Beleidsregels sociale zaken Oostzaan 2017

Geldend van 23-11-2017 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 01-07-2017

Intitulé

De beleidsregels sociale zaken Oostzaan 2017

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oostzaan,

overwegende dat

B E S L U I T:

vast te stellen De beleidsregels sociale zaken Oostzaan 2017

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze beleidsregels verstaan we onder:

Aanmeldfase

De periode tussen het indienen van een (ingevuld) aanvraagformulier en het ondertekenen van een trajectaanbod in een plan van aanpak.

Awir

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen

Basishuur

Belanghebbende:

Maandbedrag als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag, artikel 17 lid 2 inclusief de verhoging van artikel 16 van voornoemde wet.

De persoon zoals bedoeld in artikel 1:2, eerste lid

van de Algemene Wet Bestuursrecht.

Benadelingsbedrag:

Het netto bedrag aan uitkering dat als gevolg van het niet, niet behoorlijk of niet tijdig voldoen aan de inlichtingenplicht ten onrechte is ontvangen door belanghebbende;

Bijstandsnorm:

De bijstandsnorm, zoals genoemd in artikel 5, onderdeel c van de wet.

Boete:

De bestuurlijke boete bedoeld in artikel 18a, eerste lid van de PW, artikel 20a, eerste lid van de IOAW en artikel 20a, eerste lid van de IOAZ;

De gemeente:

De gemeente Oostzaan.

De wet:

De Participatiewet.

De wetten:

Een verzamelnaam voor de volgende wetten en besluiten: * de Participatiewet; * de Ioaw; * de Ioaz; * de Bbz. Waarom heb je hier sterretjes?

Eigen woning

De woning die eigendom van de belanghebbende is en door deze wordt bewoond.

Het college:

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oostzaan.

Inlichtingenplicht:

De verplichting genoemd in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet, artikel 13, eerste lid van de IOAW, artikel 13, eerste lid van de IOAZ en artikel 30c, tweede en derde lid van de Wetstructuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

Inrichting:

Een inrichting zoals bedoeld in artikel 1, onderdeel f, van de wet.

Krediethypotheek:

Een te vestigen recht ter meerdere zekerheid op registergoederen.

Kredietnemer:

De niet in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf handelende natuurlijke persoon waarmee de gemeente een overeenkomst tot kredietverlening sluit.

Pandrecht:

Een te vestigen recht ter meerdere zekerheid op niet-registergoederen. Voor zover niet anders is bepaald, worden begrippen gebruikt in dezelfde betekenis als in de wet.

Peildatum:

1 januari van het betreffende kalenderjaar.

Rekennorm

De norm zoals bedoeld in artikel 22a, tweede lid van de Participatiewet.

Social return on investment:

Een principe dat de gemeente hanteert bij de inkoop van producten en diensten. Dit houdt in dat opdrachtnemers voor een percentage van de omvang van de opdracht, werkloze werkzoekenden, mensen met een SW-indicatie, en leerlingen aan een (leer)werkplek helpen.

Schuldenaar:

De natuurlijke persoon of personen die een verzoek om schulddienstverlening bij de gemeente hebben ingediend. Bij gehuwden en samenwonenden bedoelen we beiden met dit begrip.

Toets:

toets die het college bij belanghebbende van een bijstandsuitkering, als bedoeld in artikel 18 b, tweede lid, van de wet, afneemt om te beoordelen of hij de Nederlandse taal in voldoende mate beheerst.

Traject schulddienstverlening:

De periode na het ondertekenen van een plan van aanpak waarin sprake is van: - een stabilisatie- of een schuldregelingstraject en/of; - een situatie waarin een wettelijke of minnelijke schuldregeling wordt of is uitgevoerd.

Uitzendbeding:

Bepaling dat een arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt wanneer de inlener van de werknemer afziet van de diensten van de werknemer.

Wet KB

Wet op het kindgebonden budget

Woning

Het huis of gedeelte van een huis waarin de belanghebbende zijn vaste verblijf houdt, waaronder begrepen de woning die zich in een voertuig of vaartuig bevindt, als het voertuig of vaartuig een vaste stand- of ligplaats heeft.

Artikel 1.2 Verklaring afkortingen

Anw:

Algemene nabestaandenwet.

Awb:

Algemene wet bestuursrecht

AWBZ:

Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten

Bbz:

Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 

BRP

Basisregistratie personen

CJIB:

Centraal Justitieel Incassobureau

DUO:

Dienst Uitvoering Onderwijs

IOAW:

Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers

IOAZ:

Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

Nibud:

Nationaal instituut voor budgetvoorlichting

Nug-er:

Niet uitkeringsgerechtigde

NVVK:

Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet

PGB:

Persoonsgebonden budget

Recofa:

Landelijk overlegorgaan van Rechters-commissaris in faillissementen en surseances van betaling

SMI:

sociaal medische indicatie

S.R.O.I.

Social return on investment

Wet Fido:

Wet financiering decentrale overheden

Wft:

Wet op het financieel toezicht. 

WI:

Wet Inburgering

Wko

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen 

WMO:

Wet maatschappelijke ondersteuning

WSF:

Wet studiefinanciering 2000

WSNP:

Wet schuldsanering natuurlijke personen

Wtos:

Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten

WW:

Werkloosheidswet

Artikel 1.3 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze beleidsregels, indien toepassing van deze regels tot onvoorziene onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Hoofdstuk 2 Algemene bijstand

Paragraaf 2.1 Inkomen

Artikel 2.1.1 Commerciële verhuur

  • 1. Onder een commerciële prijs, zoals bedoeld in artikel 22a, vijfde lid van de wet, wordt verstaan het bedrag gelijk aan de basishuur zoals omschreven in de artikelen 16 en 17 van de Wet op de Huurtoeslag.

  • 2. De inkomsten uit commerciële verhuur, zoals bedoeld in artikel 33, vierde lid van de wet, worden op de uitkering in mindering gebracht, na aftrek van een forfaitair bedrag per huurder, gebaseerd op de kosten van nutsvoorzieningen zoals vastgesteld door de Recofa en afgerond op € 5 naar boven.

  • 3. De inkomsten van een of meerdere kostganger(s), zoals bedoeld in artikel 33 lid 4 van de wet, worden op de uitkering in mindering gebracht na aftrek van een forfaitair bedrag per kostganger, gebaseerd op de kosten van nutsvoorzieningen en maaltijden, zoals vastgesteld door de Recofa en afgerond op € 5 naar boven

  • 4. Ten aanzien van het tweede en derde lid moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:

    • a.

      De afspraken over de verhuur van de woning moeten op papier staan, in een huur- of kostgangersovereenkomst én;

    • b.

      Belanghebbende toont het bij lid a genoemde aan door een kopie van navolgende gegevens in te leveren:

      • -

        een huur- of kostgangersovereenkomst én;

      • -

        bankafschriften waaruit duidelijk blijkt dat de gevraagde prijs werkelijk wordt betaald.

  • 5. Het bedrag dat wordt vrijgelaten wordt jaarlijks opnieuw berekend. De grondslag van de berekening vloeit voort uit de Recofa-richtlijnen Vrij Te Laten Bedrag (VTLB) met een afronding van € 5,00 naar boven.

Artikel 2.1.2 Woonkosten, uitzondering op de kostendelersnorm

  • 1. De kostendelersnorm is niet van toepassing op de uitkering als de belanghebbende met een of meer meerderjarige personen, niet zijnde een bloed of aanverwant in de eerste of tweede graad, in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, kan aantonen een zakelijke relatie te hebben met de verhuurder van zijn woning.

  • 2. Een zakelijke relatie is aanwezig als de belanghebbende een commerciële prijs betaald voor de huur van zijn woning als bedoeld in de wet, artikel 22a lid 4. De commerciële prijs is een bedrag gelijk aan de basishuur of hoger.

  • 3. De belanghebbende moet op verzoek van het college het volgende kunnen aantonen:

    • a.

      de overeengekomen huurprijs is een bedrag gelijk aan of hoger dan de basishuur;

    • b.

      de huur van de woning is vastgelegd in een huurcontract

    • c.

      de overeengekomen huurprijs wordt daadwerkelijk betaald.

  • 4. Een zakelijke relatie ontbreekt als niet kan worden voldaan aan de voorwaarden genoemd onder 3 van dit artikel. De kostendelersnorm is in dat geval onverkort van toepassing.

  • 5. Een zakelijke relatie ontbreekt als een of meer bewoners geen huurcontract heeft of niet een commerciële prijs betaald voor de woning. Een dergelijke bevoordeling dan wel achterstelling staat in de weg van een commerciële relatie. De kostendelersnorm is in dat geval onverkort van toepassing.

Artikel 2.1.3 Verlaging bijstandsnorm in verband met de woonsituatie

De norm, zoals bedoeld in artikel 27 van de wet, wordt in verband met lage woonlasten verlaagd met:

20 procent van de rekennorm, als belanghebbende een woning bewoont, waaraan geen kosten van huur of hypotheeklasten verbonden zijn;

Artikel 2.1.4 Criteria voor co-ouderschap als leefvorm

  • 1. 1Onder co-ouders wordt verstaan de ouders, die al dan niet gescheiden, niet bij elkaar wonen en met elkaar hebben afgesproken om hun kind(eren) gezamenlijk te (blijven) verzorgen en op te voeden.

  • 2. Er is sprake van co-ouderschap als beide ouders in een regelmatige afwisseling de zorg voor het kind of de kinderen hebben. Het kind of de kinderen verblijven regelmatig en met een vast patroon bij elk van de ouders. Er moet sprake zijn van een verblijf van minstens gemiddeld drie dagen per week.

  • 3. Bij co-ouderschap is de feitelijke situatie van het verblijf en de feitelijke verzorging doorslaggevend. Niet van belang is welke ouder de kinderbijslag ontvangt.

  • 4. Van co-ouderschap kan slechts sprake zijn als beide ouders het co-ouderschap wensen en zij hun wens aan het college kenbaar maken.

  • 5. Er is geen sprake van co-ouderschap als het kind of de kinderen incidenteel en voor een korte periode bij de andere ouder verblijven (bijvoorbeeld voor vakantie). Ook als de verdeling van het ouderschap zodanig is, dat deze niet afwijkt van een gebruikelijke omgangsregeling, is er geen sprake van co-ouderschap.

  • 6. Als het kind of de kinderen minder dan het aantal dagen, genoemd in het tweede lid, bij één van de ouders verblijven, wordt dit een als verblijf in het kader van een omgangsregeling beschouwd. De bepalingen met betrekking tot co-ouderschap zijn dan niet van toepassing.

