Maatregel- en boeteverordening inkomensvoorzieningen Oostzaan 2015

Geldend van 01-01-2015 t/m heden

Intitulé

Maatregel- en boeteverordening inkomensvoorzieningen Oostzaan 2015

De raad van de gemeente Oostzaan,

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 25 november 2014;

gelet op de artikel 108, tweede lid en artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet, artikel 8, eerste lid, onderdelen a, b en d en artikel 8b van de Participatiewet en artikel 35, eerste lid, onderdelen b en d van de IOAW en de IOAZ;

gezien het advies van de Cliëntenraad WWB, Ioaz en Ioaw;

besluit vast te stellen de Maatregel- en boeteverordening inkomensvoorzieningen Participatiewet Oostzaan 2015

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begrippen Participatiewet, IOAW en IOAZ

In deze verordening wordt verstaan onder:

Benadelingsbedrag:

De uitkering of de bijstand die als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verstrekt;

Beslagvrije voet:

Beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het

Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

Bezit:

Waarde van de bezittingen waarover belanghebbende of diens gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, met uitzondering van: - het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen, bedoeld in artikel 50, eerste lid van de Participatiewet;

Bijstandsnorm:

1.Toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de Participatiewet, of;

2.Grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de IOAW of artikel 5 van de IOAZ, voor zover sprake is van een uitkering op grond van deze wetten;

Boete:

De bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a van de Participatiewet;

College:

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oostzaan;

IOAW

De Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

IOAZ

De Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

Recidiveboete:

De bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a, vijfde lid van de Participatiewet;

Uitkering:

Algemene bijstand op grond van de Participatiewet of een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ;

Verrekenen:

Verrekening als bedoeld in artikel 60, vierde lid van de Participatiewet.

Hoofdstuk 2 Handhaving

Artikel 2 Opdracht college

Het college van burgemeester en wethouders draagt in het kader van de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand of inkomensvoorziening en misbruik en oneigenlijk gebruik van de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ, zorg voor het handhavingsplan.

Artikel 3 Beleid

  • 1. Het college stelt ter nadere uitvoering van deze verordening beleid vast, waarin beleidsprioriteiten worden aangegeven, alsmede de hoogte en wijze van financiering.

  • 2. In het handhavingsplan komt op zijn minst tot uitdrukking:

    • -

      een gemeentelijke visie op handhaving;

    • -

      de aanpak van fraudepreventie;

    • -

      de aanpak van frauderepressie.

Hoofdstuk 3 Het opleggen van een maatregel

Artikel 4 Het besluit tot het opleggen van een maatregel

Als de belanghebbende naar het oordeel van het college de op hem rustende verplichtingen, bedoeld in de op hem van toepassing zijnde wet(ten) en verordeningen, niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig de bepalingen in deze verordening de bijstandsnorm verlaagd.

  • 1.

    In het besluit tot het verlagen van de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 18, tweede, vijfde en zesde lid, van de Participatiewet, de artikelen 20 en 38, twaalfde lid van de IOAW en de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAZ wordt in ieder geval vermeld:

    • a.

      de reden van de verlaging;

    • b.

      de duur van de verlaging;

    • c.

      het bedrag of percentage waarmee de bijstandsnorm wordt verlaagd, en

    • d.

      indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

  • 2.

    Bij het vaststellen van de verlaging, zoals bedoeld in het eerste lid, wordt rekening gehouden met:

    • a.

      De ernst van de gedraging;

    • b.

      De mate van verwijtbaarheid;

    • c.

      De omstandigheden van de belanghebbende.

Artikel 5 Afzien van verlaging

  • 1. Het college ziet af van een verlaging als:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of

    • b.

      de gedraging meer dan zes maanden voor constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van een verlaging als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Als het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1. Een verlaging wordt toegepast op de bijstandsnorm of de bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet in dezelfde kalendermaand dan wel de maand erop volgend als waarin het besluit tot verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de ingangsdatum van de verlaging daardoor niet voor de maand van de gesanctioneerde gedraging komt te liggen.

  • 3. Een verlaging kan met terugwerkende kracht worden toegepast op de bijstandsnorm over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad of over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden als een verlaging overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken.

Artikel 7 Berekeningsgrondslag

  • 1. Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een verlaging worden toegepast op de bijzondere bijstand als:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet, of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 3. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 4, 5 en 6 de ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm inclusief de op grond van artikel 12 van de Participatiewet verleende bijzondere bijstand’.

  • 4. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 4, 5 en 6 de ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.

