Regeling vervallen per 01-01-2012

Toeslagenverordening WWB gemeente Oss 2012

Geldend van 17-05-2012 t/m 31-12-2011 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2012

Intitulé

Toeslagenverordening WWB gemeente Oss 2012

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss d.d. 20 maart 2012,

gelet op artikel 147 van de Gemeentewet, artikel 8, eerste lid, onderdeel c en artikel 30 van de Wet werk en bijstand,

overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen van bijstandsgerechtigden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar bij verordening te regelen;

BESLUIT:

vast te stellen:

Toeslagenverordening WWB gemeente Oss 2012

De Raad van de gemeente Oss,

Hoofdstuk 1 - Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a)

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b)

      gezinsnorm: de norm als bedoeld in artikel 21, eerste lid van de wet;

    • c)

      zorgbehoevende: degene ten aanzien van wie het college heeft vastgesteld dat hij niet tot een gezin behoort op grond van artikel 4, vijfde lid, van de wet;

    • d)

      woning: een woning zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel j Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3 lid 6 WWB;

    • e)

      woonkosten:

      • 1.

        indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende basishuur als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag;

      • 2.

        indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud.

Artikel 2 Doelgroep

De bepalingen van deze verordening zijn uitsluitend van toepassing op alleenstaanden en alleenstaande ouders van 21 jaar of ouder maar jonger dan 65 jaar en op gezinnen indien alle gezinsleden jonger dan 65 jaar zijn en ten minste twee gezinsleden 21 jaar of ouder.

Hoofdstuk 2 – Criteria voor het verhogen van de norm

Artikel 3 Toeslag alleenstaande (ouder)

  • 1. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 20 procent van de gezinsnorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 10 procent van de gezinsnorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder die met één of meer anderen zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft.

  • 3. De toeslag wordt eveneens bepaald op 20% van de gezinsnorm als belanghebbende als inwonende een commerciële prijs is verschuldigd.

  • 4. Van een commerciële prijs als bedoeld in het vorige lid is sprake indien de belanghebbende als inwonende een reële prijs voor woonkosten is verschuldigd, zijnde tenminste een bedrag dat overeenkomt met 15% van de gezinsnorm. Voor kostgangers worden de woonkosten bepaald door een aftrek op het verschuldigde kostgeld toe te passen ter hoogte van de voedingskosten volgens de normen van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud).

  • 5. Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:

    • a)

      een inwonende kind als bedoeld in artikel 4, tweede lid van de wet;

    • b)

      overige inwonende kinderen, die niet tot het gezin worden gerekend, met een inkomen van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.

    • c)

      een verzorgingsbehoevend gezinslid die door belanghebbende wordt verzorgd.

Hoofdstuk 3 - Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of toeslag

Artikel 4 Verlaging gezin

  • 1. De verlaging bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 10% van de gezinsnorm voor het gezin dat met één of meer anderen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben.

  • 2. De verlaging als bedoeld in het vorige lid blijft achterwege als belanghebbende als inwonende een commerciële prijs is verschuldigd.

  • 3. Het vierde en vijfde lid van artikel 3 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5 Verlaging woonsituatie

  • 1. De verlaging bedoeld in artikel 27 van wet bedraagt 20 procent van de gezinsnorm indien geen woning wordt bewoond of indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden.

  • 2. Voor belanghebbenden zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens geldt dat in afwijking van het eerste lid de verlaging niet wordt toegepast indien en voorzover aantoonbaar en structureel kosten voor thuis- en daklozenopvang worden gemaakt.

Hoofdstuk 4 – Slotbepalingen

Artikel 6 Anti-cumulatiebepaling

De toepassing van de artikelen 3 tot en met 5 van deze verordening geschiedt zodanig dat de toepasselijke bijstandsnorm ten minste bedraagt:

  • a)

    voor een alleenstaande 50 procent van de gezinsnorm;

  • b)

    voor een alleenstaande ouder 70 procent van de gezinsnorm;

  • c)

    voor een gezin 80 procent van de gezinsnorm.

Artikel 7 Citeertitel

De verordening kan worden aangehaald als: Toeslagenverordening WWB gemeente Oss 2012.

Artikel 8 Inwerkingtreding

  • 1.

