Regeling vervallen per 01-01-2015

Maatregelverordening 2013 (2)

Geldend van 21-03-2013 t/m 31-12-2014 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2013

Intitulé

Maatregelverordening 2013 (2)

De raad van de gemeente Ooststellingwerf;

nr. C.1

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 8 januari 2013;

gelet op artikel 8, lid 1, onderdelen b en h, artikel 9a, lid 12 en artikel 18 van de Wet werk en bijstand, de artikelen 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

overwegende dat,

de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlagen van de uitkering;

b e s l u i t :

vast te stellen de

MAATREGELVERORDENING 2013 (2)

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijving

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet (GW).

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      wet: WWB, IOAW en IOAZ;

    • b.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ooststellingwerf;

    • c.

      bijstandsnorm: de toepasselijke bijstandsnorm genoemd in artikel 5 onderdeel c WWB of de grondslag van de uitkering genoemd in artikel 5 IOAW of IOAZ;

    • d.

      benadelingsbedrag: de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

    • e.

      uitkering: algemene bijstand op grond van de WWB of een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ;

    • f.

      maatregel: het verlagen van de uitkering op grond van artikel 18, lid 2 WWB of artikel 20 IOAW of de IOAZ.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college niet of onvoldoende heeft voldaan aan uit de wet voortvloeiende verplichtingen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

  • 1. De maatregel wordt berekend over de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van lid 1, kan de maatregel ook worden berekend over de bijzondere bijstand als:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de WWB, en

    • b.

      een verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 3. Bij toepassing van lid 2, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 2 en 3 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm plus de op grond van artikel 12 WWB verleende bijzondere bijstand’.

  • 4. Bij toepassing van lid 2, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2 en 3 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot het opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden, de duur, het percentage en het bedrag van de maatregel waarmee de uitkering wordt verlaagd en, als dit van toepassing is, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5. Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het toepassen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of

    • b.

      de gedraging meer dan een jaar voor constatering van die gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 6. Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de uitkering, respectievelijk de bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 WWB, over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van een maatregel aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van lid 1 kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd wanneer de uitkering is beëindigd of nog niet is uitbetaald.

  • 3. Wanneer niet aan lid 1 en 2 kan worden voldaan, dan wordt de maatregel opgelegd zodra de belanghebbende alsnog binnen twaalf maanden een beroep doet op uitkering of de uitbetaling daarvan.

  • 4. Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd, met uitzondering van de maatregel als bedoeld in artikel 7, lid 6.

Artikel 7. Samenloop van gedragingen, recidive, recidive op recidive en volharding

  • 1. Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste maatregel is gesteld.

  • 2. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd.

  • 3. Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van een in deze verordening genoemde verplichting en van de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17, lid 1 WWB en de artikelen 13 IOAW of IOAZ, wordt geen maatregel opgelegd.

  • 4. De duur van de maatregel wordt vastgesteld op twee maanden, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd of hiervan is afgezien, opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, dan wel een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie of hetzelfde of een hoger percentage.

  • 5. De duur van de maatregel wordt vastgesteld op drie maanden, als binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij de recidive als bedoeld in lid 3 is toegepast, opnieuw sprake is van eenzelfde verwijtbare gedraging, dan wel een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie of hetzelfde of een hoger percentage.

  • 6. Als na toepassing van lid 5 sprake is van het volharden van de gedragingen, kan het college de uitkering voor onbepaalde tijd verlagen, tot het moment waarop de verplichtingen worden nagekomen.

Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de arbeidsverplichtingen

Artikel 8. Indeling in categorieën

Gedragingen waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt behouden of één van de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling of tegenprestatie op grond van artikel 9, 9a en 55 WWB, respectievelijk artikel 37 en 38 IOAW of IOAZ, niet of onvoldoende worden nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    Het niet of niet tijdig registreren of verlengen van de inschrijving bij het UWV Werkbedrijf.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te krijgen;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling of aan een onderzoek naar de geschiktheid van scholing / opleiding;

    • c.

      het onvoldoende gebruik maken van een aangeboden voorziening, zoals bedoeld in artikel 9, lid 1, onder b en artikel 10, lid 1 van de WWB, respectievelijk artikel 36, lid 1 en artikel 37, lid 1 onder e, van de IOAW of IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

    • d.

      het niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a WWB;

    • e.

      gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren;

    • f.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9, lid 1, onder b van de WWB, respectievelijk artikel 37, lid 1, onder e van de IOAW of IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder zoals bedoeld in artikel 9a, lid 1 van de WWB, respectievelijk 38, lid 1 van de IOAW of IOAZ;

