Uitvoeringsbesluit Taaleis Participatiewet 2016, gemeente Oosterhout

Geldend van 01-01-2019 t/m heden

Intitulé

Uitvoeringsbesluit Taaleis Participatiewet 2016, gemeente Oosterhout

Het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente Oosterhout;

gelezen het daartoe strekkende voorstel behandeld in zijn vergadering van 23 mei 2016;

gelet op de bepalingen in de Participatiewet en de Algemene wet bestuursrecht;

overwegende dat op 1 januari 2016 de Wet taaleis Participatiewet in werking is getreden en dat het daarom gewenst is nadere regels vast te stellen met betrekking tot de uitvoering van artikel 18b van de Participatiewet.

besluit

vast te stellen: ‘het Uitvoeringsbesluit Taaleis Participatiewet 2016, gemeente Oosterhout’.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Artikel 2 Beheersing van de Nederlandse taal

  • 1. Wanneer belanghebbende in de leerplichtige leeftijd (tussen 5 en 16 jaar) ten minste acht jaren in Nederland heeft gewoond, wordt er van uitgegaan dat door belanghebbende gedurende ten minste acht jaren Nederlandstalig onderwijs is gevolgd.

  • 2. Indien er geen sprake is van een situatie als bedoeld in het eerste lid kan de beheersing van de Nederlandse taal uitsluitend aangetoond worden door:

    • a.

      te bewijzen dat gedurende ten minste 8 jaren Nederlandstalig onderwijs is gevolgd;

    • b.

      te bewijzen dat een inburgeringsexamen als genoemd in artikel 7, lid 1, onderdeel a, van de Wet inburgering of een diploma, certificaat of ander document als bedoeld in artikel 7, lid 1, onderdeel b van de Wet inburgering is behaald; of

    • c.

      een ander document wordt overlegd, waaruit blijkt dat de vaardigheden in de Nederlandse taal beheerst worden.

  • 3. De beoordeling van lid 2 vindt individueel plaats.

Artikel 3 Taaltoets

  • 1. Indien er geen sprake is van een situatie als genoemd in artikel 2, lid 1 en de in artikel 2, lid 2, genoemde documenten niet overgelegd kunnen worden, moet een taaltoets afgelegd worden.

  • 2. Deze taaltoets wordt binnen een termijn van 8 weken na ontvangst van de aanvraag om bijstand afgenomen.

  • 3. Het college kan afwijken van de in het tweede lid genoemde termijn als dit uit oogpunt van een efficiënte uitvoering van de wet wenselijk is.

  • 4. Door of namens het college wordt een organisatie aangewezen die de taaltoets uitvoert.

  • 5. De beoordeling van het resultaat van de taaltoets vindt plaats onder verantwoordelijkheid van de uitvoerder genoemd in het vierde lid door een persoon die voldoet aan de eisen als genoemd in artikel 5 van het Besluit taaltoets.

  • 6. De kosten van de taaltoets komen voor rekening van het college.

Artikel 4 Geen taaltoets

Er wordt geen taaltoets afgenomen:

  • 1.

    Wanneer vastgesteld kan worden dat elke vorm van verwijtbaarheid om aan de taaleis te voldoen, ontbreekt. Elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt in ieder geval indien:

    • a.

      een ontheffing is verleend in het kader van de Wet inburgering;

    • b.

      er sprake is van een gediagnosticeerd leerprobleem;

    • c.

      eerder een taalcursus is gevolgd en vastgesteld is dat door in de persoon gelegen factoren belanghebbende niet is staat is om de Nederlandse taal op het referentieniveau machtig te worden;

    • d.

      ontheffing van de arbeidsplicht of een algemene ontheffing op grond van psychische, fysieke of sociale problematiek is verleend.

  • 2.

    Indien belanghebbende een uitkering ontving in een andere gemeente en als is vastgesteld dat belanghebbende de Nederlandse taal beheerst of is vastgesteld dat belanghebbende de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, maar door in de persoon gelegen factoren niet in staat is om de Nederlandse taal op het referentieniveau machtig te worden.

  • 3.

    Indien op voorhand duidelijk is dat er sprake is van uit zijn aard kortdurende bijstand.

Artikel 5 Niet verschijnen bij de taaltoets

  • 1. In het geval er sprake is van een redelijke verklaring voor het niet verschijnen bij de taaltoets wordt binnen een termijn van maximaal 4 weken opnieuw een taaltoets afgenomen.

  • 2. Het college kan afwijken van de in het eerste lid genoemde termijn als dit uit oogpunt van een efficiënte uitvoering van de wet wenselijk is.

  • 3. In het geval geweigerd wordt om de taaltoets af te leggen dan wordt toepassing gegeven aan de bepalingen die hierover zijn opgenomen in de Afstemmingsverordening.

Artikel 6 Niet voldoen aan taaleis (referentieniveau)

  • 1. Als uit de taaltoets blijkt dat belanghebbende niet voldoet aan het vereiste taalniveau 1F, dan wordt het redelijk vermoeden dat belanghebbende niet of niet in voldoende mate de Nederlandse taal beheerst, geacht aanwezig te zijn.

  • 2. Een belanghebbende wordt binnen 8 weken nadat de uitkomst van de toets bij het college bekend is, door het college schriftelijk in kennis gesteld van dit redelijk vermoeden.

  • 3. Een belanghebbende kan op ieder moment het redelijk vermoeden wegnemen door het overleggen van een document als bedoeld in artikel 2, lid 2, van dit uitvoeringsbesluit.