Hoofdstuk 4 Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 8 Gedragingen Participatiewet

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a, 55, 17, tweede lid, 40, 41, 43, 44, 53a en 57 van de Participatiewet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    eerste categorie:

  • a.

    het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • b.

    het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet;

  • 2.

    tweede categorie:

  • a.

    het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of 55 van de Participatiewet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet;

  • b.

    het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet;

  • c.

    het niet of niet naar vermogen trachten om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

  • d.

    het niet tijdig voldoen aan specifiek opgelegde verplichtingen om te verschijnen op een opgegeven plaats of tijdstip;

  • e.

    het niet tijdig voldoen aan een schriftelijk verzoek om te verschijnen voor een gesprek met betrekking tot voortzetting van de uitkering om met betrekking tot de voortgang van de re-integratie.

  • f.

    gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren; waaronder het zich niet onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard;

  • g.

    het niet voldoen aan specifieke verplichtingen die strekken tot vermindering van de uitkeringsaanspraken, waaronder alimentatieaanspraken;

  • 3.

    derde categorie:

  • a.

    het niet of niet voldoende meewerken aan ondersteuning, zoals een onderzoek naar de benodigde instrumenten of de inzet van de geboden instrumenten, gericht op uiteindelijke re-integratie op de arbeidsmarkt;

  • b.

    het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet;

  • c.

    het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in de gemeente van inwoning voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet.

Artikel 9 Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van artikel 13, tweede en vierde lid en de artikelen 37, en 38 van de IOAW of de IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    eerste categorie:

  • a.

    het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • b.

    het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • 2.

    tweede categorie:

  • a.

    het niet of niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

  • b.

    het niet tijdig voldoen aan specifiek opgelegde verplichtingen om te verschijnen op een opgegeven plaats of tijdstip;

  • c.

    het niet tijdig voldoen aan een schriftelijk verzoek om te verschijnen voor een gesprek met betrekking tot voortzetting van de uitkering om met betrekking tot de voortgang van de re-integratie.

  • d.

    gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren; waaronder het zich niet onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard;

  • e.

    het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de IOAW of artikel 38, eerste lid, van de IOAZ.

  • 3.

    derde categorie:

  • a.

    het niet of niet voldoende meewerken aan ondersteuning, zoals een onderzoek naar de benodigde instrumenten of de inzet van de geboden instrumenten, gericht op uiteindelijke re-integratie op de arbeidsmarkt;

  • b.

    het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW en de IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

  • c.

    het niet ondertekenen van een plan van aanpak en het niet of niet voldoende meewerken aan de uitvoering daarvan.

  • d.

    het verwijtbaar niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

Artikel 10 Hoogte, duur en recidive van de verlaging

  • 1. De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 8 en 9, wordt vastgesteld op:

    • a.

      10% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen zoals genoemd in het eerste lid van de artikelen 8 en 9;

    • b.

      25% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen zoals genoemd in het tweede lid van de artikelen 8 en 9;

    • c.

      100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen zoals genoemd in het derde lid van de artikelen 8 en 9;

  • 2. Als de belanghebbende met een uitkering op grond van de Participatiewet, zich binnen twaalf maanden na een maatregelwaardige gedraging, waarbij een verlaging is toegepast, zich opnieuw schuldig maakt aan een maatregelwaardige gedraging van het eerste lid:

    • a.

      kan bij een maatregelwaardige gedraging als bedoeld in het eerste lid van artikel 8 de verlaging telkens in duur verdubbeld worden;

    • b.

      wordt bij een maatregelwaardige gedraging als bedoeld in het tweede lid van artikel 8 de verlaging telkens in hoogte verdubbeld;

    • c.

      wordt bij een maatregelwaardige gedraging als bedoeld in het derde lid, onderdelen a en b van artikel 8 de verlaging telkens toegepast voor de duur waarin door de belanghebbende niet aan deze verplichtingen voldoet en vindt telkens na drie maanden een heroverweging plaats.

    • d.

      wordt bij een maatregelwaardige gedraging als bedoeld in het derde lid, onderdeel c van artikel 8 de verlaging telkens in duur verdubbeld.

  • 3. Als de belanghebbende met een IOAW of IOAZ uitkering zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit, waarbij een verlaging is toegepast, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van het eerste lid:

    • a.

      kan bij een maatregelwaardige gedraging als bedoeld in het eerste lid van artikel 9, de verlaging telkens in duur verdubbeld worden;

    • b.

      wordt bij een maatregelwaardige gedraging als bedoeld in het tweede lid van artikel 9, de verlaging telkens in hoogte verdubbeld;

    • c.

      wordt bij een maatregelwaardige gedraging als bedoeld in het derde lid, onderdelen a en c van artikel 9, de verlaging telkens toegepast voor de duur waarin door de belanghebbende niet aan deze verplichtingen voldoet en vindt telkens na drie maanden een heroverweging plaats.

    • d.

      wordt bij een maatregelwaardige gedraging als bedoeld in het derde lid, onderdeel b en d van artikel 9 de verlaging telkens in duur verdubbeld.