Artikel 2.1.5 Co-ouderschap en vermogen

In artikel 34, derde lid, van de wet is vastgelegd tot welke vermogensgrens het vermogen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel b, van wet wordt vrijgelaten bij alleenstaanden, alleenstaande ouders en gezinnen. Het co-ouderschap is een niet bij wet geregelde leefvorm. Voor het vaststellen van de vermogensgrens bij co-ouders geldt de vermogensgrens voor een alleenstaande ouders, zoals bedoeld in artikel 34, derde lid, onderdeel b, van de wet

Artikel 2.1.6 Afstemming alleenstaande ouderkop

  • 1. De bijstandsnorm wordt op grond van artikel 18 van de wet afgestemd door deze te verhogen met algemene bijstand als de alleenstaande ouder een fiscaal partner heeft zoals bedoeld in artikel 3 van de Awir en daardoor niet in aanmerking komt voor de alleenstaande ouderkop bovenop het kindgebonden budget.

  • 2. De hoogte van de in het eerste lid genoemde afstemming van de algemene bijstand bedraagt 1/12 deel van de verhoging van het kindgebonden budget genoemd in artikel 2, zesde lid van de Wet KB per maand. Deze algemene bijstand is inclusief vakantietoeslag zoals genoemd in artikel 19, derde lid van de wet.

  • 3. Afhankelijk van de individuele situatie van de alleenstaande ouder kan het college extra verplichtingen verbinden aan het recht op de verhoging om zo de periode waarover de verhoging moet worden verstrekt zo kort mogelijk te houden.

Paragraaf 2.2 Vermogen

Artikel 2.2.1 Algemeen gebruikelijke bezittingen in natura

  • 1. Een auto van acht jaar of ouder wordt aangemerkt als een algemeen gebruikelijk goed, zoals bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel a van de wet.

  • 2. In afwijking van het vorige lid, wordt een klassieke auto, exclusieve merken en modellen niet aangemerkt als een algemeen gebruikelijk goed.

  • 3. Voor het bepalen van de waarde van een auto, jonger dan acht jaar of zoals bedoelt in het tweede lid, wordt uitgegaan van de ANWB/Bovag Koerslijst.

  • 4. Als de auto niet genoemd wordt in de ANWB/Bovag Koerslijst, wordt de waardebepaling van de auto vastgesteld door een erkend of een voor dergelijke roerende zaak in elk geval als deskundig aan te merken taxateur.

Artikel 2.2.2 Reservering begrafeniskosten

  • 1. Als belanghebbende recht heeft op algemene of bijzondere bijstand wordt naast het vermogen bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de wet een bedrag vrijgelaten bestemd voor kosten van lijkbezorging van belanghebbende of diens partner.

  • 2. Het vrij te laten bedrag kan alleen in aanmerking worden genomen, als van een zodanige voorziening sprake is voordat de kosten waarvoor bijstand wordt gevraagd zijn ontstaan en belanghebbende de gereserveerde middelen niet voor een ander doel kan gebruiken.

  • 3. Hoewel de vorm vrij is, is essentieel, dat er sprake is van een dusdanige aantoonbare blokkade, dat met zekerheid vastgesteld kan worden dat deze middelen niet voor een ander doel aangewend kunnen worden.

  • 4. Het maximaal vrij te laten bedrag bedraagt voor een alleenstaande € 7.500 en voor een echtpaar € 15.000.

  • 5. Andere voorzieningen, die belanghebbende en diens partner getroffen hebben, met als bestemming het voorzien in de kosten van lijkbezorging, worden op de bedragen genoemd in het vorige lid in mindering gebracht, zoals een begrafenisverzekering, een deposito, geblokkeerde spaarrekening of koopsom.

Hoofdstuk 3 Bijzondere bijstand

Paragraaf 3.1 Algemene bepalingen

Artikel 3.1.1 Sociaal minimum

  • 1. Voor de toepassing van de voorzieningen, opgenomen in hoofdstuk 3 en hoofdstuk 5, wordt het sociaal minimum gesteld 110% van de voor belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm, zoals bedoeld in artikel 5, onderdeel c van de wet, waarbij artikel 19a en 22a van de wet buiten toepassing blijven.

  • 2. Het sociaal minimum wordt gebaseerd op de norm van januari in het betreffende kalenderjaar.

  • 3. In afwijking van het eerste lid van dit artikel kan het college voor het leveren van maatwerk in voorkomende gevallen de algemene bovengrens van 110% verhogen tot maximaal 120% van de voor belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm.

Artikel 3.1.2 Eigen woning

  • 1. Het vermogen in de eigen woning wordt niet betrokken bij de bepaling van het recht op bijzondere bijstand.

  • 2. In afwijking van het vorige lid wordt het vermogen in de woning wel betrokken bij de bepaling van het recht op bijzondere bijstand, als de bijstand verstrekt wordt voor woonkosten.

Paragraaf 3.2 Duurzame gebruiksmiddelen

Artikel 3.2.1 Duurzame gebruiksgoederen

  • 1. De aanschaf- en reparatiekosten van duurzame gebruiksgoederen worden gerekend tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Belanghebbende wordt geacht deze kosten uit het reguliere inkomen te voldoen. Er wordt daarom voor deze kosten geen bijstand verstrekt.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, kan wegens het niet vooraf kunnen reserveren voor genoemde kosten bijstand worden verstrekt in een vorm van een lening aan:

    • 1.

      Asielzoekers: Zij komen uit een opvangcentrum en hebben geen goederen.

    • 2.

      Personen uit de crisisopvang of uit een crisissituatie: voor zover zij een woning aangeboden krijgen en geen goederen kunnen verkrijgen uit de voormalige woning of aanspraak kunnen maken op het gezamenlijk vermogen of inkomen, waardoor zij geen mogelijkheden hebben of hebben gehad om vooraf te reserveren.

    • 3.

      Personen, die na een langdurige detentieperiode een zelfstandige woning betrekken.

    • 4.

      Personen, die op grond van een medische indicatie moeten verhuizen en niet door eigen toedoen buiten de werking van de voorliggende voorzieningen vallen.

    • 5.

      Personen, die vanwege sociale redenen met spoed moeten verhuizen, zonder dat er een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening (sociale redenen moeten worden onderbouwd met bewijsstukken van bijvoorbeeld de woningbouwvereniging of de politie).

    • 6.

      Personen, die na langdurig verblijf in bijvoorbeeld een verzorgings-, verpleeghuis of een psychiatrisch ziekenhuis, zelfstandig gaan wonen.

  • 3. In afwijking van het eerste lid wordt bijstand verstrekt, als gelet op alle omstandigheden daarvoor zeer dringende redenen bestaan. Er dient sprake te zijn van een acute noodsituatie, waarbij belanghebbende in de behoeftige omstandigheid verkeert die op geen enkele andere wijze te verhelpen is.

  • 4. In afwijking van het tweede lid kan bijstand om niet verstrekt worden, als gelet op de persoonlijke omstandigheden, naar het oordeel van het college, bijstand in de vorm van een lening tot ongewenste situaties leidt.

Artikel 3.2.2 Individuele inkomenstoeslag als extra inkomen

De individuele inkomenstoeslag, zoals bedoeld in de Verordening Individuele inkomens- en studietoeslag Participatiewet Oostzaan 2015, wordt binnen een periode van 12 maanden na toekenning als extra inkomen beschouwd en wordt volledig gedurende deze periode als reserveringsruimte aangemerkt.

Artikel 3.2.3 Aflossing leenbijstand

De aflossing van leenbijstand vindt plaats conform de bepalingen in hoofdstuk 7.

Paragraaf 3.3 Draagkracht

Artikel 3.3.1 Draagkrachtloos inkomen

  • 1. De draagkracht wordt op nul gesteld, voor zover het inkomen niet hoger is dan het sociaal minimum, zoals genoemd in artikel 3.1.1.

  • 2. In afwijking van het voorgaande lid, wordt bij de verlening van bijstand voor woonkosten en aflossing van leenbijstand het draagkrachtloos inkomen bepaald op 100% van de voor belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm zoals bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet.

Artikel 3.3.2 Draagkracht

Voor zover het inkomen van de belanghebbende hoger is dan de grens, zoals genoemd in artikel 3.3.1, wordt:

  • 1.

    35% van het verschil aangewend als draagkracht.

  • 2.

    In afwijking van het voorgaande lid, wordt bijstand voor woonkosten 100% van het inkomen, voor zover dat hoger is dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet, aangewend als draagkracht.

  • 3.

    Voor zover het vermogen van de belanghebbende hoger is dan de grens, zoals genoemd in artikel 34, derde lid, van de wet, wordt 100% van het meerdere aangewend als draagkracht.

Artikel 3.3.3 Draagkrachtperiode

  • 1. De draagkrachtperiode wordt vastgesteld voor een periode van 12 maanden.

  • 2. In afwijking van lid 1 kan de draagkrachtperiode worden vastgesteld voor een kortere periode als de kosten zich over een kortere periode dan 12 maanden voordoen.

  • 3. In afwijking van lid 1 kan de draagkrachtperiode worden vastgesteld voor een langere periode van ten hoogste 36 maanden, als vooraf vastgesteld is dat gedurende deze periode de kosten zich voor doen en blijven doen en aannemelijk is dat gedurende deze periode geen wijzigingen zullen optreden in het inkomen en of het vermogen.

Paragraaf 3.4 Aanvullende bijstand levensonderhoud

Artikel 3.4.1 Aanvullende bijstand op de jongerennormen

  • 1. De bijstandsnorm, zoals bedoeld in artikel 20 van de wet, wordt verhoogd met bijzondere bijstand voor levensonderhoud, als op grond van omstandigheden van belanghebbende hogere bijstand noodzakelijk is als gevolg van zelfstandige huisvesting en sprake is van een situatie zoals in het tweede lid is aangegeven.

  • 2. Er kan sprake zijn van een noodzaak tot zelfstandige huisvesting, zoals bedoeld in het vorige lid, als een van de volgende situaties zich bij de jongere voordoet:

    • o

      - beide ouders zijn overleden;

    • o

      - beide ouders wonen in het buitenland en zij zijn niet in staat hun onderhoudsplicht na te komen;

    • o

      - de jongere is op grond van een officiële maatregel uit huis geplaatst;

    • o

      - de jongere woont, voordat bijstand wordt aangevraagd, al langer dan een jaar zelfstandig;

    • o

      - de jongere is niet officieel uit huis geplaatst, maar het is naar het oordeel van de consulent, alsmede een hulpverlenende instantie niet verantwoord om hem/haar bij de ouders te laten wonen;

    • o

      - de jongere heeft (alleen of samen met eventuele partner) de zorg voor een of meer kinderen: de feitelijke woonsituatie is dan bepalend.

  • 3. De bijstandsnorm voor een jongere van 18, 19 of 20 jaar wordt aangevuld met bijzondere bijstand voor levensonderhoud tot de norm genoemd in artikel 21 van de wet en naar de op hem van toepassing zijnde categorie, maar niet hoger dan de norm als bedoeld in artikel 22a van de wet.

Paragraaf 3.5 Hoogte verstrekkingen

Artikel 3.5.1 Bijzondere bijstand voor medische kosten

  • 1. De Zorgverzekeringswet wordt voor de verlening van bijstand voor medische kosten adequaat en toereikend geacht. Voor deze kosten wordt geen buitenwettelijk begunstigend beleid toegepast. Dit betekent, dat alleen nog bijzondere bijstand voor medische kosten wordt verstrekt als dit een direct gevolg is van de toepassing van artikel 35, eerste lid van de wet.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt op grond van artikel 35, derde lid van de wet, bijzondere bijstand voor medische kosten verstrekt via de “gemeentelijke collectieve aanvullende zorgverzekering voor de minima” van de gemeente bij Zilveren Kruis.

