Regeling vervallen per 01-01-2015

Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Oss 2011

Geldend van 13-01-2000 t/m 31-12-2014

Intitulé

Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Oss 2011

Gemeenteraad

Onderwerp: Volgnummer 2010-96

Vaststellen Verordening Wmo 2011 Dienst/afdeling SCEMO

De raad van de gemeente Oss;

gezien het voorstel van de Stuurgroep Oss-Lith d.d. 23 november 2010,

besluit: vast te stellen de navolgende verordening:

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder:

  • a.

    Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning;

  • b.

    Compensatieplicht: de opdracht aan het gemeentebestuur om personen met aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek door het treffen van voorzieningen een gelijkwaardige uitgangspositie te verschaffen zodat zij zelfredzaam zijn en in staat tot maatschappelijke participatie. De compensatieplicht heeft tenminste betrekking op zelfredzaamheid en deelname aan het normale maatschappelijk verkeer te weten:

  • o

    het kunnen voeren van een huishouden;

  • o

    het normale gebruik van een woning;

  • o

    het zich kunnen verplaatsen in en om de woning;

  • o

    het zich lokaal kunnen verplaatsen per vervoermiddel;

  • o

    het zich zodanig verplaatsen dat aansluiting kan worden gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoerssystemen;

  • o

    het kunnen ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier te kunnen deelnemen aan het lokale sociaal maatschappelijk leven.

  • c.

    Beperkingen: moeilijkheden die een persoon heeft met het uitvoeren van activiteiten;

  • d.

    Persoon met beperkingen: een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek, inclusief chronische psychische en psychosociale problemen, beperkingen ondervindt bij het uitvoeren van activiteiten op het gebied van het voeren van het huishouden, bij het normale gebruik van de woning; bij het verplaatsen in en om de woning, bij het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden;

  • e.

    Mantelzorger: een persoon, die mantelzorg verleent als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b. van de wet.;

  • f.

    Zelfredzaamheid: het lichamelijk, verstandelijk, geestelijk of financiële vermogen om voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken;

  • g.

    Maatschappelijke participatie: normale deelname aan het maatschappelijke verkeer, te weten het voeren van een huishouden, het normale gebruik van de woning; het zich in en om de woning verplaatsen; het zich zodanig verplaatsen dat aansluiting wordt gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoersystemen; het ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier deel te nemen aan het lokale maatschappelijke leven;

  • h.

    Voorziening: een voorziening die verschaft wordt in het kader van deze verordening is een voorziening die gericht is op het opheffen dan wel verminderen van beperkingen en/of belemmeringen die een individu ondervindt bij zijn zelfredzaamheid of zijn normale deelname aan het maatschappelijke verkeer. De voorziening beoogt altijd beperkingen en/of belemmeringen te compenseren om een functioneringsniveau mogelijk te maken dat vergelijkbaar is met iemand die de bedoelde voorzieningen niet nodig heeft.

  • i.

    Algemene voorziening: een voorziening die wordt geleverd op basis van directe beschikbaarheid, een beperkte toegangsbeoordeling en die een snelle, regelarme en adequate oplossing biedt voor de beperkingen die een persoon ondervindt;

  • j.

    Individuele voorziening: een voorziening die individueel wordt aangeboden indien een algemene voorziening geen adequate oplossing biedt;

  • k.

    Eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten: een door het college van burgemeester en wethouders vast te stellen bijdrage, die bij de verstrekking van een voorziening in natura, een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget betaald moet worden en waarop de regels van het Besluit maatschappelijke ondersteuning van toepassing zijn;

  • l.

    Voorziening in natura: een voorziening die in eigendom, in bruikleen, in huur of in de vorm van persoonlijke dienstverlening wordt verstrekt;

  • m.

    Persoonsgebonden budget: een geldbedrag zoals bedoeld in artikel 6 en 6 a van de wet waarmee de aanvrager een of meer aan hem te verlenen voorzieningen kan verwerven en waarop de in deze verordening en het Besluit maatschappelijke ondersteuning gestelde regels van toepassing zijn;

  • n.

    Financiële tegemoetkoming: een tegemoetkoming in de kosten van een voorziening welke kan worden afgestemd op het inkomen van de aanvrager;

  • o.

    Forfaitair bedrag; een door de gemeente vastgesteld bedrag dat als tegemoetkoming wordt verstrekt en dat niet evenredig is aan de werkelijk gemaakte kosten.

  • p.

    Algemeen gebruikelijk: naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de aanvrager behorend.

  • q.

    Meerkosten: kosten van een mogelijk krachtens de wet te verlenen voorziening, voor zover dit deel van de kosten uitgaat boven voor die persoon als algemeen gebruikelijk te beschouwen kosten van een dergelijke voorziening;

  • r.

    Besparingsbijdrage: een door de aanvrager te betalen bijdrage, gelijk aan het bedrag dat ten gevolge van de verstrekking van een voorziening door de aanvrager wordt bespaard omdat deze verstrekte voorziening een algemeen gebruikelijke voorziening vervangt dan wel kan vervangen.

  • s.

    Leefeenheid: een eenheid bestaande uit gehuwde personen die al dan niet tezamen met een of meer ongehuwde personen duurzaam een huishouden voeren, dan wel uit een meerderjarige ongehuwde persoon die met een of meer ongehuwde personen duurzaam een huishouden voert. Onder gehuwde personen worden ook begrepen de ongehuwd samenwonenden en andere volwassenen die met elkaar en/of met minder- dan wel meerderjarige kinderen samenwonen.

  • t.

    Huisgenoot: iedere meerderjarige met wie de aanvrager duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont.

  • u.

    Budgethouder: een persoon aan wie ingevolge deze verordening een persoonsgebonden budget is toegekend en die aan het college verantwoording over de besteding van het persoonsgebonden budget verschuldigd is.

  • v.

    ICF-classificatie: de International Classification of Functioning, Disability and Health, een uniform begrippenkader, wordt in de WMO gebruikt als afwegingskader en als grondslag om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen ofwel te typeren.

  • w.

    Hulp bij het huishouden: onder huishoudelijke hulp wordt verstaan het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden in verband met somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, een verstandelijke, lichamelijk of zintuiglijk handicap of psychosociaal probleem die leidt tot het disfunctioneren van de verzorging van het huishouden van een persoon dan wel de leefeenheid waartoe een persoon behoort, te verlenen door een instelling of via een PGB.Hulp in het huishouden kan plaatsvinden op grond van de indicatie Huishoudelijke Verzorging 1 (HH1) dan wel Huishoudelijke Verzorging 2 (HH2).

  • x.

    Inkomen:

    • 1.

      het netto-inkomen;

    • 2.

      het gezamenlijk netto-inkomen van de ouders of pleegouder van de ondersteuningsbehoevende, indien de ondersteuningsbehoevende jonger is dan 18 jaar en geen echtgenoot heeft in de zin van artikel 1 lid 2 tot en met 7 van de wet;

    • 3.

      het gezamenlijk netto-inkomen van de ondersteuningsbehoevende en zijn echtgenoot, indien de ondersteuningsbehoevende een echtgenoot heeft in de zin van artikel 1 lid 2 tot en met 7 van de wet.

  • y.

    Norminkomen: de normen, genoemd in paragraaf 3.2 van de Wet werk en bijstand, omgerekend tot een bedrag per kalenderjaar, waarbij deze normen voor een belanghebbende van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die een alleenstaande of een alleenstaande ouder is, en die niet in een inrichting verblijft, eerst zijn verhoogd met de toeslag, genoemd in artikel 25 lid 2 van de Wet werk en bijstand, en de normen van een alleenstaande of gehuwde, die in een inrichting verblijft, eerst zijn verhoogd met de bedragen, genoemd in artikel 23 lid 2 van de Wet werk en bijstand;

  • z.

    Huishoudelijke Verzorging 1 en 2 (HH1 en HH2): indicatie van het soort huishoudelijke werkzaamheden in de categorie HH1 (huishoudelijke werkzaamheden)dan wel HH2 (huishoudelijke werkzaamheden en organisatie van het huishouden), zoals omschreven in de toelichting in de verordening.

Artikel 2 Beperkingen

  • 1. Een voorziening kan slechts worden toegekend voorzover:

    • a.

      deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen op het gebied van het voeren van het huishouden, het verplaatsen in en om de woning, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan op te heffen of te verminderen;

    • b.

      deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de adequaat goedkoopste voorziening kan worden aangemerkt;

    • c.

      deze in overwegende mate op het individu is gericht.

    • d.

      het aantoonbare beperkingen betreft op grond van ziekte of gebrek, inclusief chronische psychische en psychosociale problemen,

  • 2. Geen voorziening wordt toegekend:

    • a.

      indien de voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is;

    • b.

      indien de aanvrager niet woonachtig is in de gemeente Oss;

    • c.

      vervallen

    • d.

      voor zover de aangevraagde voorzieningen betrekking hebben op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw;

    • e.

      voor zover er aan de zijde van de aanvrager geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen waarvoor de voorziening wordt aangevraagd;

    • f.

      voorzover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de aanvrager voorafgaand aan het moment van beschikken heeft gemaakt;

    • g.

      indien een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens deze, dan wel krachtens de aan deze verordening voorafgaande Verordening voorzieningen gehandicapten is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of versterkte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen;

    • h.

      voor zover op grond van enige andere wettelijke regeling of privaatrechtelijke overeenkomst aanspraak bestaat op een voorziening

Hoofdstuk 2 Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen

Artikel 3 Keuzevrijheid

Een individuele voorziening kan verstrekt worden in natura, als financiële tegemoetkoming en als persoonsgebonden budget. Het college stelt vast in welke situaties de keuze tussen deze voorzieningen wordt geboden aan de hand van de in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Oss neergelegde criteria.

Artikel 4 Voorziening in natura

Indien een voorziening in natura wordt verstrekt is de bruikleenovereenkomst gemeente Oss van toepassing behalve wanneer de voorziening in eigendom wordt verstrekt.

Artikel 5 Financiële tegemoetkoming

Bij verstrekking van een financiële tegemoetkoming worden de toepasselijke voorwaarden zoals genoemd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Oss in de beschikking opgenomen.

Artikel 6 Persoonsgebonden budget

  • 1. Op het persoonsgebonden budget zoals genoemd in artikel 6 lid 1 en 6 a van de wet, zijn de volgende voorwaarden van toepassing:

    • a.

      een persoonsgebonden budget wordt alleen verstrekt ten aanzien van individuele voorzieningen;

    • b.

      de omvang van het persoonsgebonden budget wordt, met uitzondering van het persoonsgebonden budget voor vergoeding van een arbeidsverhouding als bedoeld artikel 5 lid 2 van de Wet op de loonbelasting 1964, afgeleid van de tegenwaarde van de in de betreffende situatie te verstrekken voorziening in natura;

    • c.

      de wijze waarop het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld wordt door het college vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Oss;

    • d.

      op het persoonsgebonden budget is de Overeenkomst persoonsgebonden budget gemeente Oss van toepassing.

    • e.

      Vervallen

    • f.

      het persoonsgebonden budget wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor instandhoudingkosten, zoals vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Oss,

  • 2. De toekenning van het te verstrekken persoonsgebonden budget, de omvang en de looptijd ervan worden bij beschikking vastgesteld.

  • 3. Bij de beschikking ten behoeve van een persoonsgebonden budget voor vervoers-, woon- en rolstoelvoorzieningen wordt een programma van eisen verstrekt waarin aangegeven is aan welke vereisten de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening dient te voldoen.

  • 4. Na verzending van de beschikking wordt het persoonsgebonden budget ter beschikking gesteld door storting op de rekening van de aanvrager.

  • 5. Het college gaat in de regel steekproefsgewijs na of het verstrekte persoonsgebonden budget besteed is aan het doel waarvoor het verstrekt is.

    De budgethouder is verplicht de daarvoor noodzakelijke stukken, zoals genoemd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Oss , op verzoek van het college per omgaande te verstrekken. Het betreft hier dan:

    • a.

      de nota/factuur van de aangeschafte voorziening;

    • b.

      een betalingsbewijs van de aangeschafte voorziening;

    • c.

      een overzicht van de salarisadministratie.

  • 6. Na ontvangst van de in het vorige lid bedoelde bescheiden wordt door het college beoordeeld of er aanleiding bestaat het persoonsgebonden budget geheel of ten dele terug te vorderen of te verrekenen.

  • 7. De wijze van controle bij de verstrekking van persoonsgebonden budgetten zal nader worden geregeld in de Beleidsregels Wmo.

Artikel 7 Eigen bijdragen en eigen aandeel

Bij het verstrekken van een individuele voorziening op grond van de wet voor hulp bij het huishouden is de aanvrager een eigen bijdrage verschuldigd welke wordt afgestemd op het inkomen. Het college legt in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Oss de omvang van deze eigen inbreng vast.

Hoofdstuk 3 Hulp bij het huishouden

Artikel 8 Vormen van hulp bij het huishouden

De door het college, ter compensatie van beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek bij het voeren van een huishouden, te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    hulp bij het huishouden in natura;

  • b.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.

Artikel 9 Recht op hulp bij het huishouden

  • 1.

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 4, 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 8 onder a. en b. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien

    • a.

      aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of een chronisch psychisch probleem dan wel een chronisch psychosociaal probleem; of

    • b.

      problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg

het zelf uitvoeren van een of meer huishoudelijke taken onmogelijk maken.

2.In afwijking van artikel 2, eerste lid onder a. kan het college onder bepaalde omstandigheden een huishoudelijke voorziening verstrekken, indien er geen langdurige noodzaak is.

Artikel 10 Gebruikelijke zorg

  • 1. In afwijking van het gestelde in artikel 9 komt een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g., onderdeel 4, 5 en 6 van de wet niet in aanmerking voor hulp bij het huishouden als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten.

  • 2. Bij het indiceren van hulp bij het huishouden zal met betrekking tot het inschakelen van huisgenoten bij huishoudelijk werk eerst een toets plaatsvinden of deze taken door de betreffende huisgenoten adequaat kunnen worden uitgevoerd.

  • 3. Bij het uitvoeren van de in het tweede lid genoemde toets zullen met name individuele omstandigheden, reële mogelijkheden en beperkingen van de huisgenoot worden meegewogen.

Artikel 11 Omvang van de hulp bij het huishouden

  • 1. De omvang van de voorziening huishoudelijke verzorging wordt uitgedrukt in uren, afgerond op halve uren, per week.

  • 2. Vervallen

Artikel 12 Omvang van het persoonsgebonden budget

De bedragen die per tijdseenheid van een uur, zoals genoemd in artikel 11, in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, worden jaarlijks door het college vastgesteld en vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Oss.