Artikel 11 Weigering bij de IOAW en de IOAZ

  • 1. Indien belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de IOAW of IOAZ en de gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren, bedoeld in artikel 9, tweede lid onderdelen a tot en met d, dusdanige vormen aannemen dat gesproken moet worden van het verwijtbaar eindigen van de dienstbetrekking van de werkloze werknemer of diens partner of deze een dienstbetrekking verwijtbaar niet heeft verkregen, weigert het college de uitkering en wel:

    • a.

      voor de duur van de geëindigde of niet verkregen dienstbetrekking, doch niet langer dan zes maanden, en

    • b.

      tot het bedrag van het inkomen dat de belanghebbende maandelijks zou hebben kunnen verwerven of heeft verloren

  • 2. Nadat ten aanzien van de belanghebbende met een IOAW of IOAZ uitkering tweemaal toepassing is gegeven aan het eerste lid, weigert het college de gehele uitkering blijvend, naar de mate waarin de belanghebbende met het verrichten van deze arbeid inkomen zou hebben kunnen verwerven of heeft verloren.

Hoofdstuk 5 Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 12 Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.

Artikel 13 Verrekenen verlaging

  • 1. Het bedrag van de verlaging, zoals bedoeld in artikel 12 wordt overeenkomstig artikel 6, eerste lid verrekend.

  • 2. Als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen kan bij een verlaging als bedoeld in het eerste lid verrekening in gelijke delen plaatsvinden, waarbij zowel in de maand van oplegging als in de daarop volgende twee maanden een gelijk deel wordt verrekend.

  • 3. De verrekening als bedoeld in het eerste lid vindt niet plaats, als er sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a van de Participatiewet.

Hoofdstuk 6 Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 14 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Met betrekking tot algemene bijstand:

    • a.

      Als een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet, vindt verlaging plaats van de bijstandsnorm.

    • b.

      De verlaging wordt vastgesteld op 100% van de bijstandsnorm voor de duur van een maand.

  • 2. Als sprake is van te snel interen van vermogen wordt in afwijking van het eerste lid de verlaging van de uitkering vastgesteld op 10% van de bijstandsnorm.De duur van de verlaging wordt daarbij afgestemd op de periode waarin belanghebbende verwijtbaar eerder een beroep op bijstand doet als sprake is van te snel interen van vermogen.

  • 3. Met betrekking tot de bijzondere bijstand of individuele inkomenstoeslag:

    • a.

      Indien het beroep op bijzondere bijstand of individuele inkomenstoeslag het gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, kan de gevraagde bijzondere bijstand of individuele inkomenstoeslag geheel of gedeeltelijk worden geweigerd bij wijze van maatregel.

    • b.

      Ingeval sprake is van zeer dringende redenen of klaarblijkelijke hardheid kan de gevraagde bijstand worden verleend in de vorm van een renteloze lening.

Artikel 15 Maatregel wegens zeer ernstige gedragingen

  • 1. Als de belanghebbende zich ernstig misdraagt tegenover personen en instanties, die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet, als bedoeld in artikel 9, zesde lid van die wet, kan de uitkering worden verlaagd.

  • 2. Als de belanghebbende zich ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW of de IOAZ, kan de uitkering worden verlaagd

  • 3. De verlaging bedraagt:

    • a.

      20 % van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij het uiten van verbaal geweld of belediging in woord of gebaar;

    • b.

      30 % van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij discriminatie;

    • c.

      50 % van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij zaakgericht geweld;

    • d.

      100 % van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij mensgericht geweld.

  • 4. Van het verlagen van de uitkering bedoeld in het derde lid, onderdeel a kan worden afgezien en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing.

  • 5. Als belanghebbende zich binnen een periode van 24 maanden, gerekend vanaf de datum waarop eerder aan belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven, opnieuw schuldig maakt aan de gedraging als bedoeld in het onderdeel a van het derde lid, wordt de uitkering verlaagd met 100% voor de duur van een maand. Een waarschuwing is dan niet meer van toepassing.

  • 6. Als belanghebbende zich binnen een periode van 12 maanden, gerekend vanaf de datum na bekendmaking van een besluit tot verlaging als bedoeld in de onderdelen a, b en c van het derde lid zich opnieuw schuldig maakt aan een zelfde of hogere categorie, wordt de uitkering verlaagd met 100% voor de duur van een maand.

  • 7. Als belanghebbende zich binnen een periode van 12 maanden, gerekend vanaf de datum na bekendmaking van een besluit tot verlaging als bedoeld in onderdeel d van het derde lid zich opnieuw schuldig maakt aan dezelfde categorie, wordt de duur van de verlaging verdubbeld.