  • 3. Op grond van artikel 35, derde lid van de wet wordt bij deelname aan de gemeentelijke collectieve aanvullende zorgverzekeringen een tegemoetkoming in de premie verstrekt. Deze tegemoetkoming wordt door Zilveren Kruis verrekend met de gemeente, waarna het restant van de premie door Zilveren Kruis in rekening wordt gebracht bij verzekerde.

    De tegemoetkoming bedraagt per maand per betalende verzekerde voor de:

      • 1.

        Optimaal aanvullend 1 en de Optimaal Tand Extra 1 tezamen:

        € 12,00;

      • 2.

        Optimaal aanvullend 2 en de Optimaal Tand Extra 2 tezamen:

        € 14,25;

      • 3.

        Optimaal aanvullend 3 en de Optimaal Tand Extra 2 tezamen:

        € 17,50.

  • 4. Als het inkomen gedurende het kalenderjaar stijgt tot boven het sociaal minimum blijft het recht op deelname aan de gemeentelijke collectieve zorgverzekering, inclusief de aanvullende tandarts- en zorgverzekering, ongewijzigd tot en met de laatste maand van het kalenderjaar. Belanghebbende blijft gedurende deze periode tevens recht houden op de tegemoetkoming, zoals bedoeld in het derde lid.

  • 5. Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a.

      gedurende de periode dat belanghebbende voor het eerst een beroep doet op algemene bijstand voor levensonderhoud of bijstand voor medische kosten tot het moment dat hij op grond van artikel 5 en artikel 6 van de Zorgverzekeringswet van Zorgverzekeraar kan veranderen.

    • b.

      als belanghebbende vanwege een aandoening zich voor ziektekosten bij een op deze aandoening gespecialiseerde Zorgverzekeraar verzekerd heeft;

    • c.

      als belanghebbende niet deel kan nemen aan de collectieve aanvullende zorgverzekering voor de minima of niet van Zorgverzekeringsmaatschappij kan veranderen vanwege een betalingsachterstand.

  • 6. In de situaties, waarop het vijfde lid van toepassing is, wordt de hoogte van de te verstrekken bijstand ontleend aan de in het tweede lid genoemde verzekering, die vergelijkbaar is met het pakket op grond waarvan belanghebbende verzekerd is tegen zorgkosten.

Artikel 3.5.2 Richtbedragen duurzame gebruiksgoederen

  • 1. Voor de vaststelling van de maximale vergoeding van duurzame gebruiksgoederen wordt uitgegaan van de richtprijzen, zoals vastgesteld door het Nibud en gepubliceerd in de Prijzengids voor de bijzondere bijstand, uitgave september van de betreffende periode.

  • 2. Ten aanzien van de door het Nibud gehanteerde bedragen voor een totale woninginrichting, de zogenaamde “Inventarispakketten per huishoudtype”, geldt een maximale vergoeding van 55% van het door het Nibud gehanteerde richtbedrag.

  • 3. Voor zover bijstand gevraagd wordt voor kosten, waarvoor het Nibud geen richtprijs heeft vastgesteld, wordt uitgegaan van de goedkoopste adequate voorziening.

Paragraaf 3.6 Vergoeding kinderopvang o.g.v. sociaal medische indicatie (SMI)

Artikel 3.6.1 Doelgroep SMI

Belanghebbende in het kader van SMI is:

  • 1.

    De persoon die tijdelijk, vanwege lichamelijke of psychische beperking, niet in staat is zorg te dragen voor de dagelijkse zorg voor de eigen kinderen.

  • 2.

    De persoon, die een kind heeft waarvoor tijdelijke kinderopvang noodzakelijk is in het belang van een goede en gezonde ontwikkeling van het kind.

Artikel 3.6.2 Te verstrekken gegevens en advisering

  • 1. Alvorens te besluiten op een aanvraag SMI kan het college zich laten adviseren door een onafhankelijk deskundige, dan wel de professionele begeleider van het gezin in de problematiek die leidt tot de aanvraag.

  • 2. Als deskundige wordt de professional van de GGD en het jeugdteam aangemerkt.

  • 3. De ouder en de partner zijn verplicht medewerking te verlenen aan het onderzoek van de adviseur als bedoeld in de vorige leden.

Artikel 3.6.3 Weigeringsgronden

Een tegemoetkoming kinderopvang op grond van een aanvraag SMI wordt geweigerd als:

  • 1.

    De ouder en/of de partner reeds anderszins een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang ontvangt of kan ontvangen.

  • 2.

    De ouder en/of de partner weigert mee te werken aan het onderzoek als bedoeld in artikel 3.6.2, tweede lid, dan wel weigert toestemming te geven voor het opvragen van zijn gegevens door de adviseur zoals bedoeld in artikel 3.6.2, tweede lid.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid, zal bijzondere bijstand worden verleend, indien de tegemoetkoming in de kosten van de kinderopvang, de kosten niet geheel dekt. De hoogte van de bijstand zal aanvullend zijn op deze tegemoetkoming.

Artikel 3.6.4 Machtiging van doorbetaling

Het college kan als voorwaarde voor verlening van de tegemoetkoming stellen dat belanghebbenden akkoord gaan met het doorbetalen van de bijstand aan het kindercentrum of gastouders die de opvang van de kinderen verzorgt en daartoe een machtiging ondertekenen van doorbetaling en inleveren bij het college.

Artikel 3.6.5 Ingangsdatum tegemoetkoming

Als op de aanvraagdatum nog geen kinderopvang plaatsvindt, wordt de tegemoetkoming verleend met ingang van de datum waarop kinderopvang zal starten.

Artikel 3.6.6 Omvang

  • 1. De tegemoetkoming omvat het aantal uren kinderopvang dat door de ouder is aangevraagd.

  • 2. In afwijking van het eerste lid omvat de tegemoetkoming het aantal uren kinderopvang dat naar het oordeel van de gemeente redelijk is om in de noodzakelijke omvang van de zorg te kunnen voorzien.

Artikel 3.6.7 Vaststelling van de tegemoetkoming

  • 1. Desgevraagd verstrekt de ouder binnen vier weken na afloop van de periode waarvoor de tegemoetkoming is verleend een overzicht van de feitelijke kosten van kinderopvang over deze periode.

  • 2. Wanneer de ouder niet heeft voldaan aan het bepaalde in het eerste lid, kan het college de tegemoetkoming na verloop van vier weken na afloop van de periode waarvoor de tegemoetkoming is verleend vaststellen.

Hoofdstuk 4 Beheersing van de Nederlandse taal

Artikel 4.1 Aantonen beheersing Nederlandse taal.

  • 1. Als belanghebbende gedurende zijn leerplichtige leeftijd tenminste acht jaar in Nederland heeft gewoond wordt ervan uitgegaan dat belanghebbende gedurende acht jaar Nederlandstalig onderwijs heeft gevolgd en neemt het college geen toets af bij belanghebbende, zoals bedoeld in artikel 18b, tweede lid, van de wet.

  • 2. Als belanghebbende niet voldoet aan het gestelde in het eerste lid, dan wordt de beheersing van taalniveau 1F aangetoond door diploma’s en/of certificaten te overleggen.

Artikel 4.2 Beheersing taalniveau 1F

Belanghebbende wordt geacht de Nederlandse taal in voldoende mate te beheersen op taalniveau 1F, als belanghebbende een van de volgende opleidingen heeft gevolgd en dit met bewijsstukken kan aantonen:

  • 1.

    MBO-, VO-, HBO- of universitaire Nederlandstalige opleiding in Nederland, de Nederlandse Antillen, Suriname of België;

  • 2.

    een certificaat van een erkende/gecertificeerde opleiding/onderwijsinstelling waaruit blijkt dat de werkzoekende de Nederlandse taal op 1F (A2) niveau beheerst;

  • 3.

    een diploma leerlingwezen, uitgereikt op grond van de vroegere Wet op het leerlingwezen of de vroegere Wet op het cursorisch beroepsonderwijs;

  • 4.

    het certificaat op grond van de Wet Inburgering Nieuwkomers (WIN) alsmede de verklaring van het regionaal opleidingscentrum (ROC) op grond waarvan dat certificaat is afgegeven, indien uit die verklaring blijkt dat voor het onderdeel Nederlands als tweede taal ten minste niveau 2 van de eindtermen Referentiekader Nederlands als Tweede Taal is behaald;

  • 5.

    certificaat voor oudkomers, zoals bedoeld in de Regeling certificaat inburgering oudkomers, indien uit de vermelding daarop blijkt dat ten minste het niveau NT2 voor de onderdelen luisteren, spreken, lezen en schrijven is behaald;

  • 6.

    diploma staatsexamen NT2;

  • 7.

    certificaat Nederlandse Naturalisatietoets van een in Bonaire, Sint Eustatius, Saba, Aruba, Curaçao of Sint Maarten;

  • 8.

    Of ander document waaruit blijkt dat belanghebbende de vaardigheden in de Nederlandse taal beheerst op niveau 1F.

Artikel 4.3 Geen toets

Belanghebbende wordt geacht in voldoende mate de Nederlandse taal te beheersen, noodzakelijke voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden en het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, zoals bedoeld in artikel 18b, eerste lid van de wet, waardoor geen toets wordt afgenomen, als:

  • 1.

    tijdens een vorige uitkeringsperiode al een toets is afgenomen en is vastgesteld dat belanghebbende de Nederlandse taal beheerst op het niveau 1F;

  • 2.

    belanghebbende die een uitkering had in een andere gemeente en in die gemeente al een toets met succes heeft afgelegd. De toetsresultaten kunnen worden overgenomen, tenzij deze onvoldoende zekerheid bieden over de actuele taalvaardigheid;

  • 3.

    uit zijn aard kortdurende bijstand wordt aangevraagd. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen bij op handen zijnde emigratie, bij een terminale ziekte of het op korte termijn bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd;

  • 4.

    belanghebbende bezig is met zijn inburgeringstraject in het kader van de Wet inburgering 2013;

  • 5.

    belanghebbende deelneemt aan een re-integratietraject, waarbij een taaltraject is opgenomen dat leidt tot tenminste het taalniveau 1F;

  • 6.

    belanghebbende een traject volgt gericht op oriëntatie op het zelfstandig ondernemerschap, waarbij een taaltraject is opgenomen dat leidt tot tenminste het taalniveau 1F;

  • 7.

    belanghebbende een taaltraject volgt bij Vluchtelingenwerk, waarbij het taaltraject opleidt tot tenminste het taalniveau 1F;

  • 8.

    zowel belanghebbende als het college van mening zijn dat belanghebbende de Nederlandse taal niet of niet in voldoende mate beheerst, noodzakelijk voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden en het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid en belanghebbende zich bereid verklaart zich te willen inspannen om het vereiste niveau te behalen, zoals bedoeld in artikel 18b, zesde lid, onderdeel a van de wet.