Hoofdstuk 4 Woonvoorzieningen

Artikel 13 Vormen van woonvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen die een persoon ondervindt bij het normale gebruik van zijn woonruimte, te verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een woonvoorziening in natura;

  • b.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een woonvoorziening;

  • c.

    een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening.

Artikel 14 Recht op individuele woonvoorzieningen

1.Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 13, onder a. b. en c. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of een chronisch psychisch probleem dan wel een chronisch psychosociaal probleem een aanpassing aan de woning noodzakelijk maken.

Artikel 15 Soorten individuele woonvoorzieningen

  • 1. De in artikel 13 onder a., b. en c. genoemde voorzieningen kunnen bestaan uit:

    • a.

      een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;

    • b.

      een niet bouwkundige of niet woontechnische woonvoorziening;

    • c.

      een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;

    • d.

      een uitraasruimte;

    • e.

      onderhoud, keuring en reparatie

    • f.

      tijdelijke huisvesting;

    • g.

      huurderving;

    • h.

      het verwijderen van voorzieningen.

  • 2. De in het 1e lid onder b genoemde voorziening kan onder andere bestaan uit woningsanering in verband met astmatische klachten en huisstofmijtallergie dan wel uit rolstoeltapijt.

Artikel 16 Primaat van de verhuizing

  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 15,1e lid onder c. in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek of een chronisch psychisch probleem dan wel een chronisch psychosociaal probleem het normale gebruik van de woning belemmeren.

  • 2. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 15, 1e lid onder a. en b.. in aanmerking worden gebracht wanneer de in het eerste lid genoemde voorziening niet mogelijk is, niet de adequaat goedkoopste voorziening is dan wel verhuizing niet gewenst is op grond van de criteria als opgenomen in de Beleidsregels Wmo gemeente Oss 2010.

  • 3. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 15, 1e lid onder d. in aanmerking worden gebracht wanneer sprake is van een op basis van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek aanwezige gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg waarbij alleen het zich kunnen afzonderen kan leiden tot een situatie waarin deze persoon tot rust kan komen.

Artikel 17 Primaat van de losse woonunit

Indien een bouwkundige woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing van een woning die niet het eigendom is van een verhuurder, die bereid is de aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen van personen die op basis van aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek behoefte hebben aan een dergelijke woning, kan het college een herplaatsbare losse woonunit verstrekken indien daartegen geen bezwaren van overwegende aard bestaan.

Artikel 18 Uitsluitingen

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op:

  • a.

    het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen en bij kamerverhuur;

  • b.

    het treffen van voorzieningen in specifiek op mensen met beperkingen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten dan wel voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.

Artikel 19 Hoofdverblijf

  • 1. Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.

  • 2. In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan een woonvoorziening getroffen worden voor het bezoekbaar maken van één woonruimte indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-instelling.

  • 3. De aanvraag voor het bezoekbaar maken wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning staat.

  • 4. De woonvoorziening betreft slechts het bezoekbaar maken van de in het tweede lid bedoelde woonruimte.

  • 5. Onder bezoekbaar maken wordt verstaan dat de aanvrager de woonkamer, het toilet en een eenvoudige slaapvoorziening op gelijkvloers niveau kan bereiken en gebruiken.

Artikel 20 Beperkingen

De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk wordt geweigerd indien:

  • a.

    de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolge van ziekte of gebrek of een chronisch psychisch probleem dan wel een chronisch psychosociaal probleem geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was;

  • b.

    de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college;

  • c.

    deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische deuropeners, hellingbanen en extra trapleuningen;

  • d.

    De aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen,

  • e.

    De aanvrager verhuisd is vanuit of naar een woonruime die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden;

  • f.

    De aanvrager verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg;

  • g.

    er in de verlaten woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning zijn ondervonden;

  • h.

    de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen.

Artikel 21 Terugbetaling bij verkoop

De eigenaar-bewoner, die krachtens deze verordening een woonvoorziening heeft ontvangen die leidt tot waardestijging van de woning, dient bij verkoop van deze woning binnen een periode van 10 jaar na gereedmelding van de voorziening, deze verkoop van de woning onverwijld aan het college te melden. De meerwaarde van de woning dient op grond van het in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Oss door het college vastgelegde afschrijvingsschema te worden terugbetaald.

Hoofdstuk 5 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 22 Vormen van vervoersvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene voorziening waaronder een collectieve vervoersvoorziening eventueel aangevuld met een forfaitaire vervoerskostenvergoeding;

  • b.

    een vervoersvoorziening in natura;

  • c.

    een financiële tegemoetkoming voor een vervoersvoorziening;

  • d.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening.

Artikel 23 Het recht op een algemene voorziening

  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 22 onder a vermelde voorziening (collectief vervoer) in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of een chronisch psychisch probleem dan wel een chronisch psychosociaal probleem

    • a.

      het gebruik van het openbaar vervoer of

    • b.

      het bereiken van het openbaar vervoer onmogelijk maken.

  • 2. Aan de persoon als bedoeld in het eerste lid kan naast een algemene voorziening in de vorm van een collectieve vervoersvoorziening eveneens een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 22 onder b worden toegekend.

Artikel 24 Het primaat van het collectief vervoer

Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 22, onder b, c, en d vermelde voorzieningen in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek , een chronisch psychisch probleem of een chronisch psychosociaal probleem dan wel individuele sociale factoren het gebruik van een collectief systeem als bedoeld in artikel 22, onder a., onmogelijk maken.

Artikel 25 Inkomensgrenzen vervoersvoorzieningen

  • 1. Indien het inkomen van een aanvrager hoger is dan 1½ x het norminkomen, wordt geen vervoersvoorziening in natura als bedoeld in artikel 22 onder b. in de vorm van een bruikleenauto dan wel een vervoersvoorziening in natura in de vorm van een snorfiets of een fiets met trapondersteuning verstrekt.

  • 2. Indien het inkomen zoals bedoeld in artikel 1.1, onder b, van de Verordening voorzieningen gehandicapten hoger is dan 1½ x het norminkomen, wordt geen financiële tegemoetkoming als bedoeld in artikel 22 onder c. verstrekt in de kosten van een vervoersvoorziening in de vorm van het gebruik van taxi, rolstoeltaxi, eigen auto of bruikleenauto, dan wel een vervoersvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming voor de aanschaf van een snorfiets of fiets met trapondersteuning.

  • 3. Indien het inkomen van een aanvrager hoger is dan 1½ x het norminkomen, wordt geen persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 22 onder d. verstrekt in de kosten van een vervoersvoorziening in de vorm van een bruikleenauto, in de vorm van een snorfiets of fiets met trapondersteuning, dan wel in de vorm van het forfaitaire bedrag ten behoeve van de aanschaf van een gesloten buitenwagen, (rolstoeltoegankelijke) auto dan wel rolstoelbus zoals omschreven in artikel 8, 1e lid van het Besluit maatschappelijke ondersteuning.

  • 4. Indien het inkomen van een aanvrager hoger is dan 1½ x het norminkomen, wordt geen financiële tegemoetkoming verstrekt in de vorm van een forfaitair bedrag naast de vervoersvoorziening in de vorm van collectief vervoer.

  • 5. In afwijking van hetgeen is gesteld in het eerste, tweede en derde lid zal, in gezinssituaties waarin sprake is van meer dan een gehandicapte, geen van de in het eerste lid genoemde voorzieningen worden verstrekt, indien het inkomen hoger is dan 2,25 x het norminkomen.

  • 6. In afwijking tot hetgeen is gesteld in het tweede lid van dit besluit, kan bij overschrijding van het norminkomen tot een in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Oss genoemd maximum bedrag een gedeeltelijke financiële tegemoetkoming voor het gebruik van een taxi, rolstoeltaxi, eigen auto en bruikleenauto worden toegekend (de glijdende schaal).

  • 7. Indien het inkomen hoger is dan 1,5 x het norminkomen vermeerderd met het maximum bedrag als vermeld in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Oss wordt men uitgesloten van het recht om tegen betaling van een tarief vergelijkbaar met het openbaar vervoer tarief gebruik te maken van een vervoersvoorziening in de vorm van collectief vervoer.

Artikel 26 Omvang in gebied en in kilometers

  • 1. Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag;

  • 2. In afwijking van het gestelde in het eerste lid wordt rekening gehouden met de vervoersbehoefte buiten de directe woon- of leefomgeving in een situatie waarin een bovenregionaal contact alleen door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.

  • 3. De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen met tenminste een omvang per jaar van 1500 kilometer met een bandbreedte tot 2000 kilometer mogelijk maken.

Hoofdstuk 6 Verplaatsen in en rond de woning

Artikel 27 Vormen van rolstoelvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het verplaatsen in en om de woning dan wel voor sportbeoefening te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een rolstoelvoorziening in natura;

  • b.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoelvoorziening;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een sportrolstoel;

  • d.

    een persoonsgebonden budget voor een sportvoorziening, anders dan een sportrolstoel.

Artikel 28 Recht op rolstoelvoorziening en sportrolstoel

  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g., onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 27, onder a. en b. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek dagelijks zittend verplaatsen in en rond de woning noodzakelijk maken en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of een andere wettelijke regeling geen adequate oplossing bieden.

  • 2. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 27, onder c. en d. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek sportbeoefening zonder sportrolstoel of andere sportvoorziening onmogelijk maken.

Artikel 29 Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners

In uitzondering op het gestelde in artikel 28, lid 1 komt een persoon die verblijft in een op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen erkende instelling uitsluitend voor een rolstoel in aanmerking indien hij geen recht heeft op een rolstoel, verstrekt op grond van de AWBZ.

Hoofdstuk 7 het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten

Artikel 30 Gebruik aanvraagformulier

Een aanvraag dient te worden ingediend door middel van een door het college ter beschikking gesteld formulier.

Artikel 31 Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten

De aanvraag dient te worden ingediend bij het daartoe ingerichte loket van de gemeente Oss, in welk loket zowel aanvragen voor voorzieningen betreffende de wet als ook aanvragen zorg inzake de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten kunnen worden ingediend.

Artikel 32 Inlichtingen, onderzoek, advies

  • 1. Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend:

    • a.

      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip ter verstrekking van nadere informatie;

    • b.

      op een door het college te betalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen horen en/of onderzoeken.

  • 2. Het college kan een door hen daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen indien:

    • a.

      het handelt om een aanvraag een persoon betreffend die nog niet eerder een aanvraag in het kader van deze verordening heeft ingediend en het een voorziening betreft waarvan de kosten naar verwachting het bedrag als genoemd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Oss te boven zal gaan;

    • b.

      de gevraagde voorziening om medische redenen wordt afgewezen;

    • c.

      het college dat overigens gewenst vindt.

  • 3. Een aanvrager is verplicht aan het college of de door hen aangewezen adviesinstantie die gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

  • 4. Bij de advisering zoals genoemd in het eerste lid wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Health, de zogenaamde ICF classificatie.

  • 5. De beschikking vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een chronisch psychosociaal probleem.

Artikel 33 Samenhangende afstemming

  • 1. Het college legt in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Oss regels vast omtrent de wijze waarop de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend wordt afgestemd op de situatie van de aanvrager.

  • 2. Bij het samenhangend afstemmen van de individuele voorzieningen wordt tevens een onderzoek verricht naar de situatie van de aanvrager.

  • 3. Bij het samenhangend afstemmen van de individuele voorzieningen hanteert de gemeente de in de toelichting op de verordening neergelegde visie Uitvoeringsprotocol WMO individuele voorzieningen Oss.

Artikel 34 Wijzigingen in de situatie

Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

Artikel 35 Intrekking van een voorziening

  • 1. Het college kan een beschikking, genomen op grond van deze verordening, geheel of gedeeltelijk intrekken indien:

    • a.

      niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening;

    • b.

      op grond van gegevens beschikt is en gebleken is dat de gegevens zodanig onjuist

      waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou

      zijn genomen.

    • c.

      De voorziening niet met het doel wordt gebruikt waarvoor zij is verstrekt dan wel in het geheel niet wordt gebruikt.

  • 2. Een besluit tot verlening van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget kan worden ingetrokken indien blijkt dat de tegemoetkoming of het budget binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

Artikel 36 Terugvordering

  • 1. Ingeval het recht op een voorziening is ingetrokken of herzien kan een op basis daarvan reeds uitbetaalde financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget worden teruggevorderd.

  • 2. In geval het recht op een in eigendom verstrekte voorziening is ingetrokken of herzien kan deze voorziening worden teruggevorderd indien de voorziening is verleend op basis van valselijk verstrekte gegevens.

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen

Artikel 37 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 38 Indexering

Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening en het op deze verordening berustende Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Oss geldende bedragen verhogen of verlagen conform de ontwikkelingen van de prijsindex volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek.

Artikel 39 Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per 3 jaar geëvalueerd. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft wordt deze verordening aangepast. Het college zendt hiertoe telkens na 2 jaar na de inwerkingtreding van de verordening aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effectiviteit van de verordening in de praktijk.

Artikel 40 Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking met ingang van 13 januari 2011.

  • 2. De Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Oss 2010, vastgesteld in de vergadering van 11 februari 2010, wordt ingetrokken op de dag van inwerkingtreding als bedoeld in het vorige lid.

Artikel 41 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Oss 2011.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare raadsvergadering van 3 januari 2011
De gemeenteraad voornoemd,
De raadsgriffier, De voorzitter,
drs. P.H.A. van den Akker H.W.M. Klitsie.

Coll:

Bekend gemaakt d.d. 12 januari 2011

Bron: Oss Actueel

In werking getreden d.d. 13 januari 2011

Toelichting op de verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Oss

Inleiding

Aan de invoering van de Wmo per 1 januari 2007 is een behandeling voorafgegaan die door de vele amendementen de wet een ander aanzicht heeft gegeven. De consequenties hiervan zijn niet direct te overzien: ook de Wet maatschappelijke ondersteuning is een wet die verdere invulling behoeft en uiteindelijk door jurisprudentie een duidelijke vorm zal krijgen. Bij de Wet maatschappelijke ondersteuning is dan bovendien nog sprake van het gegeven dat het kernbegrip van de wet, de zogenaamde compensatieplicht, bij amendement aan de wet is toegevoegd, waardoor een begripsomschrijving van dit cruciale begrip ontbreekt, met het gevolg dat de toelichting op het amendement uitgangspunt is voor de vormgeving van dit compensatieplicht.

De Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Oss geeft invulling aan de in de Wet maatschappelijke ondersteuning gegeven opdracht regels te stellen bij verordening. In deze verordening is vorm gegeven aan de compensatieplicht zonder de regels van de Wet voorzieningen gehandicapten en de regels rond de functie huishoudelijke verzorging uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geheel los te laten. Dit is van belang om niet een vacuüm te laten ontstaan, te meer daar het overgangsrecht zoals geregeld in de Wmo bestaande cliënten maximaal één jaar het behoud van de oude rechten op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of de Wet voorzieningen gehandicapten biedt.