  • 8. Als belanghebbende zich binnen een periode van 12 maanden, gerekend vanaf de datum na bekendmaking van een besluit tot verlaging als bedoeld in de leden 5, 6 en 7 zich opnieuw schuldig maakt aan een gedraging van de zelfde of hogere categorie, wordt de duur van de verlaging telkens verdubbeld.

Hoofdstuk 7 Samenloop

Artikel 16 Samenloop van gedragingen

  • 1. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

  • 3. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet genoemde verplichting, wordt geen verlaging opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.

  • 4. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

Artikel 17 Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Als het college de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de IOAW of artikel 20, tweede lid, van de IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

Hoofdstuk 8 Bestuurlijke boete

Artikel 18 Waarschuwing

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een boete, indien belanghebbende de inlichtingenplicht geschonden heeft zonder dat er sprake is van een benadelingsbedrag. In plaats daarvan wordt een waarschuwing afgegeven.

  • 2. Het college legt een boete op van € 150,- indien belanghebbende binnen de recidivetermijn als genoemd in artikel 18a, vierde lid van de Participatiewet opnieuw de inlichtingenplicht schendt zonder dat er sprake is van een benadelingsbedrag.

Artikel 19 Termijn

Belanghebbende doet onverwijld en in ieder geval binnen vier weken mededeling aan het college van feiten of omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet.

Artikel 20 Boete bij verminderde verwijtbaarheid

Bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid worden in ieder geval de situaties betrokken zoals opgenomen in het Boetebesluit Sociale Zekerheid.

Artikel 21 Verrekenen recidiveboete bij voldoende bezit

  • 1. Indien het bezit van een belanghebbende tenminste driemaal de toepasselijke norm bedraagt, verrekent het college de recidiveboete volledig met de norm.

  • 2. De verrekening, bedoeld in het eerste lid, geschiedt gedurende een tijdvak van drie maanden vanaf het moment van de dagtekening waarop de boete is opgelegd.

  • 3. Indien belanghebbende desgevraagd geen gegevens verstrekt over zijn bezit, wordt de recidiveboete eveneens in drie maanden volledig verrekend met de norm.

  • 4. Bij de verrekening op grond van dit artikel wordt geen rekening gehouden met de beslagvrije voet.

Artikel 22 Verrekenen recidiveboete bij geen of onvoldoende bezit

  • 1. Indien het bezit van een belanghebbende niet tenminste driemaal de toepasselijke norm bedraagt of lager is dan de recidiveboete, verrekent het college de eerste maand de recidiveboete volledig met de norm. De twee maanden erna wordt volledig verrekend totdat een bedrag gelijk aan het bedrag van het bezit verrekend is.

  • 2. Aansluitend op de verrekening als bedoeld in het eerste lid, verrekent het college de recidiveboete in de daarop volgende maanden op een dusdanige wijze dat belanghebbende blijft beschikken over een inkomen ter hoogte van 80% van de toepasselijke norm.

  • 3. Indien belanghebbende geen bezit heeft, verrekent het college de eerste maand de recidiveboete volledig met de norm. De twee maanden erna wordt op een dusdanige wijze verrekend dat belanghebbende blijft beschikken over een inkomen ter hoogte van 80% van de toepasselijke norm.

  • 4. De verrekening, bedoeld in dit artikel, geschiedt gedurende een tijdvak van drie maanden vanaf het moment van de dagtekening waarop de boete is opgelegd.

  • 5. Indien belanghebbende desgevraagd geen gegevens verstrekt over zijn bezit, wordt de recidiveboete eveneens in drie maanden volledig verrekend met de norm.

  • 6. Bij de verrekening op grond van dit artikel wordt geen rekening gehouden met de beslagvrije voet.

Artikel 23 Vrijlating van inkomsten

Tijdens de periode van verrekening worden de middelen als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen n en r, van de Participatiewet tot de middelen gerekend.

Artikel 24 Verrekening met inachtneming van de beslagvrije voet

In afwijking van de artikelen 21 en 22 kan het college de recidiveboete met inachtneming van de beslagvrije voet verrekenen indien:

  • a.

    aannemelijk is dat verrekening op de wijze bedoeld in de artikelen 21, 22 of 23 zou leiden tot huisuitzetting van belanghebbende(n);

  • b.

    er anderszins sprake is van dringende redenen.

Artikel 25 Eerder opgelegde bestuurlijke boetes

De artikelen 21, 22, 23 en 24 zijn van overeenkomstige toepassing op de verrekening van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 18a, eerste lid, van de Participatiewet, als en voor zover deze boete nog niet is betaald op het moment van verrekening van de recidiveboete.

