Regeling vervallen per 01-03-2022

Beleidsregels Terugvordering Participatiewet 2015

Geldend van 15-10-2015 t/m 28-02-2022 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2015

Intitulé

Beleidsregels Terugvordering Participatiewet 2015

Burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf;

nr. 5.1

gelet op het bepaalde in paragraaf 6.4 van de Participatiewet, paragraaf 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, paragraaf 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en artikel 4.81 Algemene wet bestuursrecht,

b e s l u i t e n :

vast te stellen de volgende

BELEIDSREGELS TERUGVORDERING PARTICIPATIEWET 2015

HOOFDSTUK 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen en afkortingen

  • 1. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet (PW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2. In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    • a.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ooststellingwerf;

    • b.

      uitkering: de uitkering op grond van de PW, IOAW, IOAZ;

    • c.

      vermogen: totaal van bezittingen en schulden, met uitzondering van schulden die zijn ontstaan door het verwijtbaar niet nakomen van de inlichtingenverplichting.

Artikel 2. Wettelijke bevoegdheden/ verplichtingen

Het college maakt met inachtneming van deze beleidsregels gebruik van de bevoegdheden tot opschorting, herziening, intrekking, terugvordering, en invordering op grond van de volgende wettelijke bepalingen:

  • a.

    artikelen uit de PW: 54, 58, 59, 60 en 60a;

  • b.

    artikelen uit de IOAW: 17, 25, 26, 27 en 28;

  • c.

    artikelen uit de IOAZ: 17, 25, 26, 27 en 28.

Artikel 3. Dringende redenen

Het college ziet geheel of gedeeltelijk af van herziening, intrekking, terugvordering en invordering als daartoe een dringende reden aanwezig is.

HOOFDSTUK 2. Kwijtschelding Wegens Schuldenproblematiek

Artikel 4. Geldschulden

  • 1. Het college kan na de totstandkoming van een definitieve schuldregeling in het kader van een minnelijke schuldregeling of in andere gevallen, afzien van verdere betaling of invordering van één geldschuld of meerdere geldschulden indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      redelijkerwijs te voorzien is dat belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden;

    • b.

      bij aanwezigheid van meerdere schuldeisers is redelijkerwijs te voorzien dat een schuldregeling voor geldschulden zonder een besluit over kwijtschelding niet tot stand komt; en;

    • c.

      de geldschuld naar evenredigheid zal worden voldaan met de geldschulden van de overige schuldeisers van gelijke rang.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in het derde lid, bestaat de bevoegdheid op grond van het eerste lid niet voor de hierna genoemde geldschulden:

    • a.

      geldschulden die zijn ontstaan door het verwijtbaar niet nakomen van de wettelijke inlichtingenverplichting; en/of

    • b.

      geldschulden die het gevolg zijn van een eerder verstrekte geldlening; en/of

    • c.

      geldschulden die gedekt zijn door een zakelijk recht als pand of hypotheek; en/of

    • d.

      geldschulden die zijn ontstaan vanwege enigerlei verwijtbaar gedrag van een schuldenaar.

  • 3. Het college blijft bevoegd om met betrekking tot geldschulden bedoeld in het tweede lid onderdeel a, b en d, af te zien van verdere betaling of invordering.

Artikel 5. Schuldregeling

  • 1. Na het ondertekenen van een schuldregelingsovereenkomst waarbij de minnelijke procedure in gang wordt gezet voor het bereiken van een schuldregeling als bedoeld in artikel 4, eerste lid, wordt de betaling van de geldschuld tijdelijk opgeschort. Deze opschorting wordt aangegaan onder de voorwaarde dat binnen twaalf maanden na het ondertekenen van de schuldregelingsovereenkomst het bereiken van een schuldregeling met overige schuldeisers haalbaar gebleken moet zijn. In dat geval duurt de opschorting daarna voort totdat uiterlijk binnen drie jaar na opschorting of het ondertekenen van een schuldregelingsovereenkomst een definitieve schuldregeling wordt bereikt.

  • 2. Een schuldregeling komt tot stand door een persoon of organisatie die volgens geldende kwaliteitseisen in staat moet worden geacht een goede en evenwichtige schuldregeling te kunnen treffen. In het kader van een aan een wettelijke schuldsanering voorafgaand minnelijk traject moet aan de schuldeisers een aanbod zijn gedaan waarbij aan de gemeente uit hoofde van haar preferente positie ten opzichte van de achtergestelde schuldeisers een dubbel percentage wordt toebedeeld.

  • 3. Het college kan in de volgende gevallen het besluit als bedoeld in artikel 4, eerste lid, intrekken of wijzigen, indien:

    • a.

      de voorwaarden van de schuldregeling niet of dreigen niet te worden nagekomen;

    • b.

      de schuldregeling tot stand is gekomen op basis van onjuiste of onvolledige gegevens door toedoen van de schuldenaar.

