wensen van de burger en de eigen mogelijkheden worden langer benut. Een burger doet zelf wat mogelijk is en de ondersteuning is gericht op zelfstandigheid voor zover dat redelijkerwijs van de gemeente verwacht kan worden.

8.4 Concretisering compensatie als resultaatverplichting

Omdat het ICF-handboek het menselijk functioneren en handelen helder omschrijft, heeft dit als leidraad gediend om de gemeentelijke compensatieplicht met betrekking tot het ‘zich te verplaatsen in en om de woning’ te vertalen in een concreet resultaat. Dit resultaat geeft duidelijkheid zowel aan de burger als aan de gemeente zelf. De burger weet wat van de gemeente verwacht mag worden. De gemeente weet wanneer zij een vorm van compensatie moet bieden en tot welke resultaat de compensatie moet leiden. Bedoeld resultaat is:

Iedere burger kan zich verplaatsen in, om en nabij de woning. Dit betekent dat iedere burger zich in beginsel zonder hulp van anderen in en bij het huis moet kunnen redden. Hiervoor zijn hulpmiddelen beschikbaar.

De compensatie kan op verschillende manieren vorm krijgen. De keuzes zijn afhankelijk van de situatie ( = persoonskenmerken en behoeften, alsmede de capaciteit om uit een oogpunt van kosten zelf in de maatregelen te voorzien) van de burger, waarbij gemeente en de burger (liefst) in samenspraak en in redelijkheid tot een oplossing komen

8.5 Weigeringsgronden

De feiten en omstandigheden van het individuele geval spelen een doorslaggevende rol bij het beoordelen of de belanghebbende in aanmerking komt voor een individuele rolstoelvoorziening en zo ja welke.

Géén aanspraak op een rolstoelvoorziening bestaat, indien:

  • -

    er op grond van een andere wettelijke regeling aanspraak op een voorziening bestaat;

  • -

    de betreffende rolstoel slechts kortdurend noodzakelijk is;

  • -

    gebruik van de rolstoelpool leidt tot voldoende compensatie.

8.6 Wat wordt verstaan onder een rolstoelvoorziening?

De Wmo bevat geen definitie of omschrijving van het begrip rolstoelvoorziening. Het is dus aan de gemeente zelf om te bepalen wat hieronder wordt verstaan. In Oosterhout gaan we ervan uit dat een rolstoel bedoeld is voor verplaatsing binnen, dan wel binnen en buiten de woning. Men kan in aanmerking komen voor een rolstoel als men in belangrijke mate aangewezen is op zittend verplaatsen, en andere hulpmiddelen, zoals rollators, onvoldoende uitkomst bieden. Ook individuele aanpassingen zoals anti-decubitus kussens, vallen onder de rolstoelvoorziening. De kosten van medisch noodzakelijke accessoires worden volledig vergoed. Als de belanghebbende bijvoorbeeld wel een bepaalde afstand te voet (bijvoorbeeld honderd meter) kan afleggen, maar daarna aangewezen is op zittend verplaatsen, dan kan een rolstoelvoorziening aangewezen zijn. Het moet dan wel duidelijk zijn dat andere loophulpmiddelen, zoals een rollator, geen oplossingen bieden. Alle door de gemeente in het kader van de Wmo te verstrekken rolstoelen bezitten het GQ-keurmerk. Dit impliceert dat:

  • de leverancier een rolstoel in natura met dit keurmerk dient te leveren;

  • de belanghebbende die met een persoonsgebonden budget zelf een rolstoel wenst aan te schaffen dient zich er van te vergewissen dat deze rolstoel dit keurmerk bezit.

8.7 Selectie rolstoel

Indien gebleken is dat een rolstoel de meest adequate voorziening is om de beperkingen die de belanghebbende ondervindt ten aanzien van het verplaatsen in en om de woning te compenseren, is de selectie van de rolstoel aan de orde. Het selecteren van een rolstoel is maatwerk; de gekozen rolstoel moet passen bij de belanghebbende. De belanghebbende moet er goed mee overweg kunnen en de rolstoel moet bruikbaar zijn in de omgeving waar de belanghebbende woont en voor de activiteiten die de belanghebbende wil ondernemen.

Hoewel de selectie van een rolstoel individueel bepaald is, kan een aantal factoren worden genoemd dat bij iedere selectie een rol speelt:

  • het gebruik;

  • het gebruiksgebied;

  • de aandrijving;

  • de zithouding;

  • de meeneembaarheid;

  • lichaamsmaten.

Aan de hand van de selectiecriteria wordt een programma van eisen opgesteld waaraan de rolstoel moet voldoen om een adequate voorziening te zijn voor de betreffende gebruiker. Op deze manier kan het goedkoopste compenserende type rolstoel geselecteerd worden.

8.8 Bewoners AWBZ-instelling

Bewoners van een AWBZ-instelling die van dezelfde instelling behandeling ontvangen, kunnen op grond van artikel 15 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ aanspraak maken op een rolstoel in het kader van de AWBZ. In dat geval bestaat er géén aanspraak op een rolstoel in het kader van de Wmo.

Daarbij zijn twee elementen van belang:

  • 1.

    Is er sprake van verblijf in een AWBZ-instelling?

  • 2.

    Is er sprake van behandeling en verblijf in dezelfde AWBZ-instelling?

  • Ad

    1: Is er sprake van verblijf in een AWBZ-instelling?

Uitsluitend bij een op grond van de AWBZ bekostigd verblijf in een instelling, is sprake van verblijf in een AWBZ-instelling. Voor zo’n verblijf is in de regel een eigen bijdrage als bedoeld in het Bijdragebesluit zorg verschuldigd.

  • Ad

    2: Is er sprake van behandeling en verblijf in dezelfde AWBZ-instelling?

Het al dan niet ontvangen van behandeling in dezelfde AWBZ-instelling als waar het verblijf plaatsvindt, is bepalend voor de vraag of de rolstoel op grond van de AWBZ dan wel op grond van de Wmo voor verstrekking in aanmerking komt. Artikel 8 lid 1 Besluit zorgaanspraken AWBZ geeft een definitie van "behandeling”. [2] Het CIZ heeft zicht op de vraag of iemand wel of geen behandeling ontvangt in de zin van het Besluit zorgaanspraken AWBZ. Hierbij is van belang dat de indicatie voor verblijf en behandeling in een AWBZ-instelling op zich onvoldoende is. Vast moet staan dat de belanghebbende de behandeling daadwerkelijk ontvangt dan wel daarop aanspraak heeft.

Bewoners van een gezinsvervangend tehuis, een regionale instelling voor beschermd wonen (RIBW) en een verzorgingshuis ontvangen normaliter geen behandeling in de instelling. Deze bewoners kunnen dus in beginsel voor een rolstoel in het kader van de Wmo in aanmerking komen.

Stroomschema

Onderstaand stroomschema geeft antwoord op de vraag wie verantwoordelijk is voor de verstrekking van een rolstoel, de gemeente in het kader van de Wmo of de instelling op grond van de AWBZ.

Bewoners van AWBZ-instellingen die recht hebben op een AWBZ-rolstoel, krijgen een individueel aangepaste rolstoel in bruikleen van de instelling waar zij verblijven. Bij ontslag uit de instelling wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld de rolstoel te kopen tegen aanschafprijs (inclusief de kosten van aangebrachte aanpassingen), verminderd met de daarop verrichte afschrijvingen.

Oosterhout

Indien de belanghebbende bij ontslag uit een AWBZ-instelling de daar verstrekte rolstoel wenst te kopen, dan kan hem voor die overname een financiële tegemoetkoming worden verstrekt.

De gemeente zelf neemt de daar verstrekte rolstoel niet over als voorziening in natura. Er wordt dan zo nodig een nieuwe rolstoel op basis van de Wmo verstrekt. Bij verhuizing naar een AWBZ-instelling wordt de Wmo rolstoelvoorziening in natura beëindigd. De betreffende instelling wordt wel in de gelegenheid gesteld de Wmo rolstoelvoorziening over te nemen.

8.9 Vergoeding oplaadkosten

De accu’s van elektrische rolstoelen dienen weliswaar geregeld opgeladen te worden, doch vanwege de geringe kosten en de moeilijkheid deze kosten aan te tonen worden deze kosten niet vergoed. Deze kosten worden in Oosterhout niet tot de gemeentelijke compensatieverplichting gerekend.

8.10 Sportrolstoel

In Oosterhout gaan we ervan uit dat voor zover de belanghebbende de sportrolstoel zelfstandig en op een verantwoorde wijze kan gebruiken, hij hiervoor in aanmerking kan worden gebracht. Uiteraard dient ook te zijn voldaan aan de algemene criteria van paragraaf 6 van dit hoofdstuk om voor een rolstoelvoorziening in aanmerking te kunnen komen. Zie voor nadere toetsingsgronden ook hoofdstuk 9, paragraaf 9.6.

8.11 Vorm en hoogte rolstoelvoorziening

In Oosterhout worden rolstoelvoorzieningen, inclusief de sportrolstoel, in natura of in de vorm van een hiermee vergelijkbaar en toereikend persoonsgebonden budget verstrekt. De keuze voor een van deze twee vormen ligt bij de belanghebbende. Slechts ingeval van overwegende bezwaren kan het bieden van de keuzemogelijkheid achterwege worden gelaten.

Rolstoelvoorziening in natura: de voorziening in natura wordt in bruikleen verstrekt. De kosten van onderhoud, keuring, reparatie en verzekering maken onderdeel uit van de bruikleenovereenkomst. De gemeente draagt er zorg voor dat de voorziening daadwerkelijk wordt verstrekt.

Persoonsgebonden budget: hoewel de hoogte van het budget toereikend moet zijn om een met de voorziening in natura vergelijkbare voorziening aan te schaffen, is de prijs van het artikel waarvoor onze contractuele leverancier kan leveren het uitgangspunt voor de hoogte van het te verlenen persoonsgebonden budget. Eventuele meerkosten blijven voor rekening van de belanghebbende. Wel wordt bij de bepaling van de hoogte van het persoonsgebonden budget rekening gehouden met de kosten van onderhoud, keuring, reparatie en verzekering. De belanghebbende is zelf verantwoordelijk voor de daadwerkelijke aanschaf van de voorziening en wordt daarbij eigenaar van de rolstoel.

8.12 Eigen bijdrage / eigen aandeel

Indien een belanghebbende voor een rolstoelvoorziening in aanmerking komt, wordt er in Oosterhout geen eigen bijdrage of eigen aandeel in rekening gebracht.

8.13 Verhuizing naar een andere gemeente

Bij een verhuizing van de belanghebbende naar een andere gemeente wordt door Oosterhout de rolstoelvoorziening in natura beëindigd. Vanuit het oogpunt van dienstverlening dient wel onderzocht te worden of de gemeente waar de belanghebbende naartoe verhuist bereid is de rolstoelvoorziening over te nemen.

9. Participatie op sociaal vlak

9.1 Algemeen juridisch uitgangspunt

Artikel 4 lid 1 Wmo bevat de verplichting voor het college om de beperkingen, die de genoemde personen in hun zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie ondervinden, te compenseren door voorzieningen te treffen die de belanghebbende onder andere in staat stellen: medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

9.2 Doelgroep

De wettelijke doelgroep bestaat uit:

  • -

    mensen met een beperking, een chronisch psychisch probleem en/of een psychosociaal probleem;

  • -

    mantelzorgers en vrijwilligers.

In Oosterhout kunnen mantelzorgers en vrijwilligers als zodanig niet voor een compenserende voorziening in dit domein in aanmerking komen.

9.3 De reikwijdte van de compensatie

Het betreft de vraag waarvoor het college verantwoordelijk is. De compensatieplicht is een zogenaamde resultaatverplichting. Dit betekent dat burgers van het college kunnen verlangen hen, voor zover nodig in alle redelijkheid, bij te staan bij het ‘ontmoeten van medemensen en op basis daarvan het aangaan van sociale verbanden’. Hierbij is andere wet- en regelgeving waarmee kan worden voorzien in een oplossing voorliggend aan de Wmo. Anderzijds geldt geen compensatieverplichting voor datgene dat iemand zelf kan doen, kan laten doen of geacht wordt te doen. Meer gericht op de individuele voorzieningen wordt dit aangeduid als “algemeen gebruikelijk”.

Compensatie behelst maatwerk. Daarmee komen de oplossingen veel dichter bij de wensen van de burger worden gebracht en de eigen mogelijkheden langer worden benut. Een burger doet zelf wat mogelijk is en de ondersteuning is gericht op zelfstandigheid voor zover dat redelijkerwijs van de gemeente verwacht kan worden.

9.4 Concretisering compensatie als resultaatverplichting

Omdat het ICF-handboek het menselijk functioneren en handelen helder omschrijft, heeft dit als leidraad gediend om de gemeentelijke compensatieplicht met betrekking tot het ‘ontmoeten van medemensen en op basis daarvan het aangaan van sociale verbanden’ te vertalen in een concreet resultaat. Dit resultaat geeft duidelijkheid aan zowel de burger als aan de gemeente zelf. De burger weet wat van de gemeente verwacht mag worden. De gemeente weet wanneer zij een vorm van compensatie moet bieden en tot welk resultaat de compensatie moet leiden. Bedoeld resultaat is: Iedere burger heeft de mogelijkheid om contacten te hebben met medemensen en deel te nemen aan recreatieve, maatschappelijke of religieuze activiteiten. Hier is het doel vooral op participatie op het sociale vlak gericht. Iedereen moet de kans krijgen aan activiteiten van zijn eigen keuze deel te nemen. In beginsel gaat het hierbij om activiteiten in de eigen gemeente. Als iemand in dit opzicht problemen ondervindt die hij niet zelf kan oplossen is in principe de gemeente aan zet. De gemeente hoeft hierbij niet altijd met de inzet van een individuele voorziening de helpende hand te bieden. Dit kan ook door met organisaties afspraken te maken over vervoer en toegankelijkheid.

De compensatie kan op verschillende manieren vorm krijgen. De keuzes zijn afhankelijk van de situatie ( = persoonskenmerken en behoeften, alsmede de capaciteit om uit een oogpunt van kosten zelf in de maatregelen te voorzien) van de burger, waarbij gemeente en de burger (liefst) in samenspraak en in redelijkheid tot een oplossing komen

9.5 Weigeringsgronden

De feiten en omstandigheden van het individuele geval spelen een doorslaggevende rol bij het beoordelen of de belanghebbende in aanmerking komt voor een individuele voorziening en zo ja welke.

Géén aanspraak op een voorziening ten behoeve van participatie op het sociale vlak bestaat indien:

  • -

    Er op grond van een andere wettelijke regeling aanspraak op een voorziening bestaat;

  • -

    er enkel sprake is van financiële beletselen.

9.6 Wat wordt verstaan onder een voorziening ten behoeve van participatie op het sociale vlak?

De Wmo onderscheidt zich van voorgaande wetten doordat nadrukkelijk is geformuleerd dat gemeenten ook een vorm van compensatie bieden aan burgers die beperkingen ondervinden bij hun participatie op het sociale vlak.

Het domein van participatie op het sociale vlak leent zich bij uitstek voor het tot stand brengen van een koppeling tussen de belanghebbende en de diverse vrijwilligersorganisaties. Dit vormt dus een belangrijk onderwerp voor het zogenaamde ‘keukentafelgesprek’.

Indien inzet van individuele voorzieningen vereist is kan onder meer gedacht worden aan:

• Vervoer:

In de praktijk is vaak sprake van een koppeling van vervoer en een sociale activiteit. Als vervoer gevraagd wordt moet gekeken worden wat het doel is en daar zal dan - binnen redelijke grenzen – rekening mee gehouden moeten worden. Ook moet iemand op gezette tijden een religieuze bijeenkomst naar eigen keuze, ook buiten de gemeente, kunnen bijwonen.

Sportvoorziening

Er is geen enkele aanleiding te veronderstellen dat de wetgever heeft beoogd sportvoorzieningen als geheel buiten het bereik van de Wmo te laten vallen. In tegendeel zelfs. Sportvoorzieningen passen uitstekend binnen het hier aan de orde zijnde domein van onze compensatieplicht. Een standpunt dat de verstrekking van een sportvoorziening uitsluitend kan plaatsvinden in de vorm van een sportrolstoel strookt niet met artikel 4 Wmo.

In Oosterhout gaan we ervan uit dat voor zover de belanghebbende de sportrolstoel zelfstandig en op een verantwoorde wijze kan gebruiken, hij hiervoor in aanmerking kan worden gebracht. Uiteraard dient ook te zijn voldaan aan de algemene criteria van paragraaf 6 van hoofdstuk 8 om voor een rolstoelvoorziening in aanmerking te kunnen komen.