In de verordening is met name uitwerking gegeven aan de artikelen 5, 6, 15, 19 en 26 Wmo.

In de Wmo komen voorzieningen uit de Welzijnswet en voorzieningen uit de AWBZ en de Wvg bij elkaar. Voorzieningen uit de Welzijnswet worden als voorliggende voorzieningen aangeboden en worden daarom niet in deze verordening opgenomen.

Alle bedragen en bijbehorende regelgeving worden opgenomen in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Oss. De beleidsregels (in Oss bekend als het Handboek Wvg) worden opgenomen in een vernieuwd handboek WMO.

Algemene toelichting

De kern van de Wet maatschappelijke ondersteuning wordt gevormd door het begrip “compensatieplicht“. Dit begrip is bij amendement 65 in de Wmo opgenomen.

Het begrip compensatieplicht is afkomstig van de Raad voor de Volksgezondheid en de Zorg. In hun briefadvies over de Wmo staat het volgende:

“Het verdient volgens de Raad aanbeveling om de wettelijke aanspraak op maatschappelijke ondersteuning te relateren aan aard en ernst van de beperking(en) van burgers, door gemeenten te verplichten zorg te dragen voor compensatie van deze beperking(en). En wel zodanig dat de burger met een beperking in een gelijkwaardige uitgangspositie wordt gebracht ten opzichte van de burger zonder beperking(en). De gemeente heeft hierin een resultaatsverplichting. Dit brengt met zich mee dat de gemeente zelf mag bepalen welke voorzieningen zij aanbiedt om het wettelijk vastgestelde doel/resultaat te bereiken. Teneinde tevens recht te doen aan het uitgangspunt dat daar waar mogelijk beroep gedaan wordt op de eigen verantwoordelijkheid van burgers moet het mogelijk zijn om aan de aanspraak op ondersteuning een inkomenstoets te koppelen. Omdat het om maatschappelijke participatie gaat, is dit te rechtvaardigen. Daartoe dienen op centraal niveau regels gesteld te worden.

In het licht van de voorgestelde ‘compensatieplicht’ heeft het de voorkeur van de Raad om alleen individuele voorzieningen over te hevelen naar de Wmo, zodat de wet een eenduidig karakter kan krijgen. In deze visie blijft naast de Wmo een Welzijnswet bestaan, waarin de collectieve (gemeenschapsgerichte) voorzieningen worden ondergebracht. Deze voorzieningen zijn immers algemeen van aard en bedoeld voor iedere ingezetene van de gemeente, ongeacht diens eventuele beperkingen. Voor deze voorzieningen acht de Raad h et niet gewenst een wettelijke aanspraak in het leven te roepen. Deze aanbeveling heeft betrekking op het niveau van de aanspraak (c.q. voorziening), niet op het niveau van de uitvoering. Op het tweede niveau kan immers, ook bij een individuele aanspraak (bijvoorbeeld vervoer) een ‘collectieve’ voorziening worden aangewend (bijvoorbeeld openbaar vervoer).

Door de aanspraak op ondersteuning niet te verankeren in een verplichting om bepaalde met name te noemen voorzieningen te verstrekken (zorgplicht), maar te omschrijven in termen van het te bereiken resultaat (compensatieplicht), kan onzekerheid ontstaan over wat nu precies als recht geldt. Om die reden is het volgens de Raad noodzakelijk om in de wet zelf op te nemen wanneer sprake is van een gelijkwaardige uitgangspositie van burgers. Dat is immers het resultaat waarop de gemeente, ook in rechte, kan worden aangesproken. Dit betekent dat geoperationaliseerd moet worden wat de termen ‘zelfredzaamheid’ en ‘maatschappelijke participatie’ betekenen: welke activiteiten moet iemand daarvoor tenminste kunnen uitvoeren?

Door het te bereiken resultaat (de compensatie) als aangrijpingspunt te nemen is het volgens de Raad niet noodzakelijk in de wet zelf criteria op te nemen voor de indicatiestelling.”

Dit begrip is “vertaald” bij amendement en in de wet opgenomen. Het is met name de toelichting op het amendement dat informatie geeft over de bedoeling van de wetgever met het begrip compensatieplicht. De toelichting stelt:

“Ter vervanging van de verplichting gedurende drie jaar om te voorzien in met name genoemde producten en diensten strekt het nieuw geformuleerde artikel ertoe de algemene verplichting aan gemeenten op te leggen om beperkingen in de zelfredzaamheid op het gebied van het voeren van een huishouden, het zich verplaatsen in en om de woning en om zich lokaal per vervoermiddel te verplaatsen, weg te nemen. Onder zelfredzaamheid wordt in dit verband verstaan het lichamelijke, verstandelijke, geestelijke en financiële vermogen om zelf voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken. Onder normale deelname aan het maatschappelijke verkeer wordt in ieder geval verstaan het kunnen voeren van een huishouden; het normale gebruik van een woning; het zich in en om de woning kunnen verplaatsen; het zich zodanig kunnen verplaatsen dat aansluiting kan worden gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoerssystemen; het kunnen ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier te kunnen deelnemen aan het lokale sociaal-maatschappelijk leven. Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Health (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.

De opdracht om compenserende voorzieningen te treffen wordt met dit artikel bij wet gegeven. De normering ervan wordt overeenkomstig de bestuurlijke structuur van de wet op het lokale niveau bepaald met inachtneming van alle bepalingen over de totstandkoming van het lokale beleid en de betrokkenheid van burgers en cliënten daarbij.”

De uitleg van het begrip “compensatieplicht”wordt in de gemeente Oss nog verder uitgewerkt door het opnemen van het Uitvoeringsprotocol WMO individuele voorzieningen Oss in de verordening (onder artikel 33, 3e lid). Het betreft hier de doelstellingen uit het Protocol Wvg die door de gemeente bij de uitvoering van de WMO worden overgenomen.

Omdat er geen begripsomschrijving van het begrip compensatieplicht in het amendement is opgenomen, is in de verordening een begripsomschrijving opgenomen, in artikel 1.1. aanhef en onder b.

De compensatieplicht geldt, zo geeft de tekst van artikel 4, lid 1 van de wet aan, voor de onderdelen:

  • a.

    een huishouden te voeren,

  • b.

    zich te verplaatsen in en om de woning,

  • c.

    zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en

  • d.

    medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

Uitgaande van een overgang van de drie Wvg-terreinen woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen plus de functie huishoudelijke verzorging uit de AWBZ naar de Wmo worden de onderdelen uit artikel 4 van de wet in deze verordening als volgt uitgewerkt:

  • a.

    onder het voeren van een huishouden wordt verstaan: zowel het wonen, met name de woonvoorzieningen, als de eerdere functie huishoudelijke verzorging, in deze verordening hulp bij het huishouden genoemd;

  • b.

    zich verplaatsen in en om de woning: de rolstoel inclusief (uitsluitend) de sportrolstoel;

  • c.

    zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel: de vervoersvoorzieningen uit de Wvg;

  • d.

    het ontmoeten van medemensen en het daaruit volgende aangaan van sociale verbanden wordt beschouwd als doelstelling voor de eerste drie verstrekkingenterreinen.

Deze indeling is in deze verordening terug te vinden in de hoofdstukindeling.

In artikel 4 van de wet wordt de gemeente opgedragen ten behoeve van de compensatie "voorzieningen te treffen". De wet stelt dus niet dat het steeds om individuele voorzieningen moet gaan. Om te voorzien in het snel en regelarm treffen van veel voorkomende eenvoudige voorzieningen is in deze verordening onder de vervoersvoorzieningen het begrip algemene voorzieningen opgenomen. Dit type voorziening kwam in de Wvg al voor onder de noemer “collectief vervoer”. In deze verordening wordt het begrip algemene voorziening alleen geïntroduceerd voor de vervoersvoorzieningen. Het is mogelijk dat de gemeente in de toekomst ook bij de andere individuele voorzieningen algemene voorzieningen invoert.

Kenmerkend voor algemene voorzieningen is dat de gemeente deze voorzieningen kan organiseren, inkopen en ter beschikking stellen, los van of vooruitlopend op individuele aanvragen terzake. Het zal in de regel gaan om steunpunten, depots, pools, waar de betreffende voorzieningen op voorraad worden gehouden, al of niet op wijkniveau. Algemene voorzieningen kunnen mogelijk in de toekomst in de regel met een minimum aan procedures kunnen worden aangeboden: met geen of slechts een lichte toegangstoets en zonder eigen bijdragen. Het specifieke van deze voorzieningen is gelegen in het algemene aanbod en de voordelen van deze algemene voorzieningen zijn een snelle en simpele oplossing van de problemen, zonder bureaucratie en zonder eigen bijdragen. In plaats van de soms complexe advisering wordt in dit kader van het veel lichtere begrip toegangsbeoordeling gebruik gemaakt.

De verschillende verstrekkingenterreinen worden in de volgende hoofdstukken behandeld. De laatste hoofdstukken zijn gereserveerd voor procedurele aspecten.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Ad a. (WMO)

Deze bepaling spreekt voor zich; zie ook de in artikel 43 van de Wet maatschappelijke ondersteuning opgenomen citeertitel van de wet.

Ad b. (Compensatieplicht)

De compensatieplicht is via het amendement-Miltenburg c.s. (30 131, nr. 65) aan het wetsvoorstel toegevoegd. In het amendement is geen begripsomschrijving van dit begrip opgenomen. Gevolg hiervan is dat er in de wet een begripsomschrijving van het cruciale begrip compensatieplicht ontbreekt. Daarom staat de begripsomschrijving van de compensatieplicht in de verordening. Voor de begripsomschrijving is gebruik gemaakt van het briefadvies van de Raad voor de Volksgezondheid en de Zorg, de ‘uitvinder’ van de compensatieplicht. Voor wat betreft de gelijkwaardige uitgangspositie is gebruik gemaakt van de toelichting op het amendement, evenals voor wat betreft de termen zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Het onderdeel “beperkingen op grond van ziekte of gebrek” is afkomstig uit artikel 1, lid 1, onder a. van de Wvg.

De prestatie van het college gaat uit van de persoonlijke problematiek van de aanvrager. De compensatie is een prestatie die leidt tot omstandigheden waarin de aanvrager zelfredzaam is en de mogelijkheid heeft maatschappelijk te kunnen participeren doordat beperkingen en belemmeringen zijn opgeheven. Wanneer er in redelijkheid vastgesteld kan worden, dat door het college niet aan de compensatie voldaan kan worden, kan er sprake zijn van een AWBZ indicatie. In dat geval bemiddelt het college bij het verkrijgen van de AWBZ voorziening.

Bij het bepalen en omschrijven van de prestatie die van het college verwacht wordt in het kader van de compensatieplicht geldt het volgende:

  • a.

    bij het bepalen van de compensatie houdt het college rekening met persoonskenmerken, behoeften en wensen van de aanvrager, de omstandigheden waarin de aanvrager verkeert; en de capaciteit van de aanvrager om uit oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.

  • b.

    bij het bepalen van de compensatie gaat het college in op de motivering van betrokkene.

  • c.

    het bepalen van de compensatie houdt een typering van de problematiek van de aanvrager in en de gevolgen hiervan voor zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie.

  • d.

    het college dient aan te geven in hoeverre de maatregelen bijdragen aan het zelfstandig functioneren en bevorderen dan wel behoud van zelfstandigheid en deelname aan het maatschappelijk verkeer gelijkwaardig aan het functioneren van iemand zonder beperkingen of belemmeringen in vergelijkbare omstandigheden.

Bovenstaande criteria zijn vrijwel identiek aan de in 2003 geformuleerde criteria op grond van het Protocol Wvg en aan het thans gehanteerde Uitvoeringsprotocol WMO individuele voorzieningen Oss.

Een aanvrager heeft geen aanspraak op individuele Wmo - compensatiemaatregelen, wanneer het compensatieniveau om zelfredzaam te blijven vergelijkbaar wordt met een AWBZ indicatie. In dat geval prevaleert de AWBZ als voorliggende voorziening. Met betrekking tot de economische zelfredzaamheid geldt de Wet Werk en Bijstand (WWB) als voorliggende voorziening. Voor de deelname aan sociale verbanden zoals onderwijs en werk gelden bestaande overheidsmaatregelen op de betrokken levensgebieden als voorliggende voorzieningen.

Het college biedt aan de persoon die aanspraak heeft op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.

Ad c. (Beperkingen)

De term “beperkingen” is ontleend aan de ICF, de International Classification of Functioning, Disability, and Health, opgesteld door de Wereld Gezondheidsorganisatie (World Health Organisation, onderdeel van de Verenigde Naties). Het onder de toelichting op onderdeel 1.2 van dit artikel genoemde amendement-Miltenburg stelt over de ICF: “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Health (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

Het ICF beschrijft de mens vanuit 3 perspectieven. Het perspectief van de mens als organisme, als lichaam (de stoornissen); het perspectief van het menselijk handelen en de activiteiten (de beperkingen) en het perspectief van participatie en deelname aan het maatschappelijk verkeer en biedt daarmee een “standaardtaal”en een schema voor de beschrijving van het menselijk functioneren.

Factoren die het functioneren van mensen kunnen beïnvloeden bestaan uit medische factoren (ziekte, aandoening, letsel); persoonlijke factoren (leeftijd, opleiding, voedingsgewoonten) en externe factoren.

Ad d. (Persoon met beperkingen)

De begripsomschrijving van het begrip “persoon met beperkingen” is afgeleid van de begripsomschrijving van “beperkingen” en van de verschillende terreinen waarvoor op grond van de wet voorzieningen kunnen worden verstrekt. Daarnaast is vanuit de Wet voorzieningen gehandicapten het onderdeel “aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek” toegevoegd. Mede in verband met de begrenzing van de doelgroep zal immers een objectief criterium nodig zijn. Hierdoor blijft jurisprudentie op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten ten aanzien van dit onderdeel op dit begrip van toepassing. Aan deze formulering is de doelgroep “personen met een chronisch psychisch of psychosociaal probleem” toegevoegd. Deze doelgroep is afkomstig uit de AWBZ-regelgeving (Besluit zorgaanspraken).

Ad. e. (Mantelzorger)

De begripsomschrijving van het begrip “ mantelzorger” is ontleend aan de begripsomschrijving van “mantelzorg” in de wet (artikel 1, lid 1 onder b, van de wet). Opvallend in artikel 4 van de WMO is de opname van mantelzorgers en vrijwilligers als specifieke doelgroepen voor de compensatieplicht van een gemeente. De Wmo schept ruimte voor drie gemeentelijke benaderingen om een mantelzorger te compenseren:

  • a.

    de gemeente ontlast een mantelzorger door het bevorderen van zelfredzaamheid van diegene waar de mantelzorger voor zorgt. Het bevorderen van de zelfredzaamheid heeft een verlichting van het werk van de mantelzorger tot gevolg.