HOOFDSTUK 3. Kwijtschelding na een periode van voldoen aan de betalingsverplichting

Artikel 6. Kwijtschelding Restant Geldschulden

  • 1. Onverminderd het derde en vierde lid scheldt het college na gedeeltelijke aflossing van de geldschuld het restant van deze geldschuld kwijt in de volgende gevallen:

    • a.

      de schuldenaar heeft gedurende tien jaar volledig aan zijn betalingsverplichting in maandelijkse termijnen voldaan indien de vordering is ontstaan door een verzuim van de inlichtingenverplichting;

    • b.

      indien op grond van artikel 18a PW of artikel 20a IOAW en IOAZ naast de terugvordering een bestuurlijke boete is opgelegd, kan daarnaast niet eerder tot kwijtschelding worden overgegaan, dan vanaf het moment dat de bestuurlijke boete is voldaan;

    • c.

      in de overige gevallen indien de schuldenaar gedurende drie jaar volledig aan zijn betalingsverplichting in maandelijkse termijnen heeft voldaan op vorderingen die niet zijn ontstaan door het verwijtbaar niet nakomen van de wettelijke inlichtingenverplichting, of vorderingen die zijn ontstaan vanwege enigerlei verwijtbaar gedrag van de schuldenaar;

    • d.

      de schuldenaar heeft weliswaar in de in onderdelen a tot en met c genoemde gevallen gedurende de daar genoemde jaren niet volledig aan zijn betalingsverplichting voldaan, maar heeft alsnog het achterstallige bedrag over die jaren betaald, vermeerderd met de aan belanghebbende in rekening gebrachte kosten van invordering;

  • 2. Het college kan de geldschuld bij een vordering die niet is ontstaan door het verwijtbaar niet nakomen van de inlichtingenverplichting voor het geheel of voor het restant kwijtschelden in de volgende gevallen:

    • a.

      de schuldenaar heeft gedurende vijf jaar geen betalingen verricht en niet aannemelijk is dat deze op enig moment aan zijn betalingsverplichting zal voldoen;

    • b.

      de schuldenaar lost in één keer een bedrag op de geldschuld af ter hoogte van ten minste 50 procent van het restant van de geldschuld.

  • 3. De kwijtschelding op grond van het eerste en tweede lid bestaat niet voor de hierna genoemde geldschulden:

    • a.

      geldschulden die het gevolg zijn van een eerder verstrekte geldlening; en/of

    • b.

      geldschulden die gedekt zijn door een zakelijk recht als pand of hypotheek; en/of

    • c.

      geldschulden die onderwerp zijn van een schuldregeling waarvan de voorwaarden niet worden nagekomen dan wel tot stand zijn gekomen op basis van onjuiste of onvolledige gegevens door toedoen van de schuldenaar.

  • 4. Het college is niet verplicht in de in het eerste lid geregelde gevallen tot kwijtschelding over te gaan als de schuldenaar kan beschikken over vermogen dat redelijkerwijze te gelde kan worden gemaakt dan wel vermogen waarover de schuldenaar binnen een redelijke termijn redelijkerwijze kan gaan beschikken. Bij de vaststelling van dat vermogen wordt rekening gehouden met het gehele vermogen zonder aftrek van de geldschulden die voor kwijtschelding in aanmerking zouden kunnen komen.

HOOFDSTUK 4. Betaling en invordering

Artikel 7. Onderzoek 

  • 1. Het college kan te allen tijde onderzoek verrichten naar de financiële en maatschappelijke situatie van de schuldenaar.

  • 2. Onverminderd het eerste lid, blijft dit onderzoek achterwege, wanneer geen aanwijzing bestaat voor de aanwezigheid van voldoende vermogen en de vordering volledig gedurende drie jaar in maandelijkse termijnen wordt afgelost.

  • 3. Indien een vordering is ontstaan door het verwijtbaar niet nakomen van de wettelijke inlichtingenverplichting of ander verwijtbaar gedrag van de schuldenaar, kan van de schuldenaar worden verlangd dat deze zijn vermogen gebruikt ter aflossing van de vordering.

Artikel 8. Betalingsverplichting

  • 1. Het college is bevoegd om bij afzonderlijke beschikking een besluit over betaling of invordering van een geldschuld te nemen, dan wel dat besluit op te nemen in een gebundelde beschikking tezamen met een intrekkings- en/of terugvorderingsbesluit.

  • 2. Het aflossingsbedrag zoals meegedeeld in het terug- en invorderingsbesluit, geldt als een opgelegde betalingsverplichting.

  • 3. Het college legt in de regel niet een maandelijkse betalingsverplichting op als bedoeld in het tweede lid indien en voor zover de schuldenaar kan beschikken over vermogen dat redelijkerwijze te gelde kan worden gemaakt dan wel in andere gevallen waarin de schuldenaar door eigen toedoen een situatie van betalingsonmacht in stand houdt.