Hoewel actief bezig zijn met sportbeoefening voor, vooral jeugdige, personen met beperkingen uitermate belangrijk kan zijn, moeten wij bij een verzoek om een sportvoorziening een oordeel vormen of deze in het concrete geval daadwerkelijk een bijdrage levert aan de actieve deelname aan het maatschappelijke verkeer van de belanghebbende. Het moet gaan om een actieve sportbeoefening en niet zomaar om een gril. Een indicatie daarvoor kan vormen de vaststelling dat de belanghebbende ten tijde van de aanvraag al actief lid van een sportvereniging is. Voor topsportvoorzieningen hebben wij géén compensatieplicht. Belanghebbenden die speciale sportvoorzieningen nodig hebben om een sport op topniveau te bedrijven, dienen daartoe uit eigen middelen, fondswerving of door middel van sponsoring de benodigde financiën bijeen te brengen. Dit laat onverlet dat een ‘topsporter’ eventueel wel in aanmerking kan komen voor bijvoorbeeld een "normale" sportrolstoel, die voldoende geschikt is om sport te kunnen beoefenen op een lager niveau.

• Bezoekbaar / logeerbaar maken van een woning

Ten behoeve van een bewoner van een AWBZ-instelling kan in beginsel slechts één woonruimte in de gemeente Oosterhout ‘bezoekbaar’ worden gemaakt. Onder ‘bezoekbaar’ maken van een woning wordt verstaan de situatie dat de belanghebbende de woonruimte kan bereiken en de woonkamer en één toilet kan bereiken en gebruiken.

Hoewel het ‘bezoekbaar’ maken van een woning door middel van de inzet van individuele woonvoorzieningen geschiedt, betreft het een compensatie van beperkingen waardoor de belanghebbende in staat wordt gesteld medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

Ten aanzien van het ‘logeerbaar’ maken van een woning wordt in Oosterhout géén gemeentelijke compensatieplicht aanwezig geacht. Indien de belanghebbende in de bezoekbaar gemaakte woning wenst te logeren, zal bij beperkingen primair de oplossing binnen de eigen mogelijkheden, zoals herschikking van meubilair, gevonden dienen te worden

9.7 Vorm en hoogte voorziening ten behoeve van sociale participatie

Afhankelijk van de specifieke soort individuele voorziening die ingezet wordt kan deze in natura dan wel in de vorm van een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming worden verstrekt.

Bijlagen

Indicatieprotocol voorzieningen maatschappelijke ondersteuning

Inleiding

In de beleidsnota ‘Verordening voorzieningen maatschappelijk ondersteuning” staat beschreven dat de indicatiestelling die nodig is om de noodzaak van een voorziening vast te stellen zal worden uitgewerkt in een indicatie protocol.

De basisvraag die ten grondslag ligt aan dit protocol is: Hoe krijg je als gemeente de volledige individuele situatie van een ondersteuningvrager in beeld en niet alleen de beperking? Een beeld van de volledige situatie is nodig om te weten of en op welke manier compensatie op grond van de Wmo nodig is.

De consulenten zullen dit in een persoonlijk gesprek en door middel van een methodische aanpak helder moeten krijgen. Zo kunnen zij samen met de cliënt tot een duidelijke probleemstelling komen.

Daarbij kan het zijn dat een cliënt een hele duidelijk (enkelvoudige) vraag heeft en geen verder onderzoek van de gemeente wenst. In dat geval kan een aanvraag ook eenvoudig worden afgehandeld.

Ook kan een hoogwaardige intake met tijd en ruimte op het gemeentehuis passend zijn, maar als dit niet voldoende is kan een ‘keukentafelgesprek’ thuis plaatsvinden. Het is daarbij belangrijk dat de consulent de juiste methode hanteert om de individuele situatie in beeld te brengen.

De introductie van het keukentafelgesprek vergt een behoorlijke investering, qua tijd en middelen.

Het geeft echter aan de andere kant een meerwaarde omdat, door de directe input van de ondersteuningvrager in zijn/haar omgeving, minder externe advisering nodig is. De hele situatie wordt in beeld gebracht en daardoor zullen de benodigde voorzieningen in één keer kunnen worden toegekend, wat opeenvolgende aanvragen voorkomt.

Daarnaast is een meerwaarde dat een uitgebreide analyse van de situatie in het dossier wordt vastgelegd. Dit maakt uitgebreid onderzoek bij vervolgaanvragen onnodig. Er is immers een volledig beeld, alleen veranderingen zijn belangrijk.

In de beleidsnota ‘Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning’ is gesteld dat de nieuwe Wmo verordening de Wmo-consulent de ruimte en vrijheid geeft om samen met de ondersteuningsvrager de juiste oplossing voor zijn of haar beperking te zoeken. Een zorgvuldige indicatiestelling is daarbij uiteraard essentieel.

Vanuit de Wmo gedachte (zelfredzaamheid) kan deze indicatiestelling interactief plaatsvinden, waarbij de ondersteuningsvrager de input levert en de consulent voor de individuele situatie van de ondersteuningsvrager een oplossing heeft.

Hieronder volgt een beschrijving van de gekozen methoden en de ontwikkelingen. Hierbij wordt een splitsing gemaakt tussen:

  • a.

    De systeembenadering (de cliënt in zijn of haar leefomgeving)

  • b.

    De vaststelling van de individuele beperking (de lichamelijk en/of psychische beperking) en omgevingsbeperkingen/problematiek.

Deze twee aspecten zullen in dit protocol nader worden uitgewerkt en een plaats vinden in de instrumenten die door consulenten worden gebruikt.

Indicatieprocedure

Eerste gesprek

De eerste melding zal over het algemeen telefonisch gebeuren of door melding bij het loket. Daarbij wordt de keuze gemaakt of het een eenvoudige (vervolg) aanvraag betreft of dat uitgebreider onderzoek noodzakelijk is (bij complexere problematiek) of door de cliënt gewenst is.

Voor het uitgebreide onderzoek gelden de volgende richtlijnen/aandachtspunten:

  • -

    Er wordt gebruik gemaakt van een “gespreksleidraad” (zie bijlage)

  • -

    De gespreksleidraad bevat vragen die gericht zijn op:

    • o

      de ziekte/aandoening;

    • o

      functies en anatomische eigenschappen;

    • o

      externe factoren (gezinssamenstelling, woonsituatie, mantelzorg etc);

    • o

      medische staat (hoe verhouden de functiebeperkingen zich tot de aandachtsvelden wonen, vervoer, (huishoudelijk)verzorging en participatie in de maatschappij;

    • o

      de uiteindelijk probleemstelling (t.a.v. de aandachtsgebieden);

    • o

      de mogelijke oplossing: in samenspraak met de cliënt worden oplossingen voor het probleem gezocht. Deze oplossingen kunnen liggen in de eigen verantwoordelijkheid, een operatie/medicatie/behandeling, aanpassingen/hulpmiddelen of inzet van (professionele) zorg;

    • o

      een situatieschets van de woning.

  • Ten slotte worden de met cliënt gemaakt afspraken genoteerd.

  • -

    Tijdens het gesprek heeft de consulent oog voor de in de methode familiezorg opgenomen aandachtspunten:

    • o

      Het gesprek vindt, indien mogelijk, plaats in het bijzijn van mantelzorgers

    • o

      Is er sprake van gebruikelijke zorg? (zoals bedoeld bij Hulp bij het huishouden)

    • o

      Welke bestaande zorgstructuren zijn er binnen de familie/omgeving van de aanvrager?

    • o

      Is het gezin in balans of uit balans?

    • o

      Is er in de zorgstructuur sprake van overbelasting?

    • o

      Zijn er (jonge) kinderen in het gezin? Zo ja, kunnen zij ondersteuning geven of hebben ze ondersteuning nodig?

  • -

    Is er sprake van psychosociale problematiek?

  • -

    Informatieverstrekking (o.a. over eigen bijdrage/eigen aandeel, folder CAK)

Verwerken onderzoek

Vanuit het eerste gesprek kunnen zaken voortkomen die nader onderzoek eisen. Het kan zijn dat een extern medisch advies moet worden opgevraagd (in geval van complexe medische of psychosociale aandoeningen of wanneer een duidelijke compenserende oplossing niet voorhanden is of niet bekend bij de consulent.)

Conclusie van het onderzoek

Uiteindelijk moet het onderzoek leiden tot een conclusie:

  • -

    een heldere probleemstelling: welk probleem vraagt compensatie?

  • -

    het benoemen van de beperkingen

  • -

    het benoemen van mogelijke oplossing en de keuze van de cliënt hierin

  • -

    wie gaat deze oplossing verzorgen? De oplossing kan bij de cliënt zelf liggen, bij de mantelzorg, bij een andere instantie of bij de voorzieningen die de gemeente heeft te bieden.

Vervolg

De volgende acties kunnen uit de conclusie van het onderzoek voortkomen:

  • 1.

    De cliënt heeft zelf een verantwoordelijkheid. Dit vereist een goede uitleg door de gemeente waarvoor de cliënt precies verantwoordelijk is, ook in de beschikking. Hierover moet geen misverstand kunnen ontstaan;

  • 2.

    De oplossing ligt bij een andere instantie: Dit vereist een warme overdracht van de consulent. Dit is dus meer dan alleen een verwijzing voor cliënt dat hij/zij zich bij de andere instantie kan melden. De consulent moet in ieder geval bij de instantie gecheckt hebben of de verwijzing correct is (contact uiteraard altijd met toestemming van cliënt).

  • 3.

    De oplossing ligt bij de gemeente: in dit geval wordt de voorziening beoordeeld en verstrekt.

Voor de beoordeling wordt het van toepassing zijnde indicatieschema doorlopen.

Indicatie-instrumenten

Gespreksleidraad

Indicatieschema

Digitale sociale kaart

www.infoplein.oosterhout.nl

Extern medisch advies

Protocol

Gebruikelijke zorg

Protocol Gebruikelijke zorg

Colofon

Uitgave: Centrum Indicatiestelling Zorg, april 2005

Postadres: CIZ

Postbus 232

3970 AE Driebergen

Tel: 030-698 16 30

E-mail: info@ciz.nl

Voorwoord

Dit protocol komt in plaats van het ’Werkdocument Gebruikelijke Zorg’ dat in 2003 is aanvaard door het bestuur van de LVIO na bespreking in de Regiegroep Indicatiestelling AWBZ.

Toepassing van het werkdocument ‘Gebruikelijke Zorg’ heeft geleid tot jurisprudentie en adviezen van het CVZ op indicatiegeschillen. Op verzoek van het Ministerie van VWS heeft het CVZ in 2004 gerapporteerd over het effect van het werkdocument op de indicatiestelling voor zorg thuis.

De uitkomsten hiervan zijn verwerkt en hebben geleid tot dit protocol. Het protocol is vastgesteld door de Raad van Bestuur van het CIZ, het orgaan dat de indicatiestelling AWBZ uitvoert.

Dit protocol bevat een nadere definiëring en normering van wat gebruikelijke zorg is en verduidelijkt daarmee de zorg die niet valt binnen de aanspraak op AWBZ.

Het inhoud geven aan het begrip ‘gebruikelijke zorg’ in de praktijk van de indicatiestelling blijft voortdurend in ontwikkeling. Met organisaties van patiënten, cliënten en mantelzorgers zijn afspraken gemaakt om de zorgvuldigheid van de toepassing van het protocol te blijven bewaken.

Het Ministerie van VWS is voornemens, gehoord het advies van het CVZ over het werkdocument ‘Gebruikelijke Zorg’, om het protocol ‘Gebruikelijke Zorg’ vast te stellen als onderdeel van de beleidsregel genoemd in artikel 11 van het Zorgindicatiebesluit.

1. Plaatsbepaling gebruikelijke zorg

1.1 Gebruikelijke zorg in relatie tot zorg vanwege de AWBZ

Artikel 6, eerste lid AWBZ luidt:

De verzekerden hebben aanspraak op zorg ter voorkoming van ziekten en ter voorziening in hun geneeskundige behandeling, verpleging en verzorging. Onder vorenbedoelde zorg zijn begrepen voorzieningen tot behoud, herstel of ter bevordering van de arbeidsgeschiktheid of strekkende tot verbetering van levensomstandigheden, alsmede maatschappelijke dienstverlening. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden aard, inhoud en omvang van de zorg waarop aanspraak bestaat, geregeld; daarbij kunnen met betrekking tot de inhoud en omvang van de desbetreffende zorg beperkingen worden gesteld. De uitvoeringsorganen dragen zorg dat de bij hen ingeschreven verzekerden hun aanspraak op zorg tot gelding kunnen brengen.

Die algemene maatregel van bestuur is het Besluit Zorgaanspraken AWBZ (BZA).

In het Besluit Zorg Aanspraken zijn aard, inhoud en omvang van de zorg waarop aanspraak bestaat nader geregeld. Daarin staat ook (art. 2 lid drie) dat verzekerde alleen recht heeft op zorg (nader omschreven in art. 2 lid één) wanneer hij gelet op zijn behoeften en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening redelijkerwijs daarop is aangewezen.

In het Zorgindicatiebesluit, art 6 onder f staat omschreven “Voorzover dit voor het nemen van een indicatiebesluit van belang is, wordt onderzoek verricht naar:

“(…)

f: de aard en de omvang van aan de zorgvrager geboden professionele en nietprofessionele hulp, zorg en de mogelijkheden tot continuering en uitbreiding daarvan”.

1.2 Functies

De aanspraak op zorg vanwege de AWBZ is vastgelegd in een zevental functies:

  • 1.

    huishoudelijke verzorging;

  • 2.

    persoonlijke verzorging;

  • 3.

    ondersteunende begeleiding;

  • 4.

    activerende begeleiding;

  • 5.

    verpleging;

  • 6.

    behandeling;

  • 7.

    verblijf.

Het bepalen van aard en omvang van gebruikelijke zorg in relatie tot een eventuele aanspraak op zorg vanwege de AWBZ heeft alleen betrekking op de functies Huishoudelijke Verzorging, Persoonlijke Verzorging en Ondersteunende Begeleiding.

1.3 Gebruikelijke zorg en mantelzorg

In relatie tot de aanspraak op AWBZ is het van belang de term gebruikelijke zorg goed te onderscheiden van het begrip mantelzorg.

Gebruikelijke zorg en mantelzorg zijn elkaar uitsluitende begrippen.

Gebruikelijke zorg is per definitie zorg waarop geen aanspraak bestaat vanuit de AWBZ. Het is de normale, dagelijkse zorg die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden omdat ze als leefeenheid een gezamenlijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden.

Gebruikelijke zorg is ook alleen aan de orde als er een leefeenheid is die een gezamenlijk huishouden voert. Uitwonende kinderen vallen hier dus buiten.

Bij mantelzorg gaat het om AWBZ-zorg waarop verzekerde wel aanspraak heeft.

Mantelzorg is zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende, door personen uit diens directe omgeving waarbij de zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie (Zorg Nabij, VWS 2001). Bij mantelzorg wordt de normale (gebruikelijke) zorg in zwaarte, duur en/of intensiteit aanmerkelijk overschreden. Mantelzorg vindt plaats op basis van vrijwilligheid, dat wil zeggen dat de mantelzorger bereid en in staat geacht mag worden deze zorg te leveren.

1.4 De omgeving als wegingsfactor

De fysieke en sociale omgeving zijn van invloed op de zorgbehoefte van de zorgvrager. Huisgenoten, andere naasten en verwanten van de zorgvrager kunnen zowel in positieve als in negatieve zin de zorgbehoefte beïnvloeden. Zij kunnen zelf zorg behoeven (kleine kinderen, een gehandicapte huisgenoot/ familielid), zij kunnen ook verlichting geven en bijdragen aan te verrichten taken (gezonde volwassenen).

In het indicatieonderzoek naar beperkingen en participatieproblemen van zorgvragers zal altijd de fysieke en sociale omgeving van de vrager meegenomen worden in de afweging. In geval er voor de zorgvrager mantelzorg vrijwillig beschikbaar is kan dat deel van de zorgaanspraak buiten het indicatiebesluit blijven omdat daar geen professionele zorg vanuit de AWBZ voor ingezet hoeft te worden. De mantelzorger voorziet al in die zorg en de indicatiesteller weegt dat mee in het opstellen van het indicatiebesluit.

Welke zorg de mantelzorger op zich neemt en in welke omvang is, in overleg met de zorgvrager, uitsluitend en alleen aan de mantelzorger zelf om te bepalen. Het meewegen van de mantelzorg betekent ook dat de indicatiesteller nagaat of voor een deel van de mantelzorg alsnog AWBZ-zorg geïndiceerd moet worden ter ondersteuning van de mantelzorger zodat die regelmatig tijdelijk ontlast wordt.

In geval er voor een zorgvrager geen mantelzorg beschikbaar is of mantelzorg wegvalt, wordt dus AWBZ-zorg geïndiceerd.