    • g.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9, lid 1 of artikel 55 van de WWB, voor zover het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na de melding zoals bedoeld in artikel 43, lid 4 en 5 van de WWB;

    • h.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie, zoals bedoeld in artikel 9, lid 1, onder c van de ,WWB, en artikel 37, lid 1, onder f van de IOAW of IOAZ.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 9, lid 1, onder b en artikel 10, lid 1 van de WWB, respectievelijk artikel 36, lid 1 en artikel 37, lid, 1 onder e, van de IOAW of IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

Artikel 9. De hoogte en duur van de maatregel

  • 1. Onverminderd artikel 2, lid 2 en artikel 7 van deze verordening wordt de maatregel als bedoeld in artikel 8 vastgesteld op:

    • a.

      5 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      25 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      100 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie.

  • 2. Van het opleggen van een maatregel, als bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt afgezien en volstaan met een schriftelijke waarschuwing, tenzij deze schriftelijke waarschuwing wordt opgelegd binnen een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop eerder een schriftelijke waarschuwing is opgelegd.

Hoofdstuk 3. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 10. Tekortschietend besef met gevolgen

Onverminderd artikel 2, lid 2 en artikel 7 van deze verordening wordt, als een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft getoond, als bedoeld in artikel 18, lid 2, WWB, een maatregel opgelegd gedurende één maand, waarbij de hoogte wordt bepaald aan de hand van het benadelingbedrag. Hierbij wordt het volgende onderscheid gemaakt:

  • a.

    tot € 5.000,--: 5 procent van de bijstandsnorm;

  • b.

    van € 5.000,-- tot € 10.000,--: 10 procent van de bijstandsnorm;

  • c.

    van € 10.000,-- tot € 20.000,--: 20 procent van de bijstandsnorm;

  • d.

    van € 20.000,-- tot € 30.000,--: 40 procent van de bijstandsnorm;

  • e.

    van € 30.000,-- tot € 40.000,--: 60 procent van de bijstandsnorm;

  • f.

    van € 40.000,-- tot € 50.000,--: 80 procent van de bijstandsnorm;

  • g.

    vanaf € 50.000,--: 100 procent van de bijstandsnorm.

HOOFDSTUK 4. Slotbepalingen

Artikel 11. Overgangsrecht

Op gedragingen die plaatsvonden voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze verordening, is de op het moment van de gedraging geldende verordening van toepassing.

Artikel 12. Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: ‘Maatregelverordening 2013 (2)’.

Artikel 13. De inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2013.

  • 2.

    De ‘Maatregelverordening 2013’, vastgesteld op 25 september 2012, no. C.2, wordt ingetrokken per 1 januari 2013.

Ondertekening

Besloten in de openbare vergadering van 26 februari 2013.
, griffier. , voorzitter.

Algemene toelichting

Rechten en plichten in de WWB

De gemeenteraad heeft in de WWB een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een uitkeringsgerechtigde moet de gemeenteraad het gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening.

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Artikel 18 lid 1 WWB spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor uitkeringsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden. Artikel 18 lid 2 WWB legt een directe koppeling tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een uitkeringsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien indien het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dat volgt uit artikel 18 lid 3 WWB. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen (zie CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB).

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening moet niet gezien worden als een strafrechtelijke sanctie. Indien een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor vervolgd worden. Ondanks het feit dat de verlaging geen strafrechtelijke sanctie is, kunnen de verlaging en de strafvervolging niet naast elkaar bestaan als sprake is van hetzelfde rechtsfeit (bijvoorbeeld inlichtingenfraude). Het beginsel van ‘ne bis in idem’ staat daaraan in de weg.

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een IOAW of IOAZ uitkering te verlagen of te weigeren indien een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ). De gemeente moet het gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening (artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAW en artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAZ).

Niet verlenen van medewerking

Het niet verlenen van medewerking zal niet snel aanleiding geven tot verlaging van de bijstand. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is in dat geval niet aan de orde. Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaald tijdstip te verschijnen, kan ook worden uitgelegd als het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. In de praktijk betreft het echter veelal oproepen voor gesprekken om bepaalde inlichtingen te verstrekken zodat het niet verschijnen dan wordt gezien als het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Daarom heeft de gemeenteraad ervoor gekozen het niet verlenen van medewerking zoals bedoeld in artikel 17 lid 2 WWB niet als verlagingswaardige gedraging op te nemen in deze verordening.

Schenden van de inlichtingenplicht

De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de WWB, IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand.