  • 4. In de regel wordt een maandelijkse betalingsverplichting opgelegd ter hoogte van 10 procent van het netto inkomen, inclusief vakantietoeslag;

  • 5. Indien bijstand is verstrekt in de vorm van een geldlening wordt in de regel een maandelijkse betalingsverplichting opgelegd ter hoogte van 6 procent van het netto inkomen, inclusief vakantietoeslag.

Artikel 9. Terugvordering: bruto of netto

  • 1. In de gevallen waarin het college niet meer (volledig) gebruik kan maken van de in de betreffende uitkeringsregeling omschreven bevoegdheid tot verrekening van de loonbelasting premies volksverzekeringen en de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet, met de door het college over die uitkering af te dragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en vergoeding, wordt het bedrag van de netto terugvordering verhoogd met de buiten de verrekening gebleven loonbelasting, premies volksverzekeringen en vergoeding. De terugvordering is dan bruto.

  • 2. In afwijking van het eerste lid vordert het college niet bruto terug als:

    • a.

      de schuldenaar geen verwijt kan worden gemaakt over het ontstaan van de geldschuld, en;

    • b.

      de schuldenaar geen verwijt kan worden gemaakt over de omstandigheid dat de geldschuld niet volledig is voldaan in het kalenderjaar waarin deze is ontstaan, terwijl het college eerder tot terugvordering had kunnen besluiten.

Artikel 10. Uitstel van betaling

  • 1. Het college kan in een betalingsregeling waarbij uitstel van betaling wordt gegeven, gebruik maken van de volgende keuzes:

    • a.

      middels maandelijkse termijnen wanneer:

      • de schuldenaar hier nadrukkelijk en gemotiveerd om verzoekt; of

      • het college ambtshalve na onderzoek vaststelt dat de schuldenaar de vordering niet in één keer kan voldoen;

    • b.

      indien de schuldenaar gemotiveerd een verzoek doet om een betalingsregeling, waarbij de vordering is afgelost binnen de in artikel 6 eerste lid genoemde termijnen, wordt met deze betalingsregeling ingestemd.

    • c.

      na afloop van een bepaalde periode,

      • ineens, of

      • in maandelijkse termijnen;

    • d.

      in de gevallen onder a en c:

      • zonder bijkomende voorwaarden;

      • met bijkomende voorwaarden.

  • 2. Als belanghebbende de aan de betalingsregeling verbonden betalingsverplichtingen niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomt, dan vervalt hierdoor de betalingsregeling en wordt de geldschuld voor het deel waarop nog niet is afgelost, ineens opeisbaar.

HOOFDSTUK 5. Slotbepalingen

Artikel 11. Matiging

Bij terugvordering op grond van de PW wegens verzwegen vermogen wordt de terugvordering beperkt tot de hoogte van het totale vermogen bij aanvang van de periode waarover wordt teruggevorderd.

Artikel 12. Kosten

  • 1. Het college brengt aan de schuldenaar in overeenstemming met artikel 4:113 Awb de kosten van de aanmaning in rekening.

  • 2. Het college brengt de schuldenaar in overeenstemming met artikel 4:120 Awb de kosten van dwangbevel in rekening. De kosten worden vastgesteld op € 40.

  • 3. Wanneer met behulp van een gerechtsdeurwaarder voor het innen van geldschulden op bezittingen van de schuldenaar beslag wordt gelegd, wordt de geldschuld verhoogd met de op de invordering betrekking hebbende kosten.

Artikel 13. Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden op 1 januari 2015 inwerking.

Artikel 14. Citeertitel

Deze beleidsregels worden aangehaald als: ‘Beleidsregels Terugvordering 2015’.

Ondertekening

Oosterwolde,
Burgemeester en wethouders voornoemd,
, secretaris. , burgemeester.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Hoofdstuk 1. Algemene Bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen en afkortingen

Behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 2. Wettelijke bevoegdheden

In de wetten Participatiewet (PW), Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), is geregeld dat het terugvorderen van ten onrechte verleende uitkeringen een algehele of vrije bevoegdheid is van het college.

Met ingang van 1 januari 2013 is het terugvorderen van ten onrechte verleende uitkering, als er sprake is van een verzuim van de inlichtingenverplichting wederom een verplichting. Met uitkering wordt in het vervolg bedoeld: een uitkering op grond van de PW, de IOAW of de IOAZ.

Deze wettelijke regelingen kennen een bestaansvoorziening, welke aanvullend is op de eigen bestaansmiddelen. Het algemene uitgangspunt is dat sancties onlosmakelijk verbonden zijn met de solidariteit in de sociale zekerheid en arbeidsregelingen. Fraude mag daarom niet lonen en zwaardere sancties moeten preventief werken. Zwaardere sancties zijn geen doel op zichzelf (TK 2011-2012, 33 207, nr. 3, p. 43).