Artikel 7 Inspanningsverplichting

  • 1. Op het moment dat blijkt dat belanghebbende niet beschikt over taalniveau 1F geldt er een inspanningsverplichting om dit taalniveau alsnog te behalen.

  • 2. De inspanningsverplichting wordt schriftelijk medegedeeld tegelijk met de schriftelijke mededeling bedoeld in artikel 6, lid 2, van dit uitvoeringsbesluit.

  • 3. Binnen een maand na de mededeling als bedoeld in het vorige lid, dient belanghebbende een schriftelijke bereidverklaring af te leggen.

Artikel 8 Taaltraject

  • 1. Het college stelt samen met belanghebbende een taaltraject vast, waarin de inspanningsverplichting als bedoeld in artikel 7 wordt opgenomen, dit taaltraject wordt vastgelegd in een taalplan.

  • 2. Het college kan ondersteuning bieden bij de invulling van dit taaltraject, conform artikel 10 van de Re-integratieverordening.

  • 3. Het traject inburgering op grond van de Wet inburgering wordt als voldoende inspanning, c.q. taaltraject beschouwd.

Artikel 9 Verlaging

  • 1. Indien belanghebbende de bereidverklaring als genoemd in artikel 7, lid 3, niet wil afleggen, dan wordt de bijstand verlaagd conform het bepaalde in artikel 18b van de wet.

  • 2. Indien belanghebbende gedurende het traject van het verkrijgen van het referentieniveau onvoldoende voortgang boekt, dan wel het traject voortijdig beëindigt, dan wordt de bijstand verlaagd conform het bepaalde in artikel 18b van de wet.

  • 3. Voordat de bijstand wordt verlaagd, moet beoordeeld worden of er omstandigheden zijn die leiden tot een lagere of geen verlaging, als gevolg van ontbrekende verwijtbaarheid of dringende redenen.

    • a.

      Van ontbrekende verwijtbaarheid kan sprake zijn als een van de volgende omstandigheden een rol spelen:

      • i.

        dyslexie;

      • ii.

        analfabetisme;

      • iii.

        leerproblemen;

      • iv.

        cognitieve problemen;

      • v.

        gezondheidsredenen en/of medische gronden;

      • vi.

        audio- en visuele beperkingen.

    • b.

      Dringende redenen kunnen gevonden worden in bijzondere omstandigheden van financiële of sociale aard.

  • 4. Indien toepassing is gegeven aan het eerste lid of het tweede lid en belanghebbende door gedragingen heeft aangetoond zich alsnog te willen inspannen voor het verkrijgen van het vereiste taalniveau dan kan het college besluiten om van verdere verlaging af te zien vanaf het moment dat belanghebbende de genoemde inspanningen weer levert.

Artikel 10 Overgangsbepaling

Voor de persoon die op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van de Wet taaleis Participatiewet algemene bijstand ontving geldt dat beoordeling van het voldoen aan de taaleis plaatsvindt bij het eerste formele onderzoeksmoment gelegen na 30 juni 2016.

Artikel 11 Bijzondere en onvoorziene gevallen

  • 1. Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze beleidsregels, indien toepassing van dit uitvoeringsbesluit tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

  • 2. In gevallen waarin deze regels niet voorzien, beslist het college.

Hoofdstuk 6 Slotbepalingen

Artikel 12 Inwerkingtreding

  • 1. Dit besluit treedt inwerking de dag na bekendmaking en werkt terug tot 1 januari 2016.

  • 2. Voor zover er op basis van dit uitvoeringsbesluit aanleiding is om een verlaging van de uitkering toe te passen, kan deze verlaging nooit eerder plaatsvinden dan de dag na bekendmaking van dit besluit.

Artikel 13 Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: ‘Uitvoeringsbesluit Taaleis Participatiewet 2016, gemeente Oosterhout’.

Ondertekening

Aldus vastgesteld op

23 mei 2016

de burgemeester
de secretaris

Toelichting Uitvoeringsbesluit Taaleis Participatiewet 2016

Artikelsgewijze toelichting

Algemene toelichting

De Eerste Kamer heeft op 17 maart 2015 ingestemd met het wetsvoorstel ‘Wet Taaleis Participatiewet’ (hierna: Wet Taaleis). De strekking van de Wet Taaleis is, dat bijstandsgerechtigden die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheersen zich moeten inspannen om de taal in elk geval op een basisniveau onder de knie te krijgen. De Wet Taaleis, als ook het onderliggende Besluit taaltoets Participatiewet, is op 1 januari 2016 in werking getreden. Door de invoering van de Wet Taaleis Participatiewet is aan de Participatiewet een nieuw artikel 18b toegevoegd.

Met de Wet Taaleis krijgen gemeenten de verplichting om van bijstandsgerechtigden te verlangen dat zij actief werken aan hun taalvaardigheid. Zonder Nederlands te begrijpen en te spreken is het immers veel moeilijker om aan het werk te komen en daarmee uit de bijstand te komen.

De Participatiewet kent een brede arbeids- en re-integratieverplichting. Gezien het belang van de beheersing van de Nederlandse taal voor arbeidsinschakeling is ervoor gekozen om de Participatiewet uit te breiden met een taaleis. De verplichtingen in het kader van de bijstand worden daarom aangevuld met een verplichting om de Nederlandse taal te leren. Dit gaat op 1 januari 2016 in voor de nieuwe aanvragers van een bijstandsuitkering en vanaf 1 juli 2016 voor het zittend bestand van bijstandsgerechtigden.