    De Toeslagenverordening WWB 2009, laatstelijk gewijzigd vastgesteld in de vergadering van 9 februari 2012, en de Toeslagenverordening WIJ gemeente Oss, vastgesteld in de vergadering van 20 mei 2010 vervallen bij inwerkingtreding van deze verordening, met dien verstande dat deze tot 1 juli 2012 van toepassing blijven voor de personen die op 31 december 2011 recht hebben op algemene bijstand of een inkomensvoorziening.

  • 2.

    Deze verordening treedt in werking op de achtste dag na die van bekendmaking en werkt terug tot en met 1 januari 2012, behoudens situaties waarbij sprake is van negatieve gevolgen voor de belanghebbende.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 10 mei 2012,

De griffier, De voorzitter,

Drs. P.H.A. van den Akker Drs. W.J.L. Buijs-Glaudemans

Algemene toelichting bij de Toeslagenverordening

Hoofdstuk 3 van de WWB kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen en toeslagen en verlagingen.

De bijstandsnormen zijn geregeld in paragraaf 3 in de artikelen 20 tot en met 24 WWB. Daarnaast voorziet paragraaf 3 in toeslagen en verlagingen. Dit is geregeld in de artikelen 25 tot en met 29 WWB. Het college is verplicht om in voorkomende gevallen de norm te verhogen met een toeslag. Van de mogelijkheid om een verlaging toe te passen hoeft geen gebruik gemaakt te worden.

Voor bijstandsgerechtigden ouder dan 21 jaar doch jonger dan 65 jaar bestaan er een drietal basisnormen (artikel 21 WWB), te weten:

  • 1.

    Gezin 100% van het netto wettelijk minimumloon (= de gezinsnorm)

  • 2.

    Alleenstaande ouders 70% van de gezinsnorm

  • 3.

    Alleenstaanden 50% van de gezinsnorm

Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder indien de algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel gedeeld kunnen worden. De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast betreffende belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dan kunnen zaken als huur, gas, water en licht, maar ook krant etc. gedeeld worden.

De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gezinsnorm, zodat de uitkering maximaal bedraagt voor:

  • ·

    Alleenstaande ouders 90% van de gezinsnorm

  • ·

    Alleenstaanden 70% van de gezinsnorm

De toeslag kan worden vastgesteld op elk bedrag binnen dit maximum van 20% van de gehuwdennorm, mits dit aansluit bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten.

De verlagingen zijn geregeld in de artikelen 4 en 5 van de verordening. De verlaging wordt toegepast in de volgende situaties:

  • ·

    Verlaging bij een gezin in verband met het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met een ander.

  • ·

    Verlaging in verband met de woonsituatie

In deze verordening is geen gebruik gemaakt van de mogelijkheden die de WWB biedt om:

  • A.

    De norm lager vast te stellen in geval van recentelijk beëindigen van studie (artikel 28 WWB).

  • B.

    De toeslag lager vast te stellen voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar (artikel 29 WWB).

Ad A.

Door aanscherping van de eisen voor jongeren in de WWB zal de instroom beperkt zijn. Indien in voorkomende gevallen toch een beroep op de bijstand moet worden gedaan dan valt niet in te zien dat de (alleenstaande) schoolverlater gedurende de eerste 6 maanden van de uitkeringsduur lagere kosten heeft dan een andere uitkeringsgerechtigde.

Ad B.

De wet biedt de mogelijkheid de toeslag van 21- en 22-jarige alleenstaanden te verlagen indien de hoogte van de toeslag een belemmering vormt voor de aanvaarding van arbeid. De verordening geldt niet voor de bij hun ouders inwonende kinderen van 21 en 22 jaar, omdat die immers tot het gezin behoren. Voor de alleenstaande jongere van 21 en 22 jaar ligt het nettominimumloon boven de bijstandsnorm met maximale toeslag. Een financiële prikkel om te gaan werken blijft dus aanwezig en geeft derhalve geen aanleiding een verlaging op de toeslag toe te passen.

Het is niet nodig om in de Toeslagenverordening alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet geregelde of uitzonderlijke gevallen heeft het college immers de bevoegdheid c.q. de plicht om de bijstand op grond van artikel 18 lid 1 WWB bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen.