Verrekening bestuurlijke boete bij recidive

De WWB verplicht de gemeenteraad in een verordening nadere regels te stellen over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete. Gemeenten krijgen daarmee de ruimte een afweging te maken van situaties of omstandigheden waarin het buiten werking stellen van de beslagvrije voet niet proportioneel wordt geacht. Het is mogelijk deze regels onder te brengen in de afstemmingsverordening. De gemeenteraad heeft er echter voor gekozen deze regels niet in deze verordening op te nemen omdat deze verordening een gecombineerde WWB, IOAW en IOAZ afstemmingsverordening is.

De regels over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete zijn neergelegd in de verordening "Verrekening bestuurlijke boete bij recidive".

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB, IOAW, IOAZ, Awb of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de verordening moet worden gewijzigd. Onder de ‘bijstandsnorm’ (lid 2 onderdeel d) wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 IOAW en artikel 5 IOAZ.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

In de maatregelverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (procentuele) verlaging van de bijstandsnorm.

In lid 2 is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken belanghebbende afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de belanghebbende.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de uitkering wordt verlaagd. Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • 1.

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • 2.

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld.

Artikel 3. De berekeningsgrondslag

Lid 1

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

 

Lid 2

Onderdeel a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm (artikel 20 WWB) wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

 

Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een maatregel oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand.

 

Lid 3 en 4

Spreekt voor zich.

 

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de uitkering omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt hierover een apart besluit genomen. Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de uitkering worden genomen. Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

 

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

 

Artikel 5. Afzien van het opleggen van een maatregel

Afzien van verlagen (lid 1)

Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid” ontbreekt, is overgenomen uit artikel 18 lid 2 WWB (respectievelijk artikel 20 lid 3 IOAW en artikel 20 lid 3 IOAZ). Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid (zie CRvB 24-07-2001, nr. 99/1857 NABW, LJN AD4887). Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 7 van deze verordening).

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of de gemeente overgaat tot het opleggen van een verlaging.

 

Afzien van verlagen in verband met dringende redenen (lid 2 en 3)

In artikel 3 lid 2 van deze verordening is geregeld dat kan worden afzien van het opleggen van een verlaging indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn indien voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan de financiële en/of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, aangezien dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

 

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

 

Artikel 6. Ingangsdatum en tijdvak

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Het opleggen van een maatregel kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    Met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    Door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

 

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Dan hoeft namelijk niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de maatregel moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

 

Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen dient de maatregel met terugwerkende kracht te worden toegepast (zie lid 2). Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot teveel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit teveel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58, lid 2, onderdeel a, WWB, respectievelijk artikel 25, lid 2 IOAW en IOAZ, worden teruggevorderd. Hierbij moet wel worden bedacht dat afstemming met terugwerkende kracht niet altijd mogelijk is.

Als alle uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen. Als de gedraging schending van de inlichtingenplicht betreft kan aangifte worden gedaan bij het OM, ook als de vordering minder bedraagt dan de aangiftegrens (uitzondering 5 in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude).

 

Wanneer een maatregel niet binnen de eerdergenoemde termijnen ten uitvoer kan worden gelegd, dan wordt de maatregel opgelegd zodra de belanghebbende alsnog binnen twaalf maanden een beroep doet op uitkering of de uitbetaling daarvan. Hierdoor is het ook mogelijk om alsnog een maatregel op te leggen na een tijdelijke beëindiging of onderbreking van de uitbetaling van de uitkering, bijvoorbeeld door inkomsten.

 

Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de belanghebbende die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig. Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. De herbeoordeling vindt plaats binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet. In de verordening is niet gekozen voor het opleggen van een maatregel gedurende meer dan drie maanden. Deze mogelijkheid blijft echter wel bestaan in die situaties waar bijvoorbeeld sprake is van volharding van het feit. De invordering van de opgelegde maatregel kan in bijzondere gevallen wel worden uitgesmeerd over meerdere maanden, zonder dat het besluit waarin de maatregel is opgelegd hoeft te worden herzien.

 

Artikel 7. Samenloop van gedragingen, recidive, recidive op recidive en volharding

Eerste en tweede lid

Er is een duidelijk onderscheid gemaakt tussen een gedraging die schending van meerdere verplichtingen oplevert en een samenloop van gedragingen die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Indien er sprake is van meerdere gedragingen, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van een cumulatie van maatregelen (stapeling, lid 2). Is het één gedraging die schending oplevert van verschillende verplichtingen dan wordt voor de hoogte van de maatregel aansluiting gezocht bij de hoogste maatregel (lid 1).