Het niet voldoende beheersen van de Nederlandse taal is nadrukkelijk geenuitsluitingsgrond of toegangsvoorwaarde voor bijstand. De taaleis is alleen van toepassing, als er recht op bijstand bestaat en heeft betrekking op alle bijstandsgerechtigden. De taaleis legt een inspanningsverplichting op aan belanghebbende. Voldoende is, dat de belanghebbende zich inspant om de Nederlandse taal voldoende machtig te worden.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsbepalingen

Voor wat betreft de begrippen wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de begripsbepalingen zoals deze worden gehanteerd in de Participatiewet en de Algemene wet bestuursrecht. In het tweede lid wordt een aantal begrippen omschreven.

Artikel 2 Kennis van de Nederlandse taal

Een belanghebbende moet door de invoering van de Wet taaleis aantonen dat hij de Nederlandse taal voldoende beheerst op het referentieniveau.

Op grond van het bepaalde in artikel 18b, lid 2, onderdeel a, wordt voldaan aan de taaleis als gedurende acht jaar Nederlandstalig onderwijs is gevolgd. In het eerste lid van artikel 2 van dit uitvoeringsbesluit is opgenomen dat wordt verondersteld dat een persoon hieraan voldoet als hij gedurende de jaren van de leerplichtige leeftijd tenminste acht jaar in Nederland heeft gewoond. Als dit is vastgesteld is het niet noodzakelijk dat belanghebbende nog verdere bewijsstukken overlegt met betrekking tot het voldoen aan de taaleis.

Als belanghebbende niet voldoet aan de bepaling van het eerste lid, dient belanghebbende op andere wijze aan te tonen of hij aan de taaleis voldoet. In het tweede lid is bepaald op welke wijze dit kan worden aangetoond.

Lid 2, onderdeel a

Onder 'Nederlandstalig onderwijs' wordt verstaan: Nederlandstalig onderwijs gevolgd aan een Nederlandse of buitenlandse school. Naar de letter van de wet moet een belanghebbende dus aannemelijk maken dat hij gedurende 8 jaar Nederlandstalig onderwijs heeft gevolgd aan een Nederlandse of buitenlandse school. Volgens de wetgever kan een belanghebbende bewijzen 8 jaar Nederlandstalig onderwijs te hebben gevolgd door rapporten van en/of bewijzen van inschrijving van een scholingsinstelling te overleggen.

Lid 2, onderdeel b

Een belanghebbende kan de beheersing van de Nederlandse taal aantonen door het overleggen van een diploma inburgering als bedoeld in artikel 7, lid 2, onderdeel a, Wet inburgering. Het gebruikte taalreferentieniveau in het inburgeringsexamen A2 is namelijk vergelijkbaar met het vereiste referentieniveau 1F dat de Wet taaleis stelt.

Lid 2, onderdeel c

Artikel 18b, lid 2, onderdeel c, Participatiewet stelt dat een belanghebbende ook een ander document kan overleggen waaruit blijkt dat hij de vaardigheden in de Nederlandse taal beheerst. Of dit uit een ander document blijkt, moet doorgaans individueel worden beoordeeld. Bij een ander document kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een certificaat van een taalinstituut waaruit blijkt dat een cursus Nederlands is afgerond op het referentieniveau 1F. Een cv of arbeidsovereenkomst kan onder omstandigheden ook zo’n ander document zijn. Daaruit blijkt namelijk ook op welk niveau iemand onderwijs heeft gevolgd of op welk niveau een belanghebbende werkzaam is geweest.

Het is ook mogelijk dat een belanghebbende is vrijgesteld van de inburgeringsplicht op grond van de Wet inburgering. Dit omdat een belanghebbende dan een diploma, certificaat of ander document zoals bedoeld in de artikel 2.3 t/m 2.5 van het Besluit Inburgering heeft behaald. Met de onderstaande genoemde documenten is vrijstelling van de inburgeringsplicht mogelijk. Deze documenten kunnen tevens vallen onder de categorie overige documenten op grond van artikel 18b, lid 2, onderdeel c, Participatiewet, waarmee aangetoond kan worden dat aan de Wet taaleis is voldaan.

Hieronder volgt een (niet limitatieve) lijst van diploma's die in de praktijk kunnen voorkomen:

  • 1.

    Nederlands diploma (artikel 2.3, lid 1, onderdeel b, Besluit inburgering): concreet gaat het om de volgende diploma’s:

    • a.

      een getuigschrift wetenschappelijk of hoger beroepsonderwijs, uitgereikt op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de vroegere Wet op het wetenschappelijk onderwijs of de vroegere Wet op het hoger beroepsonderwijs;

    • b.

      een diploma voortgezet onderwijs (ook wel middelbaar onderwijs genoemd), uitgereikt op grond van de Wet op het voortgezet onderwijs;

    • c.

      een diploma middelbaar beroepsonderwijs, uitgereikt op grond van de Wet educatie en beroepsonderwijs of de Wet op het voortgezet onderwijs;

    • d.

      een diploma leerlingwezen, uitgereikt op grond van de vroegere Wet op het leerlingwezen of de vroegere Wet op het cursorisch beroepsonderwijs;

  • 2.

    het certificaat op grond van de Wet Inburgering Nieuwkomers (WIN) alsmede de verklaring van het ROC op grond waarvan dat certificaat is afgegeven, indien uit die verklaring blijkt dat voor het onderdeel Nederlands als tweede taal ten minste niveau 2 van de eindtermen Referentiekader Nederlands als Tweede Taal is behaald (artikel 2.4, lid 1, Besluit Inburgering);

  • 3.

    het certificaat voor oudkomers, zoals bedoeld in de Regeling certificaat inburgering oudkomers, indien uit de vermelding daarop blijkt dat ten minste het niveau NT2 voor de onderdelen Luisteren, Spreken, Lezen en Schrijven is behaald (artikel 2.3, lid 1, onderdeel i, Besluit inburgering);

  • 4.

    het diploma staatsexamen NT2;

  • 5.