Het college heeft een verplichting de uitkering terug te vorderen indien er sprake is van een verzuim van de inlichtingenverplichting.

Het college acht het daarnaast van groot belang dat de uitkering alleen terecht komt bij die personen die hierop bij gebrek aan middelen het meest aangewezen zijn en maakt gebruik van de (overige) bevoegdheden tot terugvordering. Daarom kiest het college voor een dwingende invulling van de bevoegdheden, in die zin dat - afgezien van een kruimelbedrag en in bijzondere gevallen afzien van terugvordering wegens dringende redenen - in alle gevallen waarin ten onrechte een uitkering is verstrekt, gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot terugvordering. Waar mogelijk dient te worden teruggevorderd.

In deze beleidsregels wordt aangegeven in welke gevallen van terugvordering of verdere terugvordering kan worden afgezien. Daarnaast moet ook rekening worden gehouden met bijzondere omstandigheden die nopen tot het afzien van een terugvordering op grond van een algemeen rechtsbeginsel.

In de jurisprudentie vindt men voorbeelden van situaties waarin sprake is van schending van een algemeen rechtsbeginsel. Een voorbeeld is de zogenaamde ‘zes-maandenjurisprudentie’ van de Centrale Raad van Beroep. Een bevoegdheid tot terugvordering kan niet worden uitgeoefend voor zover het betalingen betreft die betrekking hebben op de periode nadat zes maanden zijn verstreken na de ontvangst van een signaal waaruit het uitvoeringsorgaan had moeten afleiden, dat ten onrechte of te veel wordt betaald. Deze regel kan niet worden toegepast indien sprake is van het niet tijdig, niet juist of volledig verstrekken van voor de beoordeling van het voortduren van het recht op bijstand relevante informatie. Voor andere voorbeelden over de toepassing van rechtsbeginselen wordt naar de bestaande jurisprudentie en het Handboek Grip op Participatiewet van Schulinck verwezen.

Deze beleidsregels voorzien in een aanvullend kader waarmee bij de terugvordering rekening dient te worden gehouden. Artikel 2 is zodanig geformuleerd dat met betrekking tot de toepassing van de bevoegdheden in de daar genoemde wetsartikelen als leidraad dient te gelden dat waar mogelijk dient te worden teruggevorderd. Dit is de hoofdregel. De hoofdregel houdt verder in dat de uitkering wordt teruggevorderd van alle gezinsleden en dat daarbij sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid. Op grond van artikel 59, tweede lid, PW, artikel 26 IOAW en artikel 26 IOAZ kan de uitkering die als gevolg van schending van de inlichtingenplicht niet als gezinsuitkering is verleend, maar wel als gezinsuitkering verleend had moeten worden, tevens worden teruggevorderd van degene met wiens middelen rekening had moeten worden gehouden. Eenvoudiger gesteld: een uitkering die aan een alleenstaande is verleend, die achteraf een gezamenlijke huishouding blijkt te voeren, kan tevens van de verzwegen partner worden teruggevorderd.

Alle gezinsleden van wie in bovengenoemde situaties kan worden teruggevorderd zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de gehele vordering. Dit betekent in de praktijk dat het gehele bedrag van elk gezinslid kan worden teruggevorderd. In gevallen waarin één (of meer) gezinsleden niet in staat zijn om (het volledige) bedrag terug te betalen kunnen andere gezinsleden voor het gehele (restant)bedrag worden aangesproken. Alle debiteuren die hoofdelijk aansprakelijk zijn, dienen hun aandeel in de aflossing onderling met elkaar te verrekenen. Dit is niet het probleem van de gemeente.

Artikel 3. Dringende redenen

Er kunnen dringende redenen zijn op grond waarvan van herziening, intrekking, terugvordering en invordering kan worden afgezien. Deze dringende redenen moeten verband houden met de individuele omstandigheden van de persoon of het gezin. De individuele situatie is dus doorslaggevend. In de beoordeling kunnen zowel financiële als niet financiële omstandigheden worden meegewogen.

Volgens de jurisprudentie zijn deze dringende redenen (slechts) gelegen in de onaanvaardbaarheid van sociale en/of financiële consequenties. Het moet gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. Hierbij wordt opgemerkt dat toepassing van de beslagvrije voet op zichzelf voldoende bescherming biedt.