Artikel 4.4 Ontbreken verwijtbaarheid

Een inspanningsverplichting om de Nederlandse taal te leren wordt niet opgelegd als elke vorm van verwijtbaarheid bij belanghebbende ontbreekt, zoals bedoeld in artikel 18b, zesde lid, onderdeel b van de wet. Elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt:

  • 1.

    bij de bijstandsgerechtigde:

  • a.

    die ontheven is van de inburgeringsplicht op grond van onvoldoende leervermogen na aantoonbare inspanning of volledig en blijvend arbeidsongeschikt is;

  • b.

    die aantoonbaar niet over leervermogen beschikt;

  • c.

    die ontheven is van de arbeidsverplichting op grond van psychische, fysieke of sociale problematiek;

  • d.

    van wie om persoonlijke redenen blijvend niet verlangd kan worden dat hij de Nederlandse taal in voldoende mate beheerst of zal beheersen, onder meer als belanghebbende om medische en/of psychosociale redenen niet leerbaar wordt geacht en/of een onoverbrugbare afstand tot de arbeidsmarkt heeft. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen als er sprake is van: dyslexie, analfabetisme, cognitieve problemen, audio-visuele beperkingen, doofheid, leerproblemen, medische gronden en andere in de persoon gelegen factoren.

  • 2.

    bij de bijstandsgerechtigde indien en zolang :

    • e.

      hij op grond van tijdelijke volledige arbeidsongeschiktheid een tijdelijke ontheffing om dringende redenen als bedoeld in artikel 9, tweede lid van de wet heeft gekregen voor de verplichting tot het zoeken naar betaalde arbeid en tot het verrichten van een tegenprestatie, of

    • f.

      van hem om persoonlijke redenen niet verlangd kan worden dat hij de Nederlandse taal in voldoende mate beheerst of zal beheersen, onder meer indien hij om medische en/of psychosociale redenen niet leerbaar wordt geacht en/of een onoverbrugbare afstand tot de arbeidsmarkt heeft;

    • g.

      op grond van individuele omstandigheden geen inspanningsverplichting van belanghebbende verlangd kan worden;

    • h.

      een ontheffing is verleend op grond van een andere regeling waarin een verplichting is opgenomen gericht op beheersing van de Nederlandse taal.

Artikel 4.5 Beoordelen en voortgang

  • 1. Als belanghebbende een taalcursus volgt bij een instelling of organisatie kunnen de onderstaande instrumenten (eventueel in combinatie) gehanteerd worden om de voortgang van de inspanning van belanghebbende te beoordelen:

    • a.

      presentielijsten;

    • b.

      voortgangsrapportage;

    • c.

      indrukken van de leerkracht/cursusleider; en/of (voortgangs)toets.

  • 2. Als belanghebbende niet bij een instelling of organisatie aan de verbetering van zijn taalbeheersing werkt, kan de voortgang individueel beoordeeld worden door middel van:

    • d.

      reguliere gesprekken met de consulent/klantmanager die op basis van het gesprek toetst of belanghebbende voldoende inspanningen verricht;

    • e.

      het toetsen van het niveau met behulp van de Taalmeter;

    • f.

      portfolio;

    • g.

      inzet van de toets (de nulmeting of voortgangsmeting).

Hoofdstuk 5 Individuele inkomens- en studietoeslag

Paragraaf 5.1 Individuele inkomenstoeslag

Artikel 5.1.1. Voorwaarden

  • 1. Bij aanvraag moet de persoon 21 jaar en ouder zijn, maar jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd en er alles aan hebben gedaan wat in zijn vermogen ligt om tot inkomensverbetering te komen.

  • 2. Het ‘vermogen’ als bedoeld in het vorig lid, moet beoordeeld worden aan de hand van de persoonlijke situatie van de belanghebbende. Het college houdt rekening met de krachten en bekwaamheden van de belanghebbende en mate van inspanning die is geleverd om tot inkomensverbetering te komen.

  • 3. Bij aanvraag moet de belanghebbende in elk geval voldaan hebben aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      ingeschreven staan bij het UWV WERKbedrijf als werkzoekende;

    • b.

      aantoonbaar solliciteren;

    • c.

      anderszins maatschappelijk actief zijn.

  • 4. In aanvulling op het vorig lid onder b. moet ten minste zestien sollicitaties worden overgelegd aan het college die in overeenstemming zijn met het opleidingsniveau en arbeidsverleden van de belanghebbende. De sollicitaties hebben plaatsgevonden in een periode van twee maanden voorafgaande aan de aanvraag.

Artikel 5.1.2 Uitzondering op de voorwaarden

  • 1. Indien bij aanvraag duidelijk is vast komen te staan dat de belanghebbende aantoonbaar niet in staat is tot werken dan kan het college afwijken van het genoemde in artikel 5.1.1 lid 3 onder a en b.

  • 2. Indien bij aanvraag duidelijk is vast komen te staan dat de belanghebbende aantoonbaar niet in staat is tot maatschappelijke deelname dan kan het college afwijken van het genoemde in artikel 5.1.1 lid 3 onder c.

  • 3. Indien bij aanvraag duidelijk is vast komen te staan dat de belanghebbende aantoonbaar niet in staat is door omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 6b lid 1 van de wet, om het wettelijk minimumloon te verdienen, dan kan het college afwijken van het genoemde in artikel 5.1.1 lid 3.

Artikel 5.1.3 Geen recht op individuele inkomenstoeslag

  • 1. Als in de periode van twaalf maanden voorafgaande aan de aanvraag een maatregel wegens schending van de arbeidsverplichting dan wel re-integratieverplichting is opgelegd, dan kan gesteld worden dat belanghebbende niet naar vermogen inspanningen heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen.

  • 2. Indien blijkt dat een maatregel of afstemming op de uitkering heeft plaatsgevonden als bedoeld in het vorig lid, dan komt belanghebbende niet in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag.

Paragraaf 5.2 Individuele studietoeslag

Artikel 5.2.1 Medische beoordeling

De omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 8 van de Verordening individuele inkomens- en studietoeslag Oostzaan 2015, worden vastgesteld op basis van een door de consulent uitgevoerd onderzoek, waar een advies van een arbeidsdeskundige onderdeel van kan uitmaken.

Als sprake is van omstandigheden die alleen beoordeeld kunnen worden door een arts, wordt zo nodig het oordeel gevraagd van een medicus.

Hoofdstuk 6 Kinderparticipatiefonds en Seniorenfonds

Paragraaf 6.1 Algemene bepalingen

Artikel 6.1.1 Doelgroepen

Voor de voorziening op grond van deze paragraaf komt in aanmerking de alleenstaande ouder, het gezin of oudere die aan de voorwaarden van artikel 6.1.2 heeft voldaan en die in de maand voorafgaande aan de maand waarop de aanvraag betrekking heeft, een inkomen heeft dat niet hoger is dan het van toepassing zijnde sociaal minimum, zoals bedoeld in artikel 3.1.1.

Artikel 6.1.2 Voorwaarden kinderparticipatiefonds

  • 1. De ouder kan de voorziening aanvragen voor het ten laste komende kind dat in de maand voorafgaand aan de maand van aanvraag onderwijs of een beroepsopleiding volgde.

  • 2. Als het ten laste komende kind in de maand voorafgaand aan de maand van aanvraag geen onderwijs of beroepsopleiding volgt, maar wel valt onder de leer- of kwalificatieplicht, zoals bedoeld in de Leerplichtwet, wordt dit kind voor de toepassing van deze beleidsregels geacht te voldoen aan de voorwaarde genoemd in het vorige lid.

Artikel 6.1.3 Voorwaarden seniorenfonds

De oudere kan de voorziening aanvragen dat in de maand voorafgaand aan de maand van aanvraag de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.

Artikel 6.1.4 Middelen

Voor de toepassing van de voorziening wordt buiten beschouwing gelaten:

  • 1.

    het vermogen, bedoeld in artikel 34 van de wet;

  • 2.

    de toeslag die belanghebbende heeft ontvangen op grond van de individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36 van de wet. ​

Artikel 6.1.5 Indieningstermijn

Een aanvraag voor een voorziening op grond van deze paragraaf wordt geacht betrekking te hebben op het kalenderjaar waarin de aanvraag is ontvangen door de gemeente.

Paragraaf 6.2 Vorm en hoogte van de voorziening

Artikel 6.2.1 Vorm van de voorziening

De voorziening wordt verstrekt in de vorm van:

  • -

    een financiële voorziening in geld.

Artikel 6.2.2 Hoogte van de voorzieningen kinderparticipatiefonds

De hoogte van de bijstand in geld bedraagt per kind per kalenderjaar:

  • -

    Ten laste komend kind dat basisonderwijs volgt: € 200;

  • -

    Ten laste komend kind dat voortgezet onderwijs volgt € 250.

Artikel 6.2.3 Hoogte van de voorzieningen seniorenfonds

De hoogte van de bijstand in geld bedraagt per persoon per kalenderjaar: € 100,-

Hoofdstuk 7 Zekerheidsstellingen

Paragraaf 7.1 Algemene bepalingen zekerheidsstellingen

Artikel 7.1.1 Vorm van de geldlening

  • 1. Aan de bijstandsverlening in de vorm van een geldlening worden verplichtingen verbonden gericht op meerdere zekerheid voor de aan deze bijstand verbonden rente- en aflossingsverplichtingen.

  • 2. Een krediethypotheek wordt gevestigd, als sprake is van een woonhuis of woonboot.

  • 3. Een hypotheek wordt gevestigd bij bedrijfskapitaal en als belanghebbende een woning, woonboot, woonwagen of bedrijfspand in eigendom heeft.

  • 4. Pandrecht wordt gevestigd als sprake is van een woonwagen en/of andere roerende zaken

Artikel 7.1.2 Medewerkingsverplichting

  • 1. Bij verlening van bijstand onder verband van hypotheek, krediethypotheek of pandrecht dient belanghebbende mee te werken aan de vestiging van de hypotheek, de krediethypotheek of het pandrecht.

  • 2. Het niet verlenen van bedoelde medewerking heeft tot gevolg, dat een aanvraag voor bijstand wordt afgewezen en dat de al verstrekte bijstand direct opeisbaar is.

Paragraaf 7.2 Krediethypotheek

Artikel 7.2.1 Vaststelling waarde woning

  • 1.

    De hoogte van de geldlening wordt bepaald op de waarde van de eigen woning in het economisch verkeer bij vrije oplevering. Voor de vaststelling van deze waarde wordt in eerste instantie uitgegaan van de waarde, zoals deze is vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ-waarde), onder aftrek van op de woning rustende zekerheidsstellingen en de vrijlatingen, zoals bedoeld in artikel 34 van de wet.

  • 2.

    Op verzoek van de hypotheekgever kan van het vorige lid worden afgeweken en kan de waarde vastgesteld worden door een beëdigde taxateur op basis van de waarde van de woning in het economisch verkeer bij vrije oplevering.

  • 3.