    Belgisch diploma in het Nederlandstalig onderwijs in België met voldoende voor het vak Nederlands;

  • 6.

    Surinaams diploma in het Nederlandstalig onderwijs met voldoende voor het vak Nederlands;

  • 7.

    Nederlands-Antilliaans diploma in het Nederlandstalig onderwijs met voldoende voor het vak Nederlands;

  • 8.

    certificaat Nederlandse Naturalisatietoets van Bonaire, Sint Eustatius, Saba, Aruba, Curaçao of Sint Maarten.

Artikel 3 Taaltoets

Lid 1

Het enkel niet verstrekken van de bewijsstukken inzake het taalniveau bij de aanvraag om bijstand, kan niet tot de conclusie leiden dat geen recht op bijstand bestaat. De documenten die op basis van de Wet taaleis overgelegd kunnen worden ter beoordeling van het taalniveau van een belanghebbende, zeggen namelijk niets over het recht op bijstand. Een diploma geeft bijvoorbeeld alleen een indicatie over het taalniveau. Overlegt een belanghebbende geen taaldocumenten, dan kan zijn aanvraag om bijstand dan ook niet om die reden buiten behandeling worden gesteld. Een aanvraag kan namelijk buiten behandeling worden gesteld als door het ontbreken van documenten het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, maar daarvan is hier geen sprake (artikel 4:5, lid 1, onderdeel c, Awb). Het niet overleggen van de taaldocumenten leidt ertoe dat een belanghebbende de taaltoets moet afleggen.

Lid 2 en 3

Uitgangspunt is dat een taaltoets binnen 8 weken wordt afgenomen. Vanuit oogpunt van een efficiënte uitvoering kan het echter wenselijk zijn om van deze periode af te wijken. Vanuit oogpunt van efficiency streven we er namelijk naar om de taaltoets zoveel mogelijk in (kleine) groepen af te leggen. Op dit moment is echter nog geen zicht op het aantal taaltoetsen dat afgenomen zal moeten worden. Hierdoor is op voorhand nog niet aan te geven met welke frequentie taaltoetsen afgenomen zullen worden. Als het te lang duurt voor een groep voor het afnemen van een taaltoets gevuld is, kan er uiteraard gekozen worden voor het individueel afnemen van deze toets.

De toets die het college afneemt om te beoordelen of de vaardigheden in de Nederlandse taal voldoende door de belanghebbende beheerst worden, moet voldoen aan het Besluit taaltoets Participatiewet. Dit besluit heeft betrekking op de volgende punten:

  • a.

    de in de toets op te nemen onderdelen;

  • b.

    de wijze van toetsing van de verschillende onderdelen;

  • c.

    de wijze van beoordeling van de toets;

  • d.

    de kwalificatie van degene die de toets beoordeelt;

  • e.

    de omstandigheden waaronder de toets moet worden afgenomen.

Lid 4 en 5

Het college dient te bepalen van welke soort taaltoets gebruik zal worden gemaakt. Bij deze keuze komt het college beleidsvrijheid toe. Bij de wijze van toetsing heeft het college uitdrukkelijk de ruimte voor maatwerk. Het is noodzakelijk om bij de keuze van de taaltoets rekening te houden met de lokale omstandigheden. Hierbij kan gedacht worden aan de grootte van het cliëntenbestand Participatiewet en de lokale infrastructuur rond opleidingen inzake Nederlandse taalvaardigheden. Er kan gebruik worden gemaakt van bestaande taaltoetsen Nederlands indien deze betrekking hebben op referentieniveau 1F. Ook kan aansluiting worden gezocht bij toetsen die zijn ontwikkeld ter voorbereiding op of ter ondersteuning bij het inburgeringsexamen, mits die toetsen aan het referentieniveau 1F voldoen.

De toets moet in ieder geval voldoen aan artikel 18b, lid 8, Participatiewet en aan het Besluit taaltoets Participatiewet.

Met een aantal potentiële aanbieders van een taaltoets zijn gesprekken gevoerd. Op basis hiervan is er voor gekozen om gebruik te maken van de diensten van Beauavis. De reden hiervoor is dat Beauavis in Oosterhout gevestigd is en hierdoor op flexibele wijze kan inspelen op de lokale ontwikkelingen. Het aantal momenten voor het afleggen van de taaltoets kan hierdoor flexibel afgestemd worden op onze vraag. Verder zijn op andere terreinen (onder andere re-integratie-activiteiten) positieve ervaringen opgedaan met Beauavis. De toetsen zullen worden afgelegd in een van de activiteitencentra.