Hoofdstuk 2. Kwijtschelding Wegens Schuldenproblematiek

Artikelen 4 en 5 Geldschulden en Schuldregeling

Wanneer een uitkering wordt teruggevorderd, kan in een later stadium toch reden zijn om de geldschuld (gedeeltelijk) kwijt te schelden. Naast kwijtschelding wegens schuldenproblematiek is het ook mogelijk om op andere gronden een schuld kwijt te schelden. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan kwijtschelding bij de succesvolle afronding van een re-integratietraject. Op deze wijze kan kwijtschelding, naast of aanvullend op al bestaande subsidiemogelijkheden, fungeren als een prikkel tot het aanvaarden van betaalde arbeid, of het deelnemen aan scholing of sociale activering.

In artikel 4, derde lid is voorzien in een bevoegdheid om ook fraudeschulden en dergelijke te kunnen betrekken bij de totstandkoming van een schuldregeling. Het moet dan gaan om fraudeschulden die vijf jaar geleden of eerder zijn ontstaan. Vanaf 1 januari 2013 is artikel 60c in werking getreden. Indien er naast een vordering in verband met het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting, een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel aangifte is gedaan op grond van het Wetboek van Strafrecht, wordt geen medewerking verleend aan een schuldenregeling.

Aansluiting bij een schuldregeling vindt normaliter plaats als de persoon of organisatie die voor de totstandkoming verantwoordelijk is, geacht kan worden daarbij op basis van de in die sector gebruikelijke kwaliteitseisen te hebben gehandeld. Daarbij moet worden gedacht aan de persoon of organisatie die lid is van de (Nederlandse) Vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren of Nederlandse Vereniging van Volkskrediet (NVVK).

In de praktijk wordt voor de minnelijke schuldregeling gebruik gemaakt van een door de NVVK vastgestelde Gedragscode Schuldregeling. Een schuldregeling wordt opgestart nadat de aanvrager een zogenaamde schuldregelingsovereenkomst heeft ondertekend. Deze overeenkomst wordt aangegaan voor een periode van maximaal 36 maanden vanaf de dagtekening van deze overeenkomst. Vanaf dit moment is de schuldenaar verplicht zijn inkomen te storten op een rekening bij de schuldregelende instelling of een daartoe aangewezen financiële instelling. Het inkomen verminderd met het vrij te laten bedrag wordt gereserveerd. Zolang uitzicht bestaat op een schuldregeling blijft de schuldenaar zijn inkomen aan de financiële instelling overmaken en houdt deze instelling daarop een bedrag in dat aan de reserve wordt toegevoegd. Op basis van de aflossingscapaciteit zal de schuldregelende instelling een voorstel voor een schuldregeling aan de schuldeisers doen. Binnen 120 dagen na ondertekening van de overeenkomst tot schuldregeling moet duidelijk worden of een schuldregeling voor de schuldenaar kan worden opgezet. Dit is de eerste fase.

Als de schuldregelingsovereenkomst kan worden voortgezet treedt de tweede fase in. In deze fase treedt de schuldregelende instelling op als tussenpersoon van de schuldenaar en zijn schuldeisers, waarbij deze de belangen van alle betrokken partijen zo goed mogelijk dient te behartigen. Voor deze voortzetting is nodig dat de schuldeisers finale kwijting zullen verlenen, nadat de schuldenaar gedurende de overeengekomen periode aan zijn verplichtingen heeft voldaan.

In deze fase kan ook voor het verstrekken van een saneringskrediet worden gekozen. In dat geval is voor directe betaling van de schulden beschikbaar het netto bedrag ter grootte van de aflossingscapaciteit dat is vastgesteld bij de totstandkoming van de schuldregelingsovereenkomst voor een periode van maximaal 36 maanden. Dan verloopt het traject wat anders. Nadat de schuldenaar gedurende de looptijd van de schuldregelingsovereenkomst aan al zijn verplichtingen heeft voldaan en de schuldeisers de schuldregeling hebben geaccepteerd, zal dit leiden tot het effectueren van de toegezegde finale kwijting van de vorderingen.

Voor de schulden die de schuldenaar jegens het college heeft, betekent dit dat op dat moment gezegd kan worden dat de schuldregeling definitief is geworden. Het college kan dan formeel overgaan tot het afzien van verdere betaling of invordering waarbij de opschorting van de betaling wordt ingetrokken. Waar samenloop ontstaat met de regeling in artikel 6 wordt de geldschuld kwijtgescholden op basis van de in artikel 6 omschreven bevoegdheid.

Hoofdstuk 3. Kwijtschelding na een periode van voldoen aan de betalingsverplichting

Artikel 6. Kwijtschelding Restant Geldschulden

Voorheen was de mogelijkheid tot kwijtschelding opgenomen in artikel 11 van het Gemeentelijk besluit Terugvordering Wet Werk en bijstand (hierna Gemeentelijk Besluit). Artikel 11 van het Gemeentelijk besluit was een kanbepaling. De gemeente had de mogelijkheid af te zien van terugvordering.