1.5 Status van het indicatiebesluit

Sinds 1 oktober 2002 geeft het indicatieorgaan niet meer een advies aan het zorgkantoor, maar een beschikking in de zin van de Algemene Wet Bestuursrecht.

Per die datum geeft het indicatiebesluit, afgegeven door het CIZ, direct recht op de in de beschikking genoemde zorg, hetzij in de vorm van Zorg In Natura (ZIN), hetzij in de vorm van een Persoonsgebonden Budget (PGB). Het is de taak van het CIZ het recht van de zorgvrager op zorg vanwege de AWBZ vast te stellen. Of dit recht in natura of in de vorm van een budget zal worden afgenomen door de zorgvrager doet voor de indicatiestelling niet ter zake.

1.6 Status van dit protocol

In dit protocol heeft het CIZ de richtlijnen uitgewerkt die de indicatiestellers dienen te hanteren als bij het bepalen van de aanspraak op AWBZ-zorg tevens aan de orde is het beoordelen van hetgeen van huisgenoten onderling kan worden verwacht aan zorg van en voor elkaar.

De indicatiesteller houdt de mogelijkheid, in geval toepassing van de richtlijnen in concrete gevallen tot kennelijke onbillijkheid leidt, om zelf en waar nodig in zijn team (MDT) te besluiten dat van de richtlijnen moet worden afgeweken.

2. Definities en algemene uitgangspunten

2.1 Zorgvrager

De zorgvrager of verzekerde is degene die een gezondheidsprobleem heeft en daardoor beperkingen ondervindt in de zelfredzaamheid. Ook wanneer ondersteuning wordt gevraagd in het functioneren van het huishouden door een ander dan de zorgvrager (zoals de echtgenote of de ouder), is degene met het gezondheidsprobleem de zorgvrager.

De zorgvrager hoeft niet altijd de aanvrager te zijn; hij/zij moet wel altijd instemmen met de aanvraag, tenzij er sprake is van handelingsonbekwaamheid.

2.2 Leefeenheid of huishouden

De definitie voor leefeenheid is opgenomen in het Besluit Zorgaanspraken art. 1 onder lid b: “leefeenheid: een eenheid bestaande uit gehuwde verzekerden die al dan niet tezamen met een of meer ongehuwde minderjarige verzekerden duurzaam een huishouden voeren,dan wel uit een meerderjarige ongehuwde verzekerde die met een of meer ongehuwde minderjarige verzekerden duurzaam een huishouden voert”.

Onder gehuwde verzekerden worden ook begrepen de ongehuwd samenwonenden en andere volwassenen die met elkaar en/of met kinderen samenwonen.

Met deze definitie worden alle bewoners van één adres die samen een duurzaam huishouden voeren inbegrepen in het begrip leefeenheid.

Indien er sprake is van kamerverhuur, wordt de huurder van de betreffende ruimte niet tot het huishouden c.q. de leefeenheid gerekend.

Een soortgelijke positie wordt ingenomen door mensen die omwille van hun zorgbehoefte op één adres ieder zelfstandig wonen. Denk hierbij aan woongemeenschappen van kloosterlingen, ouderen of gehandicapten. Ook hier is dus geen sprake van een leefeenheid.

2.3 Partner

De volwassene met wie de zorgvrager een intieme, emotionele relatie heeft èn een duurzame gemeenschappelijke huishouding voert.

2.4 Huisgenoot

Iedere volwassene met wie de zorgvrager duurzaam een gemeenschappelijke huishouding voert.

2.5 Eén- en meerpersoonshuishouden

Indien de zorgvrager deel uitmaakt van een leefeenheid bestaande uit meerdere personen (meerpersoonshuishouden) moet de indicatiesteller vaststellen wat, gezien de samenstelling van die leefeenheid, in dat geval verstaan wordt onder gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar. Pas dan kan het indicatieorgaan besluiten op welke AWBZ-zorg de zorgvrager redelijkerwijs is aangewezen.

In geval zorgvrager een éénpersoonshuishouden voert is er geen sprake van gebruikelijke zorg.

2.6 Maatschappelijke participatie

Iedere volwassen burger wordt verondersteld naast een volledige baan of opleiding een huishouden te kunnen voeren.

In geval van een meerpersoonshuishouden staat het hebben van een normale baan of het volgen van een opleiding per definitie het leveren van gebruikelijke zorg niet in de weg.

Gebruikelijke zorg gaat voor op andere activiteiten van leden van de leefeenheid in het kader van hun maatschappelijke participatie (zie ook § 3.4).

2.7 Culturele diversiteit

Bij het inventariseren van de eigen mogelijkheden van het huishouden wordt geen onderscheid gemaakt op basis van sekse, religie, cultuur, de wijze van inkomensverwerving of persoonlijke opvattingen over het verrichten van huishoudelijke taken. Er is sprake van een pluriforme samenleving waarin een ieder gelijke aanspraken op AWBZ-zorg maakt.

2.8 PGB en mantelzorg

Bij het vaststellen van de zorgbehoefte wordt rekening gehouden met wat van een huisgenoot kan worden verwacht in het kader van gebruikelijke zorg. Voor dat deel is er –in principe- geen aanspraak op AWBZ zorg. Wanneer een huisgenoot of partner mantelzorg verleent en de zorgvrager voor dat deel van de zorg een aanvraag indient, kan er een aanspraak zijn. Of de huisgenoot de zorg vervolgens zelf gaat uitvoeren met behulp van een PGB speelt geen rol bij de indicatiestelling.

2.9 Betrekken van huisgenoten/mantelzorgers bij het indicatieonderzoek

Indien er sprake is van huisgenoten, die gebruikelijke zorg dan wel mantelzorg leveren, is het zaak dat de indicatiesteller die huisgenoten altijd persoonlijk hoort in het kader van het indicatieonderzoek. Op die manier kan de indicatiesteller correct inventariseren welke taken de huisgenoot/mantelzorger uitvoert en hoe hij/zij de belasting van deze taken ervaart in relatie tot zijn/haar maatschappelijke participatie.

Ook – of juist - wanneer het gaat om min of meer gebruikelijke zorg en de inzet van de huisgenoot, vereist de zorgvuldigheid dat deze wordt gehoord.

Een externe mantelzorger wordt in principe alleen op verzoek van de zorgvrager gehoord in het indicatieonderzoek.

2.10 Gemotiveerd afwijken

Indien er sprake is van een zorgvraag waarvan de indicatiesteller objectief heeft vastgesteld dat het gaat om zorg die valt onder de eigen verantwoordelijkheid van het huishouden dan wel om zorg die vrijwillig door mantelzorg wordt geleverd, kan conform dit document worden vastgesteld dat er geen AWBZindicatie voor zorg is.

Wanneer een dergelijke vaststelling voor de indicatiesteller als professional tot kennelijke onredelijkheid en/of onbillijkheid leidt gezien de situatie van de zorgvrager, kan en moet de indicatiesteller (gemotiveerd) van deze richtlijn afwijken.

2.11 Cliëntsoevereiniteit

Een van de basisprincipes van de Modernisering AWBZ is de cliëntsoevereiniteit.

Hiermee wordt bedoeld, dat de wens van de zorgvrager ten aanzien van de vraag van wie hij zorg wenst te ontvangen, leidend dient te zijn bij de (indicatie en) zorgrealisatie. Een zorgvrager heeft vanuit dat perspectief zeggenschap in de zorgverlening. In het verlengde daarvan kan hij niet zonder meer verplicht worden (persoonlijke) zorg van de partner/huisgenoot te aanvaarden. Of er vervolgens aanspraak is op AWBZ-zorg hangt af van de uitkomst van de indicatiestelling.

3. Richtlijnen voor de indicatiestelling AWBZ bij het bepalen van gebruikelijke zorg in relatie tot een AWBZ-aanspraak op zorg

3.1 AWBZ aanvullend op eigen mogelijkheden

De AWBZ is aanvullend op de mogelijkheden die de zorgvrager heeft om op eigen kracht zijn probleem op te lossen. Dit is terug te vinden in 2 wetsartikelen:

Artikel 2, lid 3 van het BZA-AWBZ geeft aan dat: “Recht op AWBZ-zorg alleen bestaat wanneer iemand daar mede uit het oogpunt van doelmatigheid van zorgverlening redelijkerwijs op is aangewezen”. Hier geldt wel dat als een dergelijke voorziening niet aanwezig is, of als deze geen redelijke oplossing biedt voor de zorgvraag, AWBZ-zorg kan worden geïndiceerd. Het College voor Zorgverzekeringen heeft zich hierover in meerdere adviezen bij indicatiegeschillen uitgesproken, zoals in RZA 2003, 227 Cvz 22-10-2003 en RZA 2003, 194 Cvz 26-8-2003).

In het Zorgindicatiebesluit art 6 onder f staat omschreven “Voorzover dit voor het nemen van een indicatiebesluit van belang is, wordt onderzoek verricht naar:

“(…)

f: de aard en de omvang van aan de zorgvrager geboden professionele en nietprofessionele hulp, zorg en de mogelijkheden tot continuering en uitbreiding daarvan”.

Wanneer een zorgvrager in zijn hulpvraag voorziet met eigen middelen, en dat niet op eigen kosten wenst te continueren, is er, wanneer daartoe aanleiding bestaat, een aanspraak op AWBZ zorg. Dit doet zich bv. voor wanneer een zorgvrager particuliere hulp in dienst heeft, of wanneer een zorgvrager op eigen kosten in een beschermende woonomgeving woont. Deze op eigen kosten getroffen voorzieningen zijn NIET voorliggend op AWBZ zorg.

Vervolgens moet bekeken worden of voorliggende voorzieningen een oplossing kunnen bieden voor het zorgprobleem. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt naar wettelijk voorliggende voorzieningen en voorzieningen die algemeen gebruikelijk zijn. Zie bijlage 1. Wettelijke voorliggende voorzieningen zijn afdwingbaar terwijl bij algemeen gebruikelijke voorzieningen moet worden nagegaan of deze voorziening ook werkelijk beschikbaar is en adequaat is ingeval van deze zorgvraag.

3.2 Gezondheidsproblemen of (dreigende) overbelasting

Een indicatiesteller kan besluiten dat een huisgenoot of partner geen gebruikelijke zorg kan leveren als deze zodanige gezondheidsproblemen heeft dat de indicatiesteller redelijkerwijs moet concluderen dat de betreffende taken niet door hem uitgevoerd kunnen worden.

Een indicatiesteller moet altijd onderzoeken of een leefeenheid, gegeven de voor die leefeenheid geldende gebruikelijke zorg, door de (chronische) uitval van een gezinslid niet alsnog onevenredig belast wordt en overbelasting dreigt.

Wanneer partner of huisgenoot gezondheidsproblemen en beperkingen heeft of door de combinatie van een (volledige) werkkring of opleiding en het voeren van het huishouden overbelast dreigt te raken, zullen de (medische) gegevens ter onderbouwing daarvan door de betrokkene moeten worden aangeleverd. Het indicatieorgaan moet zich daar dan een geobjectiveerd oordeel over vormen.

Wanneer de dreigende overbelasting wordt veroorzaakt door een combinatie van werk en gebruikelijke zorg en andere activiteiten dan werk en huishouden, gaan werk en gebruikelijke zorg voor.

Het beoefenen van vrijetijdsbesteding kan op zich geen reden zijn om een indicatie te geven voor gebruikelijke zorg.

In geval de leden van een leefeenheid dreigen overbelast te raken door de combinatie van werk en verzorging van de zieke partner/huisgenoot, kan een indicatie worden gesteld op de onderdelen die normaliter tot de gebruikelijke zorg worden gerekend. In eerste instantie zal die indicatie van korte duur zijn om de leefeenheid de gelegenheid te geven de onderlinge taakverdeling aan de ontstane situatie aan te passen. Hetzelfde geldt als een partner/ouder ten gevolge van het plotseling overlijden van de andere ouder dreigt overbelast te raken door de combinatie van werk en verzorging van de inwonende kinderen.

3.3 Fysieke afwezigheid

Indien de huisgenoot van een zorgvrager vanwege zijn/haar werk fysiek niet aanwezig is wordt hiermee bij de indicatiestelling uitsluitend rekening gehouden, wanneer het om aaneengesloten perioden van ten minste zeven etmalen gaat.

De afwezigheid van de huisgenoot moet een verplichtend karakter hebben en inherent zijn aan diens werk; denk hierbij aan off-shore werk, internationaal vrachtverkeer en werk in het buitenland. Wanneer iemand aaneengesloten perioden van ten minste zeven etmalen van huis is, is er in die periode feitelijk sprake van een éénpersoonshuishouden en kan er geen gebruikelijke zorg worden geleverd.

3.4 Korte levensverwachting

In geval de zorgvrager een zeer korte, bekende levensverwachting heeft kan ter ontlasting van de leefeenheid van de zorgvrager afgeweken worden van de normering van gebruikelijke zorg.

3.5 Uitruil

Ingeval een huisgenoot mantelzorg levert en wil blijven leveren, kan voor het aandeel dat van hem/haar wordt verwacht op het terrein van de gebruikelijke zorg een indicatie worden gesteld.

3.6 Telefonisch indiceren

Een aanvraag mag nooit telefonisch worden afgehandeld wanneer de zorgvrager het – ook na uitleg- niet eens is met de uitkomst.

4. Gebruikelijke zorg naar functie

4.1 Huishoudelijke verzorging

4.1.1 Doel huishoudelijke verzorging

Huishoudelijke verzorging is aangewezen wanneer disfunctioneren van de leefeenheid als gevolg van gezondheidsproblemen van (één van) de verzorgende (leden) dreigt. Dat kan zich uiten in vervuiling (van de woning of van kleding), verwaarlozing (gezondheidsrisico’s, persoonlijke verzorging, voeding en vocht) of ontreddering van zichzelf of van afhankelijke huisgenoten waardoor het functioneren in huis maar ook buitenshuis belemmerd wordt. Het doel van huishoudelijke verzorging kan dan zijn het schoonhouden van het huis en/of het verrichten van de dagelijks voorkomende huishoudelijke activiteiten, maar ook het ondersteunen bij het organiseren van het huishouden. (Zie verder protocol Huishoudelijke Verzorging.)

4.1.2 Leefeenheid primair verantwoordelijk

De leefeenheid van een zorgvrager die een beroep doet op de AWBZ blijft altijd primair verantwoordelijk voor het functioneren van het huishouden. Dat betekent dat van een leefeenheid wordt verwacht dat, bij uitval van één van de leden van die leefeenheid, gestreefd wordt naar een herverdeling van de huishoudelijke taken binnen die leefeenheid.

4.1.3 Huishoudelijke taken: uitstelbaar en niet uitstelbaar

Onder huishoudelijke taken vallen zowel de uitstelbare als de niet-uitstelbare taken. Het verzorgen van –overigens gezonde- kinderen valt ook onder de functie HV.

  • Niet-uitstelbare taken zijn maaltijd verzorgen, de kinderen verzorgen, afwassen en opruimen;

  • Wel-uitstelbare taken zijn boodschappen doen, wasverzorging, zwaar huishoudelijk werk: stofzuigen, sanitair, keuken, bedden verschonen.

Taken van een 18-23 jarige

Van een volwassen gezonde huisgenoot wordt verwacht dat deze de huishoudelijke taken overneemt wanneer de primaire verzorger uitvalt.

Een 18-23 jarige wordt verondersteld een eenpersoonshuishouden te kunnen voeren.

De huishoudelijke taken voor een éénpersoonshuishouden zijn:

  • schoonhouden van sanitaire ruimte,

  • keuken en een kamer,

  • de was doen,

  • boodschappen doen,

  • maaltijd verzorgen,

  • afwassen en opruimen.

Te normeren naar 2 uur uitstelbare, zware huishoudelijke taken en 3 uur lichte, niet uitstelbare huishoudelijke taken per week.

Daarnaast kunnen zij eventuele jongere gezinsleden verzorgen en begeleiden.

4.1.4 Indicatie voor het aanleren van huishoudelijke activiteiten

Redenen als 'niet gewend zijn om’ of ‘geen huishoudelijke werk willen en/of kunnen [3] verrichten' leiden niet tot een indicatie voor het overnemen van huishoudelijke taken. Indien hiervoor motivatie aanwezig is- kan er een indicatie worden gesteld voor 6 weken zorg voor het aanleren van huishoudelijke taken en/of het leren (efficiënter) organiseren van het huishouden.

4.1.5 Opvang en verzorging van kinderen bij uitval van een van de ouders

Ouders hebben een zorgplicht voor hun kinderen. De ouders zorgen voor de opvoeding van hun kinderen. Dit houdt in: het zorgen voor hun geestelijk en lichamelijk welzijn en het bevorderen van de ontwikkeling van hun persoonlijkheid (en naar draagkracht voorzien in de kosten van dit alles).