Onderdelen toets

De toets moet bestaan uit een mondeling en een schriftelijk deel. De onderdelen van de toets zijn:

  • 1.

    mondelinge onderdelen:

    • a.

      spreekvaardigheid: belanghebbende dient eenvoudige gesprekken te kunnen voeren over vertrouwde onderwerpen in het dagelijkse leven.

    • b.

      luistervaardigheid: belanghebbende herkent en identificeert klanken en interpreteert de betekenis ervan.

    • c.

      gespreksvaardigheid: de uitspraak is duidelijk genoeg om de belanghebbende te kunnen volgen. De toetsing van het mondeling onderdeel met betrekking tot het luisteren en spreken heeft – gelet op de beoogde bevordering van de arbeidsinschakeling van de belanghebbende – in ieder geval betrekking op de vaardigheid van de belanghebbende om informatie en meningen uit te wisselen, en ook op het geven en kunnen volgen van uitleg of instructie.

  • 2.

    schriftelijke onderdelen:

    • a.

      schrijfvaardigheid: belanghebbende is in staat om korte, eenvoudige teksten te schrijven over alledaagse onderwerpen of over onderwerpen van de leefwereld.

    • b.

      leesvaardigheid: belanghebbende is in staat om eenvoudige teksten te lezen over alledaagse onderwerpen en over onderwerpen die aansluiten bij de leefwereld.

De toetsing van het schriftelijke onderdeel met betrekking tot het lezen en schrijven heeft – gelet op de beoogde bevordering van de arbeidsinschakeling van de belanghebbende – in ieder geval betrekking op de vaardigheid van de belanghebbende om eenvoudige teksten te begrijpen, te interpreteren, te evalueren en samen te vatten. Ook gaat het om het kunnen invullen van eenvoudige aanvraagformulieren. Bij de toets kan belanghebbende worden gevraagd om een kort bericht te schrijven met eenvoudige informatie over een bepaald onderwerp.

Het resultaat van de toets dient beoordeeld te worden. De beoordeling van de uitkomsten van zowel de mondelinge als de schriftelijke toets vindt plaats aan de hand van de beoordelingsschaal die bij de toets hoort. De beoordeling moet een objectieve en didactisch verantwoorde interpretatie van de uitkomsten van de afgenomen toets geven. Dit betreft een individuele beoordeling, ook als de toets in groepsverband is afgenomen.

De beoordelaar moet beschikken over een didactische kwalificatie op het gebied van Nederlands taalonderwijs op ten minste Hoger beroepsonderwijsniveau of een didactische kwalificatie op het gebied van Nederlands taalonderwijs verkregen van een onderwijsinstelling die is erkend door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Deze voorwaarde geldt alleen ten aanzien van de mondelinge onderdelen. Voor de overige schriftelijke onderdelen wordt deze voorwaarde niet gesteld, omdat die aan de hand van antwoordmodellen kunnen worden beoordeeld.

Artikel 4 Geen taaltoets

Bij de keuze om geen taaltoets af te nemen is sprake van maatwerk. De omstandigheden van belanghebbende en in de persoon gelegen factoren moeten worden meegewogen in dit besluit.

In het eerste lid is bepaald dat geen taaltoets afgenomen hoeft te worden als op voorhand duidelijk is dat belanghebbende niet aan de taaleis zal kunnen voldoen. Er zijn verschillende reden waarom dit aan de orde kan zijn. Uiteraard zal op enige wijze vastgesteld moeten worden of een dergelijke situatie aan de orde is. Het is niet altijd noodzakelijk dat dit getoetst wordt door een externe partij. Ook intern is bij een aantal klantmanagers deskundigheid aanwezig om te beoordelen of er voldoende sprake is van leerbaarheid van de cliënt.

In het tweede lid is bepaald dat geen taaltoets nodig is als bij een eerdere uitkeringsperiode in en andere gemeente al is vastgesteld dat belanghebbende voldoet aan de taaleis. Ook kan afgezien worden van een taaltoets als bij een eerdere uitkeringsperiode al is vastgesteld dat belanghebbende niet in staat is om de Nederlandse taal op het referentieniveau machtig te worden.

Tenslotte is in het derde lid bepaald dat van de taaltoets kan worden afgezien als op voorhand al duidelijk is dat er sprake zal zijn van kortdurende bijstand. Wat in dit geval kortdurend is zal in het individuele geval bepaald worden, maar globaal kan hierbij gedacht worden aan een periode korter dan zes maanden.

Artikel 5 Niet verschijnen bij de taaltoets

Lid 1 en 2

Er kunnen uiteraard reden zijn waarom een persoon geen gehoor kan geven aan de oproep voor het afleggen van een taaltoets. Het is dan wel de bedoeling dat belanghebbende ons hiervan tijdig op de hoogte brengt en hierbij de reden aangeeft waarom niet deelgenomen kan worden aan de taaltoets. Indien zich een dergelijke situatie voordoet zal op korte termijn een nieuw moment voor het afnemen van de taaltoets worden bepaald.

Lid 3

Het kan voorkomen dat een belanghebbende zich verzet tegen het afleggen van de taaltoets. Het verlagingsregime van artikel 18b Participatiewet (wet taaleis) kan op deze gevallen niet worden toegepast, omdat hiervoor een redelijk vermoeden aanwezig moet zijn dat belanghebbende niet aan de taaleis voldoet. Er kan dus niet worden gezegd dat een belanghebbende objectief gezien de taal onvoldoende beheerst als hij niet verschijnt op de taaltoets. Het redelijk vermoeden kan pas ontstaan na het afleggen van de taaltoets (artikel 18b, lid 4, Participatiewet). Pas na het maken van de toets kan derhalve objectief een oordeel worden geveld over het taalniveau van een belanghebbende.