Het algemene uitgangspunt dat fraude niet loont, kan slechts functioneren bij een actief debiteurenbeleid. Het niet lonen van fraude kan door cliënten tenslotte alleen worden gevoeld bij actieve invordering. De gemeente moet er voor zorgen dat zo veel mogelijk cliënten (binnen hun mogelijkheden) aflossen op hun openstaande vordering(en). De nadruk zal in eerste instantie primair liggen bij de cliënten die niet aflossen op hun vordering. Vervolgens zal worden bekeken of de cliënten die aflossen op hun vordering(en), dit doen in overeenstemming met hun draagkracht.

De doelstelling is om met een actief debiteurenbeleid meer cliënten, met een hoger aflossingsbedrag, te laten aflossen op de openstaande vorderingen. Aan de andere kant betekent dit ook dat cliënten niet tot in lengte van dagen moeten aflossen op hun vorderingen. Een actief debiteurenbeleid gaat derhalve samen met een actief afboekbeleid. Als debiteuren gedurende de vastgestelde termijnen voldoen aan hun betalingsverplichting, wordt het restant kwijtgescholden.

Het college kiest voor een korte aflossingstermijn (drie jaar) als de schuldenaar niet in verwijtbare zin verantwoordelijk kan worden gehouden voor het ontstaan van vordering. Wanneer echter de schuldenaar wel een verwijt treft, dan geldt een aflossingstermijn van tien jaar.

Het verschil in termijn is een uitvoering van het algemene uitgangspunt dat fraude niet mag lonen. Voor een vordering waarvoor tevens een bestuurlijke boete is opgelegd geldt, dat deze pas kan worden kwijtgescholden indien tevens aan de voorwaarde is voldaan dat de bestuurlijke boete is afgelost.

Indien belanghebbende in de toepasselijke periode (36 maanden of 120 maanden) volledig aan de vastgestelde of overeengekomen betalingsverplichting in maandelijkse termijnen heeft voldaan, volgt kwijtschelding. Voor toepassing van deze kwijtschelding is niet nodig dat belanghebbende daarvoor eerst een aanvraag indient. Er is sprake van een actief afboekingsbeleid. De periode waarin tijdelijk is afgezien van invordering wegens onvoldoende financiële ruimte bij belanghebbende, in verband met een vordering die in preferentie boven die van de gemeente staat, dient te worden meegeteld als periode waarin is afgelost.

Indien belanghebbende op eigen initiatief het aflossingsbedrag heeft verlaagd en vervolgens zonder schriftelijke tegenreactie van de dienst daarna periodiek blijft aflossen geldt die aflossing, na een termijn van ten minste drie maanden, als stilzwijgend overeengekomen. Het is ook mogelijk dat het college schriftelijk heeft ingestemd met een verzoek van de belanghebbende om het aflossingsbedrag lager vast te stellen.

Het bepaalde onder artikel 6, tweede lid onderdeel a is van toepassing als in een eerder stadium alle mogelijke invorderingsacties zijn ondernomen. Pas als aannemelijk is dat er geen terugbetalingen meer zullen plaatsvinden, kan de restschuld worden kwijtgescholden. Van een en ander moet blijken uit het onderzoek dat daarnaar is ingesteld en uit de rapportage die daarover is opgesteld. Indien de belanghebbende nalatig is in het nakomen van zijn betalingsverplichting en het niet mogelijk is de vordering te innen omdat de belanghebbende met de Nederlandse nationaliteit niet in Nederland verblijft en geen Nederlandse inkomstenbron heeft, kan bij een vordering met een openstaand saldo boven de € 5.000,-- een paspoortsignalering plaats vinden.

Van de onder artikel 6, tweede lid onderdeel b genoemde mogelijkheid tot afkoop van vijftig procent van de restsom tegen finale kwijting van het restant wordt zeer terughoudend omgegaan. Daarvan wordt alleen gebruik gemaakt in situaties waarin tevoren vrijwel vast staat dat de reguliere wijze van invordering minder oplevert dan datgene dat met afkoop van vijftig procent van het restant kan worden geïncasseerd. Als in deze situatie sprake zou zijn van een of meerdere personen die naast de hoofdschuldenaar voor aflossing van de geldschuld hoofdelijk aansprakelijk zijn, is er geen bezwaar wanneer deze personen gezamenlijk zorgen voor de aflossing naar vijftig procent van het restant van de geldschuld.

Hoofdstuk 4. Betaling en invordering

Artikelen 7 en 8 Onderzoek en Betalingsverplichting

Dit hoofdstuk heeft in het algemeen betrekking op de wijze waarop de geldschuld nadat deze bij terugvorderingbesluit is vastgesteld, wordt betaald. Met de termen invordering en verrekening wordt een afgedwongen wijze van betaling bedoeld volgens uitvoeringsvoorschriften die in de daartoe bestemde gevallen van toepassing zijn. Bij invordering moet men denken aan de invordering bij dwangbevel. De verrekening (met een uitkering) is een tussenfiguur. Waar de wet deze laatste bevoegdheid toekent is medewerking van de schuldenaar aan de betaling niet nodig.