Eenvoudigheidshalve is ook de werking van de verordening beperkt tot belanghebbende van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, hoewel de WWB de mogelijkheid biedt om de verlagingen ook toe te passen op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar. In een uitzonderlijke situatie waarin een belanghebbende van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar slechter af zou zijn dan een belanghebbende van 18, 19 of 20 jaar in overigens vergelijkbare omstandigheden, ligt het voor de hand dat het college eveneens op grond van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand aanpast.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB, Awb of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de Verordening moet worden gewijzigd.

Lid 2 onderdeel b: gezinsnorm

Voor het begrip ‘gezinsnorm’ wordt verwezen naar de norm voor een gezin waarvan alle meerderjarige gezinsleden jonger dan 65 jaar zijn, zoals bedoeld in artikel 21 lid 1 WWB. Deze norm komt overeen met de gehuwdennorm zoals die luidde vóór 1 januari 2012 waarbij beide

echtgenoten jonger dan 65 jaar zijn.

Lid 2 onderdeel c: zorgbehoevende

Een gezinslid is zorgbehoevende in de zin van de Toeslagenverordening indien deze als zorgbehoevend is aan te merken in de zin van artikel 4, vijfde lid WWB. Er moet dan onder andere aan de voorwaarden zijn voldaan dat er een geldig indicatiebesluit is voor 10 uur of meer zorg op grond van de AWBZ.

Lid 2 onderdeel d: woning

Het begrip ‘woning’ is in artikel 1 van deze verordening gedefinieerd omdat de tekst van de WWB nergens een omschrijving geeft van dit begrip. Wel vermeldt artikel 3 lid 6 WWB dat in de WWB en de daarop berustende bepalingen onder een woning mede een woonwagen of een woonschip

verstaan moet worden. Voorts volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de WWB dat voor de invulling van het begrip woning kan worden aangesloten bij de Wet op de huurtoeslag. Daarom is bepaald dat onder ‘woning’ wordt verstaan: een woning zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel j Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3 lid 6 WWB.

Lid 2 onderdeel e: woonkosten

Het begrip ‘woonkosten’ is nader gedefinieerd, omdat dit van belang is voor de toepassing van artikel 5 van deze verordening (verlaging woonsituatie).

Aangesloten is bij de begripsomschrijving die voorheen onder de vigeur van de Algemene Bijstandswet in het Besluit landelijke normering (tot 1996) was opgenomen. Volgens de CRvB volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Abw dat het begrip woonkosten ten tijde van de Abw

(nog steeds) moest worden uitgelegd conform de bepalingen van het tot 1 januari 1996 geldende Bijstandsbesluit landelijke normering. Aangenomen moet worden dat deze rechtspraak ook onder de WWB nog van betekenis is. Bij “het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten” kan worden gedacht aan het rioolrecht, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting, de opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en de erfpachtcanon. Met bovenstaande afbakening wordt duidelijk dat onder het begrip woonkosten dus niet vallen de kosten voor gas, licht, water, telefoon, kabel, internet en overige abonnementen.

Artikel 2

De werking van de verordening is beperkt tot belanghebbenden in de leeftijdscategorie van 21 tot 65 jaar. Vanwege de lagere jongerennorm is ervoor gekozen geen verdere verlaging toe te passen bij belanghebbenden van 18 tot 21 jaar.

In het geval van een gezin is ervoor gekozen om deze verordening uitsluitend toe te passen indien alle gezinsleden jonger dan 65 jaar zijn en ten minste twee gezinsleden 21 jaar of ouder zijn. Hier is aansluiting gezocht bij de gezinsnormen zoals neergelegd in artikel 21 WWB. Ten aanzien van een gezin waarvan ten minste twee gezinsleden 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn, geldt immers de gezinsnorm zoals neergelegd in artikel 21 lid 1 WWB. Voor gezinnen die bestaan uit twee meerderjarige personen waarvan één of beide 18, 19 of 20 jaar zijn en gezinnen die bestaan uit drie

meerderjarige personen, waarvan twee personen 18, 19 of 20 jaar zijn, gelden lagere normen zoals opgenomen in artikel 21 lid 2 WWB. Ten aanzien van deze gezinnen is deze verordening niet van toepassing.

Artikel 3

  • 1. Op grond van artikel 25 WWB kan het college de norm voor een alleenstaande (ouder) van 21 jaar of ouder verhogen met een toeslag indien een belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander. Artikel 3 van deze verordening vormt overigens het spiegelbeeld van artikel 4 van deze verordening. De gemeenteraad is op grond van artikel 30 lid 2 WWB verplicht te bepalen dat de toeslag 20 procent van de gezinsnorm bedraagt voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft (onverminderd de mogelijkheid tot verlaging van de norm of toeslag op andere gronden).