Deze zorgplicht strekt zich uit over opvang, verzorging, begeleiding en opvoeding die een ouder (of verzorger), onder meer afhankelijk van de leeftijd en verstandelijke ontwikkeling van het kind, normaal gesproken geeft aan een kind, inclusief de zorg bij kortdurende ziekte.

Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke zorg voor de kinderen over.

Gebruikelijke zorg voor kinderen omvat in ieder geval de aanwezigheid van een verantwoordelijke ouder of derde persoon conform de leeftijd en ontwikkeling van het kind. Opvang is niet structureel AWBZ zorg. Verzorging van de kinderen kan, zonodig, wel een AWBZ aanspraak zijn.

Eigen oplossingen gaan voor

Indien nodig dient de ouder gebruik te maken van de voor hem/haar geldende regeling voor zorgverlof. De indicatiesteller onderzoekt, in geval er mantelzorg aanwezig is, wat in redelijkheid met mantelzorg kan worden opgevangen.

Is dit niet mogelijk dan dient de ouder gebruik te maken van (een combinatie van ) crèche, opvang op school, buitenschoolse opvang, gastouder ed. (de zogenaamde algemeen gebruikelijke voorliggende voorzieningen). Het verplichte gebruik van alternatieve opvangmogelijkheden voor kinderen is redelijk, onafhankelijk van de financiële omstandigheden.

Voorkomen van crisis en ontwrichting

Zijn deze mogelijkheden reeds maximaal gebruikt of afwezig, of is er slechts kortdurend overbrugging nodig in noodgevallen, dan kan de functie huishoudelijke verzorging worden ingezet.

Structurele opvang van kinderen is geen AWBZ-zorg.

Niet-structurele opvang van kinderen kan alleen bij ontwrichting of calamiteiten tijdelijk tot een AWBZ- aanspraak leiden.

Verzorging van de kinderen kan, zonodig, wel een AWBZ aanspraak (HV) zijn.

4.1.6 Uitval van ouder in éénoudergezin

Indien er sprake is van uitval van de ouder in een éénoudergezin, of beide ouders ondervinden beperkingen in de opvang en verzorging van de kinderen, wordt er eerst (zie § 4.5) nagegaan wat mantelzorg opvangt, en wat vrijwilligers als vervangende mantelzorg, voorliggende voorzieningen en algemeen gebruikelijke voorzieningen kunnen opvangen.

Oppas en opvang van gezonde kinderen zijn in principe geen AWBZ zorg, daarvoor zijn andere, algemeen gebruikelijke en voorliggende voorzieningen voorhanden. Wel is er een indicatie mogelijk voor de verzorging van de kinderen conform leeftijd.

Gebruik van kinderopvang/crèche als voorliggende voorziening voor oppas en opvang van gezonde kinderen tot 5 dagen per week is redelijk.

Indien indicatiesteller zich ervan heeft vergewist dat de voorliggende algemeen gebruikelijke voorzieningen niet aanwezig of niet toepasbaar zijn of zijn uitgeput is bij uitval van de ouder in een éénoudergezin afhankelijk van de leeftijd en ontwikkeling van het kind een indicatie voor HV mogelijk tot 40 uur per week voor oppas en opvang van gezonde kinderen. Een dergelijke indicatie is in principe van korte duur (max. 3 maanden), de periode waarin een eigen oplossing moet worden gevonden.

4.1.7 Bijdrage van kinderen aan het huishouden

In geval de leefeenheid van de zorgvrager mede bestaat uit kinderen, dan gaat de indicatiesteller ervan uit, dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en psychosociaal functioneren, een bijdrage kunnen leveren aan de huishoudelijke taken.

  • Kinderen tot 5 jaar leveren geen bijdrage aan de huishouding.

  • Kinderen tussen 5-12 jaar worden naar hun eigen mogelijkheden betrokken bij lichte huishoudelijke werkzaamheden als opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen/afdrogen, boodschap doen, kleding in de wasmand gooien.

  • Kinderen vanaf 13 jaar kunnen, naast bovengenoemde taken hun eigen kamer op orde houden, d.w.z. rommel opruimen, stofzuigen, bed verschonen.

4.1.8 Hoge leeftijd en trainbaarheid

Wanneer in redelijkheid niet (meer) kan worden verondersteld dat een nieuwe taak als het huishouden nog is te trainen of aan te leren, zoals bij ouderen op hoge leeftijd (> 75 jaar) kan, indien nodig, hulp voor die zwaar huishoudelijke taken worden geïndiceerd die anders tot de gebruikelijke zorg zouden worden gerekend.

4.2 Persoonlijke verzorging

4.2.1 Volwassenen onderling

Van belang is onderscheid te maken tussen:

  • gebruikelijke persoonlijke verzorging van partners voor elkaar,

  • gebruikelijke persoonlijke verzorging van volwassen huisgenoten voor elkaar, w.o. inwonende volwassen kinderen (> 18 jaar) voor hun ouders.

Van partners wordt verwacht dat zij naar vermogen elkaar persoonlijke verzorging bieden in kortdurende zorgsituaties (< 3 maanden) met uitzicht op herstel. Alleen als er gemotiveerd kan worden, in geval van een kortdurende zorgsituatie, dat een partner niet de persoonlijke verzorging kan bieden aan diens zorgbehoevende partner kan er alsnog een AWBZ-indicatie voor persoonlijke verzorging worden gegeven.

Bij een zorgvraag die naar verwachting langer dan 3 maanden zal gaan duren, is persoonlijke verzorging –indien voorzienbaar vanaf het begin- ook tussen partners geen gebruikelijke zorg. Wanneer de partner voor het deel dat de gebruikelijke zorg overstijgt, een aanvraag indient voor AWBZ zorg, dient dat te worden opgevat als een signaal dat de mantelzorg niet vrijwillig wordt gegeven.

Persoonlijke verzorging van huisgenoten, anders dan partners, onderling is geen gebruikelijke zorg. De zorgplicht van partners onderling betreft persoonlijke, lichamelijke zorg inclusief assistentie bij de algemeen dagelijkse levensverrichtingen, aandacht en begeleiding bij ziekte en psychosociale problemen. Dit betreft in ieder geval kortdurende zorgsituaties (tot 3 maanden) met uitzicht op herstel.

Een voorbeeld hiervan is de zorg voor een huisgenoot tijdens een kortdurend gezondheidsprobleem als herstel na een operatie, griep, gekneusde ledematen e.d. Deze vorm van zorg is in principe (afhankelijk van de aard, omvang en duur) gebruikelijk.

4.2.2 PGB of Zorg in natura

In een advies bij een indicatiegeschil (RZA 2004, 82, Cvz 22-03-2004) van het College voor Zorgverzekeringen is de uitspraak gedaan, die van belang is in het indiceren voor persoonlijke verzorging in relatie tot gebruikelijke zorg en mantelzorg.

Het advies van CVZ luidt:

“Het werkdocument beperkt die zorgplicht (van partners onderling voor persoonlijke verzorging, red) tot drie maanden. Dat betekent dat na verloop van die tijd het bieden van persoonlijke verzorging onder het begrip mantelzorg valt en het indicatieorgaan hiervoor desgevraagd een indicatie zal moeten afgeven, ook als het relatief weinig zorg betreft waarbij de partner niet overbelast raakt.

Dit is een aanscherping ten opzichte van de AASV, waarin de partner geacht wordt ook in situaties langer dan drie maanden persoonlijke verzorging aan de zorgbehoevende partner te bieden, tenzij de zorgende partner daar niet toe in staat is (vanwege (dreigende) overbelasting of vanwege werktijden), of als de zorgverlenende partner moeite heeft met taken op het vlak van persoonlijke verzorging”.

In dit protocol wordt vastgehouden aan het uitgangspunt dat in situaties langer dan drie maanden zonder uitzicht op spoedig herstel de persoonlijke verzorging aan de zorgbehoevende partner niet meer tot de gebruikelijke zorg wordt gerekend.

Wanneer er een aanvraag voor een PGB voor Persoonlijke Verzorging wordt ingediend door een zorgvrager van wie de partner de zorg verleent of zal gaan verlenen en tevens duidelijk is dat de partner die zorg langer dan drie maanden levert of gaat leveren kan er dus aanspraak zijn op AWBZ zorg zonder dat er sprake is van overbelasting van de partner.

Een indicatiestelling vindt plaats zonder daarin te betrekken welke verstrekkingsvorm aan de orde is, PGB of ZIN. Met name in langdurige situaties waarin de geïndiceerde zorg wordt uitgevoerd door huisgenoten is het van belang dat de mantelzorger/ huisgenoot niet overbelast raakt en alsnog een indicatie voor het deel van de zorg nodig heeft, dat tot de gebruikelijke zorg wordt gerekend.

Wanneer een huisgenoot zelf de geïndiceerde zorg levert moet de indicatiesteller alert zijn op mogelijke overbelasting. Het kan niet zo zijn dat vanwege de overbelasting van de – betaalde – mantelzorger er voor de gebruikelijke zorgtaken extra zorg geïndiceerd moet worden.

4.2.3 Leefeenheid met kinderen die extra zorg behoeven

Bij het beoordelen van de extra draaglast van ouders met een kind met een handicap, chronische ziekte of andere beperkingen in het functioneren, wordt gekeken naar wat een kind zonder die beperkingen in vergelijkbare omstandigheden aan zorg nodig zou hebben. Daar waar de gebruikelijke zorg van ouders voor kinderen aanmerkelijk wordt overschreden wordt indien gevraagd AWBZ-zorg, de functie PV, geindiceerd. Zo kan worden onderbouwd dat bijvoorbeeld de zorg voor kinderen van 0-5 niet per definitie alleen gebruikelijke zorg is.

Voor de gebruikelijke zorg conform de leeftijd van het kind kan geen beroep gedaan worden op de AWBZ. Extra zorg overtreft de normale zorg door extra duur en intensiteit van toezicht, verzorging en begeleiding. Deze extra zorg valt onder de functie PV of OB afhankelijk van het doel.

Kinderen van 0 tot 5

kunnen niet zonder toezicht van volwassenen;

hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotore ontwikkeling;

zijn tot 4 jaar niet zindelijk;

moeten volledig verzorgd worden: aan- en uitkleden, eten, wassen;

hebben begeleiding nodig bij hun sport/spel/vrijetijdsbesteding;

sport- en hobbyactiviteiten niet in verenigingsverband;

zijn niet in staat zich zonder begeleiding in het verkeer te begeven.

Kinderen van 5-12

kinderen vanaf 5 jaar hebben een reguliere dagbesteding op school;

kunnen niet zonder toezicht van volwassenen;

hebben toezicht nodig en nog maar weinig hulp bij hun persoonlijke verzorging;

hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotore ontwikkeling;

zijn overdag zindelijk, en 's nachts merendeels ook;

hebben bij hun vrijetijdsbesteding alleen begeleiding nodig in het verkeer wanneer zij van en naar hun activiteiten gaan;

hebben een reguliere dagbesteding op school, oplopend van 22 tot 25 uur/week;

sport- en hobbyactiviteiten in verenigingsverband, ongeveer 2 maal per week.

Kinderen van 12 tot 18 jaar

hebben geen voortdurend toezicht nodig van volwassenen;

kunnen vanaf 16 jaar dag en nacht alleen gelaten worden

kunnen vanaf 18 jaar zelfstandig wonen

hebben bij hun persoonlijke verzorging geen hulp en maar weinig toezicht nodig;

hebben geen begeleiding nodig van en naar hun vrijetijdsactiviteiten;

sport- en hobbyactiviteiten in verenigingsverband, een onbekend aantal keren per week;

hebben tot 16 jaar een reguliere dagbesteding op school;

hebben begeleiding en stimulans nodig bij ontplooiing en ontwikkeling (bv. huiswerk).

Tabel 1 Gebruikelijke zorg voor kinderen per levensfase [4]

Voor de activiteiten die een kind zonder beperkingen niet zelfstandig uitvoert, geldt een zorgplicht van ouders. Het betreft hier dus gebruikelijke zorg van ouders voor kinderen.

4.2.4 Verpleging is geen gebruikelijke zorg

Kortdurende zorg en verpleging van zieke kinderen thuis behoort ook tot de gebruikelijke zorg van ouders voor hun kinderen. Verpleging van een (chronisch) ziek kind is geen gebruikelijke zorg.

De verpleegkundige handelingen die moeten worden uitgevoerd kunnen worden geïndiceerd. Indien het kind is aangewezen op voortdurend nabij toezicht is dat –conform leeftijd- wel gebruikelijke zorg.

4.3 Ondersteunende begeleiding

4.3.1 Doelstelling OB

Ondersteunende begeleiding heeft een drieledige functie. Ondersteunende begeleiding kan bij alle grondslagen aan de orde zijn.

  • 1.

    ondersteunende begeleiding gericht op het handhaven van de zelfredzaamheid. Dit betreft de zorgvrager zelf in zijn dagelijks functioneren, het helpen bij het structureren van de dag. Van de partner kan worden verwacht dat persoonlijke aandacht en begeleiding van de zorgvrager in het normale dagelijks leven gebruikelijke zorg is.

  • 2.

    Indien de zorgvrager een intensieve langdurige claim op de partner legt, is vermindering van de belasting van informele verzorgers (tweede doelstelling van OB) wellicht van toepassing.

  • 3.

    OB heeft het doel maatschappelijk isolement te voorkomen bij – alleenstaande- zorgvragers die zonder (professionele) begeleiding niet in staat zijn aan het maatschappelijk leven deel te nemen. Bij deze vorm van OB is geen sprake van gebruikelijke zorg, om de simpele reden dat daar nu net het probleem lag: het gaat meestal om zorgvragers die deze gebruikelijke begeleiding missen en daardoor dreigen in een isolement te raken.

4.3.2 OB bij volwassenen onderling

Bij volwassenen onderling kan van partners en andere volwassen huisgenoten ten opzichte van elkaar worden verondersteld dat een groot deel van het sociaal verkeer gezamenlijk plaatsvindt, en begeleiding door onderling dus gebruikelijk is. Inwonende volwassenen waaronder partner, huisgenoot of volwassen kinderen (> 18 jaar) worden verondersteld de praktische, ondersteunende begeleiding in het normale maatschappelijke verkeer te verzorgen.

4.3.3 Ouders voor kinderen

Ouders hebben een zorgplicht voor hun kinderen. Binnen de ondersteunende begeleiding spitst de vraag van ouders van kinderen met beperkingen zich toe op oppasvoorziening, begeleiding bij onderwijs en vrije tijdsactiviteiten en ondersteuning mantelzorg. Dit zijn domeinen, waarbij de afweging van wat gebruikelijke zorg en wat extra zorg is, aan de orde is (zie 5). Desalniettemin zal eventuele overbelasting altijd onderzocht en eventueel meegewogen moeten worden.

Bij ondersteunende begeleiding is de afweging voor welke voorliggende voorzieningen wettelijke regelingen bestaan van belang. Denk daarbij bijvoorbeeld aan de zorgplicht van de gemeente ten aanzien van welzijn, maatschappelijke opvang en vervoer [5]. Ook op gebied van bijvoorbeeld onderwijs is er een zorgplicht op andere beleidsterrein. (Zo kan bijvoorbeeld het helpen structureren van taken wel, maar huiswerkbegeleiding geen OB.) Wanneer de indicatiesteller met argumenten kan onderbouwen dat een inwonend volwassen kind niet de ondersteunende begeleiding kan bieden aan diens zorgbehoevende ouder kan alsnog een AWBZ-indicatie worden afgegeven.

5. Voorliggende voorzieningen

Behalve gebruikelijke zorg zijn ook voorliggende voorzieningen reden om de aanspraak op AWBZ zorg te beperken of af te wijzen. De methodiek van de indicatiestelling zoals ontwikkeld in het Breed Indicatie Overleg (BIO protocol 1997) kende de volgende afwegingen: Wanneer er algemene voorzieningen zijn waarvan de hulpvrager gebruik kan maken, dan verdienen die de voorkeur boven het gebruik van bijzondere, (voorheen) sectorale voorzieningen.

Bijvoorbeeld: openbaar vervoer gaat voor bijzonder vraagafhankelijk vervoer, en dit gaat weer voor op collectief aanvullend vervoer, dat weer voor gaat op vervoer gericht op een specifieke doelgroep. Dezelfde redenering gaat op voor arbeid, dagbesteding, onderwijs, welzijnsvoorzieningen, enz.

Voorliggende voorzieningen zijn er in twee soorten: wettelijke en algemeen gebruikelijke.