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen

Artikel 26 Intrekken oude verordening

De Handhavingsverordening Wet werk en bijstand en de Wet investering in jongeren Oostzaan 2009, Handhavingsverordening inkomensvoorziening Oostzaan 2009, Maatregelenverordening inkomensvoorziening 2009, Maatregelenverordening WIJ gemeente Oostzaan 2009 en de Maatregelenverordening WWB Oostzaan 2006 worden ingetrokken.

Artikel 27 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Maatregel- en boeteverordening inkomensvoorzieningen Participatiewet Oostzaan 2015.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van Oostzaan van 15 december 2014.
De voorzitter
De raadsgriffier

Toelichting

Algemeen

Artikel 8b van de Participatiewet legt de raad de plicht op om in het kader van het financiële beheer bij verordening regels voor de bestrijding van ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet vast te stellen.

Op grond van artikel 8, eerste lid van de Participatiewet stelt de gemeenteraad regels met betrekking tot het verlagen van de bijstand voor zover het gaat om de naleving van aan de uitkering verbonden verplichtingen.

In artikel 8, eerste lid, onderdeel d van de Participatiewet is de verplichting opgenomen voor de raad om regels vast te stellen met betrekking tot verrekening, zoals bedoeld in artikel 60b van de Participatiewet. Deze 3 verordeningen zijn in deze verordening samengevoegd tot één verordening.

Hoofdstuk 2 van deze verordening heeft betrekking op de handhavingstaak van het college. De verplichting om in het kader van het financiële beheer bij verordening regels op te stellen voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand en het misbruik en oneigenlijk gebruik van de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ is in genoemde wetten opgenomen.

Het vanuit deze verordening aan het college opgedragen handhavingsplan beschrijft de nadere uitwerking.

Hoofdstuk 3 van deze verordening heeft betrekking op de rechten en de plichten die zijn opgenomen in de Participatiewet.

Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de bijstandsgerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol.

Niet verlenen van medewerking

Het niet verlenen van medewerking zal niet snel aanleiding geven tot verlaging van de bijstand. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is in dat geval niet aan de orde. Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met arbeidsinschakeling valt ook onder het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. In de praktijk betreft het echter veelal oproepen voor gesprekken om bepaalde inlichtingen te verstrekken zodat het niet verschijnen dan wordt gezien als het niet nakomen van de inlichtingenplicht.

Artikelsgewijze toelichting.

Alleen de artikelen die een toelichting behoeven, worden hieronder beschreven.

Artikel 1. Begrippen

Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ, de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.

Benadelingsbedrag

Het benadelingsbedrag is de netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Voor het bepalen van het benadelingsbedrag wordt uitgegaan van het nettobedrag van de uitkering, zoals ook het geval is bij het benadelingsbedrag in het kader van de bestuurlijke boete.

De verordening kent een definitie van het begrip bezit. Het gaat daarbij om (de waarde van) alle bezittingen waarover een belanghebbende of diens gezinsleden beschikken of redelijkerwijs kunnen beschikken. Bezittingen kunnen zowel bestaan uit geld als op geld waardeerbare goederen. Daarnaast spelen eventuele schulden geen rol en worden dus niet op het bezit in mindering gebracht.

Artikel 4 Het besluit tot het opleggen van een maatregel

In dit artikel is de hoofdregel neergelegd van het opleggen van maatregelen: het college stemt een op te leggen maatregel af op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Afwijking van de standaard kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen en kan zowel zijn gebaseerd op de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de belanghebbende afzonderlijk.

Matiging van de opgelegde maatregel kan wegens persoonlijke omstandigheden waarbij sprake is van dringende redenen bijvoorbeeld op basis van sociale omstandigheden of bijzondere financiële omstandigheden.

Artikel 5 Afzien van verlaging

Dit artikel geeft aan wanneer kan en wordt afgezien van het opleggen van een maatregel. Dit is in de eerste plaats het geval wanneer alle verwijtbaarheid ontbreekt, dus wanneer belanghebbende op geen enkele wijze anders (en beter) had kunnen handelen dan hij heeft gedaan.

Het college mag niet te lang wachten met het opleggen van een maatregel. Hoe sneller hoe effectiever. Zodra het college weet heeft van enig maatregelwaardig gedrag, wordt de vereiste maatregel met de nodige voortvarendheid opgelegd.

Een maatregel wordt niet opgelegd als de gedraging meer dan zes maanden voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden. De reden daarvan is dat na een langere periode dan zes maanden geen sprake meer kan zijn van een corrigerende werking van de maatregel.

Een uitzondering hierop is de gedraging, die een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die schending van de inlichtingenplicht ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend.