    Indien de hypotheekgever de voorkeur geeft aan een taxatie, zoals bedoeld in het vorige lid, dan is deze waardebepaling bindend.

  • 4.

    De kosten verbonden aan de taxatie, de hypotheekakte en de inschrijving van de hypotheek, evenals de bijkomende kosten, komen ten laste van de hypotheekgever.

De bijstand voor deze kosten wordt aangemerkt als bijzondere bijstand en wordt ten laste van de te vestigen krediethypotheek gebracht.

Artikel 7.2.2 Vaststelling waarde woonboot of woonwagen

  • 1. De waardebepaling van de woonboot of woonwagen wordt vastgesteld door een erkend of een voor dergelijke roerende zaken in elk geval als deskundig aan te merken taxateur op basis van de waarde van de woonboot of woonwagen in het economisch verkeer bij vrije oplevering.

  • 2. De in het vorige lid bedoelde deskundige wordt door belanghebbende in overleg met het college aangewezen.

  • 3. De kosten verbonden aan de taxatie, de hypotheekakte en de inschrijving van de hypotheek, evenals de bijkomende kosten, komen ten laste van de hypotheekgever of pandgever.

    De bijstand voor deze kosten wordt aangemerkt als bijzondere bijstand en wordt ten laste van de te vestigen krediethypotheek of het pandrecht gebracht.

Artikel 7.2.3 Voorwaarden en bedingen

  • 1. Aan de geldlening worden in elk geval verbonden de voorwaarden genoemd in artikel 7.2.4 en artikel 7.2.5.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde voorwaarden worden samen met de gebruikelijke bedingen opgenomen in de hypotheekakte.

Artikel 7.2.4 Vaststelling aflossing

  • 1. De aflossing van de geldlening vangt aan op het moment van beëindiging van de bijstandsverlening en vindt maandelijks plaats. Het maandbedrag van de aflossing wordt telkens voor een periode van een jaar vastgesteld in overeenstemming met de draagkrachtberekening voor bijzondere bijstand, zoals vastgelegd in Paragraaf 3.3 van deze beleidsregels.

  • 3. Bij een inkomen als bedoeld in artikel 32 van de wet, dat niet uitgaat boven de 110% van de toepasselijke bijstandsnorm, wordt geen aflossing verlangd.

  • 4. Belanghebbende is verplicht wijzigingen in de omstandigheden binnen 14 dagen te melden aan de gemeente, team Werk en Inkomen.

  • 5. Als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, stelt het college, zo nodig tussentijds, het maandbedrag van de aflossing op een lager dan wel hoger bedrag vast.

  • 6. Bij de beoordeling van de omstandigheden als bedoeld in het vorige lid wordt rekening gehouden met de noodzakelijke, voor eigen rekening van belanghebbende komende bijzondere bestaanskosten. Deze worden in mindering gebracht op het inkomen.

  • 7. Als belanghebbende tijdens de aflossingsperiode in verzuim is met het voldoen van de vastgestelde aflossingen, is het nog niet afgeloste deel van de geldlening direct opeisbaar. Tevens is rente verschuldigd over de achterstallige aflossingstermijnen gedurende de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.

  • 8. De rente, bedoeld in het vorige lid, is de wettelijke rente.

Artikel 7.2.5 Verkoop van de woning

  • 1. Bij verkoop of vererving van de woning en als het een echtpaar betreft bij vererving na overlijden van de langstlevende echtgenoot, wordt het nog niet afgeloste deel van de geldlening, evenals de op grond van artikel 7.2.4, achtste lid bijgeschreven rente, direct afgelost.

  • 2. Bij verkoop van de woning kan het college wegens bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van belanghebbende, dan wel wegens werkaanvaarding elders door belanghebbende, na toepassing van het eerste lid, besluiten tot het verlenen van een nieuwe geldlening eveneens onder verband van hypotheek voor de aankoop van een andere woning, tot ten hoogste het bedrag van de ingevolge het eerste lid afgeloste geldlening, onder de voorwaarde dat belanghebbende het na aflossing vrijgekomen vermogen met inbegrip van het in het derde lid bedoelde bedrag volledig inzet voor de aankoop van de andere woning.

  • 3. Indien bij verkoop van de woning op basis van de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering het voor de afrekening beschikbare bedrag lager is dan het resterende bedrag van de geldlening en van de rentevordering, wordt het verschil kwijtgescholden.

Artikel 7.2.6 Herleving recht op bijstand

Bij een hernieuwde aanvraag voor bijstand onder verband van krediethypotheek vindt een nieuwe waardebepaling plaats, als de periode tussen de beëindigde bijstand en de ingangsdatum van de daarop volgende bijstand meer dan twee jaar is. Als deze periode korter dan twee jaar is, dan wordt de bijstand verleend met toepassing van de laatst gevestigde hypotheek.

Paragraaf 7.3 Hypotheek voor bedrijfskapitaal

Artikel 7.3.1 Vaststelling hoogte hypotheek

  • 1. De hoogte van de hypotheek is gelijk aan de in het kader van de Bbz te verstrekken geldlening voor bedrijfskapitaal of goederen.

  • 2. De kosten verbonden aan de taxatie, de hypotheekakte en de inschrijving van de hypotheek, evenals de bijkomende kosten, komen ten laste van de hypotheekgever.

    Bedoelde kosten worden ten laste gebracht van het bedrijfskapitaal.

Artikel 7.3.2 Voorwaarden en bedingen

  • 1. Aan de geldlening worden in elk geval verbonden de voorwaarden genoemd in artikel 7.3.3 en artikel 7.3.4.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde voorwaarden worden samen met de gebruikelijke bedingen opgenomen in de hypotheekakte.

Artikel 7.3.3 Vaststelling aflossing

  • 1. De hoogte van de geldlening, het aflossingsbedrag, het rentepercentage en de betaalmomenten worden vastgelegd in een schuldbekentenis.

  • 2. Als belanghebbende tijdens de aflossingsperiode in verzuim is met het voldoen van de vastgestelde aflossingen, is het nog niet afgeloste deel van de geldlening direct opeisbaar. Tevens is rente verschuldigd over de achterstallige aflossingstermijnen gedurende de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.

  • 3. De rente, bedoeld in het vorige lid, is de wettelijke rente.

Artikel 7.3.4 Verkoop van de woning

  • 1. Bij verkoop of vererving van de woning en als het een echtpaar betreft bij vererving na overlijden van de langstlevende echtgenoot, wordt het nog niet afgeloste deel van de geldlening, evenals de op grond van artikel 7.2.4, achtste lid bijgeschreven rente direct afgelost.

  • 2. Bij verkoop van de woning kan het college wegens bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van belanghebbende, dan wel wegens werkaanvaarding elders door belanghebbende, na toepassing van het eerste lid, besluiten tot het verlenen van een nieuwe geldlening eveneens onder verband van hypotheek voor de aankoop van een andere woning, tot ten hoogste het bedrag van de ingevolge het eerste lid afgeloste geldlening, onder de voorwaarde dat belanghebbende het na aflossing vrijgekomen vermogen met inbegrip van het in het eerst lid bedoelde bedrag volledig inzet voor de aankoop van de andere woning.

Paragraaf 7.4 Pandrecht

Artikel 7.4.1 Vaststelling waarde woonwagen

  • 1. De waardebepaling van de woonwagen wordt vastgesteld door een erkend of een in elk geval als voor dergelijke roerende zaken deskundig aan te merken taxateur op basis van de waarde van de woonwagen in het economisch verkeer bij vrije oplevering.

  • 2. De in het vorige lid bedoelde deskundige wordt door belanghebbende in overleg met het college aangewezen.

  • 3. De kosten verbonden aan de taxatie en de inschrijving van het pandrecht, evenals de bijkomende kosten, komen ten laste van pandgever.

Artikel 7.4.2 Pandrecht voor bedrijfskapitaal

  • 1. Ter meerdere zekerheid van een verstrekte geldlening voor bedrijfskapitaal wordt in geval van bezittingen in de vorm van roerende goederen en vorderingen op grond van artikel 39, derde lid Bbz pandrecht gevestigd op deze zaken en vorderingen.

  • 2. Vestiging van pandrecht vindt plaats bij geregistreerde onderhandse akte.

  • 3. De akte wordt geregistreerd bij het kantoor van de Belastingdienst te Amsterdam.

  • 4. Pandgever en diens eventuele meerderjarige gezinsleden dienen de pandakte te ondertekenen.

Artikel 7.4.3 Pandrecht voor woonwagen

  • 1. Ter meerdere zekerheid van een verstrekte geldlening voor een woonwagen wordt pandrecht gevestigd.

  • 2. Vestiging van pandrecht vindt plaats bij geregistreerde onderhandse akte.

  • 3. De akte wordt geregistreerd bij het kantoor van de Belastingdienst te Amsterdam.

  • 4. Pandgever en diens eventuele meerderjarige gezinsleden dienen de pandakte te ondertekenen.

Artikel 7.4.4 Rente uit pandrecht

Tenzij anders is bedongen, strekt het pandrecht van een of meer bepaalde vorderingen tevens tot zekerheid voor drie jaren rente, die over deze vorderingen krachtens overeenkomst of wet verschuldigd is.

Artikel 7.4.5 In de akte op te nemen bedingen

In de akte pandrecht worde de volgende bedingen opgenomen:

  • 1.

    het moment waarop het pandrecht vervalt;

  • 2.

    onder welke voorwaarden de pandhouder gebruik mag maken van zijn bevoegdheid;

  • 3.

    welke verplichtingen de pandgever heeft, zoals verzekeringsplicht en mededelingsplicht.

Hoofdstuk 8 Terugvordering

Paragraaf 8.1 Matiging

Artikel 8.1.1 Bevoegdheid

  • 1. In alle gevallen waarin het college op grond van de wetten bevoegd is om uitkeringsbesluiten te herzien of in te trekken, een uitkering terug te vorderen en teruggevorderde bedragen in te vorderen of door verrekening te innen, maakt het in volle omvang van deze bevoegdheden gebruik.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan het college geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering als dringende redenen dit rechtvaardigen, of indien en voor zover de bepalingen van dit hoofdstuk een bijzondere grond voor matiging opleveren.

Artikel 8.1.2 Kwijtschelding in verband met schuldsanering

  • 1. Het college kan besluiten tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de teruggevorderde bijstand als:

    • a.

      redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende wegens zijn grote schuldenlast niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden, en;

    • b.

      redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen, behoudens de in artikel 8.1.5, eerste lid, bedoelde vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen, en;

    • c.

      de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde bijstand ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2. het besluit tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering treedt niet in werking voordat een schuldregeling tot stand is gekomen.

  • 3. Geen kwijtschelding wordt verleend als de terugvordering van bijstand het gevolg is van verwijtbaar gedrag van belanghebbende en het besluit tot terugvordering tot ten hoogste vijf jaar geleden genomen is.

Artikel 8.1.3 Intrekking kwijtscheldingsbesluit

Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering, zoals bedoeld in artikel 8.1.2 wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd als:

  • 1.

    Niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt een schuldregeling tot stand is gekomen.

  • 2.

    De belanghebbende zijn schuld aan de gemeente niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet.

  • 3.

    De belanghebbende onjuiste of onvolledige heeft verstrekt en deze informatie tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 8.1.4 Kwijtschelding restant vordering

Het college besluit van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, als de belanghebbende:

  • 1.

    gedurende 36 maanden volledig en via het minnelijke traject aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en tenminste 75% van de bruto vordering is afgelost.

  • 2.

    gedurende 36 maanden volledig en via het minnelijke traject aan zijn aflossingsverplichtingen op de leenbijstand heeft voldaan.

  • 3.

    Afgezien van het bepaalde in artikel 8.1.3, derde lid wordt geen kwijtschelding verleend als de terugvordering het gevolg is van door belanghebbende verstrekte onjuiste of onvolledige gegevens en deze informatie tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 8.1.5 Afzien van kwijtschelding

Van kwijtschelding wordt afgezien als:

  • 1.

    De vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een zaak of zaken, behoudens voor zover de vordering niet op die zaak of zaken verhaald kan worden.

  • 2.

    De vordering is ontstaan door schending van de informatieplicht.

  • 3.

    Een verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling is afgewezen, dan wel als een dergelijk verzoek, indien het is, of zou worden gedaan, zou moeten worden afgewezen op de gronden genoemd in artikel 288 Faillissementswet.

Paragraaf 8.2 Invordering van teruggevorderde bijstand

Artikel 8.2.1 Wijze van terugvordering

  • 1. Ieder teruggevorderd bedrag dient ineens, binnen 6 weken na bekendmaking van het terugvorderingsbesluit te worden terugbetaald, tenzij de belanghebbende binnen deze termijn om een betalingsregeling heeft verzocht.

  • 2. Een betalingsregeling wordt geweigerd als belanghebbende over voldoende vermogen en/of inkomen beschikt om het teruggevorderde bedrag ineens te voldoen.

Artikel 8.2.2 Hoogte aflossingsbedrag

  • 1. Als en voor zolang ten aanzien van een belanghebbende die algemene bijstand ontvangt ten laste van de gemeente een betalingsregeling wordt toegestaan, wordt de maandelijkse betalingsverplichting bepaald in overleg met de klant. Dit gebeurt minimaal met in achtneming van artikel 475d, vijfde lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Hierbij wordt uitgegaan van een aflossingsbedrag ter hoogte van 10% van de bijstandsnorm.

  • 2. Als ten aanzien van een belanghebbende, die geen algemene bijstand ontvangt, een betalingsregeling wordt toegestaan, wordt de maandelijkse betalingsverplichting bepaald naar draagkracht, berekend aan de hand van de draagkrachtnormen voor alimentatie gepubliceerd in het Tijdschrift voor de Rechterlijke Macht.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing als de vordering bestaat uit het restant van een lening, verstrekt op grond van artikel 20, 24 of 26 Bbz. In die gevallen wordt de bijstand teruggevorderd in overeenstemming met artikel 43, tweede lid, Bbz.

Artikel 8.2.3 Niet meewerken aan betalingsregeling

  • 1. Als de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een minnelijke betalingsregeling of de betalingsregeling niet meer nakomt dan wordt het terugvorderingsbesluit ten uitvoer gelegd met toepassing van alle mogelijke rechtsmiddelen, daaronder begrepen:

    • a.

      verrekening met de maandelijks verleende bijstand;

    • b.

      een executoriaal beslag conform het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

    • c.

      het college kan de wijzen van tenuitvoerlegging omschreven in onderdeel a en b, zo nodig tegelijkertijd toepassen.

  • 2. Indien er vrees voor verduistering van vermogensbestanddelen bestaat kan het college voorafgaand aan de bekendmaking van het terugvorderingsbesluit overgaan tot het leggen van conservatoir beslag en direct na de bekendmaking van het terugvorderingsbesluit overgaan tot tenuitvoerlegging.

  • 3. Als terugvordering op grond van de voorgaande leden niet mogelijk is en het terug te vorderen bedrag of het restant van de vordering niet hoger is dan € 250 wordt het terugvorderingsbesluit niet ten uitvoer gelegd.

Paragraaf 8.3 Overige bepalingen

Artikel 8.3.1 Verhoging vordering met kosten

  • 1. Als het college over kan gaan tot tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 8.2.3, dan wordt de vordering verhoogd met rente en kosten. Het totaal van de verhoging bedraagt 10% van de vordering met een minimum van € 50 en met een maximum van € 1.000.

  • 2. Als het college de inning van de vordering overdraagt aan een derde dan worden de door deze derde te maken kosten doorberekend aan de debiteur.

Hoofdstuk 9 Arbeidsinschakeling

Paragraaf 9.1 Vrijlating inkomsten

Artikel 9.1.1 Inkomsten uit arbeid

  • 1. Alle inkomsten uit arbeid worden geacht bij te dragen aan de arbeidsinschakeling van belanghebbende en worden niet tot de middelen gerekend, overeenkomst artikel 31, tweede lid onder n en r van de Wet.

  • 2. In afwijking op het eerste lid dragen de volgende inkomsten uit arbeid niet bij aan de arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 31, tweede lid onder n en r van de wet als er sprake is van inkomsten uit:

    • 1.

      fraude;

    • 2.

      illegale arbeid.

Paragraaf 9.2 Instrumenten ter bevordering van arbeidsinschakeling

Artikel 9.2.1 Alleenstaande ouders met kinderen tot vijf jaar

  • 1. De scholingsplicht, die ontstaat als de alleenstaande ouder ontheffing vraagt van de arbeidsverplichtingen, zoals bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de wet, artikel 38, lid 1, van de IOAW en artikel 38, lid 1, van de IOAZ, wordt op grond van een individuele beoordeling ingevuld.

  • 2. Richtlijn hierbij is, dat de scholingsplicht met tenminste 24 uur scholing per week wordt ingevuld. Daarbij wordt rekening gehouden met de belastbaarheid van belanghebbende en de individuele omstandigheden.

  • 3. Toekenning van scholing is gerelateerd aan: arbeidsmarktrelevantie, haalbaarheid en motivatie van belanghebbende.

  • 4. Voor toekenning van de scholing dienen minimaal drie recente vacatures met opleidingsvereiste uit de regio overlegd te worden.

  • 5. Op basis van een keuring of een erkende test wordt bepaald of de in artikel 9a, tiende lid, bedoelde krachten en bekwaamheden de ouder te boven gaan.

Artikel 9.2.3 Jongerenvoucher

De bepalingen met betrekking tot de jongerenvoucher zijn nader uitgewerkt in de "Subsidieregeling Jongerenvoucher Oostzaan 2015".

Artikel 9.2.4. Scholingsvoucher

De bepalingen met betrekking tot de scholingsvoucher zijn nader uitgewerkt in de "subsidieregeling scholings-begeleidingsvoucher Oostzaan 2015".

Artikel 9.2.5. Vervoersvoorziening

Bij de gemeente kan een vervoersvoorziening worden aangevraagd als de werkzoekende/werknemer met arbeidsbeperking een baan vindt en aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • 1.

    door zijn/haar beperking kan hij/zij niet zelfstandig reizen en/of niet zelfstandig gebruik maken van het openbaar vervoer;

  • 2.

    het geldt alleen voor woon/werk verkeer;

  • 3.

    de persoon is woonachtig binnen de gemeente Oostzaan;

  • 4.

    de persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e, van de Participatiewet en/of heeft een structurele functionele beperking als gevolg van een ziekte of handicap/gebrek;

  • 5.

    er sprake is van een dienstverband/arbeidsovereenkomst voor de duur van ten minste 6 maanden en voor minimaal 12 uur per week. Een vervoersvoorziening kan ook worden toegekend gedurende de proefplaatsing (fase voorafgaand aan arbeidsovereenkomst);

  • 6.

    er geldt een reizigerstarief voor de algemeen gebruikelijke kosten voor aanvullend openbaar woonwerkvervoer. Hiervoor wordt het tarief gebruikt dat de WMO jaarlijks als bijdrage in de kosten voor het aanvullend openbaar vervoer vaststelt in het “Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Oostzaan”;

  • 7.

    er geldt een inkomensafhankelijke bijdrage voor persoonlijke voorzieningen. Dit betreft bijvoorbeeld aanpassingen aan eigen auto, bijv. aangepaste stoel of hand-gas i.p.v. voet-gas bediening, een aangepaste auto, een aanpaste fiets bijvoorbeeld een driewielfiets en een scootmobiel. In het WMO “Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Oostzaan” is de eigen bijdrage regeling uitgewerkt;

  • 8.

    betrokkene is verplicht om eventuele wijzigingen die van invloed zijn op de voorziening aan de gemeente door te geven. Dit kan leiden tot een heroverweging op bijv. het type vervoersvoorziening en de hoogte van de verstrekking;

  • 9.

    de persoon kan geen aanspraak maken op een voorliggende voorziening, bijvoorbeeld vervoersvoorziening via WMO of UWV of via een zorgverzekeraar; en

  • 10.

    de gemeente biedt de meest adequate en goedkoopste oplossing, kwalitatief verantwoord. De kosten van de vervoersvoorziening dienen proportioneel te zijn, dat wil zeggen dat de investering in de vervoersvoorziening moet opwegen tegen de opbrengsten van uitstroom naar werk. Bij de beoordeling of de kosten proportioneel zijn wordt onder andere betrokken:

  • a.

    de kosten van de vervoersvoorziening;

  • b.

    de duur van de arbeidsovereenkomst in termen van looptijd (aantal maanden/jaren/bepaalde tijd/onbepaalde tijd);

  • c.

    de omvang van de arbeidsovereenkomst in termen van het aantal uren dat de persoon gaat werken; en

  • d.

    de opbrengsten in termen van besparing op de uitkeringslasten en eventuele andere lasten (bijvoorbeeld in het kader van de WMO) in relatie tot de kosten van de vervoersvoorziening;

  • e.

    bij een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd wordt tegelijkertijd met de loonwaarde ook de noodzakelijkheid en proportionaliteit van de vervoersvoorziening getoetst.