5.1 Wettelijk voorliggende voorzieningen

Wettelijk voorliggende voorzieningen zijn neergelegd in andere regelgeving dan de AWBZ. Op dit moment is de relatie tussen andere wetgeving die betrekking heeft op het domein van zorg, wonen en welzijn en de AWBZ nog niet uitgekristalliseerd.

Wanneer er wettelijke voorliggende voorzieningen zijn, dient de hulpvrager daar gebruik van te maken. Wanneer zo’n voorziening een adequate oplossing voor het probleem van de zorgvrager zou bieden, bestaat er geen aanspraak op AWBZ-zorg. Het is daarbij niet van belang of de voorliggende voorziening daadwerkelijk aanwezig is of niet.

Er moet bij de indicatiestelling vanuit worden gegaan dat de voorliggende voorziening beschikbaar is. Het feit dat de instantie die verantwoordelijk is voor de realisatie van de voorziening in gebreke is gebleven, is geen reden dit af te wentelen op de AWBZ.

Voorbeelden zijn: de Ziekenfondswet, ziektekostenverzekering, Welzijnswet gemeente, de Wet voorzieningen gehandicapten.

De afweging of voorliggende voorzieningen een adequate oplossing bieden voor het probleem van de zorgvrager is een vraag die de indicatiesteller zich stelt nadat de afweging: “Is hier sprake van gebruikelijke zorg?” heeft plaatsgevonden.

5.2 Algemeen gebruikelijke voorziening

Een algemeen gebruikelijke voorziening is een voorliggende voorziening waarvan gebruik moet worden gemaakt als deze voorhanden is en in redelijkheid een oplossing biedt voor de zorgvraag van de zorgvrager.

Hierbij moet worden gedacht aan:

  • boodschappendienst;

  • crèche, kinderopvang, gastouder;

  • alarmering;

  • maaltijdservice;

  • financieel-administratieve ondersteuning;

  • hondenuitlaatdienst.

Vrijwilligers is vervangende mantelzorg

Vrijwilligers moeten niet worden opgevat als een ‘voorliggende voorziening’ maar als vervanging van mantelzorg. Dat betekent dat indien er vrijwilligers aanwezig, beschikbaar en bereid zijn om de zorg vrijwillig te (blijven) leveren, er voor dat deel geen aanspraak bestaat op AWBZ zorg.

Bijlage 1. Het onderzoeken van overbelasting

Algemeen

De indicatiesteller onderzoekt altijd of er in de individuele situatie moet worden afgeweken van de algemene regels. Een van de redenen om in de individuele situatie af te wijken kan zijn dat degene van wie wordt verwacht dat zij taken overneemt, reeds overbelast dreigt te raken.

In Van Dale wordt overbelasting uitgelegd als “meer belasten dan het prestatievermogen toelaat”. In medische kringen praten we dan over het (on)evenwicht tussen draagkracht(= belastbaarheid) en draaglast (= belasting).

Overbelasting kan veroorzaakt worden door een combinatie van symptomen van lichamelijke en/of psychische aard en wordt het bepaald door in- en uitwendige factoren.

Factoren die van invloed zijn op de draagkracht zijn onder meer:

  • lichamelijke conditie mantelzorger;

  • geestelijke conditie mantelzorger;

  • wijze van omgaan met problemen (coping);

  • motivatie voor zorgtaak;

  • sociaal netwerk.

  • Factoren

    die van invloed zijn op de draaglast zijn onder meer:

  • omvang en mate van (on)planbaarheid van zorgtaken;

  • ziektebeeld en prognose;

  • inzicht van mantelzorger in ziektebeeld van de zorgvrager;

  • woonsituatie;

  • bijkomende sociale problemen;

  • bijkomende emotionele problemen;

  • bijkomende relationele problemen.

Onderzoek naar de draaglast-draagkracht mantelzorger

Het kan soms heel duidelijk zijn dat de mantelzorger overbelast is, in ander gevallen is dat minder duidelijk en zal dit in het indicatieonderzoek moeten worden uitgediept.

Er bestaat niet één, simpel af te nemen test, die hierover direct uitsluitsel geeft.

Wel bestaan er allerlei vragenlijsten op dat gebied en kunnen door de mantelzorger ervaren klachten duiden op overbelasting.

Een recente uitspraak van het Cvz (Zknr. 23010188) leert dat het College van mening is dat de beperkingen in de belastbaarheid vanwege de gezondheid van de mantelzorger dienen te worden beoordeeld door of onder verantwoordelijkheid van een arts. In voorkomende gevallen kan het opnemen van contact met de behandelende sector volstaan om hierover een oordeel te vormen. Dit dient dan wel onder aanwijzing van een (CIZ-arts) te gebeuren;

deze dient vervolgens ook bij het eindoordeel te worden betrokken.

Onderzoeksvragen

Hieronder volgt een reeks van vragen die de indicatiesteller zouden kunnen helpen bij het verkrijgen van een indruk over de eventuele overbelasting van de mantelzorger.

  • Wat zegt de mantelzorger er zelf over, hoe ervaart hij of zij het zorgen?

  • Hoe is de (lichamelijke en geestelijke) gezondheid van de mantelzorger?

  • Zijn er signalen van overbelasting: nervositeit, vermoeidheid?

  • Heeft de mantelzorger een “uitlaatklep”? Heeft hij of zij de mogelijkheid om activiteiten buitenshuis te doen? Kan iemand zijn verhaal kwijt bij vrienden, familie of professionals? Wordt er respijtzorg geboden zodat de mantelzorger even op adem kan komen?

  • Hoe is de relatie tussen de mantelzorger en de cliënt? Hoe stelt de cliënt zich op, veeleisend of juist dankbaar? Kan de mantelzorger grenzen aangeven en ‘nee’ zeggen? Is er irritatie tussen de mantelzorger en cliënt?

  • Heeft de mantelzorger inzicht in de ziekte van de cliënt? (Als men weet dat bepaald gedrag uit de ziekte voortkomt, kan het gemakkelijker zijn dat gedrag te accepteren.)

  • Hoeveel tijd heeft de mantelzorger? Heeft iemand een baan, een eigen gezin, een ander familielid dat zorg behoeft? Voorbeeld: een echtgenoot wordt ziek, terwijl zijn vrouw ook al voor haar ouders zorgt.

  • Is de zorg te plannen of is er continue controle en toezicht nodig?

  • Hoe is de prognose? (Een terminale situatie is altijd zwaar, maar een situatie die langdurig en stabiel is, kan ook veeleisend zijn.)

  • Wat zijn de knelpunten in de zorg?

  • Hoe is de woonsituatie? Woont men afgelegen, of in een flat zonder lift zodat de cliënt en de mantelzorger min of meer samen opgesloten zitten.

Symptomen die zouden kunnen wijzen op overbelasting

Diverse symptomen zijn waar te nemen bij (dreigende) overbelasting. Het is mogelijk, dat slechts één van deze symptomen waarneembaar is. Over het algemeen zullen meerdere symptomen gecombineerd optreden. De mate, waarin ze zich manifesteren, zal van persoon tot persoon verschillen.

Daarnaast dient men zich te bedenken dat het hierbij om veelal, aspecifieke symptomen gaat, die ook bij andere stoornissen kunnen passen (dit is een van de redenen waarom Cvz de beoordeling hiervan bij de CIZ-arts neerlegt). Het bestaan van deze symptomen moet dus als een mogelijk signaal worden opgevat. Indien er meerdere van onderstaande symptomen aanwezig zijn, is het raadzaam dat de zorger zijn huisarts raadpleegt, omdat bij langdurige aanwezigheid en/of verwaarlozing van dergelijke symptomen weer kunnen leiden tot andere, ernstige stoornissen.

Mogelijke symptomen van overbelasting zijn:

  • Gespannen spieren, vaak in schoudergordel en rug

  • Hoge bloeddruk

  • Gewrichtspijn

  • Gevoelens van slapte

  • Slapeloosheid

  • Migraine, duizeligheid

  • Spierkrampen

  • Verminderde weerstand, ziektegevoeligheid

  • Opvliegingen

  • Ademnood en gevoelens van beklemming op de borst

  • Plotseling hevig zweten

  • Gevoelens van beklemming in de hals

  • Spiertrekkingen in het gezicht

  • Verhoogde algemene prikkelbaarheid, boosheid, (verbale) agressie, zwijgen

  • Ongeduld

  • Vaak huilen

  • Neerslachtigheid

  • Isolering

  • Verbittering

  • Concentratieproblemen

  • Dwangmatig denken, niet meer kunnen stoppen

  • Rusteloosheid

  • Perfectionisme

  • Geen beslissingen kunnen nemen

  • Denkblokkades

Bronnen:

  • Een open gesprek. Indicatiestelling en mantelzorg NIZW 2000;

  • Nieuwsbrief adviesprocedure indicatiegeschillen Cvz, nr. 2003/3;

  • Assesment Scales in Old Age Psychiatry. A. Burns e.a. Martin Dunitz Ltd 1999.

Bijlage 2. Over wegen en overwegen

Uit: Gebruikelijke zorg van ouders voor hun kinderen, Jeanne Stroucken, Jeanette van den Brink, afstudeerscriptie MGZ, VDO, 2002

De in dit document gehanteerde indeling in leeftijdscategorieën komt overeen met de verdeling in de bestudeerde literatuur (o.a. Mönks 1994 en Verhulst 1997). Andere documenten die deze indeling ook hanteren zijn bijvoorbeeld de Sociale Redzaamheidschaal Zwakzinnigen. Deze test wordt pas vanaf 4 jaar gebruikt, waaruit je kunt opmaken dat voor die leeftijd de vaardigheden in het kader van zelfredzaamheid niet of nauwelijks te verwachten zijn bij kinderen.

Kijkend naar de kinderopvang in Nederland dan is te zien dat ook daar dezelfde categorieën worden gehanteerd. Tot 4 jaar zijn er kinderdagcentra waar kinderen kunnen worden opgevangen van ouders die bijvoorbeeld werken. Vanaf 4 jaar tot 12 jaar is er de zogenaamde BSO ofwel Buiten Schoolse Opvang. Daar wordt opvang verzorgd voor kinderen na schooltijd en in vakanties. Voor kinderen van 12 jaar en ouder is geen (of nauwelijks) opvang [6]. Hieruit zou kunnen worden opgemaakt dat kinderen tot 12 jaar na school opvang nodig hebben en oudere kinderen niet meer. Dat zegt iets over de leeftijd die normaal geacht wordt voor een kind, zonder direct toezicht thuis te zijn. Voor ons een belangrijk gegeven, want dat geeft het moment aan waarop ouders van verstandelijk gehandicapte kinderen een beroep kunnen doen op de AWBZ voor vergoeding van de oppas die zij nodig hebben voor hun kind.

Wanneer het gaat over verkeersveiligheid zijn er eigenlijk geen eenduidige leeftijdsgrenzen gevonden. De motorische vaardigheden worden wel beschreven, maar niet wanneer een kind normaal gesproken alleen het verkeer in kan. Er wordt wel iets gezegd over de leeftijd kinderen waarop regels begrijpen (verkeersregels) en op welke leeftijd kinderen meerdere dingen tegelijk kunnen overzien en er op kunnen reageren (het verkeer) (Verhulst 1997). Het enige uitgangspunt dat hierbij algemeen vorm heeft gekregen is het moment waarop kinderen op de basisschool verkeersexamen doen. Dit vindt meestal plaats in groep 7 wanneer kinderen tussen de 10 en 12 jaar oud zijn.

Gesteld kan worden dat de meeste kinderen vanaf 12 jaar zich zelfstandig in het verkeer moeten kunnen begeven.

Ook is bestudeerd wat er geschreven staat over de zelfredzaamheid van kinderen in het kader van de persoonlijke verzorging, met name de onderdelen:

zichzelf wassen of douchen, aan- en uitkleden en tandenpoetsen. In dat kader is tevens de zindelijkheid benoemd. Samenvattend kan gesteld worden dat deze vaardigheden door de meeste kinderen beheerst worden rond hun 5e levensjaar, maar dat controle dan nog wel nodig is. (o.a. Mönks 1994 en Verhulst 1997).

Conclusie daaruit is dat het normaal is dat kinderen tot 5 jaar geheel verzorgd worden door hun ouders of opvoeders op het gebied van persoonlijke verzorging. Tot welke leeftijd toezicht nodig blijft, wordt niet vermeld. Wij vinden echter dat, gebaseerd op wat we hebben gelezen, er vanuit gegaan mag worden dat rond het 12e levensjaar toezicht in het kader van de persoonlijke verzorging niet meer nodig is. Voor de indicatieaanvragen voor persoonlijke verzorging zal dan ook een leeftijdsgrens van 12 jaar gehanteerd kunnen worden.

Bij het zoeken naar wat deskundigen schrijven over vrijetijdsbesteding, is uitgegaan van een sport of hobby bedrijven, niet buitenspelen of binnenshuis zichzelf vermaken.

Binnen clubs of verenigingen worden kinderen ook weer ingedeeld in leeftijdscategorieën.

Tot 5 jaar kunnen kinderen eigenlijk nergens georganiseerd sporten of hobby’s uitoefenen.

Kinderen tot 6 jaar zijn motorisch nog onvoldoende ontwikkeld en is het uithoudingsvermogen te gering om sport te beoefenen, behalve zwemmen (Feddema, Wagenaar 1999). Zwemles valt ons inziens echter niet onder vrijetijdsbesteding. Het leren zwemmen wordt in Nederland over het algemeen als een essentieel onderdeel van de opvoeding gezien.

Vanaf 5 jaar, maar meestal vanaf 6 jaar, vallen kinderen bij clubs en verenigingen onder de beginners. Vanaf 8 jaar vallen ze doorgaans in een volgende categorie tot 10 jaar en daarna in een categorie tot 12 jaar. Indeling in categorieën gaat meestal door tot 18 jaar. Daarna horen kinderen (bij sporten) tot de senioren.

Over een gemiddeld aantal uren vrijetijdsbesteding per week buitenshuis voor kinderen is vrijwel niets te vinden in de literatuur. Vermeld staat alleen wat er binnen een sport- of hobbyclub aan uren per kind wordt besteed, maar niet naar hoeveel clubs kinderen normaal gesproken gaan. Het betreft meestal activiteiten voor 1 tot 2 uur per week. Het totaal aantal uren vrijetijdsbesteding is dus afhankelijk van het aantal clubs dat wordt bezocht en hobby's die worden beoefend.

Protocol Indicatiestelling voor Huishoudelijke Verzorging

Colofon

Uitgave: Centrum Indicatiestelling Zorg, april 2005

Postadres: CIZ

Postbus 232

3970 AE Driebergen

Tel: 030-698 16 30

E-mail: info@ciz.nl

Voorwoord

Dit document is een van de CIZ protocollen voor de Indicatiestelling AWBZ.

Indicatiestelling voor de zeven zorgfuncties vindt plaats binnen het kader dat is gegeven door het Besluit Zorgaanspraken en het Zorgindicatiebesluit. In het Besluit Zorgaanspraken staat onder art 2 lid 3: ‘De aanspraak op zorg bestaat slechts voorzover de verzekerde, gelet op zijn behoefte en uit oogpunt van doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs daarop is aangewezen’.

Voor de invulling van de begrippen doelmatigheid en redelijkheid, is een maatschappelijke discussie over wat als rechtvaardig wordt ervaren, noodzakelijk. Bij uitblijven hiervan streefde de LVIO ernaar, zorginhoudelijke richtlijnen en afwegingskaders te ontwikkelen van wat als doelmatig en redelijk wordt ervaren binnen de praktijk van het indicatiestellen. Een reeks van protocollen, in eerste instantie gericht op de indicatiestelling voor de zeven functies, is hiervan het resultaat. Protocollen worden ontwikkeld in een team van deskundigen op het gebied van indicatiestelling, AWBZ breed samengesteld, vanuit het Kennisnetwerk Indicatiestelling. Conceptversies rouleren vervolgens binnen het Kennisnetwerk en worden voorgelegd aan CVZ, het ministerie van VWS en al naar gelang het onderwerp, selectief aan andere terzake kundige. Het bestuur van de LVIO heeft aan een eerdere versie van het werkdocument Huishoudelijke Verzorging haar goedkeuring gehecht.

Nadat het werkdocument in de Regiegroep Indicatiestelling AWBZ was besproken, is het commentaar van de leden hiervan [7] verwerkt en heeft het de definitieve status van protocol verworven. De Raad van Bestuur van het CIZ heeft het vervolgens vastgesteld.

Monitoring van de toepassing ervan door indicatieorganen dient zorgvuldig plaats te vinden. In de eerste plaats door de ontwikkeling van jurisprudentie en adviezen van CVZ over indicatiegeschillen ter zake.

De status van dit document is protocol van het CIZ, gepubliceerd in de Staatscourant van 3 januari 2005.