  • b.

    de gemeente compenseert beperkingen, die een mantelzorger ondervindt bij zijn eigen werkzaamheden. Denk hier bijvoorbeeld aan een te zware taak voor de mantelzorger om iemand in en uit bad te tillen.

  • c.

    De gemeente voorkomt dat een mantelzorger overbelast raakt. Overbelasting kan voorkomen omdat de mantelzorger het huis niet meer uitkomt. En ook voor mantelzorgers is participatie in de zin van het ontmoeten van anderen en deelname aan sociale verbanden van belang. De gemeente kan dan bijvoorbeeld zorg dragen voor goede vervanging van de mantelzorger, zonder nieuwe aanvraag of indicatie. Ook kan een gemeente contacten tussen mantelzorgers stimuleren.

Ad f. (Zelfredzaamheid)

Deze begripsomschrijving komt uit de toelichting op eerder genoemde amendement-

Miltenburg c.s., dat het compensatieplicht aan de wet heeft toegevoegd. Onder zelfredzaamheid

wordt verstaan het lichamelijke, verstandelijke, geestelijke en financiële vermogen om zelf

voorzieningen te treffen.

Ad g. (Maatschappelijke participatie)

Ook deze begripsomschrijving is, evenals de onder f. genoemde, ontleend aan de toelichting op het amendement-Miltenburg c.s., dat het compensatieplicht aan de wet heeft toegevoegd. Onder normale deelname aan het maatschappelijk verkeer wordt in ieder geval verstaan het kunnen voeren van een huishouden, het normale gebruik van een woning, het zich in en om de woning kunnen verplaatsen, het zich zodanig kunnen verplaatsen dat aansluiting kan worden gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoerssystemen; het kunnen ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier te kunnen deelnemen aan het lokale sociaal-maatschappelijke leven.

Ad h. (Voorziening)

Een verstrekking die gericht is op het opheffen dan wel verminderen van beperkingen en/of belemmeringen die een individu ondervindt bij zijn zelfredzaamheid of zijn normale deelname aan het maatschappelijke verkeer. De voorziening beoogt altijd beperkingen en/of belemmeringen te compenseren om een functioneringsniveau mogelijk te maken dat vergelijkbaar is met iemand die de bedoelde voorzieningen niet nodig heeft. De voorziening kan een algemene voorziening dan wel een individuele voorziening zijn.

Ad i. (Algemene voorziening)

Het gaat hier om direct of uit voorraad beschikbare voorzieningen, die met een minimum aan bureaucratie kunnen worden verstrekt. Daarbij valt te denken aan een scala van reeds bestaande of nog te ontwikkelen voorzieningen: collectief vervoer, scootermobielpools, algemene woonvoorzieningen als klussendiensten en voorzieningendepots, rolstoelpools en vrijwilligersdiensten.

De enige algemene voorziening die de gemeente Oss nu kent is het collectief vraagafhankelijke vervoer. Bij de overige individuele voorzieningen zijn de algemene voorzieningen (en het primaat daarvan) niet opgenomen.

Ad j. (Individuele voorziening)

Een voorziening welke specifiek op de aanvrager is afgestemd.

Ad k. (Eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten)

De bevoegdheid voor het vragen van een eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten van een voorziening vloeit voort uit artikel 15 lid 1 van de wet. Deze kan op het inkomen worden afgestemd, zij het dat daarvoor op basis van artikel 15 lid 3 van de wet bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels kunnen worden gesteld. Van deze bevoegdheid is gebruik gemaakt door middel van het vaststellen van het (landelijke) Besluit maatschappelijke ondersteuning. In dit Besluit wordt bepaald wat de ruimte is die gemeentebesturen hebben voor het vaststellen van eigen bijdragen, als ze daartoe willen overgaan. In Oss zal de eigen bijdrage worden opgenomen in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Oss.

Ad l. (Voorziening in natura)

Naturavoorzieningen zijn voorzieningen die niet in de vorm van enigerlei financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Daarbij kan worden gedacht aan verstrekking in huur, in bruikleen, in eigendom of in de vorm van dienstverlening.

Ad m. (Persoonsgebonden budget)

Persoonsgebonden budget: een geldbedrag zoals bedoeld in artikel 6 en 6 a van de wet dat de aanvrager onder door het college bepaalde voorwaarden mag besteden aan een compenserende voorziening naar zijn keuze. Een persoonsgebonden budget is in de regel gekoppeld aan de tegenwaarde van de betreffende voorziening. Nadere uitwerking omtrent de relatie tussen diverse compenserende voorzieningen en daarbij behorende persoonsgebonden budgetten vindt plaats in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Oss.

Ad n. (Financiële tegemoetkoming)

Een financiële tegemoetkoming is een geldbedrag dat is bedoeld om een bepaalde voorziening te verwerven, bedoeld als tegemoetkoming in de kosten. Hierin wijkt een financiële tegemoetkoming dus af van een persoonsgebonden budget.

Ad o. Forfaitair bedrag

Een door de gemeente vastgesteld bedrag als tegemoetkoming in een door de aanvrager gemaakte kosten. Oss kent persoonsgebonden budgetten (bij de vervoersvoorzieningen) die – in afwijking van de gebruikelijke v aststelling van deze vorm van verstrekking – bestaan uit een forfaitair bedrag. Het betreft hier de uit de Wvg afkomstige “persoonsgebonden budgetten”(feitelijk financiële tegemoetkomingen) welke de gemeente in de vorm van een persoonsgebonden budget verstrekte voor de aanschaf van een auto of rolstoelbus.

Ad p. (Algemeen gebruikelijk)

Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten het geval was, is het ook onder de Wet maatschappelijke ondersteuning niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarover de aanvrager, gezien zijn individuele situatie, ook zonder zijn handicap of beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen worden als algemeen gebruikelijk beschouwd. Wat in een concrete situatie als algemeen gebruikelijk te beschouwen is, hangt af van wat naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van de aanvrager behoort. Het begrip “algemeen gebruikelijk” is geconcretiseerd in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Het begrip heeft vaak voor verwarring gezorgd, omdat algemeen gebruikelijke voorzieningen soms wel specifiek voor een handicap worden aangeschaft, maar vanwege hun algemeen gebruikelijke karakter toch niet vergoed worden. Om duidelijk te maken wat in de wet verstaan wordt onder dit begrip is de begripsomschrijving vanuit de jurisprudentie in de verordening opgenomen. Het gaat daarbij om voorzieningen:

  • -

    die in de reguliere handel verkrijgbaar zijn;

  • -

    die niet speciaal voor gehandicapten bedoeld zijn;

  • -

    die niet aanzienlijk duurder zijn dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel.

Het begrip “algemeen gebruikelijk” moet overigens niet worden verward met “gebruikelijke zorg”, zoals dat onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geformuleerd in beleidsregels. Het begrip “gebruikelijke zorg” komt onder de Wet maatschappelijke ondersteuning terug, zie hieronder, onder p.

Ad q. (Meerkosten)

Het begrip “meerkosten” hangt nauw samen met het begrip “algemeen gebruikelijk”; deze twee begrippen zijn elkaars tegenhangers. De meerkosten zijn de kosten, die in een direct oorzakelijk verband staan met het compenseren van de ondervonden beperking of het psychosociale probleem, zoals die zijn genoemd in artikel 1, lid 1, onder g. achtste volzin van de wet. Een met de persoon als de aanvrager vergelijkbaar persoon zonder die beperking of dat psychosociale probleem heeft deze meerkosten per definitie niet, omdat daarvoor in diens situatie geen noodzaak is. Mede op de bestrijding van deze meerkosten, dus de kosten die voor een persoon als de aanvrager niet algemeen gebruikelijk zijn, is de wet gericht.

Ad r. (Besparingsbijdrage)

Wanneer een voorziening wordt verstrekt waar een algemeen gebruikelijk deel onderdeel van uitmaakt zou sprake kunnen zijn van besparing; er hoeft immers geen algemeen gebruikelijke voorziening meer aangeschaft te worden. Aangezien verstrekking binnen de wet zich beperkt tot de meerkosten, kan in die situatie van de aanvrager het bedrag dat bespaard wordt, gevraagd worden als besparingsbijdrage. Dit is geen vorm van eigen bijdrage of eigen aandeel, zodat de regels op dat gebied niet van toepassing zijn. Oss past momenteel geen besparingsbijdragen toe.

Ad s. (Leefeenheid)

Met deze definitie worden alle bewoners van één adres die samen een duurzaam huishouden voeren inbegrepen in het begrip leefeenheid. Indien er sprake is van kamerverhuur, wordt de huurder van de betreffende ruimte niet tot het huishouden c.q. de leefeenheid gerekend. Een soortgelijke positie wordt ingenomen door mensen die omwille van hun zorgbehoefte op één adres ieder zelfstandig wonen zoals het geval is bij woongemeenschappen van kloosterlingen, ouderen of gehandicapten. Ook hier is dus geen sprake van een leefeenheid.

Ad t. (Huisgenoot)

Het uitgangspunt van deze begripsomschrijving ligt in het Protocol Gebruikelijke zorg, zoals tot aan de invoering van de wet door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) werd toegepast als verzameling beleidsregels voor de AWBZ-indicatiestelling voor huishoudelijke zorg

Ad u. (Budgethouder)

De invoering van het persoonsgebonden budget maakt het opnemen van het begrip “budgethouder” noodzakelijk. De budgethouder is de persoon die de beschikking krijgt over het budget en over de besteding daarvan ook verantwoording af dient te leggen.

Ad v. (ICF-classificatie)

Een ander belangrijk begrip voor de Wmo is de International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF). Dit begrip is een internationale classificatie van stoornissen, beperkingen en handicaps. In de ICF wordt het menselijk functioneren vanuit drie perspectieven bekeken:

  • 1.

    het functioneren en de eigenschappen van het lichaam

  • 2.

    het functioneren als het uitvoeren van activiteiten of gedrag

  • 3.

    de deelname aan levensgebieden (het sociaal maatschappelijk leven).

Wanneer iemand gezond is of wanneer iemand ziek is, heeft dat altijd invloed op deze drie perspectieven.

De ICF gaat ook over twee groepen factoren, namelijk:

  • 1.

    persoonlijke factoren die betrekking hebben op onveranderbare eigenschappen van een persoon

  • 2.

    externe factoren die samen zijn omgeving vormen.

Al deze factoren hebben invloed op het functioneren. Met het begrippenkader uit de ICF kunnen de persoon en zijn situatie integraal in beeld worden gebracht. Alle relevante aspecten passeren de revue. Hierdoor ontstaat er een objectiveerbaar beeld over de beperkingen en belemmeringen om te participeren.

In de ICF gaat het om de beschrijving van het functioneren en welzijn van mensen. Het bijzondere karakter van de ICF is dat het geschikt is voor het beschrijven van zowel mensen met en zonder beperkingen en hun omstandigheden.

Het gebruik van de ICF als begrippenkader heeft nog andere voordelen. Ook kunnen afwijkingen van wat normaal is op een rij gezet worden. Van zelfredzaamheid en normale deelname is sprake in de ICF wanneer:

  • ·

    iemand geen moeite heeft met of beperkingen ondervindt bij de uitvoering van activiteiten

  • ·

    iemand geen belemmeringen ondervindt bij zijn participatie aan verschillende levensgebieden.

Het beschrijven van de afwijking van een norm noemt de ICF het typeren van het functioneren. Door het typeren per activiteit wordt een beeld gevormd van de problemen. Een vergelijkbare toepassing van de ICF wordt gebruikt bij het uitwerken van oplossingen.

Door het normale als norm te nemen, is er een algemene maat voor compensatie: het weg nemen van het verschil tussen normaal functioneren en het functioneren met een beperking is de feitelijke compensatieplicht van een gemeente.

Essentieel is verder dat de gemeente de regie heeft over een complex geheel van oplossingen. Hiervoor biedt de ICF eveneens uitkomst De verschillende disciplines, vakgebieden of gemeentelijke beleidsterreinen, die bij de maatregelen betrokken zijn, moeten met elkaar kunnen communiceren. Zonder eenheid van taal (in dit geval de ICF als begrippenkader) is de regie van het college onbegonnen werk. Dit speelt niet alleen bij de toegang tot voorzieningen, maar ook bij de uitvoering.

De ICF biedt de mogelijkheid tot eenduidige communicatie tussen verschillende disciplines binnen een gemeente. Maar ook kan eenduidige communicatie plaats vinden tussen de gemeente en mensen, die betrokken zijn bij de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Voor de voorzieningen in de AWBZ wordt de ICF namelijk ook gebruikt als classificatiesysteem.

Ad w. (categorieën HH1 en HH2)

Huishoudelijke hulp werd door het CIZ ingedeeld in de categorieën HH1 en HH2. Deze indeling is door de gemeente overgenomen. De gemeente gebruikt deze indeling al bij de indicatie en stelt dan al vast welke categorie huishoudelijke verzorging van toepassing is. Bij hulp in de huishouding wordt uitgegaan van de volgende activiteiten: huishoudelijke werkzaamheden; organisatie van het huishouden en hulp bij ontregelde huishouding in verband met een psychische stoornis.

Onder HH1 (huishoudelijke werkzaamheden) vallen de volgende activiteiten:

  • ·

    schoonmaken

  • ·

    licht huishoudelijk werk

  • ·

    zwaar huishoudelijke werk

  • ·

    de was doen

  • ·

    huishoudelijke spullen in orde houden

Onder HH2 (organisatie van het huishouden) vallen activiteiten als:

  • ·

    andere helpen in huis met zelfverzorging

  • ·

    boodschappen doen

  • ·

    broodmaaltijd / warme maaltijden bereiden

  • ·

    anderen helpen in huis bij bereiden maaltijd

  • ·

    dagelijkse organisatie van het huishouden

Activiteiten bij hulp bij ontregelde huishouding in verband met een psychische stoornis zijn onder meer:

  • ·

    psychosociale begeleiding

  • ·

    advies, instructie en voorlichting

Ad x: inkomen

De gemeenteraad is bevoegd om ten aanzien van diverse soorten voorzieningen inkomensgrenzen te stellen. Deze bevoegdheid vloeit voort uit artikel 5 WMO. In dit artikel is bepaald dat de gemeenteraad nadere voorwaarden kan stellen waaronder personen die aanspraak hebben op individuele voorzieningen hier daadwerkelijk recht op hebben. Het stellen van inkomensgrenzen kan zo’n voorwaarde zijn. Onder de Wvg is het stellen van inkomensgrenzen geaccepteerd door de CRvB. Deze jurisprudentie moet van overeenkomstige toepassing worden geacht onder de Wmo.