 

Derde lid

Indien sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, wordt geen maatregel opgelegd. De schending van deze verplichtingen kan immers niet gezamenlijk worden afgedaan omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. De boete heeft in dat geval prioriteit waardoor van een maatregel moet worden afgezien (lid 3).

Vierde lid

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling (twee maanden) van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen of de ernst van het feit etc. niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

 

Vijfde lid

In lid 2 wordt geregeld hoe moet worden omgegaan met verwijtbare gedragingen na recidive. Recidive op recidive is mogelijk. Hierbij wordt de termijn waarover de maatregel wordt opgelegd, vastgesteld op drie maanden.

 

Zesde lid

In dit lid wordt de maatregel bij het volharden in een gedraging nader uitgewerkt. Hierdoor kan voor onbepaalde tijd worden verlaagd, tot het moment dat de belanghebbende zijn verplichtingen wel naar behoren nakomt.

 

Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de arbeidsverplichtingen

 

Artikel 8. Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid (ook voorafgaand aan de uitkering), worden in drie categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. Op grond van deze tekst is het ook mogelijk een maatregel op te leggen voor gedragingen die voor de ingangsdatum van de uitkering plaats vonden, bijvoorbeeld het door eigen toedoen verliezen van werk.

 

De artikelen 8 en 9 van deze verordening moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 8, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 9 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

 

Inspanningen jongeren in de eerste vier weken na de melding.

De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9 lid 1 WWB). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43 lid 4 en 5 WWB).

Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13 lid 2 onderdeel d WWB geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan kan het college de uitkering verlagen. Deze verlaging wordt toegepast op basis van de grondslag zoals genoemd in artikel 8, lid 2 onder g van deze verordening.

 

Artikel 9. De hoogte en duur van de maatregel

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de drie categorieën van maatregelen die verband houden met gedragingen met betrekking tot re-integratie en arbeidsmarktinschakeling. De maatregelwaardige gedragingen staan beschreven in artikel 8.

 

Hoofdstuk 3. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

 

Artikel 10. Tekortschietend besef met gevolgen

Tekortschietend besef is niet opgenomen in de IOAW en IOAZ. Alleen de WWB kent deze bepaling. Het gevolg hiervan is dat er alleen een maatregel opgelegd kan worden voor tekortschietend besef binnen de WWB en dus niet binnen de IOAW en IOAZ.

 

Aan de WWB ligt het beginsel ten grondslag dat een ieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):

  • 1.

    het onverantwoord besteden en/of te snel interen van vermogen;

  • 2.

    het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering;

  • 3.

    het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering en

  • 4.

    het door eigen schuld niet of te laat aanvragen van een voorliggende voorziening.

 

Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid is een gedraging die ook zou kunnen worden gekwalificeerd als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Vanwege de samenhang met de arbeidsverplichtingen is er echter voor gekozen deze gedraging onder te brengen in artikel 8 lid 3 onderdeel b.

 

Op grond van artikel 10 van deze verordening kan een verlaging worden opgelegd wegens het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is in dit geval het gedeelte van de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt gedaan.

De maatregel voor tekortschietend besef wordt afhankelijk gesteld van het aantal maanden dat er te vroeg een beroep op bijstand wordt gedaan. De optelsom van de uitkering over deze maanden is het zogenoemde benadelingsbedrag. Naast het opleggen van een maatregel wordt de uitkering, over de maanden dat er te vroeg een beroep op bijstand wordt gedaan, verstrekt in de vorm van een lening.

 

Hoofdstuk 4. Slotbepalingen

 

Artikel 11. Overgangsrecht

Artikel XXV Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving regelt het overgangsrecht en stelt:

 

  • 1.

    Ten aanzien van beboetbare overtredingen en strafbare feiten voorzien bij of krachtens de wetten die bij deze wet zijn gewijzigd en die zijn begaan uiterlijk op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden, blijft het recht, met inachtneming van het tweede lid, van toepassing zoals dat gold op die dag.

  • 2.

    Ten aanzien van beboetbare overtredingen voorzien bij of krachtens de wetten die bij deze wet zijn gewijzigd en die zijn begaan uiterlijk op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden en voortduren op de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden, blijft het recht van toepassing zoals dat gold op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden mits uiterlijk op de dertigste dag na de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden de overtreding is opgeheven of geconstateerd.

 

Op gedragingen die plaatsvonden voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze verordening, is dan ook de op het moment van de gedraging geldende verordening van toepassing.

 

Artikel 12. Citeertitel

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 13. Inwerkingtreding

Dit artikel spreekt voor zich.