Schending medewerkingsplicht

Artikel 18b van de Participatiewet voorziet niet in de situatie dat een belanghebbende niet verschijnt bij de taaltoets. Als een belanghebbende weigert medewerking te verlenen aan de taaltoets, is sprake van schending van de medewerkingsverplichting (artikel 17, lid 2, Participatiewet). In die gevallen moet de bijstand worden verlaagd met toepassing van artikel 18, lid 2, Participatiewet. Dit vereist overigens wel dat in de Afstemmingsverordening hiervoor een grondslag moet worden opgenomen. Om deze reden is de afstemmingsverordening aangepast. Hierbij is gekozen om een verlagingssystematiek te hanteren die aansluit bij het verlagingsstelsel van artikel 18b Participatiewet. Indien het (stelselmatig) niet verschijnen op de taaltoets gunstiger wordt afgestemd dan het niet voldoen aan de taaleis en de daaraan verbonden inspanningsverplichting, kan dit onbedoeld een stimulans vormen om het objectief vaststellen van de taalvaardigheid en daarmee de toepassing van de taaleis te frustreren.

Recht op bijstand opschorten is niet mogelijk

Het niet verschijnen op de taaltoets leidt niet tot toepassing van de opschortingsbevoegdheid omdat met deze schending het recht op bijstand niet in het geding is.

Artikel 6 Niet voldoen aan taaleis (referentieniveau)

De uitslag van de taaltoets kan twee uitkomsten bevatten:

  • belanghebbende voldoet aan de taaleis (niveau 1F); of

  • belanghebbende voldoet niet aan de taaleis (niveau 1F).

Artikel 6 van het uitvoeringsbesluit richt zich op de situatie waarin belanghebbende volgens de uitkomst van de taaltoets niet voldoet aan de taaleis.

Lid 1

Als uit de taaltoets blijkt dat belanghebbende niet voldoet aan het vereiste taalniveau 1F, dan wordt het redelijk vermoeden dat belanghebbende niet of niet in voldoende mate de Nederlandse taal beheerst geacht aanwezig te zijn (artikel 18b, leden 1 en 3, Participatiewet). Het redelijk vermoeden dat de belanghebbende het vereiste taalniveau niet beheerst, wordt dan ook gekoppeld aan de uitslag van de taaltoets. Op het moment dat de gemeente bij de aanvraag of tijdens de screening van het zittend bestand een inschatting maakt over de taalbeheersing van de belanghebbende, is het redelijk vermoeden dan ook (nog) niet aanwezig. Dit redelijk vermoeden bestaat pas als de uitkomst van de taaltoets negatief is. Op dat moment is namelijk door middel van de taaltoets objectief vastgesteld dat de belanghebbende de Nederlandse taal niet beheerst op niveau 1F.

Lid 2

Een belanghebbende wordt binnen een door het college te bepalen termijn die ten hoogste 8 weken bedraagt, door het college schriftelijk in kennis gesteld van dit redelijk vermoeden (artikel 18b, lid 4, Participatiewet). De termijn vangt aan als de uitkomst van de toets bekend is bij de gemeente. Deze kennisgeving is een besluit in de zin van de Awb, omdat de rechtsverhouding van een belanghebbende wordt vastgelegd en er een nieuwe plicht voor deze belanghebbende wordt geactiveerd. Ten aanzien van de belanghebbende wordt dan immers het voornoemde redelijk vermoeden aanwezig geacht. Bovendien geldt vanaf dat moment een inspanningsverplichting voor belanghebbende. Ook uit de wetsgeschiedenis blijkt dat hier een besluit met rechtsgevolgen is beoogd.

Lid 3

Een belanghebbende kan op ieder moment het redelijk vermoeden wegnemen door het overleggen van een document als bedoeld in artikel 18b, lid 2, Participatiewet (artikel 18b, lid 5, Participatiewet). De tekst van lid 5 spreekt weliswaar niet over een document als bedoeld in artikel 18b, lid 2, onderdeel a, Participatiewet (8 jaar Nederlandstalig onderwijs), maar uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat dit hier wel onder kan vallen. Desondanks zal het in de praktijk niet snel voorkomen dat de belanghebbende op de leeftijd dat bijstand word ontvangen zich nog in een situatie bevindt om deze specifieke documenten te verkrijgen. Het kan natuurlijk wel zo zijn dat de belanghebbende een diploma waaruit blijkt dat 8 jaar Nederlands onderwijs is gevolgd op een later moment overlegt. Bijvoorbeeld omdat die documenten waren zoekgeraakt. Door het overleggen van die documenten wordt dan alsnog het redelijk vermoeden weggenomen. Dit geldt zowel voor het zittend bestand als voor nieuwe aanvragers om bijstand.

Artikel 7 Inspanningsverplichting

Lid 1

Op het moment dat blijkt dat belanghebbende niet beschikt over taalniveau 1F geldt er een inspanningsverplichting: Belanghebbende krijgt de verplichting om zich voldoende in te spannen om de Nederlandse taal op referentieniveau 1F te gaan beheersen. De taaleis betreft een inspanningsverplichting gericht op het bereiken van het vereiste taalniveau. Deze inspanningsverplichting is bijvoorbeeld terug te zien in de bepaling waarin staat dat de bijstand niet wordt verlaagd als een belanghebbende zich bereid verklaart de Nederlandse taal te leren. De inspanningsverplichting vangt aan met de schriftelijke kennisgeving van het redelijk vermoeden dat belanghebbende de taal niet voldoende beheerst.