Het stellen van inkomensgrenzen houdt in dat de betreffende voorzieningen niet worden verstrekt aan belanghebbenden met een inkomen boven de inkomensgrens. Ook in dit kader speelt het inkomensbegrip een rol. Immers, zonder definitie van het begrip inkomen kan er niet getoetst worden aan de inkomensgrens. Dit inkomensbegrip is niet wettelijk vastgelegd. De gemeente is dus vrij in de invulling van het inkomensbegrip voor de toetsing aan inkomensgrenzen. Hiervoor zijn er twee mogelijkheden te onderscheiden:

  • ·

    het inkomensbegrip van het (landelijke) Besluit maatschappelijke ondersteuning hanteren (dat wordt gebruikt bij het vaststellen van een eigen bijdrage of eigen aandeel), of

  • ·

    een eigen invulling geven aan het inkomensbegrip.

In de verordening is met betrekking tot het vaststellen van de inkomensgrenzen gekozen om aansluiting te zoeken bij het inkomensbegrip in het kader van de Wvg. De voordelen zijn:

  • ·

    er wordt uitgegaan van een actueel inkomen;

  • ·

    door aansluiting bij de Wvg-praktijk wordt een voor de uitvoering (en bestaande cliënten) bekend inkomensbegrip gehanteerd.

In feite is dus sprake van twee inkomensbegrippen: een bruto-inkomen conform de uitgangspunten van het Besluit maatschappelijke ondersteuning uitgaande van het bruto verzamelinkomen over het peiljaar (2 jaar voor datum aanvraag) en een netto (en actueel) inkomen voor het vaststellen van de inkomensgrenzen.

Ad y: norminkomen

Het norminkomen is gebaseerd op de Wet werk en bijstand.

Ad z: HH1 en HV 2

Zie onder w.

Artikel 2 Beperkingen

Artikel 2 Lid 1

Ad a.

Deze definitie is in zijn kern ontleend aan de Verordening Wet voorzieningen gehandicapten en aan de wet aangepast. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan, in tijd uitgedrukt, gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerk is in beide genoemde situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap op het moment van de aanvraag, onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de aanvrager. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat de betrokkene na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt bij het antwoord op de vraag of er al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening een belangrijke rol. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Betrokkene kan een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de Thuiszorgorganisaties die opgezet zijn in het kader van de AWBZ. Uit deze depots kan men twee maal drie maanden een hulpmiddel gratis lenen, welke periode kan worden verlengd, zij het dat dan huur is verschuldigd. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig ligt zal van situatie tot situatie verschillen.

Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, wordt gevormd door situaties waarin voor een afzienbare periode hulp bij het huishouden nodig is, bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis na een opname of bij een ontregeld huishouden.

Ad b.:

Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Hoewel datgene wat de aanvrager als adequaat beschouwt mee zal moeten wegen in de beoordeling van het adequaat zijn van de voorziening, zal ook het criterium van het goedkoop zijn, de kosten van de voorziening, een rol spelen bij de uiteindelijke beoordeling van het al dan niet adequaat zijn van een voorziening. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een adequate voorziening te verstrekken die duurder is dan de adequaat goedkoopste voorziening, mits de aanvrager bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip adequaat goedkoopst geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.

Ad c.

Vervallen.

Ad d.

Een voorziening kan slechts worden toegekend voorzover sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, hieronder wordt eveneens verstaan chronische psychische en psychosociale problemen

Artikel 2 lid 2

Ad a.

Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningen waarover een met de aanvrager vergelijkbare persoon, ook los van de beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen hoeven in principe niet te worden verstrekt. Dit beginsel wordt al tientallen jaren tijd gehanteerd in de sociale wetgeving (AAW/WAO, Wet-Rea, Wvg) en heeft tot een omvangrijke jurisprudentie geleid, die is vastgelegd in de definitie van dit begrip, zoals die is opgenomen in artikel 1, onder p. van deze verordening. Wat in een concreet geval algemeen gebruikelijk is, hangt dus in beginsel af van de aard van de gevraagde voorziening. Daarnaast speelt de – financiële - situatie van de aanvrager een rol, bezien in relatie tot de maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag. Met name die financiële situatie van de aanvrager kan leiden tot een uitzondering op het beginsel dat geen algemeen gebruikelijke voorzieningen worden verstrekt. Uit de bovengenoemde jurisprudentie blijkt immers dat een dergelijke uitzondering zich voordoet als het inkomen van de aanvrager – mede ten gevolge van aantoonbare kosten ten gevolge van zijn beperking, onder het in diens situatie geldende bijstandsniveau dreigt te geraken. Een andere uitzondering is het ten gevolge van een plotseling optredende handicap moeten vervangen van zaken die nog niet zijn afgeschreven; dat zou zonder die handicap immers ook niet gebeuren.

Uitgaande van het Uitvoeringsprotocol WMO individuele voorzieningen Oss is het begrip algemeen gebruikelijk sec geen reden een aanvraag af te wijzen. Er moet dan sprake zijn van meerdere factoren. Op grond van het protocol bestaat de voorkeur het begrip algemeen gebruikelijk te relateren aan hetgeen een niet-gehandicapt personen in vergelijkbare (waaronder ook financiële vergelijkbare) omstandigheden als regel tot hun aanschaffingspatroon kunnen rekenen. Uitgangspunt bij toekenning moet het indicatieadvies zijn op basis waarvan wordt vastgesteld welke voorziening in een bepaalde situatie adequaat is.

Ad b.

In de wet is, in tegenstelling tot de situatie bij de Wet voorzieningen gehandicapten, geen specifieke bepaling opgenomen waaruit blijkt dat de compensatieplicht zich beperkt tot in de gemeente woonachtige personen, hoewel artikel 11 van de wet spreekt over ingezetenen. Dit artikel moet opgenomen worden om te voorkomen dat er aanvragen binnenkomen bij gemeenten waar de aanvrager niet woonachtig is.

Ad c.

Deze afwijzingsgrond is afkomstig uit de Verordening Wet voorzieningen gehandicapten, en is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen.

Ad d.

Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Woonvoorzieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in beginsel van voldoende kwaliteit; duurdere of andere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Een duidelijke begrenzing derhalve. Garages bijvoorbeeld vallen daarom niet onder dit niveau. Alleen in die gevallen dat bijvoorbeeld vanuit welstandstoezicht hogere eisen worden gesteld, kan het college hierop een uitzondering maken. Over de hiermee gepaard gaande kosten moeten in een concrete situatie afspraken gemaakt worden..

Ad e.

In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren voorzieningen en vragen zij na het optreden van een beperking voorzieningen aan, die in hun situatie kunnen leiden tot de conclusie dat het optreden van beperkingen geen meerkosten met zich meebrengt. Daarvoor is deze onder e. genoemde bepaling bedoeld.

Ad f. en g.

In artikel 2 lid 2, onder f. en g. geeft de verordening een tweetal gronden voor weigering aan. Onder f. wordt gedoeld op de situatie dat de aanvrager een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de aanvrager gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Bijvoorbeeld nadat het college een beslissing over de aanvraag voor een woningaanpassing heeft genomen mag een aanvang worden gemaakt met de werkzaamheden. Pas op dat moment heeft het college alle op de aanvraag betrekking hebbende gegevens beoordeeld en op grond hiervan een besluit genomen over de te treffen voorziening.

Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als adequaat goedkoopste voorziening beschouwt. Het college kan bijvoorbeeld ook factoren mee laten wegen die buiten de woonruimte van de aanvrager gelegen zijn, zoals een beschikbare aangepaste of goedkoop aan te passen woning elders, of een losse woonunit, waardoor een woningaanpassing wellicht niet noodzakelijk is.

Pas nadat het college een positieve beschikking voor een verhuiskostenvergoeding heeft gegeven, komt een aanvrager hiervoor in aanmerking. Pas nadat advies is verkregen en de gemeente een afweging heeft gemaakt welke oplossing het meest adequaat is kan de aanvrager tot verhuizen overgaan. Met deze voorwaarde wordt tevens voorkomen dat de gemeente achteraf, nadat de aanvrager reeds is verhuisd, met een claim voor een verhuiskostenvergoeding geconfronteerd wordt. In bepaalde gevallen kan het echter nodig zijn dat de aanvrager snel moet beslissen omdat de woning anders aan een andere woningzoekende wordt toegewezen. In deze of andere urgente gevallen is het verkrijgen van toestemming van het college ook voldoende. Maar in alle gevallen dient de aanvrager voorafgaand aan de verhuizing schriftelijk toestemming van de gemeente te hebben verkregen. Het hoeft hier uiteraard niet te gaan om de feitelijke verhuizing, maar om een situatie waarin men bepaalde onomkeerbare stappen heeft gezet die in de regel voorafgaan aan een verhuizing, zoals het sluiten van een koop- huur- of erfpachtovereenkomst inzake de te betrekken woning.

Onder g. wordt in dit artikel aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de aanvrager verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de aanvrager geen schuld treft. Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan, dient bekeken te worden of het mogelijk is deze derde door de aanvrager hiervoor aansprakelijk te doen stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen. Indien in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

Ad h.

De Wmo biedt ondersteuning in al die gevallen waar geen voorliggende voorziening is. Bij een

aanvraag om een voorziening zal worden beoordeeld of en in welke mate een voorziening in het

kader van de Wmo aanwezig is die door de aanvrager kan worden afgedwongen. Kan de ondersteuningsvrager dus aanspraak maken op een andere wettelijke regeling of privaatrechtelijke overeenkomst wordt de gevraagde voorziening niet verstrekt. Zo kan iemand die door het toedoen van een ander aangewezen raakt op voorzieningen mogelijk een vergoeding claimen en daarmee vervalt het recht op een voorziening op grond van de Wmo. Een ander voorbeeld is indien een aanvrager aanspraak maakt op een sloopvergoeding vanuit een woningbouwvereniging, deze vergoeding is voorliggend op een aanvraag verhuiskostenvergoeding.

Hoofdstuk 2 Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen.

Artikel 3 Keuzevrijheid

De in artikel 6 van de wet genoemde verplichting om bij een aanspraak op een individuele voorzieningen de keuze te bieden tussen een persoonsgebonden budget en een naturaverstrekking, is niet absoluut. Er kunnen overwegende bezwaren bestaan om niet over te gaan tot verstrekking van een persoonsgebonden budget. Het college kan regels stellen om af te wegen in welke gevallen er sprake is van bezwaren van overwegende aard, die reden zijn om geen persoonsgebonden budget te verstrekken.

Naast deze keuzevrijheid bestaat er nog een tweede vorm van keuzevrijheid: namelijk de vrijheid om bij voorzieningen in natura te kiezen uit meerdere aanbieders. Deze keuzevrijheid wordt niet in deze verordening, maar in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Oss uitgewerkt.

Artikel 4 Voorziening in natura

Het doel van deze bepaling is het vastleggen van de rechten en plichten van het college en de aanvrager. Deze bepaling ziet op de situatie waarin het college eigenaar blijft van de verstrekte naturavoorziening of het college de zorg in natura zelf geregeld heeft. Artikel 10 van de wet stelt weliswaar dat het verlenen vaan maatschappelijke ondersteuning zo veel mogelijk aan derden moet worden overgelaten, maar als dat redelijkerwijs niet mogelijk is kan gekozen worden voor het door de gemeente zelf verlenen van de maatschappelijke ondersteuning.

Als een voorziening in eigendom wordt verstrekt is er uiteraard niet een dergelijke overeenkomst nodig.

Artikel 5 Financiële tegemoetkoming

Om te waarborgen dat de verstrekte financiële tegemoetkoming wordt besteed aan een noodzakelijke voorziening, en niet aan zaken die los staan van de doelen die met de wet worden beoogd, kunnen bij beschikking voorwaarden worden verbonden aan de verstrekking van een tegemoetkoming op grond van de wet. Deze bepaling, die moet worden bezien in relatie tot de bepalingen uit hoofdstuk 7 van deze verordening, biedt daartoe de mogelijkheid.

Artikel 6 Persoonsgebonden budget

Het persoonsgebonden budget dient gezien te worden als een manier waarop een toegekende voorziening wordt verstrekt. De onder lid 1, onder a., van dit artikel genoemde bepaling spreekt dan ook voor zich en sluit aan op de bepaling in artikel 6 lid 1 en 6 a van de wet. Hierin is vastgelegd dat alleen bij toekenning van individuele voorzieningen in beginsel de keuze voor een persoonsgebonden budget moet worden geboden. Algemene voorzieningen (zoals Oss die bij de vervoersvoorzieningen kent) vallen niet onder deze eis.

Onder b. is bepaald dat de hoogte van het persoonsgebonden budget (met uitzondering van het persoonsgebonden budget voor vergoeding van een arbeidsverhouding als bedoeld artikel 5 lid 2 van de Wet op de loonbelasting 1964) in de regel is gekoppeld aan de tegenwaarde van de in de te verstrekken adequaat goedkoopste voorziening. Er moet immers een referentiebedrag zijn, waarop het persoonsgebonden budget kan worden gebaseerd. “Adequaat goedkoopst” is een objectief vaststelbaar referentiepunt. Voorts kan een aanvullend bedrag worden vastgesteld voor de instandhoudingskosten van de voorziening. Voor de diverse soorten voorzieningen zal een nadere regeling worden gegeven in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Oss.

Lid 1, onder c. bepaalt dat het college de omvang van een persoonsgebonden budget bepaalt. Het zal immers gaan om een veelheid van verschillende persoonsgebonden budgetten voor verschillende voorzieningen - naast de al bestaande “persoonsgebonden budgetten” (feitelijk financiële tegemoetkomingen in de vorm van een forfaitair bedrag) die Oss al in het kader van de Wvg verstrekte. Daarbij zullen, ter bevordering van de rechtsgelijkheid, eenduidige richtlijnen noodzakelijk zijn. Invulling van deze richtlijnen vindt plaats in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Oss en de beleidsregels.

Verder is onder d. , bepaald dat er, om misverstanden zoveel mogelijk te voorkomen, een overeenkomst wordt getekend omtrent de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

Sub e. Vervallen

Onder f is bepaald dat het persoonsgebonden budget aangevuld kan worden met een vergoeding voor instandhoudingkosten. Invulling van deze richtlijn vindt plaats in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Oss en de beleidsregels.

Lid 2 bepaalt dat in elk geval de belangrijkste aspecten van het persoonsgebonden budget in de toekenningsbeschikking worden vastgelegd. Het gaat om de omvang ervan (de hoogte van het budget), maar het kan ook gaan om de periode waarover het wordt toegekend. Het spreekt voor zich dat dergelijke beschikkingen uiterst zorgvuldig worden geformuleerd.