Reeds verschenen zijn:

  • Protocol Gebruikelijke Zorg

  • Protocol Indicatiestelling voor Ondersteunende Begeleiding

  • Protocol Indicatiestelling voor Verblijf

  • Protocol Indicatiestellen voor Activerende Begeleiding

In ontwikkeling zijn:

  • Protocol Indicatiestellen voor Behandeling

Nog ontwikkeld worden:

  • Protocol Indicatiestellen voor Persoonlijke Verzorging

  • Protocol Indicatiestellen voor Verpleging

Inleiding

Huishoudelijke Verzorging (HV) is in meerdere opzichten een belangrijke functie binnen de AWBZ. De functie maakt onderdeel uit van tenminste 60% van alle AWBZ besluiten [8].

Bijzonder is ook dat het gaat om zorg die zich in de regel niet beperkt tot één persoon maar die een heel cliëntsysteem aangaat. Naar de inhoud is HV een cruciale functie omdat het zelfstandig kunnen wonen van mensen met beperkingen staat of valt bij deze ondersteuning.

Het protocol HV kan in heel het land uniform worden toegepast. Het draagt daardoor bij aan verbetering van de kwaliteit van de indicatiestelling. Het document is door de kennis en ervaring van vele indicatiestellers tot stand gekomen. Het zal dan ook berekend moeten zijn op toekomstige ontwikkelingen. De toegang tot de functie HV is het laatste jaar sterk bepaald door de aan- of afwezigheid van huisgenoten en mantelzorgers. Het is dan ook vanzelfsprekend dat de functie steeds in nauwe samenhang bekeken wordt met het document Gebruikelijke Zorg.

Dit protocol kent een inmiddels vertrouwde opbouw. Onder ‘Uitgangspunten’ staat een aantal kenmerkende aspecten van de indicatiestelling voor HV op een rij. Het ‘CVZ kader’ met de omschrijving vanuit het Besluit Zorgaanspraken AWBZ en ‘Functiegerichte aanspraken’ biedt een gids voor uitleg in de praktijk. Het ‘afwegingskader’ rondom HV kan worden gelezen als een eerste beslisboom om te komen tot een indicatie voor wat betreft de functie; de ‘normering in tijd’ geeft in klassen de omvang van de functie aan. Tot slot worden onder ‘Veelgestelde vragen’ een aantal veelvoorkomende dilemma’s behandeld.

Samenvatting [9]

De functie Huishoudelijke Verzorging (HV) betreft geen zorg aan een persoon maar aan een cliëntsysteem.

Doelstelling van de functie:

HV is gericht op ondersteunen bij, of overnemen van huishoudelijke verrichtingen, ofwel activiteiten op het gebied van verzorgen van het huishouden, in relatie tot (dreigend) disfunctioneren van het huishouden de veiligheid van en de regie over het huishouden.

Omvat (in volgorde van belangrijkheid):

  • Het verzorgen van de aanwezige hulpbehoevende personen (kinderen).

  • Het zorgen voor eten en drinken: aanschaffen van voedingsmiddelen, bereiden en tot zich doen nemen van voeding en drinken, afvoeren van vuilnis.

  • De essentiële hygiëne van de huishouding: schone bedden, kleding, sanitair, vloeren stofzuigen en dweilen.

  • Verzorgen van dieren en planten.

  • Incidentele werkzaamheden als het schoonhouden van ramen, kasten enz.

Aangewezen als:

De cliënt ondervindt beperkingen in het huishouden die zijn gerelateerd aan beperkingen op twee andere terreinen: sociale redzaamheid en/of mobiliteit.

Het cliëntsysteem draagt primair zelf de verantwoordelijkheid voor het bevorderen en in standhouden van gezondheid, levensstijl en de wijze waarop de huishouding wordt gevoerd. Aanspraak op AWBZ zorg bestaat aanvullend op eigen mogelijkheden. Zie protocol gebruikelijke zorg.

Aandachtspunten:

Onderscheid HV en begeleiding

HV is begeleiding gericht op motiveren, aansturen, instrueren en zo nodig overnemen van het huishouden, het organiseren en structureren ervan. Ondersteunende Begeleiding (OB) is aan de orde wanneer de begeleiding meerdere gebieden van het dagelijks leven omvat, de sociale redzaamheid in het algemeen bevordert. Activerende Begeleiding (AB) is aangewezen wanneer min of meer duurzame verbetering van het functioneren wordt beoogd.

Uitruil

Indien door een lid van de leefeenheid persoonlijke verzorging aan de hulpvrager wordt verleend, en er is hierbij sprake van extra zorg, kan ervoor gekozen worden de persoonlijke verzorging in te ruilen tegen de functie HV: de mantelzorger voert de taken op het gebied van PV uit, de AWBZ aanspraak wordt dan HV.

Overbelasting

Indien een volwassen huisgenoot claimt door overbelasting niet de gebruikelijke taken met betrekking tot het huishouden op zich te kunnen nemen, dient dit altijd medisch onderbouwd te worden.

Particuliere hulp

Dit is geen voorliggende voorziening. Wanneer iemand beperkingen heeft in het huishouden en daardoor aanspraak zou maken op AWBZ zorg, maar gebruik maakt van particuliere zorg, is dat een keuze van de cliënt. Dit heeft geen invloed op zijn indicatie, tenzij ervoor gekozen wordt deze hulp op eigen kosten te continueren.

1. Uitgangspunten voor Huishoudelijke Verzorging

1.1. Als disfunctioneren dreigt

Huishoudelijke verzorging komt in beeld als disfunctioneren dreigt. Dat kan zich uiten in vervuiling (van de woning of van kleding), verwaarlozing (gezondheidsrisico’s,

persoonlijke verzorging, voeding en vocht) of ontreddering van zichzelf of van afhankelijke huisgenoten waardoor het functioneren in huis maar ook buitenshuis belemmerd wordt.

Het doel van huishoudelijke verzorging kan dan zijn het schoonhouden van het huis en/of het verrichten van de dagelijks voorkomende huishoudelijke activiteiten, maar ook het ondersteunen bij het organiseren van het huishouden.

1.2. Onderdelen van de functie

HV als functie kan veelomvattend zijn. Het kan gaan van het motiveren tot of aansturen van, tot het instrueren en zonodig overnemen van, in volgorde van belangrijkheid:

  • De veiligheid van en de regie over het huishouden.

  • Het verzorgen van de aanwezige hulpbehoevende personen (volwassenen en kinderen).

  • Het zorgen voor eten en drinken: aanschaffen van voedingsmiddelen, bereiden en tot zich doen nemen van voeding en drinken, afvoeren van vuilnis.

  • De essentiële hygiëne van de huishouding: schone bedden, kleding, sanitair, vloeren stofzuigen en dweilen.

  • Verzorgen van dieren en planten.

  • Incidentele werkzaamheden als het schoonhouden van ramen, kasten et cetera.

1.3. Het cliëntsysteem is primair zelf verantwoordelijk

Het cliëntsysteem is primair zelf verantwoordelijk voor het eigen huishouden, met inbegrip van het bevorderen en in standhouden van gezondheid, levensstijl en de wijze waarop de huishouding wordt gevoerd. Aanspraak op AWBZ-zorg is er als aanvulling op de eigen mogelijkheden. Onder een cliëntsysteem, oftewel een leefeenheid, verstaan we ‘een eenheid bestaande uit gehuwde verzekerden die al dan niet tezamen met een of meer ongehuwde minderjarige verzekerden duurzaam een huishouden voeren, dan wel uit een meerderjarige ongehuwde verzekerde die met een of meer ongehuwde minderjarige verzekerden duurzaam een huishouden voert’, waarbij onder gehuwde verzekerden ook de ongehuwd samenwonenden en andere volwassenen die met elkaar en/of met kinderen samenwonen worden opgevat (Besluit Zorgaanspraken art. 1 onder lid B). Met deze definitie sluiten wij alle bewoners van één adres in in het begrip leefeenheid (=cliëntsysteem).

Als er sprake is van kamerverhuur, rekenen we de huurder van de betreffende ruimte niet tot het huishouden. Als mensen zelfstandig [10] samenwonen op een adres en gemeenschappelijke ruimten delen, veronderstellen we dat het aandeel in het schoonmaken van die ruimten bij uitval van een van de leden wordt overgenomen door de andere leden van het cliëntsysteem.

De eventuele indicatie voor HV betreft dan alleen de eigen woonruimte (kamers) van de zorgvrager en, indien alle bewoners zorgbehoevend zijn, een evenredig deel van het schoonmaken van de gemeenschappelijke ruimten. Als voorbeeld: in een woonvorm voor mensen met een verstandelijke beperking die een gemeenschappelijke woonruimte delen en niet in staat zijn geheel zelfstandig huishoudelijke klussen te doen, worden alle bewoners naar behoefte geïndiceerd voor HV. Als één van de medebewoners wel in staat is de huishoudelijke taken uit te voeren, hoeft deze persoon niet de huishoudelijke taken over te nemen van zijn huisgeno(o)ten die dat niet kan/kunnen. Dezen worden immers ieder voor hun aandeel geïndiceerd voor HV.

1.4. Begeleiding richt zich op motiveren en instrueren

Het verschil tussen begeleiding die onder Ondersteunende Begeleiding (OB) en/of Activerende Begeleiding (AB) valt en begeleiding bij HV is niet altijd geheel helder. De stelregel is dat begeleiding bij HV is gericht op motiveren, aansturen, instrueren en zo nodig het overnemen van het huishouden. Er is daarbij sprake van een gebrek in het organisatievermogen van de leefeenheid dat is ingegeven door het fysiek uitvallen van degene die dat normaalgesproken op zich neemt. Ondersteunende Begeleiding (OB) is aan de orde wanneer er structurele regieproblemen zijn die zich uiten op meerdere gebieden van het dagelijks leven en de sociale redzaamheid in het algemeen in het geding is. Activerende Begeleiding (AB) is aangewezen als min of meer duurzame verbetering van het functioneren in het algemeen wordt beoogd.

Doorslaggevend is de doelstelling: verbetering of handhaven van het niveau van functioneren valt onder een van de begeleidingsfuncties (ook enige sturing in het wonen en woningonderhoud valt daaronder). Als de nadruk ligt op organisatie van het onderhoud van de woning en het overnemen van enige activiteiten op het gebied van het huishouden moet HV worden geïndiceerd. In het algemeen kan gesteld worden dat problemen in de sociale redzaamheid voorsorteren op OB en AB, problemen op met name het fysieke vlak en psycho-sociale problemen van voorbijgaande aard op HV. De verhouding tussen de omvang van de verschillende functies is afhankelijk van de dominantie van doelstelling en de activiteiten.

Leeftijd of het niet gewend zijn aan huishoudelijk werk kunnen invloed hebben op het vermogen van andere leden uit het cliëntsysteem om huishoudelijke taken over te nemen. Als dit noodzakelijk is door uitval van een van de leden kan aan de gezonde anderen een instructie worden gegeven voor het aanleren van vaardigheden op huishoudelijk gebied. Ook het trainen van huisgenoten om bepaalde huishoudelijke handelingen te verrichten of om te gaan met huishoudelijke hulpmiddelen valt als activiteit onder de functie HV: instructie. Het gaat dan om een kortdurende indicatie voor beperkte tijd, waarin de noodzakelijke huishoudelijke vaardigheden worden aangeleerd [11].

Een andere situatie treedt op, wanneer iemand doelgerichte training nodig heeft in ondermeer huishoudelijke vaardigheden met als doel het dagelijkse functioneren te verbeteren op meer gebieden dan alleen het huishouden. Een methodische aanpak is daarbij noodzakelijk. In dat geval geldt AB (activiteit 3.0) als dominante functie.

1.5. Gebruiken voorliggende voorzieningen

De wetgever beschouwt een aantal voorzieningen als voorliggend; dat wil zeggen dat wanneer een adequate oplossing wordt geboden door het gebruik maken van deze voorzieningen, deze optie voorgaat boven een aanspraak op AWBZ-zorg. Daarbij wordt onderscheid gemaakt naar wettelijke en algemeen gebruikelijke voorzieningen.

Wettelijke, anders bekostigde voorzieningen maken conform art 2 lid 1 van het BZA een AWBZ-aanspraak onmogelijk. Denk daarbij aan de Wvg en voorzieningen in het kader van de Welzijnswet. Van niet wettelijk geregelde, maar wel algemeen gebruikelijke voorzieningen dient gebruik te worden gemaakt voorzover zich (in redelijkheid [12])geen ernstige beletselen voordoen.

Tot de algemeen gebruikelijke voorzieningen behoren (niet limitatieve lijst):

  • kinderopvang (crèche, overblijfmogelijkheden op school);

  • voor- en naschoolse opvang;

  • oppascentrale;

  • hondenuitlaatservice;

  • boodschappendienst.

Vrijwillige hulpverlening is geen voorliggende voorziening. Bij een zorgvraag waarvoor vrijwilligers een adequate oplossing zouden kunnen bieden, moet deze mogelijkheid wel worden onderzocht. De wens geen gebruik te maken van voorliggende voorzieningen, terwijl die wel wettelijk verankerd òf feitelijk aanwezig zijn, kan niet tot een indicatie leiden. Of de cliënt dan daadwerkelijk de betreffende voorziening zal gaan gebruiken ligt buiten het zicht en de zeggenschap van het CIZ en behoort tot de verantwoordelijkheid van de cliënt en zijn systeem. Van cliënten die bij de aanvraag om hulp al gebruik maken van dergelijke voorzieningen wordt verwacht dat zij dit blijven doen. Aanspraak op AWBZzorg bestaat aanvullend op de eigen mogelijkheden van het cliëntsysteem. Afwijking van deze norm is geoorloofd als het verrichten van een taak geschiedt vanuit intenties als ‘aanleren’, ‘observeren’ dan wel stimulering van de zelfredzaamheid.

Bij cliënten die geen gebruik maken van voorliggende voorzieningen dient bekeken te worden in hoeverre mogelijkheden aanwezig zijn om hiervan gebruik te maken. Van een cliënt verwachten we dat hij/zij alles in het werk stelt om zo snel mogelijk in aanmerking te komen voor adequate voorzieningen. In crisissituaties kan voor een termijn van 3 maanden een indicatie worden afgegeven [13] om de eigen oplossing te regelen. Financiële omstandigheden zijn geen reden om een AWBZ-indicatie af te geven, maar ook niet om daarvan af te zien. Tijdelijke oplossingen zoals een gastgezin, buren, oppas aan huis kunnen als overbrugging fungeren van de wachttijd voor een voorliggende voorziening.

De indicatiesteller moet de sociale kaart goed in beeld hebben, zodat hij/zij kan beoordelen of een niet-wettelijke voorliggende voorziening daadwerkelijk beschikbaar is (CVZ uitspraak).

1.6. Gebruikelijke Zorg normeert de toegang tot HV

In het protocol Gebruikelijke Zorg staat omschreven welke taken behoren tot de normale taken binnen een cliëntsysteem. Daarvan wordt verondersteld dat die bij uitval van een van de leden overgenomen worden door de andere. Dit protocol normeert de toegang tot de HV in belangrijke mate.

1.7. Particuliere huishoudelijke hulp

Volgens artikel 6 van het ZIB is de indicatiesteller verplicht onderzoek te doen naar al aanwezige formele en informele zorg. Al aanwezige particuliere hulp wordt door de indicatiestellers meegenomen in die beoordeling. Wanneer de cliënt niet bereid of in staat is de hulp (op eigen kosten) te continueren, is er een aanspraak op AWBZ-zorg, voorzover en in de mate waarin hij daarop is aangewezen. Particuliere zorg is geen voorliggende voorziening. Niemand kan worden gedwongen zelf te voorzien in een verzekerde voorziening. Het is een keuze van verzekerde zelf.

Een indicatie is altijd de beoordeling van de zorg waarop een cliënt in redelijkheid is aangewezen. Indien een cliënt (meer) huishoudelijke verzorging wenst, omdat zijn/haar standaarden met betrekking tot het huishouden hoger liggen dan de algemeen gebruikelijke normeringen (zie onder 4) toelaten, is er voor deze activiteiten geen indicatie voor AWBZ-zorg.

1.8. Revalideren

Wanneer de aandoening die de oorzaak vormt voor de huishoudelijke beperkingen naar de mening van de (CIZ-) arts nog behandelmogelijkheden biedt, kan in de regel geen huishoudelijke verzorging alleen worden geïndiceerd. HV kan in zo’n situatie immers antirevaliderend werken. Wel kan HV naast een te volgen behandeling of revalidatie worden geïndiceerd. Hierover is afstemming met de behandelaar nodig. Zo’n indicatie heeft dan in principe een korte geldigheidsduur, afgeleid van de duur van het behandel- of revalidatietraject.