Lid 2 en 3

Na de schriftelijke kennisgeving inhoudende dat het vermoeden bestaat dat een belanghebbende de taal onvoldoende beheerst, heeft de belanghebbende een maand de tijd om het college te berichten dat hij bereid is om de Nederlandse taal te leren. Uit de letterlijke interpretatie van artikel 18b, lid 6, onderdeel a, Participatiewet volgt dat ook binnen één maand na de schriftelijke kennisgeving een aanvang moet worden gemaakt met het verwerven van de vaardigheden in de Nederlandse taal. Dit moet niet te strak worden geïnterpreteerd. Van belang is dat de bereidverklaring moet geschieden binnen een maand na de schriftelijke kennisgeving en belanghebbende binnen een redelijke termijn start met het leren van de taal.

De wet schrijft niet voor hoe deze bereidverklaring moet plaatsvinden, maar schrijft alleen de termijn voor waarbinnen die moet plaatsvinden. Er zal voor gekozen worden om de bereidverklaring van belanghebbende schriftelijk vast te leggen. Verder zullen er afspraken worden gemaakt met betrekking tot het in te zetten traject om de Nederlandse taalvaardigheden te gaan leren. In beginsel ligt de verantwoordelijkheid voor het verwerven van de taalvaardigheden bij de cliënt zelf.

Artikel 8 Taaltraject

Zodra het redelijk vermoeden aanwezig is dat de belanghebbende niet het vereiste taalniveau beheerst, gaat de inspanningsverplichting gelden. In samenspraak met de belanghebbende zal een termijn worden bepaald waarbinnen gestart wordt met het leren van de Nederlandse taal. Het is mogelijk dat de gemeente daarvoor ondersteuning in de arbeidsinschakeling biedt door het inzetten van taalopleidingen. De wet legt gemeenten geen verplichting op om belanghebbenden financieel te ondersteunen bij het verbeteren van de taalvaardigheid. De taalvaardigheid kan namelijk ook op andere manieren worden verbeterd dan via een formele (dure) cursus. De regering wijst daarbij op de mogelijkheden van zelfstudie, digitale leermiddelen of een taalmaatje. Als een traject inburgering wordt gevolgd, wordt dit als voldoende inspanning beschouwd Het is aan te bevelen om na de uitslag van de taaltoets in een gesprek met belanghebbende het in te zetten taaltraject te bespreken. Het in te zetten traject kan gelijk met belanghebbende worden afgesproken in een soort van taalplan. Belanghebbende kan worden verzocht het taalplan te ondertekenen, waardoor dit taalplan dan als een bereidverklaring wordt aangemerkt. Belanghebbende moet daarbij een redelijke en reële termijn worden geboden om de taal te gaan beheersen. Deze termijn zal worden afgestemd op het individu. Hierbij kan rekening worden gehouden met bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld analfabetisme. Als eerst een alfabetiseringscursus noodzakelijk is, kan die cursus onderdeel uitmaken van het tijdspad.

Artikel 9 Verlaging

De bijstand wordt alleen verlaagd indien door het college is vastgesteld dat de belanghebbende verwijtbaar onvoldoende inspanningen verricht om te komen tot verbeterde beheersing van de Nederlandse taal. Hierbij dient het college tevens de proportionaliteit in acht te nemen. Voorts dient bij elke verlaging te worden beoordeeld of er sprake is van ontbreken van verwijtbaarheid en dringende redenen.

Als een belanghebbende voldoet aan de inspanningsverplichting verlaagt het college de bijstand niet. Een belanghebbende die zich binnen een maand na de schriftelijke kennisgeving bereid verklaart de taal te leren, voldoet aan de inspanningsverplichting. Het college moet vervolgens beoordelen of belanghebbende aan de inspanningsverplichting blijft voldoen. Dit houdt enerzijds in dat belanghebbende zich blijft inspannen om de taal te leren, anderzijds dat belanghebbende de voortgang behaalt die van hem verwacht mag worden. Deze voortgang is voor elke persoon verschillend, zodat het college hierbij maatwerk moet leveren.

Het college moet in ieder geval na het verstrijken van de termijnen van 6 en 12 maanden, een taaltoets afnemen om de voortgang te bepalen. Het is echter ook mogelijk om naast deze wettelijke termijnen andere termijnen te hanteren. Dit is afhankelijk van het individueel tijdspad dat met de belanghebbende wordt afgesproken. Het is de bedoeling van deze taaltoetsen om vast te stellen of belanghebbende inmiddels de vaardigheden in de Nederlandse taal beheerst op referentieniveau 1F. Als dit niet het geval is moet uit de toets in ieder geval blijken dat een belanghebbende voldoet aan de voortgang die van hem mag worden verwacht. Uiteindelijk is het de bedoeling dat een belanghebbende wel het gewenste niveau gaat beheersen, anders zal de bijstand alsnog verlaagd worden. De bijstand wordt niet verlaagd als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of, gelet op alle omstandigheden, dringende redenen noodzaken daarvan af te zien.