In lid 3 is neergelegd de algemene eis dat er bij de vervoers-, woon- en rolstoelvoorzieningen een programma van eisen wordt vastgesteld, waarin wordt aangegeven aan welke eisen de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening moet voldoen. Het programma van eisen is dus een belangrijk document; als niet aan het program van eisen wordt voldaan kan dat gevolgen hebben voor de afrekening van het toegekende budget.

Lid 4 van artikel 6 regelt tenslotte de feitelijke betaling van het persoonsgebonden budget. Over de wijze waarop de betaling plaatsvindt kunnen door het college nadere regels worden gesteld. Gedacht kan worden aan betaling in termijnen, bijvoorbeeld bij hulp bij de huishouding of in situaties waarin er twijfels zijn over het budgetbeheer. Zo kunnen financiële risico’s voor de gemeente worden beperkt en worden aanvragers minder snel geconfronteerd met hoge terugvorderingbedragen.

Afhankelijk van de vraag waarvoor het persoonsgebonden budget is bedoeld en de wijze waarop de noodzakelijke voorziening is verkregen, worden bewijsstukken opgevraagd bij de budgethouder. De onder a. bedoelde factuur is nodig in situaties waarin voorzieningen zijn aangeschaft bij een leverancier, bijvoorbeeld een rolstoel of een scootermobiel. Onder b. is een betalingsbewijs genoemd, dat kan van belang zijn in situaties waarin er geen nota is, bijvoorbeeld bij een tweede-handsaankoop bij een particulier of uitbetaling aan een dienstverlener, bijvoorbeeld iemand die hulp bij het huishouden heeft verleend. Onder c. is genoemd een salarisadministratie; die kan noodzakelijk zijn in situaties waarin men iemand in dienst heeft genomen voor het verrichten van hulp bij het huishouden.

Mocht uit de controle blijken dat er aanleiding is het toegekende persoonsgebonden budget van de budgethouder terug te vorderen, dan dient de in hoofdstuk 7 genoemde procedure te worden gevolgd.

Artikel 7 Eigen bijdragen en eigen aandeel.

Artikel 15 van de wet biedt de mogelijkheid bij verstrekking van voorzieningen in natura of een persoonsgebonden budget eigen bijdragen te vragen. Artikel 19 van de wet biedt de mogelijkheid de hoogte van financiële tegemoetkomingen af te stemmen op het inkomen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning wordt verleend: het zogeheten eigen aandeel. In dit artikel stelt de raad vast van deze mogelijkheid gebruik te kunnen maken, zoals opgedragen in artikel 15 lid 1 van de wet. Bovendien wordt bepaald dat de wijze waarop dit wordt uitgevoerd door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning wordt vastgelegd. De Raad heeft hierbij ingevolge deze Algemene Maatregel van Bestuur de mogelijkheid binnen de grenzen die de AMvB van Bestuur stelt de verschillende bedragen vast te stellen. Deze bedragen zijn in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Oss worden opgenomen. Hoofdstuk 3 Hulp bij het huishouden

Artikel 8 Vormen van hulp bij het huishouden

In artikel 4 lid 1 van de wet wordt het college opgedragen om voorzieningen aan te bieden ter ondersteuning van het voeren van een huishouden. In deze verordening wordt dit onderdeel opgesplitst in twee onderdelen. In hoofdstuk 3 van deze verordening gaat het om de voorziening “hulp bij het huishouden”, in hoofdstuk 4 om “woonvoorzieningen” . Bij het interpreteren van het begrip “voeren van een huishouden” is er van uitgegaan dat een persoon pas behoefte kan hebben aan hulp bij het huishouden indien dat huishouden in een voor hem geschikte woning is gesitueerd. Vandaar dat de onder de Wet voorzieningen gehandicapten bestaande woonvoorzieningen onder dit begrip zijn gebracht.

Onder de AWBZ werd gesproken van de functie huishoudelijke verzorging. Om aan te geven dat onder de Wmo sprake is van een eigen begrip wordt in deze verordening het begrip ‘hulp bij het huishouden’ geïntroduceerd.

Hulp bij het huishouden kan in Oss in twee vormen als voorziening worden aangeboden.

Onder a. wordt genoemd de hulp bij het huishouden in natura. Onder b. is genoemd het persoonsgebonden budget (PGB) voor hulp bij het huishouden. Met dit PGB moet de aanvrager zelf hulp inhuren.

Artikel 9 Recht op hulp bij het huishouden

  • 1.

    In artikel 9 lid 1 wordt geregeld onder welke basisvoorwaarden men gebruik kan maken van een individuele voorziening voor hulp bij het huishouden. In aanmerking komen in eerste instantie personen met een aantoonbare beperking conform de ICF-classificatie op grond van ziekte of gebrek of een chronisch psychisch probleem dan wel een chronisch psychosociaal probleem . Verder komen in aanmerking mantelzorgers in het kader van de zogenaamde respijtzorg. Het is daarbij niet de bedoeling van de wetgever dat het huishouden van de mantelzorger wordt overgenomen, maar overname van het huishouden van degene die de mantelzorg ontvangt is wel degelijk mogelijk. De individuele voorziening kan bestaan uit een voorziening in natura of uit een persoongebonden budget. Het college bepaalt wanneer iemand voor een persoonsgebonden budget in aanmerking kan komen. Deze criteria zijn vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Oss.

  • 2.

    In artikel 9, 2e lid wordt bepaald dat in bepaalde situaties ook huishoudelijke hulp kan worden ingezet wanneer geen sprake is van het criterium “langdurig noodzakelijk”. Het betreft hier bijvoorbeeld situaties waarin voor een afzienbare periode hulp bij het huishouden nodig is, bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis na een opname of bij een ontregeld huishouden.

Artikel 10 Gebruikelijke zorg

  • 1.

    Bij het vaststellen van de aanspraak op hulp bij het huishouden wordt allereerst bezien of en in hoeverre eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf de problemen kunnen oplossen. Deze ontwikkeling is al onder de AWBZ-indicatiestelling in gang gezet vanaf het midden van de jaren ’90 van de vorige eeuw. Voorzover de ondervonden problemen door middel van dergelijke gebruikelijke zorg adequaat kunnen worden opgelost, is er geen aanspraak op hulp bij het huishouden.

  • 2.

    Het tweede lid is opgenomen om te waarborgen dat eerst een onderzoek naar de geschiktheid van de huisgenoten om huishoudelijke taken over te nemen. De verordening van Oss wijkt hierin af van de modelverordening van de VNG die een dergelijke bepaling niet heeft. De aanwezigheid van een partner houdt niet per definitie in dat deze alle taken kan overnemen. Ook bij de aanwezigheid van kinderen dient niet sec naar de leeftijd gekeken te worden om vast te stellen wat het aandeel in huishoudelijke hulp kan zijn maar dienen eveneens persoonlijke factoren (spankracht van het betreffende kind, school etc.) te worden gewogen.

  • 3.

    Het derde lid stelt met welke factoren rekening dient te worden gehouden. In de door het college vast te stellen beleidsregels wordt nader uitgewerkt bepaald hoe er rekening wordt gehouden met gebruikelijke zorg bij het vaststellen van een aanspraak op een voorziening voor hulp bij het huishouden.

Artikel 11 Omvang van de hulp bij het huishouden

1.Omdat hulp bij het huishouden uiteindelijk altijd in de vorm van dienstverlening zal worden verstrekt, moet de omvang in tijd worden vastgesteld. De omvang van de voorziening huishoudelijke verzorging wordt uitgedrukt in uren, afgerond op halve uren, per week. Deze concrete tijdseenheden hebben als voordeel dat er voor zowel gemeente als aanvrager duidelijkheid is over de omvang van het aantal uren en de bekostiging daarvan.

Artikel 12 Omvang van het persoonsgebonden budget

Deze bepaling spreekt voor zich. Jaarlijkse vastlegging houdt verband met prijsindexering, zoals genoemd in artikel 35.

Hoofdstuk 4 Woonvoorzieningen

Artikel 13 Woonvoorzieningen

De woonvoorziening kan worden verstrekt in drie hoofdvormen:

Ad a. een woonvoorziening in natura. Dergelijke woonvoorzieningen worden bij voorkeur niet in de vorm van financiële tegemoetkoming verstrekt, bijvoorbeeld de losse tillift of een douchestoel.

Ad b.: het persoonsgebonden budget, bijvoorbeeld een verhuiskostenvergoeding;

Ad c.: de financiële tegemoetkoming voor woningeigenaren die niet zelf huren en soms ook rechtspersoon zijn. Deze financiële tegemoetkoming wordt genoemd in artikel 7 lid 2 van de wet.

Artikel 14 Recht op individuele woonvoorzieningen

In eerste instantie zal worden bezien of een woonprobleem kan worden opgelost met een algemene voorziening. Als een algemene voorziening niet volstaat als oplossing ofwel niet aanwezig is in de gemeente (zoals in Oss het geval is), moet het probleem middels een individuele voorziening worden opgelost; dat kan zijn een woonvoorziening in natura of een persoonsgebonden budget.

Artikel 15 Soorten woonvoorzieningen

Ad a. en b.:

Een bouwkundige of woontechnische woningaanpassing is een aanpassing van de woning zelf, ter compensatie van de problemen die in de woning spelen ten aanzien van de bewoner met een beperking. Onder een woonvoorziening waarbij geen sprake is van een ingreep van bouw- of woontechnische aard zal in de praktijk met name een persoonsgebonden budget voor woningsanering i.v.m. astmatische klachten en huisstofmijtallergie verstaan worden. Ook kan onder deze categorie worden begrepen hulpmiddelen voor baden, wassen en douchen welke niet nagelvast aan de woning zijn bevestigd, alsmede mobiele patiëntenliften. Deze laatste twee categorieën roerende woonvoorzieningen kunnen ook in de vorm van een voorziening in natura worden verstrekt, bijvoorbeeld in bruikleen of huur, zodat hergebruik mogelijk is.

Ad c.

Het college kan besluiten om een tegemoetkoming te verstrekken in de verhuis- en inrichtingskosten, indien verhuisd wordt naar een aangepaste of een goedkoper aan te passen woning dan de reeds bewoonde woning . Het college maakt de afweging tussen verstrekking van een tegemoetkoming in de verhuiskosten en een woningaanpassing. Een woonvoorziening, en dus ook een verhuiskostenvergoeding is, volgens de jurisprudentie op grond van de voormalige Wvg van de Centrale Raad van Beroep, alleen bedoeld voor situaties waarin de ondervonden problemen in direct oorzakelijk verband staan met bouwkundige of woontechnische aspecten van de te verlaten woning zelf. Omgevingsfactoren als lawaai, stank, onveiligheidsgevoelens, overlast (hoe reëel deze ook zijn) etc. zijn bij de besluitvorming van secondair belang. Uitgangspunt van het gemeentelijke beleid is dat zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt van de voorraad aangepaste woningen in de gemeente.

Burgemeester en wethouders kunnen ook een financiële tegemoetkoming verlenen ten behoeve van het vrijmaken van een reeds aangepaste woning. Het moge duidelijk zijn dat wanneer een woning wordt vrijgemaakt, er twee maal een vergoeding voor verhuizing en inrichting kan worden verstrekt: allereerst aan degene die de woning vrijmaakt en vervolgens aan de gehandicapte die naar de vrijgemaakte woning verhuist. De totaalkosten hiervan zullen een onderdeel uitmaken van de afweging of er een tegemoetkoming in de verhuiskosten verstrekt zal worden dan wel een woning aangepast moet worden.

Ad d.

Omdat met de Wet maatschappelijke ondersteuning niet wordt beoogd om het inhoudelijke beleidsterrein ten opzichte van de vervallen Wet voorzieningen gehandicapten te verbreden, noch om dat te versmallen, is de uitraasruimte als woonvoorziening opgenomen. Een uitraasruimte is een ruimte die op basis van het vervallen artikel 1, lid 1, onder e. van de Wet voorzieningen gehandicapten kan worden gedefinieerd als een verblijfsruimte, waarin een persoon die tengevolge van een beperking in de vorm van een ernstige gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont, zich kan afzonderen of tot rust kan komen. Een zeer specifieke voorziening derhalve, die alleen op basis van een specifieke noodzaak en op basis van een specifieke beperking kan worden verstrekt. Het zal in de regel gaan om een kleine, veilige en prikkelarme ruimte.

Ad e.

De kosten van onderhoud, periodieke keuring en reparatie van bepaalde voorvoorzieningen (bijvoorbeeld trapliften) komen in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming. Een en ander is opgenomen in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Oss.

Ad f.

In die gevallen waarin de gehandicapte tijdens het aanbrengen van de voorzieningen niet in de woonruimte kan blijven wonen en om deze reden tijdelijk naar een andere woonruimte moet uitwijken, kan voor de periode dat dit noodzakelijk is een tegemoetkoming in de dubbele woonlasten worden verstrekt.

Ad g.

Het beleid is gericht op hergebruik van aangepaste woningen. Het zoeken naar een geschikte kandidaat i.c. een gehandicapte die op de betreffende voorziening is aangewezen, kan vertraging in de verhuur tot gevolg hebben. Door de eigenaar van de woning een financiële tegemoetkoming in de gederfde huurinkomsten te verlenen kan bevorderd worden, dat de aangepaste woonruimte beschikbaar blijft voor gehandicapten. De duur van de tegemoetkoming is maximaal 6 maanden. De hoogte van de toekenning is opgenomen in het Besluitmaatschappelijke ondersteuning Oss.

In de exploitatie van een woning wordt rekening gehouden met een bepaald percentage huurderving. Om deze reden is het te verantwoorden dat de verhuurder het normale risico van leegstand loopt. De eerste maand dat de woning leeg staat mag dit als normaal beschouwd worden.

Ad h.

In uitzonderlijke gevallen kan ertoe worden overgegaan om tegemoet te komen aan de risico's die een verhuurder loopt indien de band tussen de woning en de gehandicapte verbroken wordt en er niet binnen een redelijke termijn een geschikte kandidaat kan worden gevonden voor de woning, door alsnog een bijdrage in de kosten van het verwijderen van de voorziening geven.