Het tweede lid van dit artikel geeft het college de mogelijkheid om van de maatregel af te zien of de maatregel te verzachten, in gevallen waar belanghebbende wel degelijk een verwijt te maken valt. Uit de formulering “zeer dringende redenen” kan worden afgeleid dat het om uitzonderlijke gevallen moet gaan en dat de uitzondering vooral gezocht moet worden in de mogelijkheden, omstandigheden en het betoonde besef van verantwoordelijkheid van belanghebbende en diens gezin.

De term “zeer dringende redenen” sluit aan bij de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep rond deze term. Wanneer belanghebbende of diens gezin door het onverkort opleggen van een maatregel in een acute noodsituatie geraakt, kan er sprake zijn van zeer dringende redenen. Van een dergelijke acute noodsituatie zal geen sprake zijn wanneer en voor zover belanghebbende nog beschikt over enig vermogen.

Het derde lid biedt de mogelijkheid belanghebbende schriftelijk in kennis te stellen van het afzien van een verlaging in verband met een dringende reden. Deze mededeling is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

In het kader van het “lik-op-stuk” beleid is in het eerste lid van dit artikel bepaald dat de verlaging wordt toegepast in dezelfde kalendermaand als waarin het besluit tot verlaging aan belanghebbende is kenbaar gemaakt. Als dit niet meer mogelijk is, wordt de verlaging in de eerstvolgende maand toegepast.

Artikel 7 Berekeningsgrondslag

Bijstandsnorm

Onder de ‘bijstandsnorm’ wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met eventuele toeslagen, en verminderd met eventuele verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 van de IOAW en artikel 5 van de IOAZ.

Bijzondere bijstand

In het tweede lid is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand als aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm inclusief de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de Participatiewet.

Op grond van het tweede lid, onderdeel b, is het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd als daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.

Artikel 8 Gedragingen Participatiewet

Een gedraging, zoals bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, betreft bijvoorbeeld de sollicitatie activiteiten van belanghebbende.

Artikel 9 Gedragingen IOAW en IOAZ

Binnen de IOAW en de IOAZ zijn de geüniformeerde arbeidsverplichtingen, zoals we die in de Participatiewet kennen, niet van toepassing.

Artikel 10 Hoogte, duur en recidive van de verlaging

In dit artikel zijn de verlagingen van de gedragingen als genoemd in artikel 8 en 9 vastgesteld.

In het tweede lid richt zich op de recidivebepalingen op grond van de Participatiewet. Het derde lid richt zich op de recidivebepalingen op grond van de IOAW en de IOAZ.

Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen gedragingen die reeds hebben plaatsgevonden en voortduren zolang belanghebbende zijn gedrag niet in overeenstemming brengt met de aan de uitkering verbonden verplichtingen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij:

  • -

    Het niet of niet voldoende meewerken aan ondersteuning, zoals een onderzoek naar de benodigde instrumenten of de inzet van de geboden instrumenten gericht op uiteindelijke re-integratie op de arbeidsmarkt.

  • -

    Het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak.

Artikel 12 Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

In artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet staan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime: verlaging van de bijstand met honderd procent gedurende de duur van een maand.

Artikel 13 Verrekenen verlaging

Alleen bij bijzondere omstandigheden kan er gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid tot het verrekenen van het bedrag van de verlaging bij een eerste schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting (of een herhaalde schending buiten de recidivetermijn) als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Hierbij kan worden gedacht aan:

  • -

    vergroting schuldenproblematiek;

  • -

    (dreigende) huisuitzetting;

  • -

    afsluiting van gas en elektriciteit.

In het eerste lid is bepaald dat verrekening van de verlaging indien mogelijk in de eerste maand volledig wordt toegepast. Slechts als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen kan verrekening in gelijke delen plaatsvinden over maximaal drie maanden.

Artikel 14 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Aan de Participatiewet ligt het beginsel ten grondslag dat iedereen in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):

  • -

    het te snel interen van vermogen;

  • -

    het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering;

  • -

    het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening;

  • -

    het door eigen toedoen verliezen van betaalde arbeid.

Bij toepassing van het tweede lid valt te denken aan een situatie waarbij sprake is van te snel interen op het vermogen, waardoor eerder bijstandsverlening noodzakelijk is.

Is er geen vermogen aanwezig of is dit vermogen niet toereikend, dan wordt de algemene bijstand met 10 procent verlaagd voor de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op een uitkering.

Voorbeeld:

Er is een vermogen ontvangen uit een erfenis. Rekening houdend met een interingsfactor van ander half maal de norm, die in de situatie van belanghebbende van toepassing is, zou belanghebbende zes maanden met dit vermogen kunnen voorzien in de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan. Na 2 maanden doet belanghebbende een beroep op een uitkering ingevolgde de Participatiewet. Dit betekent, dat belanghebbende vier maanden eerder op bijstand is aangewezen. De periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op een uitkering wordt dan vastgesteld op vier maanden. Belanghebbende krijgt een maatregel van 10% voor een periode van vier maanden.