Zoals al opgemerkt ontstaat het redelijk vermoeden dat een belanghebbende de taal niet beheerst als uit de taaltoets blijkt dat hij de taal onvoldoende beheerst. Dit redelijk vermoeden wordt via een schriftelijke kennisgeving bekend gemaakt aan de belanghebbende. Deze schriftelijke kennisgeving is belangrijk want de kennisgeving markeert het moment waarop de bijstand wordt verlaagd. De bijstand moet namelijk worden verlaagd met terugwerkende kracht vanaf het moment dat de schriftelijke kennisgeving is gegeven. Te meer omdat de tweede volzin van artikel 18b, lid 4, Participatiewet bepaalt dat de verlaging plaatsvindt vanaf datum schriftelijke kennisgeving.

Als het college bij de beoordeling van de voortgang tot de conclusie komt dat belanghebbende niet aan de verwachte voortgang voldoet, verlaagt het college de bijstand. De vraag is dan vanaf wanneer de verlaging ingaat. In dit geval moet de bijstand niet worden verlaagd met terugwerkende kracht tot datum kennisgeving van het redelijk vermoeden. Er is namelijk pas sprake van een verwijtbare gedraging op het moment dat een belanghebbende niet meer voldoet aan zijn inspanningsverplichting. Dit is dus niet het moment van de kennisgeving van het redelijk vermoeden, maar pas wanneer belanghebbende zijn inspanningsverplichting niet meer nakomt. Voor het moment van afstemmen zou daarom aansluiting moeten worden gezocht bij het moment waarop belanghebbende zijn inspanningsverplichting niet meer nakomt.

Het regime van artikel 18b Participatiewet schrijft wettelijk een trapsgewijze verlaging voor:

  • 1)

    eerste 6 maanden na datum kennisgeving: 20% verlaging voor de duur van 6 maanden (artikel 18b, lid 9, Participatiewet);

  • 2)

    vanaf 6 maanden tot 12 maanden na datum kennisgeving 40% verlaging voor de duur van 6 maanden (artikel 18b, lid 10, Participatiewet);

  • 3)

    vanaf 12 maanden na datum kennisgeving 100% verlaging voor onbepaalde tijd (artikel 18b, lid 11, Participatiewet).

100% afstemmen gedurende onbepaalde tijd dient slechts in zeer uitzonderlijke gevallen te worden toegepast. Een belanghebbende die niet in zijn bestaan kan voorzien heeft immers recht op bijstand van overheidswege. Langdurige toepassing van artikel 18b, lid 11, Participatiewet is hiermee in strijd. Langdurige toepassing hiervan leidt immers tot het resultaat dat een belanghebbende voor onbepaalde tijd geen bijstand meer ontvangt, terwijl de Grondwet garandeert dat een belanghebbende die in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeert recht heeft op bijstand. Om die reden mag een besluit tot het volledig weigeren van bijstand dan ook niet al te lichtvaardig worden genomen. Het kan voorkomen dat langdurige toepassing van artikel 18b, lid 11, Participatiewet niet is aangewezen.

Als een belanghebbende zich na een verlaging alsnog voldoende gaat inspannen om de taal te leren, dan biedt het vierde lid de mogelijkheid om van verdere verlaging af te zien. Hierbij is van belang dat een belanghebbende aannemelijk maakt dat hij voldoet aan de inspanningsverplichting. Vervolgens moet het college wel zijn voortgang beoordelen.

Artikel 10 Overgangsbepaling

In artikel II van de Wet taaleis Participatiewet is overgangsrecht opgenomen voor personen die de dag voor de invoering van deze wet al algemene bijstand ontvingen. Dit overgangsrecht bepaalt dat de bepalingen voor deze groep pas na zes maanden van toepassing zijn. Vanaf 1 juli 2016 moet de gemeente dus gaan beoordelen of een persoon, die op 31 december 2015 algemene bijstand ontving, voldoet aan de taaleis. De wetgever heeft geen termijn genoemd waarbinnen de gemeente dit voor deze groep moet beoordelen.

Vanwege een efficiënte uitvoering van de wet is in artikel 10 van dit uitvoeringsbesluit bepaald dat de beoordeling of wordt voldaan aan de taaleis voor personen die op 31 december 2015 al algemene bijstand ontvingen plaats zal vinden bij het eerste formele onderzoeksmoment. Dit kan zowel een regulier heronderzoek naar de rechtmatigheid zijn als een doelmatigheidsonderzoek.

Artikel 11 Bijzondere en onvoorziene gevallen

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting

Artikel 12 Inwerkingtreding

De wijzigingen die de Wet taaleis heeft aangebracht in de Participatiewet zijn op 1 januari 2016 in werking getreden. Gelet hierop wordt aan dit uitvoeringsbesluit terugwerkende kracht gegeven tot 1 januari 2016. Overigens dient hierbij nog opgemerkt te worden dat de wetgever ook overgangsrecht heeft vastgesteld. In dit overgangsrecht is geregeld dat de bepalingen omtrent de taaleis voor personen die op 31 december 2015 een bijstandsuitkering ontvingen pas vanaf 1 juli 2016 van toepassing zijn.

Uiteraard kan terugwerkende kracht niet plaatsvinden voor zover dit nadelig is voor de belanghebbende. Om deze reden is in het tweede lid nog expliciet opgenomen dat deze terugwerkende kracht niet geldt voor het toepassen van een verlaging.

Overigens kan hierover worden opgemerkt worden dat de invoering van de wet taaleis op dit moment nog in de implementatiefase verkeert en er op dit moment nog geen taaltoetsen zijn afgenomen.

Artikel 13 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.