Artikel 9.2.6. Werkplekaanpassingen

Bij de gemeente kan een aanpassing van de werkplek worden aangevraagd als de werkzoekende/werknemer met arbeidsbeperking een baan vindt en als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

Bij de aanvraag dient voldaan te worden aan de volgende voorwaarden:

  • 1.

    de werkplekaanpassing is noodzakelijk om de werkzoekende/werknemer zijn/haar werk te kunnen laten uitvoeren;

  • 2.

    de persoon is woonachtig binnen de gemeente Oostzaan;

    de persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 6,eerste lid, ondere, van de Participatiewet en/of heeft een structurele functionele beperking als gevolg van een ziekte of handicap/gebrek;

  • 4.

    er sprake is van een dienstverband/arbeidsovereenkomst voor de duur van ten minste 6 maanden en voor minimaal 12 uur per week. Het toekennen van een werkplekaanpassing gedurende de proefplaatsing behoort tot de mogelijkheden op voorwaarde dat er zekerheid is dat na de proefplaatsing een arbeidsovereenkomst volgt;

  • 5.

    er is geen sprake van een voorliggende voorziening, bijvoorbeeld een bouwbesluit waaruit blijkt dat de desbetreffende werkgever zelf verantwoordelijk is voor de werkplekaanpassing;

  • 6.

    algemeen gebruikelijke werkplekaanpassingen die tot de standaarduitrusting van de werkgever behoren worden ook niet vergoed. Hiervan is sprake indien van de werkgever, op basis van wat gangbaar is in het bedrijfsleven, verwacht mag worden dat hij de investering zelf doet; en

  • 7.

    de gemeente biedt de meest adequate en goedkoopste oplossing, kwalitatief verantwoord. De kosten van de werkplekaanpassing dienen proportioneel zijn, dat wil zeggen dat de investering in de werkplekaanpassing moet opwegen tegen de opbrengsten van uitstroom naar werk. Bij de beoordeling of de kosten proportioneel zijn wordt onder andere betrokken:

    • a.

      de kosten van de werkplekaanpassing;

    • b.

      de duur van de arbeidsovereenkomst in termen van looptijd (aantal maanden/jaren/bepaalde tijd/onbepaalde tijd);

    • c.

      de omvang van de arbeidsovereenkomst in termen van het aantal uren dat de persoon gaat werken; en

    • d.

      de opbrengsten in termen van besparing op de uitkeringslasten en eventuele andere lasten (bijvoorbeeld in het kader van de WMO) in relatie tot de kosten van de werkplekaanpassing.

      De werkplekaanpassing wordt in principe in bruikleen beschikbaar gesteld aan de werkgever. In specifieke gevallen kan besloten worden de werkplekaanpassing in eigendom te verstrekken.

Paragraaf 9.3 Vergoeding Verwervingskosten

Artikel 9.3.1 Vergoeding

  • 1. Voor verwervingskosten wordt geen bijstand verstrekt.

  • 2. Bij uitzondering bestaat aanspraak op een vergoeding van verwervingskosten, namelijk als:

    • 1.

      de belanghebbende voldoende besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, zoals een beroep op het eigen netwerk en sociale omgeving;

    • 2.

      de belanghebbende geen beroep kan doen op voorliggende voorzieningen.

  • 3. Afspraken over de kosten, vastgelegd in de CAO van het bedrijf of de bedrijfstak worden als voorliggende voorziening gezien.

  • 4. Er kan slechts aanspraak gemaakt worden op een vergoeding als dit belanghebbende zal ondersteunen om werkzaamheden bij een werkgever te verrichten.

  • 5. Het college beoordeelt of de aanvraag tot de uitzondering behoort, gebaseerd op een kosten/baten analyse vanuit het perspectief van de gemeente.

Artikel 9.3.2 Hoogte van de vergoeding

  • 1. Als de gevraagde vergoeding een vergoeding betreft waarbij er in voorliggende of aanpalende wetgeving, zoals de WKO, beperkingen zijn opgenomen met betrekking tot doelgroep, duur, omvang en kosten, dan gelden deze beperkingen ook bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding.

  • 2. Als de gevraagde vergoeding reiskosten betreft dan wordt de vergoeding gebaseerd op de kosten van openbaar vervoer.

Hoofdstuk 10 Stimuleringssubsidie

De bepalingen met betrekking tot de stimuleringssubsidie zijn nader uitgewerkt in de ‘subsidieregeling stimuleringssubsidie Oostzaan 2015’.

Hoofdstuk 11 Schulddienstverlening

Artikel 11.1 Doel schulddienstverlening en beoordelingsrichtlijnen

  • 1. Schulddienstverlening heeft tot doel waar mogelijk de schuldenaar met problematische schulden te ondersteunen om met behulp van een schuldregeling met alle schuldeisers, een duurzame schuldenvrije situatie te creëren. Er is sprake van een problematische schuld als de som van de geëiste maandelijkse aflossingen hoger is dan door de Recofa vastgestelde rekenmethode gecalculeerde aflossingscapaciteit.

  • 2. Verzoeken om in aanmerking te komen voor een schuldregeling worden beoordeeld aan de hand van onderstaande criteria, de richtlijnen van Recofa en de gedragscodes van de NVVK.

Artikel 11.2 Toelatingscriteria

  • 1. De schuldenaar die een beroep doet op schulddienstverlening verschijnt tijdig op de afgesproken plaats en tijd op een afspraak. Als een afspraak vanwege dringende redenen niet kan worden nagekomen wordt deze tijdig, uiterlijk 24 uur voor de afspraak, afgemeld;

  • 2. Formulieren worden volledig ingevuld op het afgesproken moment ingeleverd en indien noodzakelijk voorzien van (kopieën van) de benodigde bewijsstukken;

  • 3. De schuldenaar geeft volledige openheid van zaken aangaande de schulden en opent zijn post;

  • 4. De schuldenaar heeft, indien van toepassing, alle belastingaangiftes gedaan over het lopende en de daaraan voorafgaande 5 jaren en overlegt hiervan de (voorlopige) aanslag. De schuldenaar onderneemt actie om nog niet afgeronde aangiftes in orde te maken;

  • 5. De schuldenaar maakt vanaf het moment van aanmelding voor toelating tot de schulddienstverlening geen nieuwe schulden;

  • 6. De schuldenaar beschikt over huisvesting en staat ingeschreven in de GBA van Oostzaan, dan wel in de gemeente waar de gemeente Oostzaan de schulddienstverlening voor uitvoert.

Artikel 11.3 Informatieplicht

Alle omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het traject van schulddienstverlening worden door de schuldenaar direct gemeld. Hieronder wordt in ieder geval verstaan:  

  • a.

    wijzigingen in het inkomen of uitkering;  

  • b.

    wijzigingen in de gezinssituatie (kinderen die uit huis gaan of thuis komen wonen, vertrek partner of inwoning nieuwe partner dan wel andere personen);  

  • c.

    wijzigingen met betrekking tot onderhuurders en/of kostgangers;  

  • d.

    wijzigingen met betrekking tot de huisvestingssituatie, verhuizing, huurverhoging, levering van energie;  

  • e.

    wijzigingen in de kosten/vaste lasten van (bijvoorbeeld) zorgverzekering;

  • f.

    wijzigingen in overige kosten of lasten voor zover hier niet genoemd, maar die wel van belang zijn voor de uitvoering van het schuldregelingstraject.

Artikel 11.4 Verbetering inkomenssituatie

  • 1. De schuldenaar werkt, indien van toepassing, mee aan een re-integratie en/of inburgeringstraject om de arbeidsinschakeling te bevorderen en door werk het inkomen te verhogen;

  • 2. De schuldenaar tracht, indien mogelijk, andere financiële hulpbronnen aan te boren, bijvoorbeeld door parttime werk uit te breiden naar fulltime;

  • 3. De niet werkende partner tracht, indien mogelijk, werk te vinden of parttime werk uit te breiden naar zo mogelijk fulltime werk;

  • 4. Inwonende, meerderjarige kinderen betalen kostgeld, afhankelijk van de (inkomens) situatie van uw kind. Dit ter beoordeling van de gemeente;

  • 5. Indien niet noodzakelijk voor het woon-werk verkeer heeft de schuldenaar geen auto, tenzij de noodzaak van het bezit blijkt uit een WMO indicatie en een beschikking.

Artikel 11.5 Geen toegang tot een schuldregelingstraject

  • 1. Toelating tot een schuldregelingstraject kan geweigerd worden als de schuldenaar niet voldoet aan de toelatingscriteria als genoemd in artikel 11.2.

  • 2. Toelating tot een schuldregelingstraject kan geweigerd worden als er zich onder de schulden zogenoemde niet regelbare schulden bevinden. Dat wil zeggen schulden die op grond van wet en regelgeving niet saneer-, of bemiddelbaar zijn waaronder tevens wordt begrepen het bepaalde in artikel 288 lid 2 onder c van de Faillissementswet.

  • 3. Toelating tot een schuldregelingstraject kan eveneens geweigerd worden als het inkomen niet op orde is doordat geen of onvoldoende gebruik is gemaakt van het recht op (minima) voorzieningen, toeslagen, heffingskortingen etc.

  • 4. Als de schuldenaar de afspraak ingevolge artikel 11.2, vijfde lid niet nakomt kan dit een reden zijn de schuldregeling te beëindigen dan wel af te wijzen;

  • 5. Toelating tot een schuldregeling kan geweigerd worden als belanghebbende voorafgaande aan de aanvraag niet te goeder trouw heeft gehandeld met schulden als gevolg.

Artikel 11.6 (Tussentijdse) beëindiging van de schuldregeling

  • 1. De schuldregeling eindigt na afloop van aflossingstermijn van de schuldbemiddeling of nadat het saneringskrediet is verstrekt.

  • 2. Een lopende schuldregeling kan worden beëindigd als tijdens het traject uit het handelen of het nalaten van handelen van de schuldenaar blijkt dat niet (meer) aan de voorwaarden voor een schuldregeling wordt voldaan.

  • 3. De schuldregeling kan worden beëindigd als belanghebbende blijk geeft van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de regeling van schulden.

Artikel 11.7 Herhaald verzoek om een schuldregeling

  • 1. Een verzoek om toegelaten te worden tot een schuldregeling kan afgewezen worden als minder dan 1 jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoek is ingediend, een aanvraag in de aanmeldfase is beëindigd, ongeacht de reden van die beëindiging;

  • 2. Een verzoek om toegelaten te worden tot een schuldregeling kan afgewezen worden als minder dan 5 jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoek is ingediend, een traject schulddienstverlening is beëindigd ongeacht de reden van beëindiging;

  • 3. In afwijking van het gestelde in het eerste en tweede lid kan het college alsnog een aanbod schulddienstverlening doen als:

    • 1.

      uit de aanvraag blijkt dat iedere vorm van verwijtbaarheid bij de beëindiging of weigering ontbrak;

    • 2.

      uit de aanvraag blijkt dat er sprake is van plotselinge, onvoorziene omstandigheden met inkomensachteruitgang als gevolg.

Hoofdstuk 12 Bestuurlijke boete

Artikel 12.1 Boete bij schending inlichtingenplicht

  • 1. Het niet, niet behoorlijk of niet tijdig voldoen aan de inlichtingenplicht is een overtreding die wordt gesanctioneerd met een boete of een waarschuwing.

  • 2. Er wordt tijdig voldaan aan de inlichtingenplicht indien de vereiste inlichtingen verstrekt worden binnen een termijn van uiterlijk twee weken gerekend vanaf het moment dat de inlichtingen voor belanghebbende beschikbaar zijn.

  • 3. De hoogte van de boete wordt bepaald in evenredigheid met de mate waarin de inlichtingenplicht is geschonden, waarbij in ieder geval betrokken worden de ernst van de overtreding, de omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid.

  • 4. De hoogte van de boete wordt afgestemd op de individuele situatie van de belanghebbende en zijn gezin.