Artikel 15 Zeer ernstige misdragingen

In die situaties, waarin de uitvoering van de wet gefrustreerd wordt door het handelen van belanghebbende, kan een op dit handelen gerichte maatregel toegepast worden. De hoogte van de maatregel is afhankelijk van de ernst van de misdraging. Hierbij wordt het mensgericht geweld als meest ernstige gedraging beoordeeld.

Het gaat hier om gedragingen die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wetten en die zich richten tegen degene die met de uitvoering van de betrokken wetten is belast.

Zaakgericht geweld, is geweld waarbij gedacht moet worden aan beschadiging of vernieling van gemeentelijk eigendom zoals bureau, pc, telefoon etc. Bij mensgericht geweld moet onder andere worden gedacht aan mishandeling, maar ook bedreiging met geweld moet daaronder worden verstaan.

Soms vormt de bewijslast een probleem. Bijvoorbeeld door schelden of discriminerende opmerkingen tijdens een telefoongesprek of een gesprek in de spreekkamer. In een dergelijke situatie wordt belanghebbende eerst schriftelijk meegedeeld, dat deze houding of dit gedrag niet wordt getolereerd. Past belanghebbende vervolgens zijn houding of gedrag niet aan, dan wordt een maatregel opgelegd. Ook al is er sprake geweest van een één-op-één-gesprek.

Onder de term 'zeer ernstige misdragingen' kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd.

Artikel 16 Samenloop van gedragingen

Als sprake is van één gedraging (eendaadse samenloop) die als een schending van meerdere verplichtingen kan worden aangemerkt, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de verplichting waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Is sprake van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop) dan dient voor iedere gedraging afzonderlijk het percentage te worden berekend en gelijktijdig te worden opgelegd. Bij het uitgangspunt dat voor iedere gedraging afzonderlijk een maatregel wordt bepaald moet uiteraard het proportionaliteitsbeginsel in acht worden genomen. Het cumulatieve effect van de opgelegde maatregelen kan immers tot een te zware belasting voor belanghebbende leiden. Dit kan aanleiding zijn om de maatregelen over meerdere maanden op te leggen of te matigen.

Artikel 18 Waarschuwing

Dit artikel gaat over “nulfraude”: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de uitkering. Het betreft bijvoorbeeld een valsheid in geschrifte waarbij de gedraging geen financiële gevolgen heeft voor de uitkering.

Artikel 19 Termijn

Bij het hanteren van een redelijke termijn om informatie door te geven, is iemand ook in bijzondere omstandigheden niet meteen te laat. Hiermee wordt voorkomen dat men een boete krijgt voor onbedoelde fraude.

Artikel 20 Hoogte boete bij verminderde verwijtbaarheid

De mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, wordt beoordeeld naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeerde op het moment dat hij de inlichtingenplicht moest nakomen. In het Boetebesluit sociale zekerheidswetten zijn drie criteria opgenomen die in ieder geval leiden tot verminderde verwijtbaarheid:

  • A.

    De betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een plotselinge ziekenhuisopname of overlijden van partner of kinderen, of aan het weglopen van een kind.

  • B.

    De betrokkene verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een psychose.

  • C.

    De betrokkene heeft uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd.

Het college volgt deze criteria, waarbij tevens de ruimte wordt ingenomen die de wetgever biedt. Er is bij de criteria als genoemd in het boetebesluit geen sprake van een limitatieve opsomming. Daarom kiest het college voor een tekst in deze verordening waardoor meer situaties als verminderd verwijtbaar kunnen worden beoordeeld.

Artikel 21 Verrekenen recidiveboete bij voldoende bezit

Uitgangspunt van deze verordening is dat volledige verrekening met de beslagvrije voet plaats vindt voor de maximale termijn van drie maanden als een belanghebbende over voldoende bezittingen beschikt om dit op te kunnen vangen. Dat uitgangspunt is vastgelegd in dit artikel. Van voldoende bezit is sprake als de waarde van de bezittingen waarover belanghebbende beschikt (of redelijkerwijs kan beschikken), ten minste driemaal de toepasselijke norm bedraagt. Immers, bij aanwending of tegeldemaking van deze bezittingen, zou een periode van drie maanden overbrugd moeten kunnen worden.