Bij de inwerkingtreding van de vierde tranche Algemene wet bestuursrecht (Awb) met ingang van 1 juli 2009 is titel 4.4 over de bestuursrechtelijke geldschulden in werking getreden. Vanaf dat tijdstip is een bestuursorgaan verplicht om in alle gevallen de verplichting tot betaling van een geldsom bij beschikking vast te stellen (artikel 4:86 Awb). Daarmee vervaagt het onderscheid tussen invordering en het regelen van een andere betalingswijze.

Men zou daarom het proces van invordering ook ruim kunnen opvatten door daaronder te begrijpen alle gevallen waarin ter uitvoering van een uitkeringsregeling de betaling van een geldschuld bij beschikking moet worden geregeld. Als men deze uitleg volgt zijn betaling en invordering inwisselbare begrippen geworden. Niettemin zal in deze benadering de invordering bij dwangbevel een bijzondere figuur blijven. Door het dwangbevel wordt het eerst mogelijk om beslag te leggen op goederen of loon van de schuldenaar. Een dwangbevel kan pas worden gegeven als de schuldenaar niet binnen de bij beschikking vastgestelde termijn heeft betaald én ook nadien niet binnen de termijn waarvoor hij wegens verzuim is aangemaand, heeft betaald. Voor de bekendmaking van een dwangbevel gelden bijzondere voorschriften.

Zolang belanghebbende een uitkering van het college ontvangt zal in de meeste gevallen de geldschuld daarmee worden verrekend. In dergelijke gevallen wordt automatisch een inhouding in het systeem opgevoerd. Wanneer de schuldenaar kan beschikken over vermogen dat redelijkerwijze te gelde kan worden gemaakt, is het mogelijk om bij het opleggen van de betalingsverplichting rekening te houden met de beschikbaarheid van middelen uit dat vermogen. Daarbij wordt geen rekening gehouden met bepalingen uit de in artikel 2 genoemde uitkeringsregelingen waarin bepaalde onderdelen van dat vermogen niet in aanmerking worden genomen.

Een voorbeeld is artikel 34, tweede lid van de PW. Als niet met de uitkering kan worden verrekend, dan wel de op te leggen betalingsverplichting niet kan worden afgelost uit beschikbaar vermogen, wordt op een andere wijze ingevorderd. Bij de hoogte van de aflossing dient bij vorderingen waarbij bijstand is verstrekt in de vorm van een geldlening een lager bedrag te worden afgelost, dan bij andere vorderingen. 6 procent in plaats van 10 procent.

In artikel 8, tweede lid wordt bepaald dat het aflossingsbedrag geldt als een opgelegde betalingsverplichting. De reden hiervoor is dat er over de betekenis van de vaststelling in een terug- of invorderingsbesluit dat een bepaald bedrag moet worden afgelost, geen misverstand kan bestaan. Als een belanghebbende samenwoont met iemand die niet aansprakelijk is voor de terugbetaling dient het inkomen en vermogen van die partner buiten beschouwing te worden gelaten. Als deze belanghebbende een inkomen heeft van minder dan de helft van de bijstandsnorm voor een gezin en waarbij het aannemelijk is dat de belanghebbende grotendeels in levensonderhoud wordt voorzien door een verdienende partner die niet aansprakelijk is voor de terugbetaling dan is er geen financiële ruimte voor aflossing.

Wanneer geen aanwijzing bestaat voor de aanwezigheid van voldoende vermogen, kan een onderzoek naar de financiële en maatschappelijke situatie van de schuldenaar achterwege blijven indien de vordering met het vastgestelde aflossingsbedrag binnen drie jaar kan worden afgelost. In het geval een vordering is ontstaan door het verwijtbaar niet nakomen van de inlichtingenverplichting kan van belanghebbende worden verlangd dat deze zijn vermogen gebruikt ter aflossing van de vordering.

Indien, gelet op de hoogte van de vordering, het maandelijks af te lossen bedrag en het aantal af te lossen termijnen, voorzienbaar is dat een gedeelte van de vordering afgeboekt zal gaan worden na ontvangst van een bepaald aantal termijnen, vindt er heronderzoek plaats naar de financiële gegevens. Dit gebeurt ten minste één maal per jaar of zoveel vaker als de situatie van belanghebbende hiertoe aanleiding geeft. Dit kan leiden tot aanpassing van het maandelijks af te lossen bedrag.