  • 2. Als in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden. Gekozen is voor 10 procent van de gezinsnorm. Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. Deze schaalvoordelen worden berekend op 10%. Indien er op enigerlei wijze sprake is van het kunnen delen van kosten, wordt de toeslag als gevolg van de optredende schaalvoordelen vastgesteld op 10% de gezinsnorm. Het aantal personen die  kosten kunnen delen is niet van invloed op de hoogte van de toeslag.

  • 3. Een toeslag van 20% is eveneens mogelijk voor onderhuurders, kamerbewoners en kostgangers indien een commerciële prijs is verschuldigd. Boven een bepaalde grens aan woonkosten wordt verondersteld dat men niet of nauwelijks kosten kan delen. Als men al kosten kan delen dan wordt er van uitgegaan dat die dermate laag zijn dat een toeslag van 20% gerechtvaardigd is. Kostgangers betalen zowel voor kost als inwoning. Veelal is er sprake van een all-in prijs. Om een zuiver beeld te verkrijgen van de woonkosten wordt een correctie toegepast. Die bestaat uit een aftrek op het verschuldigde kostgeld ter hoogte van de voedingskosten volgens de normen van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud). Voor woonkosten hanteert het Nibud eveneens normenbedragen. Die komen op maandbasis overeen met 15% van de gezinsnorm. Om die reden wordt bij de bepaling van de commerciële prijs daarbij aangesloten.

  • 4. Zie 3.

  • 5. Voor de toepassing van dit artikel worden niet alle personen aangemerkt als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. In het kader van deze verordening gaat het daarbij om inwonende studerende kinderen (a), inwonende kinderen met een inkomen boven een bepaalde grens (b) en een zorgbehoevend gezinslid (c):

    • a.

      In deze verordening is er voor gekozen te bepalen dat in het geheel geen kosten kunnen worden gedeeld met een inwonend studerend kind. Dit betekent dat de gemeenteraad geen gebruik maakt van de theoretische mogelijkheid een lagere toeslag te verstrekken aan een alleenstaande ouder met een inwonend studerend kind van 18 jaar of ouder met een in aanmerking te nemen inkomen tussen het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000 en de inkomensgrens als bedoeld in artikel 4, tweede lid van de wet. Een alleenstaande met een inwonend studerend kind komt daarmee in aanmerking voor een toeslag van 20% van de gezinsnorm. Met deze keuze wordt een inconsequent systeem voorkomen, met name wanneer het inwonend studerend kind weinig meer verdient dan de bedoelde inkomensgrens.In dat geval zou immers ook geen verlaging worden toegepast omdat hij een niet-rechthebbend gezinslid is.

    • b.

      Omdat inwonende kinderen (ook meerderjarige) in beginsel tot het gezin behoren heeft de Toeslagenverordening op deze groep geen functie. In uitzonderingssituaties kan echter een inwonend kind toch niet tot het gezin behoren. Afgezien van het studerende kind van artikel 3 lid 5 onder a (hierboven) kan een inwonend kind bijvoorbeeld zorgbehoevend zijn als bedoeld in artikel 4 vijfde lid van de wet. Hoewel niet tot het gezin gerekend, kan er wel sprake zijn van het kunnen delen van kosten. Als inkomensgrens wordt daarbij genomen het normbedrag voor levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000. Komt het inkomen daarboven dan wordt het kind geacht kosten te kunnen delen. Het gestelde in artikel 3 lid 2 van deze verordening is dan van toepassing. Ingeval van een gezin is dat de verlaging op grond van artikel 4, lid 2 van deze verordening.

    • c.

      In onderdeel c van het vijfde lid wordt geregeld dat een zorgbehoevend gezinslid eveneens niet worden meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is om belanghebbenden vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een lagere toeslag. Dat zou het opvangen van zorgbehoevende gezinsleden ontmoedigen. Om die reden geldt de uitzondering niet voor de zorgbehoevende voor het geval deze zelf een beroep moet doen op bijstand.

Artikel 4

Op grond van artikel 26 WWB kan het college de gezinsnorm verlagen indien belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.