  • 5. 5De hoogte van de boete, afhankelijk van de mate van verwijtbaarheid, wordt als volgt vastgesteld:

    • a.

      er wordt een boete van 100% van het benadelingsbedrag opgelegd indien sprake is van opzet. Van opzet is sprake indien de belanghebbende de inlichtingenplicht willens en wetens heeft geschonden met de bedoeling een hogere uitkering te verkrijgen of te behouden dan waar recht op bestaat. Dat willens en wetens gehandeld is, is aan de orde bijvoorbeeld indien de belanghebbende de feiten en omstandigheden anders heeft voorgedaan dan ze in werkelijkheid zijn;

    • b.

      er wordt een boete van 75% van het benadelingsbedrag opgelegd indien van grove schuld sprake is. Van grove schuld is sprake indien de belanghebbende heeft nagelaten bepaalde feiten en omstandigheden tijdig, juist en op de voorgeschreven wijze te melden. Tevens moet hierbij vaststaan vast dat de belanghebbende:

      • i

        redelijkerwijs had moeten weten dat van een nalatigheid sprake was en dat deze nalatigheid zou leiden of heeft geleid tot het behouden of verkrijgen van een hogere uitkering dan waar recht op bestaat, en

      • ii

        in staat geweest is deze nalatigheid te voorkomen of te herstellen en heeft verzuimd dit uit zichzelf te doen. 

    • c.

      er wordt een boete van 50% van het benadelingsbedrag opgelegd indien de belanghebbende heeft nagelaten om een of meer wijzigingen van feiten en omstandigheden waarvan de belanghebbende weet of redelijkerwijs kan en behoort te weten dat deze van belang zijn voor de uitkering, tijdig en op de voorgeschreven wijze te melden;

    • d.

      er wordt een boete opgelegd van 25% van het benadelingsbedrag indien uit de beoordeling van de situatie blijkt dat er van verminderde verwijtbaarheid zoals omschreven in artikel12.2 sprake is.

  • 6. Er wordt een boete opgelegd van 150% van het percentage genoemd in de onderdelen a tot en met d van het vijfde lid, indien de belanghebbende herhaald de inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk nakomt.

  • 7. Van herhaald zoals genoemd in het zesde lid is sprake indien de belanghebbende binnen een tijdvak van vijf jaar voorafgaand aan de dag van het begaan van de overtreding een bestuurlijke boete of strafrechtelijke sanctie opgelegd heeft gekregen wegens een eerdere schending van de inlichtingenplicht, bestaande uit eenzelfde gedraging, die onherroepelijk is geworden.

  • 8. Indien er geen sprake is van een benadelingsbedrag worden bij schending van de inlichtingenplicht de volgende situaties onderscheiden:

    • a.

      er wordt een waarschuwing gegeven in plaats van een boete indien de belanghebbende in de twee jaar voorafgaand aan het begin van de boetewaardige gedraging geen waarschuwing of boete heeft gehad;

    • b.

      er wordt een waarschuwing gegeven in plaats van een boete indien de vereiste inlichtingen alsnog uit eigen beweging verstrekt worden binnen een termijn van uiterlijk 60 dagen gerekend vanaf het moment dat de inlichtingen voor belanghebbende beschikbaar zijn en vóórdat de schending van de inlichtingenplicht is geconstateerd

    • c.

      er wordt een boete van € 150,– opgelegd indien het begin van de boetewaardige gedraging zich binnen twee jaar na een eerdere waarschuwing of boete voordoet.

Artikel 12.2 Criteria verminderde verwijtbaarheid

Bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de belanghebbende kan worden verweten, leiden de volgende criteria tot verminderde verwijtbaarheid:

  • 1.

    de belanghebbende is feitelijk in staat geweest om aan de inlichtingenplicht te voldoen. Tevens heeft de belanghebbende aangetoond dat deze is geconfronteerd met onvoorziene en ongewenste omstandigheden die zo ontwrichtend waren dat het de belanghebbende niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;

  • 2.

    door de belanghebbende is met bewijsstukken aangetoond of anderszins aannemelijk gemaakt dat in verband met diens geestelijke toestand het niet volledig valt aan te rekenen dat niet tijdig en/of volledig aan de inlichtingenplicht is voldaan. Tevens is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat diens geestelijke toestand het in de weg stond een andere persoon in te schakelen om namens de belanghebbende aan de verplichting te voldoen;

  • 3.

    de belanghebbende heeft aangetoond of anderszins aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een samenstel van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot het oordeel dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid;

  • 4.

    er is sprake van ‘gedeelde verwijtbaarheid', waarbij de belanghebbende de inlichtingenplicht heeft geschonden én de overtreding heeft voortgeduurd terwijl het college daarvan op de hoogte was en heeft nagelaten in te grijpen terwijl dat redelijkerwijs wel mogelijk was;

  • 5.

    er is anderszins sprake van omstandigheden die leiden tot verminderde verwijtbaarheid.

Artikel 12.3 Maximale wettelijke boete

  • 1. Indien er sprake is van opzet is de boete niet hoger dan het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

  • 2. In alle andere gevallen is de boete niet hoger dan het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

  • 3. De maximale boete genoemd in het eerste en tweede lid gelden ook indien er sprake is van recidive.

Artikel 12.4 Afstemming van de boete op de omstandigheden

Indien belanghebbende de op grond van de artikelen 12.1, 12.2 en 12.3 van deze beleidsregels berekende boete wegens financiële omstandigheden niet in één keer kan betalen, wordt de maximale hoogte van de op te leggen boete als volgt bepaald:

  • 1.

    bij opzet bedraagt de maximale boete een bedrag ter hoogte van 24 maal 10% van de ten tijde van het opleggen van de boete op de belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm, naar beneden afgerond op een veelvoud van €10,–;

  • 2.

    bij grove schuld bedraagt de maximale boete een bedrag ter hoogte van 18 maal 10% van de ten tijde van het opleggen van de boete op de belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm, naar beneden afgerond op een veelvoud van €10,–;

  • 3.

    bij normale verwijtbaarheid bedraagt de maximale boete een bedrag ter hoogte van 12 maal 10% van de ten tijde van het opleggen van de boete op de belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm, naar beneden afgerond op een veelvoud van €10,–;

  • 4.

    bij verminderde verwijtbaarheid bedraagt de maximale boete een bedrag ter hoogte van 6 maal 10% van de ten tijde van het opleggen van de boete op de belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm, naar beneden afgerond op een veelvoud van €10,–;

  • 5.

    bij recidive zoals omschreven in artikel 12.1, zesde en zevende lid, bedraagt de maximale boete een bedrag van 150% van de uitkomsten, voorafgaand aan afronding, van de op grond van het eerste tot en met het vierde lid van dit artikel gemaakte berekeningen waarbij de uitkomsten naar beneden worden afgerond op een veelvoud van €10,–;

  • 6.

    voor zover sprake is van vermogen wordt dit bij de berekening van de boete buiten beschouwing gelaten;

  • 7.

    indien de belanghebbende ten tijde van het opleggen van de boete andere inkomsten heeft dan een uitkering en bekend is hoe hoog deze inkomsten zijn, dan wordt de hoogte van de boete vastgesteld door 90% van de op de belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm in mindering te brengen op het netto besteedbare inkomen en het verschil bij opzet met 24 te vermenigvuldigen, bij grove schuld met 18, bij normale verwijtbaarheid met 12 en bij verminderde verwijtbaarheid met 6;

  • 8.

    indien de belanghebbende ten tijde van het opleggen van de boete andere inkomsten heeft dan een uitkering en géén medewerking verleent om inzicht te bieden in de hoogte van de inkomsten, dan wordt de boete vastgesteld op basis van een geschat inkomen, waarbij onder andere gebruik gemaakt kan worden van de informatie die de gemeente kan verkrijgen uit Suwinet-Inkijk.

    Indien in Suwinet-Inkijk aanwezig wordt bij voorkeur uitgegaan van het Sociaal Verzekeringsloon, anders het nabij gelegen hogere bedrag. Indien in Suwinet-Inkijk geen of geen betrouwbare gegevens opgenomen zijn, wordt de boete uitsluitend op grond van de artikelen 12.1, 12.2 en 12.3 vastgesteld;

  • 9.

    indien de belanghebbende ten tijde van het opleggen van de boete een uitkering heeft op grond van de IOAW of de IOAZ, dan wordt voor de toepassing van dit artikel uitgegaan van de bijstandsnorm die op belanghebbende van toepassing zou zijn indien belanghebbende een uitkering op grond van de wet zou ontvangen;

  • 10.

    bij kostendelers wordt de van toepassing zijnde kostendelersnorm aangemerkt als bijstandsnorm.

Artikel 12.5 Dringende redenen

Van dringende redenen, zoals bedoeld in artikel 18a, zevende lid, onderdeel b, van de wet is sprake bij bijzondere omstandigheden in het individuele geval. Zeker bij opzet dan wel bij grove schuld, moet zeer terughoudend worden omgegaan met het aannemen van dringende redenen. Slechts in zeer exceptionele omstandigheden kan daarvan sprake zijn.

Als er wordt afgezien van het opleggen van een boete wegens dringende redenen, kan deze schending van de inlichtingenplicht wel gevolgen hebben bij het opleggen van een boete in geval van een toekomstige schending van de inlichtingenplicht (recidive).

Artikel 12.6 Matiging wegens inspanningsverplichting tot gedragsverandering

  • 1. Bij het voornemen tot het opleggen van een boete wegens normale verwijtbaarheid of verminderde verwijtbaarheid kan belanghebbende in de gelegenheid gesteld worden om binnen het kader van de maatwerkgedachte hulp te aanvaarden gericht op het wegnemen van de omstandigheden die geleid hebben tot de informatiefraude.

  • 2. De mate waarin belanghebbende zich heeft ingespannen om tot gedragsverandering te komen om zijn situatie of die van zijn gezin te verbeteren wordt betrokken bij de definitieve vaststelling van de boete, waarbij deze verlaagd kan worden of op nul gesteld kan worden.

  • 3. Indien belanghebbende geen of onvoldoende inspanning heeft verricht om het aangeboden hulpverleningstraject te laten slagen, wordt een boete opgelegd zoals beschreven in het voornemen tot het opleggen van de boete.

Hoofdstuk 13 Inwerkingtreding

Artikel 13.1 Inwerkingtreding, intrekking en citeertitel

  • 1. Deze beleidsregels treden in werking de dag na publicatie en werken terug tot 1 januari 2017. De beleidsregels Beleidsregels Oostzaan 2017, zoals vastgesteld op 6 december 2016 worden per gelijke datum ingetrokken.

  • 2. Deze beleidsregels worden aangehaald als “Beleidsregels sociale zaken Oostzaan 2017”.

Artikel 13.2 Overgangsregeling

Deze beleidsregels zijn van toepassing op besluiten die op of na inwerkingtreding van dit beleid genomen worden.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de vergadering van 13 februari 2017
Het college van burgemeester en wethouders van Oostzaan,
de gemeentesecretaris, de burgemeester,
A.van den Assem R. Meerhof