Als de schuldenaar bijstand of een uitkering ontvangt naar een norm wegens verblijf in een inrichting (TPU-norm), geldt tijdens de minnelijke fase dat als aflossing een bedrag van 10 procent van de TPU-norm, inclusief vakantiegeld, met de uitkering wordt verrekend. Als de schuldenaar over vermogen beschikt dan kan hiervan worden afgeweken. Wanneer beslag op deze bijstandsuitkering wordt gelegd, wordt een beslagvrije voet in aanmerking genomen die berekend wordt op twee/derde van de TPU-norm, inclusief vakantiegeld.

Artikel 9. Terugvordering: bruto of netto

Waar in de wetten waarop deze beleidsregels betrekking hebben, de bevoegdheid geldt om te bruteren wordt daarvan binnen de aldaar gegeven voorwaarden en met inachtneming van deze beleidsregel gebruik gemaakt. Bruteren van een uitkering vindt in de regel plaats aan het einde van het kalenderjaar. Dit leidt tot het terugvorderen van loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente wettelijk inhoudingsplichtig is, evenals de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet, voor zover deze belasting, premies en vergoeding niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en vergoeding (=bruto terugvordering). Op grond van artikel 9 wordt van bruteren afgezien als belanghebbende geen enkel verwijt over het ontstaan van de geldschuld kan worden gemaakt. Op 28 november 2006 heeft de Centrale Raad van Beroep hierover een uitspraak gedaan (LJN:AZ3437). Kortweg komt deze uitspraak erop neer dat bruto terugvorderen een bevoegdheid is en dat daarom een belangenafweging moet plaatsvinden. De in die uitspraak aangegeven criteria voor de verwijtbaarheid zijn in deze beleidsregel onder het tweede lid volledig overgenomen

Artikel 10. Uitstel van betaling

Wanneer de schuldenaar niet in staat is om de gehele schuld in één keer binnen zes weken of een andere te stellen termijn af te lossen, kan een gedeeltelijke betalingsverplichting worden opgelegd waarbij uitstel van betaling van de hoofdsom wordt gegeven als bedoeld in artikel 4:94 Awb.

Deze situatie is te onderscheiden van de gevallen waarin de geldschuld op grond van een uitvoeringswet kan worden verrekend met de op grond van die wet te verstrekken uitkering. Als deze verrekeningsmogelijkheid ontbreekt en op de schuld ook niet direct kan worden afgelost uit (voldoende) eigen inkomen of vermogen waarover belanghebbende beschikt of redelijkerwijze kan beschikken, dan wordt de schuldenaar uitstel van betaling gegeven voor de hoofdsom gecombineerd met een gedeeltelijke betalingsverplichting.

Daarbij moet in ieder geval rekening worden gehouden met de beslagvrije voet als de schuldenaar niet mee wil werken aan een minnelijke regeling. Artikel 10 is ruim geformuleerd zodat in iedere individuele situatie in aanvulling op de mogelijkheden die de desbetreffende uitvoeringswet biedt, gekozen kan worden voor de meest geëigende wijze van terugbetaling.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 11. Matiging

Het komt regelmatig voor dat het college pas later bekend raakt met bepaalde vermogensbestanddelen waarover belanghebbende blijkt te beschikken zonder dat deze daarvan, en in strijd met zijn inlichtingenplicht, opgave heeft gedaan.

Wanneer achteraf is vastgesteld dat belanghebbende over de gehele periode tot aan de ontdekking van het verzwegen vermogen heeft beschikt over een vermogen boven de vermogensgrens, kan het college om die reden in beginsel de kosten van de uitkering over de gehele periode terugvorderen. Daarbij wordt geen rekening gehouden met de hoogte van het vermogen in relatie tot de hoogte van de terug te vorderen uitkering.

Wanneer het oververmogen niet bijzonder groot is terwijl de duur van de periode waarin het college daarvan niet op de hoogte was als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht, kan de verhouding tussen de hoogte van de terug te vorderen uitkering onevenredig hoog zijn in vergelijking tot het totale vermogen. Daarom wordt bepaald dat in dat geval de hoogte van de terugvordering wordt beperkt/gematigd tot de hoogte van het vermogen bij aanvang van de periode waarover in verband met het verzwegen vermogen wordt teruggevorderd.

Artikel 12. Kosten

Kosten die opkomen voorafgaand aan een terugvorderingsbesluit kunnen op grond van jurisprudentie niet in rekening gebracht worden bij belanghebbende, bijvoorbeeld de kosten van conservatoir beslag. Kosten van aanmaning en kosten van een dwangbevel worden wel in rekening gebracht. Als na een terug- en invordering beslaglegging plaatsvindt via een gerechtsdeurwaarder dan kan de gerechtsdeurwaarder de kosten van ambtshandelingen in mindering brengen op de opbrengst. Dit artikel bepaalt dat in deze gevallen de vordering met deze kosten wordt verhoogd. Er wordt geen wettelijke rente over het bedrag van de terugvordering in rekening gebracht.

Artikel 13. Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 14. Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.