Artikel 16 Primaat van de verhuizing

Al onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold de regel dat bij een aanvraag voor een woningaanpassing eerst werd bezien of verhuizing naar een andere woning een oplossing kon bieden. Dit is het zogenaamde primaat van de verhuizing. In feite gaat het om een uitwerking van de regel dat in beginsel wordt gekozen voor de adequaat goedkoopste voorziening. De mogelijkheid tot het hanteren van het primaat van de verhuizing is onder de Wet voorzieningen gehandicapten in de jurisprudentie erkend, zij het dat wel enkele duidelijke voorwaarden zijn gesteld. In de eerste plaats moeten de financiële gevolgen van de verhuizing voor de woonlasten binnen aanvaardbare financiële grenzen vallen, een eis die ook onder de wet gesteld kan worden. Verder moet duidelijk zijn dat de oplossing in de vorm van een verhuizing kan worden gerealiseerd binnen een uit het advies blijkende medisch verantwoorde termijn. Dat houdt dus in dat het college zicht moet hebben op de woningvoorraad om een indicatie te kunnen geven van de mogelijkheden om binnen die medisch verantwoorde termijn te kunnen verhuizen naar een geschikte aangepaste of goedkoper aan te passen woning.

Ook diverse andere relevante aspecten, nader uitgewerkt in de gemeentelijke beleidsregels, kunnen, afhankelijk van de situatie een rol spelen bij de afweging omtrent het toepassen van het primaat van de verhuizing in een concreet geval. In Oss houdt dit in dat naast bovengenoemde criteria ook rekening wordt gehouden met andere omstandigheden, zoals sociale factoren, opgebouwde mantelzorg, het toekomstbeeld van de ziekte en sociaal-medische aspecten (een lijst van criteria zal worden opgenomen in de Beleidsregels WMO van de gemeente Oss).

Indien, nadat alle factoren in de overweging zijn meegenomen, tot de conclusie wordt gekomen dat verhuizing de adequaat goedkoopste oplossing is, dan heeft bij het verstrekken van de

woonvoorziening de vergoeding voor verhuis- en (her)-inrichtingskosten het primaat.

Artikel 17 Primaat van de losse woonunit

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten konden gemeenten woningaanpassingen duurder dan € 20.420,-- onder bepaalde voorwaarden declareren bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Onder de Wet maatschappelijke ondersteuning vervalt deze mogelijkheid en zullen de kosten voor rekening van de gemeenten komen. Als het gaat om grote aanpassingen aan huurwoningen die opnieuw kunnen worden verhuurd voor de huisvesting van mensen met beperkingen, kan de investering over een langere periode afgeschreven worden. In gevallen waarin dat niet speelt, wordt in principe uitgegaan van het primaat van losse woonunits. In situaties waarin de mogelijkheid in de concrete situaties bestaat, kan aan het gebruik van een dergelijke unit voorrang worden gegeven op grond van deze bepaling.

Artikel 18 Uitsluitingen

Een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming voor het treffen van voorzieningen wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden. Een uitzondering zijn aanpassingen aan woonschepen en binnenschepen; deze komen weinig voor en worden apart geregeld in het verstrekkingenbeleid. Verder worden geen woonvoorzieningen verstrekt in hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen en bij kamerverhuur. Ook worden geen voorzieningen getroffen in specifiek op mensen met beperkingen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten en worden geen woonvoorzieningen verstrekt die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.

Artikel 19 Hoofdverblijf

1e Lid

In tegenstelling tot de Wet voorzieningen gehandicapten wordt in de wet niet expliciet vermeld dat de gemeentelijke compensatieplicht alleen geldt voor de inwoners van de gemeente. Artikel 11 van de wet geeft echter wel een aanwijzing in die richting door vermelding van “ingezetenen”, mede gezien het feit dat er met de wet geen inhoudelijke uitbreiding van de werking van de Wet voorzieningen gehandicapten is beoogd.

In eerste instantie geeft de gemeentelijke basisadministratie uitsluitsel. Voor bepaalde gezondheidszorginstellingen geldt dat de bewoners een briefadres elders kunnen aanhouden. De gemeente waar de aanvrager van de voorziening daadwerkelijk verblijft, heeft de verplichting tot compensatie van beperkingen. In het geval van AWBZ-bewoners heeft deze verplichting geen betrekking op de woonvoorzieningen. Het is noodzakelijk de zinsnede 'of zal hebben' op te nemen voor situaties waarin de aanvrager naar een andere gemeente wil verhuizen en in die gemeente een woning wil laten bouwen of aanpassen voordat deze daadwerkelijk wordt betrokken, zie ook artikel 20, onder b.

Artikel 19, de leden 2, 3, 4 en 5

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten waren AWBZ-bewoners uitgesloten van het recht op woonvoorzieningen. Een bovenwettelijke uitzondering hierop werd door gemeenten gemaakt voor het zogenaamde bezoekbaar maken van een woonruimte voor bezoek aan ouders of andere familieleden. Deze uitzondering was gebaseerd op de verordening. Omdat met de wet niet wordt beoogd om de omvang van de onder de Wet voorzieningen gehandicapten geregelde zorgplicht in te krimpen of uit te breiden, is de optie van het bezoekbaar maken ook weer in de verordening opgenomen in artikel 19. Onder het bezoekbaar maken van de woonruimte wordt in deze verordening verstaan dat de gehandicapte de woonkamer, een eenvoudige slaapvoorziening op gelijkvloers niveau en één toilet kan bereiken en gebruiken.

Artikel 20 Beperkingen

Om in aanmerking te komen voor woonvoorzieningen moet er een duidelijke samenhang zijn tussen de ondervonden woonproblemen en de beperking die men heeft. Aanvragen voor woonvoorzieningen die hun oorzaak vinden in andere factoren dan die beperking, kunnen worden geweigerd op grond van artikel 20.

Ad a.

Onder a. wordt de verhuizing naar een inadequate woning genoemd als weigeringgrond voor woonvoorzieningen. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden, maar gewoon omdat men daar zin in heeft. Uitzondering in deze bepaling is de zogeheten “belangrijke reden”. Daarbij moet gedacht worden aan een verhuizing vanwege (bijvoorbeeld) echtscheiding of het aanvaarden van werk elders.

Ad. b.

Als een persoon met beperkingen verhuist, zal deze, in relatie tot die beperkingen, moeten zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men zo maar een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract, zie ook artikel 19, lid 1, waarin wordt bepaald dat het gaat om een situatie waarin men in de betreffende woning “zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben”.

Voor de toepassing van deze weigeringgrond geldt dat ook de gemeente ervoor zal moeten zorgen zicht te hebben op de aangepaste of relatief eenvoudig aan te passen woningvoorraad, niet alleen sociale huurwoningen, maar ook in de vrije sector en zonodig het koopwoningenbestand. Daarnaast zal de gemeente haar burgers goed moeten informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden gemotiveerd dat iemand al dan niet is verhuisd naar de voor zijn situatie meest geschikte woning.

Ad c.

Op basis van het feit dat voorzieningen op grond van de wet in hoofdzaak zijn gericht op het individu, worden in beginsel geen voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten van wooncomplexen verstrekt. Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold, zijn er uitzonderingen gemaakt voor de in de verordening genoemde voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten. De opsomming is limitatief, dat wil zeggen dat er niet meer hoeft te worden verstrekt dan er in de verordening is genoemd.

Ad d.

In feite gaat het bij verhuizing vanuit het ouderlijk huis of vanuit een vergelijkbare situatie naar een zelfstandige woonruimte om een algemeen gebruikelijke verhuizing. Een dergelijke verhuizing staat dus op zichzelf los van de beperkingen die men heeft. Ook zal verhuisd moeten worden naar een zo adequaat mogelijke woning. Voorzieningen aan de woning waarheen vanuit het ouderlijk huis wordt verhuisd zijn uiteraard wel mogelijk, mits verhuisd is naar de op dat moment beschikbare meest geschikte woning.

Ad e.

Woningen die niet geschikt zijn om het gehele jaar te bewonen kunnen ook niet – als hoofdverblijf – adequaat gemaakt worden. Daarvoor zal dus per definitie geen woonvoorziening worden verstrekt;

aanpassen leidt niet tot een adequate situatie en verhuizen vanuit een dergelijke woning naar een woning die wel geschikt is om het gehele jaar te bewonen kan als algemeen gebruikelijk worden beschouwd. Ook zonder beperking zal men immers moeten verhuizen naar een woning de wel het gehele jaar bewoonbaar is.

Ad f.

Verhuizingen naar AWBZ- en andere zorginstellingen leiden ertoe dat de aanvrager buiten de doelgroep van de wet valt; deze mensen kunnen immers niet meer zelfstandig participeren, en hebben dus geen aanspraak op woonvoorzieningen, ook al omdat ze die onder de Wvg ook al niet hadden. Als er in de te verlaten woning geen problemen bij het normale gebruik van de woning werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men verhuisd naar een inadequate woning. In dergelijke situaties is er, evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten geen aanspraak op woonvoorzieningen, hetgeen al meermaals door de Centrale Raad van Beroep is bevestigd.

Ad g.

Werden in de verlaten woonruimte geen problemen ondervonden met het normale gebruik van de woning dan was er geen in de beperking, in relatie tot de bouwkundige staat van de woning, gelegen oorzaak voor de verhuizing en is er geen ruimte voor een verhuiskostenvergoeding.

Ad h.:

Deze afwijzingsgrond is afkomstig uit de Modelverordening Wet voorzieningen gehandicapten, en is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen. Het is daarbij zaak onderscheid te maken tussen de constructie, waarbij een bepaald materiaal is toegepast, en de aard van het gebruikte materiaal zelf.

Artikel 21 Terugbetaling bij verkoop

De Verordening Wet voorzieningen gehandicapten bevatte een zogenaamde anti-speculatiebepaling. Deze bepaling komt in deze verordening terug en heeft als doel het door de eigenaar laten terugbetalen van een deel van de waardestijging die het gevolg is van de aanpassing van de eigen woning op grond van de wet. De datum van de verkoop is daarbij bepalend, omdat op die datum al vaststaat wat de verkoopprijs van de woning en wat de meerwaarde ten gevolge van de aanpassing is. Het is aan het college om te bepalen of en in hoeverre in een concrete situatie gebruik van deze bepaling wordt gemaakt, aangezien er een afweging dient plaats te vinden tussen de kosten van het effectueren van deze bepaling (taxatie, administratieve lasten) in relatie tot de te verwachten baten.

Om te voorkomen dat eindeloze discussies ontstaan over de hoogte van de toename van de waarde van de woning, zal op het moment dat de voorziening wordt getroffen bepaald moeten worden wat de stijging in waarde is als gevolg van die aanpassing. Ook moet op dat moment vastgesteld worden welk bedrag de gehandicapte aan de gemeente moet terugstorten op moment van verkoop.

Rekening dient te worden gehouden met de kosten die met een dergelijke taxatie gemoeid zijn.

De kosten van een taxatie zijn subsidiabel op grond van de verordening.

Hoofdstuk 5 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 22 Vormen van te verstrekken voorzieningen

Ad a.

De collectieve vervoersvoorziening (CVV) is al bekend in de vorm van het collectief vraagafhankelijk vervoer, zoals dat zich vanaf 1994 onder de Wet voorzieningen gehandicapten heeft ontwikkeld.

Door een hoogwaardig systeem van aanvullend openbaar vervoer op te zetten voldoet de gemeente in belangrijke mate aan haar zorgplicht ten aanzien van het vervoer buitenshuis. Het collectief systeem van vraagafhankelijk vervoer behoeft niet in alle vervoersbehoeften van de gehandicapte te voorzien en is tevens geen kostendekkende voorziening. Een dergelijk systeem dient wel aan een aantal voorwaarden te voldoen. De volgende kenmerken spelen een rol bij de beoordeling van een systeem:

  • 1.

    Het systeem dient te functioneren op de tijden die zoveel mogelijk een relatie hebben met de tijden waarop het bestaande openbare vervoer ook functioneert; mensen met een handicap dienen zoveel mogelijk gelijke reismogelijkheden te hebben als mensen zonder handicap. Deze tijden zullen in de praktijk liggen tussen 9.00 en 23.00 uur.

  • 2.

    Het systeem dient mensen met een handicap voor de deur op te halen en naar de deur van bestemming te brengen (met andere woorden een van deur-tot-deur-systeem), of van deur naar halte (bijvoorbeeld het station) te brengen (met andere woorden een deur-tot-halte-systeem). Ook vervoer met behulp van zogenaamde serviceroutes (halte-tot–halte, maar met een fijnmazig netwerk en halten op voor de doelgroep relevante plaatsen) kan onderdeel uitmaken van het systeem.

  • 3.

    Het systeem dient geschikt te zijn voor mensen met een handicap. Dat wil zeggen dat rekening gehouden wordt met mensen die moeite hebben met zitten en dat ook rolstoelen en scootermobielen meegenomen kunnen worden of personen vervoerd kunnen worden gezeten in een rolstoel.

  • 4.

    Het systeem dient oproepgestuurd te zijn: bij vooraanmelding dient de vooraanmeldingstijd tot maximaal één uur beperkt te blijven; eventueel kan het systeem ook gebruik maken van bloktijden bij halte-tot-deur-vervoer (het voertuig staat op bepaalde tijdstippen bij vaste haltes).

  • 5.

    Als het systeem aansluit op andere systemen dient een overstap bij het aanmeldingstelefoontje gemeld en geregeld te kunnen worden.

  • 6.

    De kosten voor de gebruiker van een dergelijk systeem dienen in relatie te staan tot de kosten van het overig openbaar vervoer (dus voor WMO-gerechtigden gelijk aan het tarief van de reguliere O.V.-strippenkaart).

Ad b.

Individuele voorzieningen in natura kunnen bestaan uit een diversiteit van vervoermiddelen, evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten. In de Beleidsregels WMO (waarin het verstrekkingenbeleid is opgenomen) wordt uitgewerkt onder welke voorwaarden men voor een bepaald soort voorziening in aanmerking komt.

Ad c.

Het betreft hier de in de regel forfaitaire tegemoetkomingen voor de kosten van het gebruik van vervoer (bijvoorbeeld een taxikostenvergoeding).

Ad d.

Belangrijkste aanvulling ten opzichte van de Wet voorzieningen gehandicapten is het persoonsgebonden budget. De gemeente Oss kende overigens al (een vorm van) persoonsgebonden budgetten bij de vervoersvoorzieningen. De vaststelling van de hoogte van het persoonsgebonden budget door het college wordt in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Oss uitgewerkt.

Artikel 23 Het recht op een algemene voorziening

Door deze formulering is bepaald dat louter de beperkingen van de persoon in relatie tot de beperkingen van de bestaande vervoerssystemen bepalend zijn voor de vraag of, en zo ja in hoeverre de aanvrager in aanmerking komt voor een voorziening terzake.

Algemeen criterium om in aanmerking te kunnen komen voor een vervoermiddel is het ten gevolge van een beperking niet kunnen gebruiken van het openbaar vervoer. Die regel stamt uit de aan de Wet voorzieningen gehandicapten voorafgaande AAW, en wordt in de praktijk beoordeeld door te kijken naar de loopafstand van een aanvrager (de bekende 800-metergrens).