1.9. Technische hulpmiddelen

Er is geen indicatie voor HV als de problemen van de cliënt afdoende kunnen worden opgelost met technische hulpmiddelen. Hulpmiddelen kunnen bestaan uit algemeen gebruikelijke huishoudelijke apparatuur, zoals een wasmachine of stofzuiger. Deze hulpmiddelen dienen uit oogpunt van verantwoorde werkomstandigheden ook voor een helpende aanwezig te zijn. Daarnaast kan gebruik gemaakt worden van al aanwezige hulpmiddelen, zoals een droogtrommel of een afwasmachine. Als dergelijke apparaten niet aanwezig zijn maar wel een adequate oplossing zouden bieden voor het probleem, hebben deze hulpmiddelen de voorkeur boven het inzetten van hulp. Hulpmiddelen kunnen ook gefinancierd zijn uit een andere betalingsregeling, gericht op of aangepast aan de handicap van de cliënt (AWBZ, Regeling hulpmiddelen of Wvg). Zonodig kan de cliënt gewezen worden op de mogelijkheid van de eerstelijns ergotherapie voor ergonomische consultatie bij het leren omgaan met hulpmiddelen/het reorganiseren van het huishouden. De cliënt kan voor de tijd dat de hulpmiddelen er niet zijn in aanmerking komen voor AWBZ zorg (er is dus een vorm van overbruggingszorg).

2. CVZ kader [14]

Huishoudelijke verzorging omvat het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden in verband met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap of een psychosociaal probleem die of dat leidt of dreigt te leiden tot het disfunctioneren van de verzorging van het huishouden van de verzekerde dan wel van de leefeenheid waartoe de verzekerde behoort, te verlenen door een instelling (BZA, artikel 3).

De functie Huishoudelijke Verzorging is gericht op ondersteunen bij, of overnemen van huishoudelijke verrichtingen met inbegrip van enige begeleiding, ofwel activiteiten om het huishouden (en het gezin) basaal ‘draaiende’ te houden. Indien de verzekerde persoon in een intramurale setting verblijft (AWBZ-functie verblijf) is de functie huishoudelijke verzorging per definitie aangemerkt als onderdeel van dat verblijf.

De functie Huishoudelijke Verzorging is verbijzonderd naar activiteiten op de gebieden van:

  • 1.

    Huishoudelijke werkzaamheden, bijvoorbeeld stof afnemen, afwassen, opruimen, ramen zemen, sanitair schoonmaken, was of kleding opbergen, bed opmaken, verzorgen van planten en huisdieren en het bereiden van de maaltijd.

  • 2.

    Organisatie van de huishouding in verband met chronische ziekte of beperkingen.

  • 3.

    Het verzorgen en opvangen van jonge kinderen in verband met uitval van de primaire verzorger(s) en afwezigheid van informele zorg.

Een beperkte mate van begeleiding kan deel uitmaken van Huishoudelijke Verzorging’.

De vrager die bijvoorbeeld in nauwe samenhang met huishoudelijke verzorging een beetje sturing of stimulering behoeft tot het (deels) zelf uitvoeren van activiteiten.

3. Afwegingskader

3.1. Is een grondslag aanwezig die leidt tot disfunctioneren van het huishouden?

Nee > geen indicatie. Ja > door naar 3.2.

3.2. Is het behandelen [15] of gedeeltelijk behandelen van de ziekte of aandoening mogelijk?

Ja > behandeling is mogelijk [16]: verwijs of indiceer. Is het probleem (tijdelijk) nog niet volledig opgelost? > ga door naar 3.3. Ja > gedeeltelijk behandelen is mogelijk of de cliënt is uitbehandeld, ga door naar 3.3 Nee > door naar 3.3

3.3. Is training of revalidatie mogelijk?

Ja > overweeg verwijzing naar ergotherapie, fysiotherapie of indicatie AB. Is het probleem nog niet opgelost? > ga door naar 3.4. Nee > ga door naar 3.4.

3.4 Zijn er (blijvende) beperkingen op het gebied van: 3.4.1. Sociale redzaamheid: 1. problemen oplossen; 2. eenvoudige taken uitvoeren; 3. complexere taken uitvoeren; 4. dagelijkse routine regelen; 5. lezen, schrijven rekenen; 6. administratieve werkzaamheden; 7. zich redden in openbaar vervoer, winkels; 8. communicatie. 3.4.2. Bewegen, verplaatsen en mobiliteit: 1. opstaan en (gaan) zitten; 2. tillen, dragen; 3. beweging en kracht in benen en voeten; 4. fijne handbewegingen; 5. lopen binnenshuis en buitenshuis; 6. traplopen. 3.4.3. Beperking in huishouden: 1. dagelijkse organisatie van het huishouden; 2. anderen in zelfverzorging helpen; 3. anderen helpen bij bereiden maaltijden; 4. boodschappen doen; 5. maaltijden bereiden; 6. schoonmaken; 7. kleding reinigen; 8. licht poetswerk in huis; 9. dieren verzorgen.

Ja > ga door naar 3.5 Nee > geen indicatie. Let op: beperkingen in het huishouden die relevant zijn voor de AWBZ zijn gerelateerd aan beperkingen op twee terreinen. Geef daarom altijd aan welke combinatie van beperkingen van toepassing is: - sociale redzaamheid en huishouden; - mobiliteit en huishouden, of; - zowel sociale redzaamheid als mobiliteit en huishouden. NB: wanneer de sociale redzaamheid in het algemeen in het geding is zal naast HV OB aangewezen zijn; wanneer de sociale redzaamheid door gerichte training kan worden vergroot is (ook) AB aangewezen.

3.5. Is de woning adequaat in relatie tot de beperkingen. Is aanpassing van een hulpmiddel noodzakelijk? NB. Vooral bij combinatie 3.4.2+3.4.3

Biedt woningaanpassing of een woonvoorziening een oplossing? > ja, verwijs naar de Wvg. Biedt een hulpmiddel een oplossing? > verwijs naar de Regeling Hulpmiddelen 1996. Biedt een gebruikelijke voorziening (droogtrommel etc) een oplossing? Ja > er is geen grondslag voor een indicatie HV Nee, gedeeltelijk > ga door naar 3.6.

3.6. Is de doelstelling het voorkomen of compenseren van het disfunctioneren van de verzorging van het huishouden.

Ja > ga door naar 3.7. Nee > er is geen indicatie.

3.7. Gezinssamenstelling

Alleenstaand? > ga door naar 3.9. Alleenstaand ouder met kinderen < 12? > ga door naar 3.9. Alleenstaand ouder met kinderen tussen 12-18? > ga door naar 3.8.1. Volwassen huisgenoten, met/zonder kinderen? > ga door naar 3.8.2.

3.8 Gebruikelijke Zorg

Zie protocol Gebruikelijke Zorg.

3.8.1 kan er sprake zijn van gebruikelijke zorg van kinderen 12-18? 3.8.2. kan er sprake zijn van gebruikelijke zorg door volwassen huisgenoten? 3.8.3 is er sprake van gebruikelijke zorg door de ouders voor hun kinderen?

3.8.1. Ja > inventariseer de huishoudelijke taken die door kinderen van 12-18 jaar worden uitgevoerd. Voor die taken is geen indicatie. Ga door naar 3.9. 3.8.2. Ja > ga door naar 3.10. 3.8.3. Ja: de zorg en opvang van kinderen, ga door naar 3.10. 3.8. Nee > ga door naar 3.9.

3.9. Is er sprake van bereidheid, beschikbaarheid en vrijwilligheid van de mantelzorg buiten cliëntsysteem?

Ja > ga door naar 3.10. Nee > ga door naar 3.11.

3.10 Is er sprake van overbelasting en dreigende uitval?

Bij gebruikelijke zorg > medische onderbouwing. Bij mantelzorg > uitspraak mantelzorger/cliënt. Nee > geen indicatie voor dat deel dat vrijwillig wordt voortgezet. Ja > ga door naar 3.11.

3.11. Oplossingsrichtingen:

 

3.11.1. Er bestaat een noodzaak aan training, instructie [17]. 3.11.2 Er bestaat een noodzaak aan toezicht en/of sturing [18]. 3.11.3. De noodzaak bestaat tot het overnemen van taken [19].

3.11.1 > HV evt in combinatie met AB, of alleen AB 3.11.2 > HV evt. in combinatie met OB, of alleen OB 3.11.3. > (deels) overnemen.

 

 

4. Normering huishoudelijke taken in minuten [20].

4.1. Huishoudelijke werkzaamheden

Voor de huishoudelijke verzorging zijn standaardindicaties ontwikkeld die zijn opgenomen in bijlage 1. In deze paragraaf wordt per activiteit een normtijd aangegeven.

4.1.1. Boodschappen voor het dagelijkse leven doen (Formulierenset 1.1.)

TOTAAL

1 maal per week

60 min p/w

 

Boodschappenlijst samenstellen

 

 

Boodschappen inkopen en opslaan - wekelijks

 

Factoren meer/minder hulp: Indien het cliëntsysteem bestaat uit meer dan 4 personen, of er zijn kinderen < 12 jaar, kan er 2x per week boodschappen worden geïndiceerd; +30 min, wanneer afstand tot de winkels groot is,

4.1.2. Maaltijdverzorging: broodmaaltijd

(bereiding broodmaaltijd/warme maaltijd) (Formulierenset 1.2. en 1.3)

TOTAAL warm

 

30 min p.k

TOTAAL brood

 

15 min p.k.

 

Broodmaaltijd klaarzetten Tafel dekken en afruimen Koffie/thee zetten Afwassen (machine-handmatig) Eten bereiden - voorbereiden - koken Opslaan en beheer levensmiddelenvoorraad Afwassen en opruimen

 

Factoren meer/minder hulp

Aanwezigheid kinderen < 12 jaar: + 20 min per keer.

4.1.3. Licht poetswerk in huis: kamers opruimen (Formulierenset 1.4.)

TOTAAL

 

60-90 min p.w.

Activiteiten

Afwassen, indien geen maaltijdvoorbereiding is geïndiceerd Handmatig: 15 – 30 minuten per keer Machine in- en uitruimen: 10 minuten per keer

 

 

 

 

Hand en spandiensten

 

 

Opruimen

Totaal dagelijkse beurt interieur is afhankelijk van de grootte van de woning en de specifieke kenmerken van het cliëntsysteem: 15 tot 40 minuten per keer

 

Stof afnemen/ragen

 

 

Bedden opmaken

 

Factoren meer/minder hulp

  • PG problematiek/communicatieproblemen.

  • Aantal kinderen onder de 12.

  • Huisdieren: bij allergie: eerst sanering.

  • Allergie voor huisstofmijt, COPD: in gesaneerde woning.

  • Ernstige beperkingen in gebruik van armen en handen.

  • Alleen de kamers die in gebruik zijn, worden schoongehouden. Voor een cliëntsysteem zonder kinderen max. 20 min per keer, voor een cliëntsysteem met kinderen < 12 max. 30 min per keer.

Frequentie: In principe max. 3 maal per week 20-30 min.

Dit betekent dat iemand die naast overname zwaar huishoudelijk werk 1.5 ook overname van licht huishoudelijk werk 1.4 nodig heeft, in de praktijk één klasse boven de klasse voor 1.5 uitkomt. Dus klasse 2 (klein huis, tot 3 kamers/seniorenwoning/ 1 persoon) of 3 (groot huis/3 kamers of meer/ tweepersoons huishouden)

4.1.4. Huishoudelijke werkzaamheden: stofzuigen, wc/badkamer schoonmaken (Formulierenset 1.5)

TOTAAL

Zwaar huishoudelijk werk: de omvang van de benodigde ondersteuning is meer afhankelijk van de grootte en inrichting van de woning dan van de aanwezigheid van een extra persoon.

1 persoonshuishouden/ < 2 kmrs klasse 1 1x per 3 uur in de 14 dgn, 2 persoonshuishouden/ > 3 kmrs klasse 2

 

Stofzuigen Schrobben dweilen soppen: sanitair en keuken Bedden opmaken/verschonen Opruimen huishoudelijk afval

 

Factoren meer /minder hulp: zie ook onder 4.1.3.

  • In grote woningen met hoge bezettingsgraad, vervuilingsgraad, COPD problematiek [21] of aanwezigheid van jonge kinderen is een hogere klasse reëel. Verzorgen van huisdieren valt in de marge van de klasse.

Frequentie: Met de genoemde verrichtingen worden de wekelijkse activiteiten bedoeld.

4.1.5. Verzorging kleding/linnengoed (Formulierenset 1.6)

TOTAAL

 

1 pers. 60 min 2 pers. 90 min per week

 

Kleding en linnengoed sorteren en wassen in wasmachine Centrifugeren, ophangen, afhalen, Was drogen in droogmachine Vouwen, strijken [22], opbergen Ophangen/afhalen wasgoed

 

Factoren meer minder werk

  • Aantal kinderen < 16 jaar + 30 min per kind per week.

  • Bedlegerige patiënten + 30 min.

  • Extra bewassing i.v.m. overmatige transpiratie, incontinentie, speekselverlies enz.: + 30 min.

Frequentie: eenmaal per week, huishoudens met kleine kinderen maximaal 3x per week.

4.2. Organisatie van het huishouden

4.2.1. Opvang en/of verzorging van kinderen/volwassen huisgenoten (anderen helpen met zelfverzorging) (Formulierenset 2.1) en anderen helpen bij het bereiden van maaltijden (Formulierenset 2.2)

De grondslag ligt bij de ouder. Deze is tijdelijk niet in staat om de ouderrol op zich te nemen.

TOTAAL

 

Tot max. van 40 uur aanvullend op eigen mogelijkheden

 

Wassen en aankleden Hulp bij eten en/of drinken Maaltijd voorbereiden Sfeer scheppen, spelen Opvoedingsactiviteiten

 

Factoren meer/minder werk

  • Aantal kinderen -/+.

  • Leeftijd kinderen -/+.

  • Gezondheidssituatie/functioneren kinderen/huisgenoten.

  • Aanwezigheid gedragsproblematiek +.

  • Samenvallende activiteiten [23] -.

Klasse: afhankelijk van de situatie, indien kinderen < 6 jaar gecombineerd met HV activiteiten tot een max. omvang van 40 uur per week.

4.2.2 Dagelijkse organisatie van het huishouden (Formulierenset 2.3)

TOTAAL

 

30 min p.w.

 

administratieve werkzaamheden t.b.v. klant [24] organisatie huishoudelijke activiteiten plannen en beheren van middelen m.b.t. het huishouden

 

Factoren meer/minder werk:

  • Communicatieproblemen.

  • Aantal huisgenoten, vooral kinderen < 16.

  • (psychosociale) problematiek bij meerdere gezinsleden.

Frequentie 1 x per week klasse 1-2.

4.3 Hulp bij ontregelde huishouding, in verband met psychische stoornissen

4.3.1. Psychosociale begeleiding, tevens observeren (Formulierenset 3.1)

TOTAAL

In combinatie met activiteiten onder 1 en 2

30 min p.w.

 

Formuleren doelen/bijstellen doelen met betrekking tot het huishouden Helpen handhaven/verkrijgen/herkrijgen structuur in het huishouden Helpen handhaven vergroten van zelfredzaamheid m.b.t. budget Begeleiden ouders bij opvoeding kinderen [25] Begeleiden kinderen [26]

 

4.3.2. Advies, instructie, voorlichting, gericht op het huishouden

(Formulierenset 3.2)

TOTAAL

 

30 min per keer

 

Instructie omgaan met hulpmiddelen Instructie licht huishoudelijk werk Instructie textielverzorging boodschappen doen koken

 

Factoren meer/minder werk:

  • Communicatieproblemen +.

Frequentie: 3 x per week max. 6 weken

5. Veelgestelde vragen

5.1. Maaltijdverzorging en boodschappen doen in de AWBZ

Maaltijdbereiding en boodschappen doen vindt niet structureel plaats binnen de AWBZ functie HV. Cliënten moeten voor de maaltijdbereiding en boodschappen in eerste instantie een beroep doen op de eventueel aanwezige –volwassen, gezondehuisgenoten (gebruikelijke zorg). Als dezen door beperkingen in het zelfzorgvermogen de warme maaltijd niet kunnen verzorgen, moet worden nagegaan welke mogelijkheden mantelzorg, vrijwilligers en voorliggende of algemeen gebruikelijke voorzieningen bieden. Te denken valt aan kant en klaarmaaltijden, gemeentelijke maaltijdvoorziening, boodschappendiensten of bezorging aan huis. Indien voorliggende voorzieningen niet tegemoet kunnen komen aan de eisen van een, door een arts voorgeschreven, dieet, kan deze taak in de thuissituatie worden geïndiceerd. In leefeenheden met jonge (<12 jr. ) kinderen kan in een crisissituatie voor een beperkte periode, in combinatie met activiteit 2.1. een indicatie gesteld worden. Als de huisgenoten door onvoldoende kennis of vaardigheden niet in staat zijn om te koken, wordt hen aangeboden om het koken te leren.