Artikel 4 van deze verordening vormt het spiegelbeeld van artikel 3 van deze verordening. Ingeval in de woning van het gezin een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden. Gekozen is voor een verlaging van 10 procent van

de gezinsnorm (zie artikel 4 lid 1 van deze verordening).

Artikel 5

  • 1. In artikel 5 eerste lid is bepaald dat de norm of toeslag wordt verlaagd met 20 procent van de gezinsnorm indien geen woning wordt bewoond of indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. In artikel 1 van deze verordening is bepaald wat onder woonkosten moet worden verstaan. Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn:

    • ·

      bij het niet aanhouden van een woning. Deze bepaling ziet op de mogelijkheid om de uitkering van dak- en thuislozen te verlagen omdat deze lagere bestaanskosten hebben dan belanghebbenden die een woning bewonen;

    • ·

      bij bewoning van een woning waaraan geen woonlasten zijn verbonden, bijvoorbeeld in het geval van krakers;

    • ·

      indien een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonlasten van de woning betaalt. Als een derde, bijvoorbeeld de ex-echtgenoot, de woonlasten van de door belanghebbende bewoonde woning draagt wordt het verkregen voordeel doorvertaald door de norm of toeslag te verlagen op grond van artikel 27 WWB (zie ook TK 2002-2003,28 870, nr. 3, p. 54-55).

  • 2. Tegenover het ontbreken van kosten omdat geen woonruimte wordt aangehouden staat dat dak- en thuislozen regelmatig kosten zullen maken voor dak- en thuislozenopvang. Indien dat in het individuele geval aan de orde is moet dit bij de vaststelling van de uitkeringshoogte (i.c. de toeslag) worden betrokken. Indien kosten voor opvang verschuldigd zijn kan het college aan de bijstand de voorwaarde verbinden dat deze kosten rechtstreeks worden overgemaakt aan de betreffende instelling. Dit kan zich voordoen bij het stelselmatig niet betalen van dergelijke kosten door de belanghebbende zelf. Tot slot bestaat de mogelijk de bijstand in natura te verstrekken in de vorm van het aanbieden van dag/nachtverblijf. Artikel 57 WWB biedt hiervoor de grondslag.

Artikel 6

De verlagingen in de Toeslagenverordening zien op verschillende omstandigheden en kunnen elk afzonderlijk als redelijk worden aangemerkt.

Zonder een anti-cumulatiebepaling zou dat echter kunnen betekenen dat het college de bijstandsnorm (vanwege de samenloop van verlagingen) dermate laag moet vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer is van een toereikende uitkering. In voorkomende gevallen zou het college de bijstand op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18 lid 1 WWB hoger

moeten vaststellen. Er is voor gekozen reeds in de Toeslagenverordening een

absoluut minimumbedrag vast te leggen waarop het college de bijstandsnorm (norm inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste moet vaststellen.

Het individualiseringsbeginsel kan echter met zich meebrengen dat bij samenloop ook bij een resterende bijstandsnorm die boven de in dit artikel genoemde percentages ligt, toch aanleiding bestaat om tot verhoging daarvan over te gaan, gelet op alle omstandigheden van de belanghebbende.

Artikel 7

Citeertitel spreekt voor zich.

Artikel 8

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2012. Hierbij is aansluiting gezocht bij de datum van inwerkingtreding van een aantal voor de WWB van belang zijnde wetsvoorstellen, zoals het wetsvoorstel “Wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet

investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden” (32 815).

Voor de bestaande uitkeringsgerechtigden blijven de bepalingen van de Toeslagenverordening gemeente Oss 2009 gelden tot uiterlijk 1 juli 2012. Dit sluit aan bij de regels van het overgangsrecht in het kader van de invoering van de huishoudinkomenstoets.

De huidige verordening blijft geldig totdat er een nieuwe is. Deze verordening komt tot stand medio 2012 en werkt dan terug tot 1 januari 2012. Het is vanuit het beginsel van rechtzekerheid niet acceptabel een verslechtering in wetgeving met terugwerkende kracht bij de belanghebbende te leggen. In voorkomende gevallen zal de rechtspositie tot het tijdstip van vaststelling gerespecteerd worden. Dit geldt uiteraard alleen voor nieuwe gevallen. De lopende gevallen op 31 december 2011 zijn namelijk tot 1 juli 2012 beschermd door het overgangsrecht als bedoeld in artikel 78 s en t WWB.