Artikel 22 Verrekenen recidiveboete bij geen of onvoldoende bezit

Heeft een belanghebbende onvoldoende bezittingen om een periode van drie maanden volledige verrekening met de beslagvrije voet te kunnen overbruggen, dan verrekent het college de eerste maand volledig en de twee maanden erna tot het bedrag aan bezit is verrekend. Na de eerste maand en zodra het bedrag aan bezit verrekend is, volgt voor de resterende periode de verrekening zodat belanghebbende blijft beschikken over een inkomen ter hoogte van 80% van de toepasselijke norm. Voor het percentage van 80% is aansluiting gezocht bij de invorderingsmogelijkheden die de Belastingdienst heeft bij notoire wanbetalers. Onder omstandigheden kan deze de beslagvrije voet (90% van de toepasselijke norm) verlagen met 10% op grond van artikel 19, eerste lid, van de Invorderingswet 1990.

Met de gekozen opzet wordt enerzijds uiting gegeven aan het principe dat fraude niet mag lonen. Het gaat hier immers om belanghebbenden die herhaaldelijk hun inlichtingenplicht hebben geschonden. Daar mag een duidelijk signaal tegenover staan. Anderzijds wordt rekening gehouden met de zorgplicht van gemeenten. Het volledig buiten werking stellen van de beslagvrije voet gedurende drie maanden kan kwalijke maatschappelijke consequenties hebben. Dat moet voorkomen worden, nu de regeling daarmee zijn doel voorbij zou schieten.

Artikel 23 Vrijlating van inkomsten

Een belanghebbende kan inkomsten uit arbeid hebben die op grond van artikel 31, tweede lid, onderdelen n of r, van de Participatiewet worden vrijgelaten voor de algemene bijstand. Bij verrekening van een recidiveboete tot 80% van de norm, tellen deze inkomsten echter gewoon mee. Het college laat deze inkomsten dus niet buiten beschouwing bij de beoordeling van de vraag of een belanghebbende nog over voldoende inkomen beschikt.

Artikel 24 Verrekenen met inachtneming beslagvrije voet

Hoewel het hier gaat om een herhaaldelijke schending van de inlichtingenplicht, zijn situaties denkbaar waarin volledige verrekening met de beslagvrije voet niet aanvaardbaar wordt geacht. Die situaties komen aan de orde in dit artikel. Het gaat daarbij altijd om individuele omstandigheden waaraan het college zal moeten toetsen.

In onderdeel a is geregeld dat het college kan besluiten in afwijking van de artikelen 21 en 22 toch de beslagvrije voet te respecteren wanneer volledige verrekening waarschijnlijk leidt tot huisuitzetting van belanghebbende en diens gezin. Voorkomen moet worden dat een belanghebbende door de volledige verrekening op straat komt te staan, nu dit de problematiek alleen maar verergert, met alle maatschappelijke kosten van dien.

Een dreigende huisuitzetting wordt in deze verordening gezien als een dringende reden om van verrekening met de beslagvrije voet af te zien. Dat volgt uit het woord 'anderszins' in onderdeel b. Ook bij aanwezigheid van andere dringende redenen dan een dreigende huisuitzetting, kan het college rekening houden met de bescherming van de beslagvrije voet. Van dringende redenen is niet snel sprake. Het gaat slechts om incidentele gevallen, waarbij de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende en diens gezinsleden verkeren op geen enkele andere wijze te verhelpen zijn. Het enkele feit dat het belanghebbende door de verrekening aan middelen ontbreekt om in het bestaan te voorzien, is op zich geen voldoende voorwaarde om te kunnen spreken van dringende redenen.

In het kader van pseudoverrekening kunnen gemeenten te maken krijgen met verzoeken van andere gemeenten om een door hen opgelegde recidiveboete te verrekenen. Het college dat de boete heeft opgelegd zal in dat geval aangeven in hoeverre het de beslagvrije voet in acht wil nemen (volgens de regels van zijn gemeentelijke verordening). De gemeente die de uitkering verstrekt, moet in beginsel gehoor geven aan dit verzoek. Mocht de beslagvrije voet niet gerespecteerd worden, dan kan de belanghebbende het college waarvan hij uitkering ontvangt, verzoeken de beslagvrije voet toch in acht te nemen. In artikel 60b, tweede lid, van de Participatiewet is geregeld dat het college die de uitkering verstrekt, de bevoegdheid heeft aan dit verzoek van belanghebbende tegemoet te komen. Het ligt voor de hand dat het college bij de beslissing op dat verzoek handelt analoog aan de regels die in de eigen gemeentelijke verordening zijn vastgelegd.

Artikel 25 Eerder opgelegde bestuurlijke boetes

In artikel 60b, derde lid, van de Participatiewet is bepaald dat de bevoegdheid om te verrekenen met de beslagvrije voet ook van toepassing is op eerder opgelegde bestuurlijke boetes voor zover op het moment van verrekening van de recidiveboete, die eerdere boetes nog niet zijn betaald. Mocht het college die eerdere, nog openstaande boetes gaan verrekenen, dan regelt dit artikel dat de bepalingen in deze verordening van overeenkomstige toepassing zijn.