Keuze is dan:

  • 1.

    Voorliggende voorzieningen en mantelzorg zijn niet adequaat.

  • 2.

    Het gaat om het voorbereiden van de warme maaltijd.

  • 3.

    In principe beperkt tot max. 3 keer per week.

  • 4.

    Max. drie maanden in tijd van crisis.

  • 5.

    Aanleren gaat voor overnemen.

5.2. Zorg in een gezin met een gehandicapt kind

Bij ondersteuning van de verzorgende ouder(s) van een gezin met een gehandicapt kind geldt, dat geïnventariseerd wordt wat gezien de leeftijd van het kind tot de gebruikelijke ouderlijke zorgplicht behoort en waarin de ouder(s) dus extra zorg leveren. Van deze extra zorg wordt van de ouders gevraagd welke zorg ze bereid zijn vrijwillig te blijven leveren, zonder dat er overbelasting dreigt. Voor dat deel wordt dan geen indicatie gegeven. Daarnaast wordt onderzocht op welke gebieden zij ondersteuning vanuit de AWBZ nodig hebben. Deze extra zorg valt dan onder de functie PV of OB en kan evt. worden uitgeruild tegen HV [27]. De HV grondslag is in een dergelijk geval gelegen bij het kind: de indicatie wordt op naam van het kind gegeven.

5.3. Kinderverzorging en –opvang bij gehandicapte, chronisch zieke ouder

Als de ouder in een éénoudergezin uitvalt, gehandicapt is of raakt en er op basis van grondslag en beperkingen een noodzaak bestaat tot kinderverzorging en -opvang wordt

deze geïndiceerd volgens de normering. De opvang voor kinderen behoort in principe tot gebruikelijke zorg. De verzorging kan leiden tot een aanspraak. Van de ouder(-s) mag verwacht worden maximaal te zoeken naar mogelijkheden de opvang zelf te regelen, bijvoorbeeld: kinderopvang, van en naar school brengen etc.

Wanneer –voor het deel dat niet anders kan worden geregeld/gefinancierd- AWBZ-zorg is geïndiceerd, kan dat langdurig noodzakelijk zijn. Herindiceren is aan de orde in relatie tot leeftijd kinderen en verandering van omstandigheden. Een chronisch ziek, gehandicapt gezinslid kan een grote belasting betekenen voor een gezin. Ook bij twee ouders is het risico op overbelasting van de gezonde verzorgende ouder groot; dit kan leiden tot een indicatie voor HV ter ontlasting ook al is er in principe geen sprake van activiteiten in de sfeer van persoonlijke verzorging (uitruil). Onderzoek altijd de dreiging van overbelasting.

5.4. Ouderlijke zorgplicht bij echtscheiding

Bij echtscheiding vervalt het samenwonen en daarmee dus ook de gebruikelijke zorg voor het huishouden en de onderlinge persoonlijke verzorging van partners. De zorgplicht voor de kinderen verdwijnt niet. Bij uitval van de verzorgende ouder moet wel onderzoek gedaan worden naar de mogelijkheid van opvang van de kinderen door de niet thuiswonende ouder door te kijken naar de voor de rechtbank vastgelegde afspraken tussen de ex-echtgenoten. Voor die perioden dat de kinderen bij de verzorgende -uitgevallen- ouder zijn kan er dan een indicatie voor opvang zijn. Als de zorgplicht door de niet-verzorgende ouder kennelijk niet wordt nagekomen, beschouwen we de situatie als een éénoudergezin.

5.5. Verzorging kleding en linnengoed

Huisgenoten worden geacht de was te doen (gebruikelijke zorg). Indien er geen huisgenoten aanwezig zijn, dient te worden onderzocht of in redelijkheid geen beroep mogelijk is op andere mantelzorgers. Kan op bovenstaande voorzieningen geen beroep worden gedaan dan kan er een indicatie voor AWBZ-zorg zijn, uitsluitend in combinatie met andere activiteiten onder de functie HV, activiteit 1.0.

5.6. Indiceren voor Verblijf: wel HV indiceren

In het protocol Verblijf wordt beschreven dat met de indicatie voor Verblijf ook een indicatie voor HV wordt gegeven, indien de klant daarop is aangewezen. Hierbij werd gesteld dat dit zonder inachtneming van de gebruikelijke zorg moest gebeuren. Hierop zijn twee uitzonderingen: wanneer de klant van intramuraal naar intramuraal verhuist, of als het om een kind gaat.

Het CVZ heeft aangegeven dat deze situatie op gespannen voet staat met de toelichting op artikel 3 van het BZA, dat stelt dat de functie Verblijf de functie Huishoudelijke Verzorging insluit, zodat wanneer iemand voor Verblijf is geïndiceerd er geen indicatie voor HV meer noodzakelijk is. Onlangs heeft de commissie Advies verstrekkingengeschillen van het CVZ nadrukkelijk het standpunt ingenomen dat bij verblijf geen HV geïndiceerd dient te worden (zaaknummer 24013316, nr 6 in nieuwsbrief no 2004/8).

In dit protocol blijven we het standpunt hanteren, dat HV wel moet worden geïndiceerd, ook wanneer VB is aangewezen. Daarmee wordt immers de zorgbehoefte van de cliënt nauwkeurig omschreven. Dit geldt ook wanneer een eventuele partner of andere mantelzorger tot op het moment van opname de HV op zich neemt.

De indicatie voor HV vervalt als en wanneer verblijf wordt gerealiseerd.

5.7. HV in relatie tot begeleid wonen

HV in het RIBW en gezinsvervangend tehuis (GVT): voor het ondersteunen van een cliënt in het uitvoeren van huishoudelijke taken in de setting van een RIBW zal naar de aard van de problematiek vooral OB worden geïndiceerd. Indien overname van taken aan de orde is, gaat het om HV. Zie ook 1.4.

5.8. Huishoudelijke verzorging in terminale situaties.

In terminale of andere chronische situaties waarin mantelzorgers zwaar belast worden met zorgtaken kunnen de normeringen betreffende gebruikelijke zorg soepeler worden gehanteerd. Daarbij is de uitruil-optie van toepassing. Het overnemen van huishoudelijke taken indien een partner terminaal is, is in grote mate ontlastend voor de andere partner. Deze vorm van hulp maakt het inzetten van begeleidingsuren (OB) overbodig of minder noodzakelijk.

5.9. HV boven de 75 jaar

In het protocol Gebruikelijke Zorg wordt coulance betracht met betrekking tot ouderen.

Als binnen een leefeenheid degene die de huishouding voert, uitvalt en de andere partner is weliswaar gezond, maar ouder dan 75, en niet meer leerbaar, dan wordt toch HV geïndiceerd. Wanneer de hulpbehoevende partner overlijdt, treedt een heel nieuwe situatie in. Na een periode waarin de overblijvende partner heeft kunnen wennen aan de nieuwe situatie, ervan uitgaande dat deze nog steeds gezond is, wordt een nieuwe indicatie gesteld. Daarbij geldt dat er wel kan worden geïndiceerd voor het aanleren van de huishoudelijke activiteiten, maar niet meer voor het volledig overnemen ervan.

5.10 HV bij huisstofmijtallergie

Bij allergie voor huisstofmijt zal er advisering rond het saneren van de woning plaatsvinden door de daartoe bevoegde instanties, i.c. de CARA/COPD verpleegkundige (VP AIV). Een vraag naar Hv zal dus pas aan de orde zijn wanneer sanering van de woning reeds heeft plaatsgevonden. Voor het stofvrij houden van de woning kan één klasse extra worden geïndiceerd.

Bijlage 1 Op weg naar standaardisatie HV

Tijdnormering Huishoudelijke Verzorging.

Let op: tijdnormering is indicatief. Altijd individuele afweging maken. Als er reden is om af te wijken van deze normeringen, kan dat, mits onderbouwd, altijd.

 

HV alleenstaande (seniorenwoning/ flat)

Nr

activiteiten

minuten

uren

klasse

1.1

boodschappen doen voor het dagelijks leven

60 p week

1u

K1

1.2

broodmaaltijd bereiden

15 p keer

1u45

K1

1.3

warme maaltijd bereiden

30 p keer

3u30

K2

1.4

licht huishoudelijk werk (kamers opruimen etc)

60 p week

1u

K1

1.5

zwaar huishoudelijk werk (huis schoonmaken, stofzuigen, wc/badkamer reinigen etc)

90 p week

1u30

K1

1.6

de was doen (kleding/linnengoed wassen)

60 p week

1u

K1

1.7

huishoudelijke spullen in orde houden

-

 

 

Veel voorkomende combinaties

minuten

uren

klasse

1.4 + 1.5

licht + zwaar

150

2u30

K2

1.4 + 1.6

licht + was

120

2u

K2

1.5 + 1.6

zwaar + was

150

2u30

K2

1.4 + 1.5 + 1.6

licht + zwaar + was

210

3u30

K2

1.2 + 1.4 + 1.5 + 1.6

brood (7x) + licht + zwaar + was

315

5u15

K3

HV alleenstaande (eengezinswoning)

Nr

activiteiten

minuten

uren

klasse

1.1

boodschappen doen voor het dagelijks leven

60 p week

1u

K1

1.2

broodmaaltijd bereiden

15 p keer

1u45

K1

1.3

warme maaltijd bereiden

30 p keer

3u30

K2

1.4

licht huishoudelijk werk (kamers opruimen etc)

60 p week

1u

K1

1.5

zwaar huishoudelijk werk (huis schoonmaken, stofzuigen, wc/badkamer reinigen etc)

180 p week

3u

K2

1.6

de was doen (kleding/linnengoed wassen)

60 p week

1u

K1

1.7

huishoudelijke spullen in orde houden

-

 

 

Veel voorkomende combinaties

minuten

uren

klasse

1.4 + 1.5

licht + zwaar

240

4u

K3

1.4 + 1.6

licht + was

180

3u

K2

1.5 + 1.6

zwaar + was

240

4u

K3

1.4 + 1.5 + 1.6

licht + zwaar + was

300

5u

K3

1.2 + 1.4 + 1.5 + 1.6

brood (7x) + licht + zwaar + was

405

6u45

K3

HV twee-/meerpersoonshuishouden (woonsituatie niet van belang) [28]

Nr

Activiteiten

Minuten

Uren

Klasse

1.1

Boodschappen doen voor het dagelijks leven

60 p week (evt +)

1u

K1

1.2

Broodmaaltijd bereiden

15 p keer (evt +)

1u45

K1

1.3

Warme maaltijd bereiden

30 p keer (evt +)

3u30

K2

1.4

Licht huishoudelijk werk (kamers opruimen etc)

90 p week (evt +)

1u30

K1

1.5

Zwaar huishoudelijk werk (huis schoonmaken, stofzuigen, wc/badkamer reinigen etc)

180 p week (evt +)

3u

K2

1.6

De was doen (kleding/linnengoed wassen)

90 p week (evt +)

1u30

K1

1.7

Huishoudelijke spullen in orde houden

-

 

 

Veel voorkomende combinaties

 

Minuten

Uren

Klasse

1.4 + 1.5

Licht + zwaar

270

4u30

K3

1.4 + 1.6

Licht + was

180

3u

K2

1.5 + 1.6

Zwaar + was

270

4u30

K3

1.4 + 1.5 + 1.6

Licht + zwaar + was

360

6u

K3

1.2 + 1.4 + 1.5 + 1.6

Brood (7x) + licht + zwaar + was

465

7u45

K4

‘evt +’ houdt in, dat extra tijd geïndiceerd kan worden bij grotere leefeenheden, aanwezigheid kleine kinderen, extra bewassing etc

HV overige activiteiten alleenstaanden/twee- of meerpersoonsleefeenheden

Nr

Activiteiten

Minuten

Uren

Klasse

2.1

Anderen helpen in huis met zelfverzorging

 

 

 

tot max 40 uur p week

 

 

 

 

2.2

Anderen helpen in huis bij bereiden maaltijd

 

 

 

2.3

Dagelijkse organisatie van het huishouden

30 p week

0u30

K1

3.1

Psychologische begeleiding

30 p week

0u30

K1

3.2

Advies, instructie, voorlichting *

30 p keer (max 3 keer p week, 6 weken)

1u30

K1

* als AIV om huishouden aan te leren; dan geen tijd voor AIV indiceren, maar aan te leren activiteiten indiceren in tijd en AIV aanklikken om aan te geven dat het om aanleren van die activiteiten gaat.

Voetnoten

[1]

Primaat wil zeggen dat aan een bepaalde voorziening voorrang wordt gegeven ten opzichte van een andere voorziening die ook tot compensatie van de betreffende beperking leidt.

[2]

Artikel 8 lid 1: Behandeling omvat door een instelling te verlenen behandeling van specifiek medische, specifiek gedragswetenschappelijke of specifiek paramedische aard gericht op herstel of voorkoming van verergering van een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking of van een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, waaronder voorkoming van verergering van gedragsproblemen in verband met een zodanige aandoening, beperking of handicap.

[3]

In de zin van “niet geleerd hebben”

[4]

Dit stuk is grotendeels ontleend aan J. Stroucken en J. van den Brink, Over wegen en overwegen, afstudeerscriptie opleiding MGZ Hogeschool Arnhem, Nijmegen, 2002.

[5]

zie verder Protocol Indicatie voor Ondersteunende Begeleiding

[6]

Dat dit niet per definitie ook de wenselijke situatie is blijkt uit initiatieven om juist voor deze leeftijdsgroepopvang na school te organiseren:zie samenwerkingsprojecten tussen scholen en welzijnswerk in het organiseren van huiswerkklassen.

[7]

Met name Arcares, VGN, MEE, Per Saldo, CG Raad, LOT, Cliëntenbond, LOC hebben commentaar geleverd, waarvoor dank.

[8]

GINO, Naar een stuurbare AWBZ, analyse van ± 20.000 AWBZ indicaties 2000-2002.

[9]

Zie ‘Notitie protocollen, criteria en normeringen in de protocollen’.

[10]

Denk aan woongroepen, kamerverhuur, hat-eenheden, kloosterlingen, meerdere generaties in een huis.

[11]

Alleenstaanden die geen grondslag voor AWBZ zorg hebben, anders dan bijvoorbeeld het plotseling wegvallen van de verzorger in het huishouden, zijn voor het aanleren van huishoudelijke vaardigheden in de regel aangewezen op voorliggende voorzieningen als welzijnswerk, enz.

[12]

Denk aan: Niet daadwerkelijk beschikbare andere zorg, medische contra-indicatie voor kinderopvang.

Financiële overwegingen zijn voor de aanspraak op AWBZ zorg niet relevant.

[13]

Het behoort tot de professionaliteit van de indicatiesteller om vast te stellen of een cliënt de eigen verantwoordelijkheid in het zoeken van oplossingen ook naar behoren invult. Het is bijvoorbeeld niet perse noodzakelijk dat de cliënt stukken ter inzage geeft.

[14]

Uit: Functiegerichte aanspraken, gids voor uitleg in de praktijk, CVZ, november 2003.

[15]

Opmerking: de term behandeling heeft betrekking op alle mogelijkheden voor behandeling gericht op herstel of verbetering of dragelijk maken van de aandoening, vanuit alle verschillende compartimenten van het verzekeringsstelsel.

[16]

Zorg voor informatie van de behandelend arts.

[17]

Formulierenset: Bij score 1 onder B2, B3 en B5.

[18]

Formulierenset: Bij score 1 onder B2 en B5.

[19]

Formulierenset: Bij score 2 en 3 bij B2, B3, B5.

[20]

De normtijden zoals die hier worden gepresenteerd zijn afgeleid van de in de indicatiepraktijk van het CIZ gebruikelijke. Deze normeringen zijn van oorsprong ontwikkeld binnen de setting van de thuiszorg.

[21]

Na sanering.

[22]

Alleen bovenkleding.

[23]

Activiteiten die tegelijkertijd kunnen worden uitgevoerd. Denk ook op de 80-20 regel die geldt voor activiteiten die tot meerdere functies kunnen worden gerekend.

[24]

Alleen in combinatie met andere huishoudelijke activiteiten, valt bij beperkt regelvermogen onder OB.

[25]

Eerst mate van gebruikelijke zorg bepalen; vervolgens overlap met OB en Jeugdzorg.

[26]

Idem.

[27]

Bij uitruil van PV of een andere functie voor HV is de klasse die van de benodigde HV (niet die van de geleverde andere zorg).

[28]

Let op: als er sprake is van een twee-oudergezin dan is al vastgesteld, dat de ‘gebruikelijke zorger’ zelf een gezondheidsprobleem heeft of overbelast is voor.