Doordat de streekbus, bijvoorbeeld voor iemand met een functionele beperking niet toegankelijk is, heeft men recht op een vervoersvoorziening. Psychische problemen (men durft niet in een drukke bus, men is bang voor de trein) zijn daardoor in principe geen indicatie voor een vervoersvoorziening. Hier moet een adequate voorziening getroffen worden. Deze kan wellicht beter gevonden worden buiten de wet, door middel van een therapie waardoor de blokkade opgeheven kan worden. Is in zo'n situatie de problematiek op te lossen, dan was de problematiek tijdelijk en viel deze derhalve terecht niet onder de wet, bij gebrek aan een langdurige noodzaak. Anders wordt het als blijkt dat het probleem niet therapeutisch opgelost kan worden. Dan is wel een langdurige noodzaak aanwezig en zou wel een vervoersvoorziening verstrekt kunnen worden.

Artikel 24 Het primaat van de collectieve vervoersvoorziening

Artikel 24 geeft het primaat van de algemene voorzieningen aan boven de individuele verstrekkingen zoals genoemd onder b. en c. en d. van artikel 22. Men kan voor individuele verstrekkingen in aanmerking komen:

a indien men door aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek , een chronisch psychisch probleem of een chronisch psychosociaal probleem dan wel individuele sociale factoren geen gebruik kan maken van een collectieve vervoersvoorziening of;

b indien er geen algemene voorziening aanwezig is.

Individuele voorzieningen kunnen echter ook in aanvulling op het gebruik van een collectief systeem verstrekt kunnen worden. Dit is het geval wanneer het collectief systeem de vervoersbehoefte van de aanvrager die een aanspraak heeft niet volledig dekt. Dit is volgens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wet voorzieningen gehandicapten van bijzonder belang bij mensen die slechts zeer beperkt mobiel zijn (mensen met een loopafstand van maximaal circa 100 meter). Alleen collectief vervoer is voor deze categorie mensen geen adequate voorziening.

Gehandicapten komen voor de individuele verstrekkingen c.q. individuele financiële

tegemoetkomingen in aanmerking indien de gehandicapte door aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek , een chronisch psychisch probleem of een chronisch psychosociaal probleem dan wel individuele sociale factoren geen gebruik kan maken van het collectief aanvullend

vervoerssysteem.

Op grond van het Osse beleid is CVV vanwege aantoonbare medische beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek met name niet adequaat in de volgende situaties:

  • bij ernstige incontinentieproblemen. Hierbij dient wel vastgesteld te zijn dat betrokkene ondanks pogingen om hier maatregelen voor te treffen, bijvoorbeeld via contact met incontinentieverpleegkundige of internist en/of gebruik van adequaat incontinentiemateriaal, er desondanks op onaanvaardbaar niveau hinder van ondervindt;

  • bij ernstige gedragsproblemen ten gevolge van een verstandelijke handicap, zoals storend en/of agressief gedrag;

  • bij infectiegevaar;

  • als iemand verzorgt dient te worden tijdens de rit.

CVV is op grond van sociale factoren in ieder geval niet adequaat voor de volgende gebruikers:

  • Gezinnen met één of meer thuiswonende kinderen met een vervoersindicatie dan wel gezinnen met één of twee ouders met een vervoersindicatie met inwonende kinderen onder de 21 jaar;

  • De groep gebruikers die op basis van een persoonsgebondenbudget (PGB) een eigen auto hebben aangeschaft. Deze groep behoudt voor de duur van het PGB een individuele vervoerskostenvergoeding.

  • Mensen die vervoerd worden naar een vorm van dagverzorging welke niet in de CVV-regio ligt.

  • Mensen met een (afgeschreven) bruikleenauto die een CVV-indicatie kregen.

  • De groep mensen met een korte loopafstand waarbij een voorziening in natura (scootermobiel e.d.) geen oplossing biedt. Het betreft hier cliënten die met name korte afstanden afleggen (ook recreatief) waarbij CVV niet adequaat is;

  • De groep mensen met een vervoersindicatie waarvan een gezinslid in de eerste graad in een instelling buiten de regio verblijft (bezoek);

  • WMO-gerechtigden die vrijwilligerswerk verrichten waarbij het aannemelijk is dat dit niet kan worden voorgezet met gebruikmaking van het CVV dan wel een vervoersvoorziening in natura (bijvoorbeeld een scootermobiel). Het is aannemelijk dat CVV in deze gevallen niet adequaat is wanneer het grotere afstanden betreft en de tijdsfactor van belang is. Ook het gegeven dat men op een dag meerdere locaties moet bezoeken (mantelzorg) kan een factor zijn.

CVV was tot voor kort ook niet geïndiceerd voor de groep gebruikers voor wie CVV is geïndiceerd mits men wordt vervoerd in een personenauto. Sinds sprake is van een andere aanbieder kan vervoer per personenauto wel worden gegarandeerd zodat deze categorie uit de lijst met contra-indicaties is verwijderd.

Naast bovengenoemde categorieën waarbij CVV in ieder geval niet adequaat is op grond van sociale factoren bestaat ook de mogelijkheid dat CVV op grond van individuele sociale factoren inadequaat is. Hiervoor is het in de toelichting op de verordening opgenomen Uitvoeringsprotocol WMO individuele voorzieningen Oss een hulpmiddel.

Artikel 25 De inkomensgrenzen

Het betreft hier de inkomensgrenzen welke ook onder de werking van de Wvg werden toegepast.

In artikel 25, 1, 2e en 3e lid is vastgelegd dat er boven een bepaalde inkomensgrens geen vervoerskostenvergoeding in natura, financiële tegemoetkoming dan wel een persoonsgebonden budget voor het gebruik van een (bruikleen)auto’s of (rolstoel)taxi’s wordt verstrekt. Ook de verstrekking van een bruikleenauto valt hieronder. Uitdrukkelijk opgenomen is de Snorfiets of de fiets met trapondersteuning.

De inkomensgrenzen zijn mede gebaseerd op de Aaw-systematiek (de voorloper van de Wvg). Hier gold een inkomensgrens waarboven deze voorzieningen niet meer werden vergoed op grond van het uitgangspunt dat boven deze grens mensen in het algemeen de kosten van een auto of een taxi geacht worden zelf te kunnen dragen. Voor het gemeentelijk beleid wordt uitgegaan van een grens van 1,5 x het norminkomen. Deze inkomensgrens komt voor gehuwden ongeveer overeen met de oude Aaw-inkomensgrens.

Bij de tegemoetkoming in de vorm van een autoaanpassing en de tegemoetkoming voor de aanschaf van een ander verplaatsingsmiddel geldt geen inkomensgrens. De inkomensgrens is evenmin van toepassing bij de verstrekking in natura van een open elektrische buitenwagen (scootermobiel), van een (al dan niet aangepaste) gesloten buitenwagen of van een ander verplaatsingsmiddel.

In het 4e lid van artikel 25 is vastgelegd dat boven de in het 1er, 2e en 3e lid genoemde inkomensgrens geen recht bestaat op het forfaitaire bedrag wat naast deelname aan het collectief vraagafhankelijk vervoer wordt verstrekt. Er bestaat dan nog wél recht op deelname aan het collectief vraagafhankelijk vervoer – zie het gestelde in artikel 25, 8e lid.

In het 5e lid van artikel 25 wordt voor bijzondere gevallen een hogere inkomensgrens gecreëerd. Dit doet zich voor wanneer binnen één gezin sprake is van meerdere gehandicapte gezinsleden die een beroep op een vervoersvoorziening doen.

In artikel 25, 6e lid wordt de zogenaamde “glijdende schaal” geïntroduceerd, waardoor gehandicapten met een inkomen net boven 1,5 x het norminkomen, die een vervoerskostenvergoeding ontvangen ofwel voor de eerste keer aanvragen, niet meteen hun vervoerskostenvergoeding geheel verliezen ofwel nog voor een gedeeltelijke vergoeding in aanmerking kunnen komen.

In artikel 25, 7ee lid is geregeld dat boven anderhalf maal het norminkomen verhoogd met het maximale inkomen dat men op grond van de glijdende schaal als genoemd in het 6e lid extra mag genieten geen recht meer bestaat op deelname aan het collectief vervoer op grond van een WMO-vervoerspas.

Artikel 26 Omvang in gebied en in kilometers

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten is de zorgplicht voor vervoer beperkt tot verplaatsingen in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving; de wet spreekt nu in artikel 4 lid 1, onder c. over “het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel”. Dit lijkt nog beperkter te zijn dan de zorgplicht onder de Wet voorzieningen gehandicapten, maar aangezien met de Wet maatschappelijke ondersteuning niet is beoogd de reikwijdte van de Wet voorzieningen gehandicapten te beperken of uit te breiden, is er geen reden om aan te nemen dat de alleen de letterlijk lokale verplaatsingen onder de wet zullen vallen. Vandaar dat in artikel 26 wordt uitgegaan van de eigen woon- of leefomgeving, met als uitzondering vervoersbehoefte buiten de directe woon- of leefomgeving in een situatie waarin een bovenregionaal contact alleen door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.

Sinds maart 2002 houdt de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wet voorzieningen gehandicapten in dat een vervoersvoorziening of een combinatie van voorzieningen de mogelijkheid moet bieden om op jaarbasis minimaal 1.500-2.000 kilometer af te leggen. Deze jurisprudentie wordt hier vastgelegd, aangezien met de wet niet wordt beoogd de werkingssfeer van de Wet voorzieningen gehandicaptenuit te breiden.

Hoofdstuk 6 Rolstoelen

Artikel 27 Diverse typen rolstoelvoorzieningen

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten waren rolstoelen in de wet zelf als aparte categorie voorzieningen opgenomen. In de Wet maatschappelijke ondersteuning is dat niet het geval, maar aangezien met deze wet niet wordt beoogd het beleidsterrein ten opzichte van de voorafgaande Wet voorzieningen gehandicapten te verbreden of te versmallen, wordt de rolstoel gehandhaafd als de enige voorziening waarmee beperkingen bij het verplaatsen in en rond de woning in het kader van de wet gecompenseerd kunnen worden. Een definitie van een rolstoel is niet te geven, daarom wordt hier onder het begrip “rolstoel” een rolstoel begrepen te worden de rolstoel zoals iedereen die kent. Deze rolstoel kan zowel handbewogen als elektrisch aangedreven zijn. Een (elektrische)trippelstoel wordt niet als rolstoel beschouwd en wordt niet op grond van de wet verstrekt. De trippelstoel valt onder de door de Regeling Zorgverzekering te verstrekken voorzieningen. Een rolstoel kan zowel worden gebruikt als een verplaatsingsmiddel voor binnen als voor buiten. Primair doel van de rolstoel is het zittend verplaatsen, omdat lopend verplaatsen, ook met op grond van andere regelingen te verstrekken voorzieningen als looprekken, rollators, wandelstokken en krukken niet of onvoldoende mogelijk is. Kosten van onderhoud en reparatie van de rolstoel vallen eveneens onder de wet.

De sportrolstoel valt in het kader van deze verordening onder het begrip rolstoel. Onder de Wet voorzieningen gehandicapten was de sportrolstoel, meestal verstrekt in de vorm van een forfaitaire financiële tegemoetkoming, een bovenwettelijke voorziening die alleen op basis van de verordening werd verstrekt.

Onder a. en b. betreft het de individuele rolstoel voor dagelijks zittend gebruik, terwijl onder c. de sportrolstoel en een andere sportvoorziening voor gehandicapten wordt genoemd.

Artikel 28 Rolstoelgebruik en sportrolstoel of sportvoorziening

In dit artikel is geregeld dat een aanvrager voor een rolstoel in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget verstrekt zal worden als de rolstoel voor het dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning langdurig medisch noodzakelijk is. Geen rolstoel wordt verstrekt als hulpmiddelen als krukken, een rollator, of andere hulpmiddelen een voldoende oplossing bieden voor het verplaatsingsprobleem. Wel kan, als dit noodzakelijk is, een rolstoel verstrekt worden in aanvulling op dergelijke voorzieningen, mits het gebruik dagelijks noodzakelijk is. De nadere verstrekkingscriteria worden vastgelegd in de beleidsregels.

Een sportrolstoel, in principe altijd te verstrekken als een persoonsgebonden budget, zal verstrekt worden als zonder de sportrolstoel sportbeoefening niet mogelijk is of zal zijn. Daarnaast kent Oss ook nog de verstrekking van persoonsgebonden budgetten voor de aanschaf van andere, specifiek voor gehandicapten ontwikkelde sportvoorzieningen.

Artikel 29 Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners

Recht op een op grond van de AWBZ verstrekte rolstoel aan AWBZ-bewoners bestaat alleen indien de AWBZ-bewoner zowel de AWBZ-functie “verblijf”, als de functie “behandeling” geniet in één en dezelfde erkende AWBZ-instelling. Als een AWBZ-bewoner niet aan deze voorwaarde voldoet, is er ook geen recht op een AWBZ-rolstoel, en zal er door de gemeente een rolstoel moeten worden verstrekt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

Onduidelijkheid kan ontstaan, wanneer een instelling met alleen erkenning voor de AWBZ-functie “verblijf” (bijvoorbeeld een verzorgingshuis) de AWBZ-functie “behandeling”als het ware inkoopt bij een voor die functie wél erkende instelling. Het “verzorgingshuis met verpleegafdeling” is een veelvoorkomende situatie, waarin in de instelling wél beide AWBZ-functies kunnen worden “genoten”, maar de instelling zelf geen erkenning heeft voor beide AWBZ-functies, maar alleen voor de functie “verblijf”. Het gevolg is dat er geen recht op een AWBZ-rolstoel bestaat in een dergelijke situatie, juist omdat beide functies op die verpleegafdeling niet door één en dezelfde erkende AWBZ-instelling worden verzorgd, maar door twee verschillende Awbz-instellingen, waarbij de ene instelling gebruik maakt van de erkenning van de andere instelling.

Hoofdstuk 7 Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten

Artikel 30 Gebruik aanvraagformulier

In artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk wordt ingediend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Dat betekent dat er altijd een eerste handeling van de kant van de aanvrager noodzakelijk is: er moet eerst een aanvraag worden ingediend. Een persoon uit de doelgroep van deze wet kan dus niet verwachten dat vanuit de gemeente op eigen initiatief iets in zijn of haar richting wordt ondernomen. In dit artikel is bepaald dat de aanvraag plaats dient te vinden op een daartoe beschikbaar gesteld aanvraagformulier. De aanvraag in het kader van de wet die niet op het beschikbaar gestelde aanvraagformulier is ingediend, kan echter niet zonder meer buiten behandeling worden gelaten. De Algemene wet bestuursrecht bepaalt immers dat de aanvraag in ieder geval naam en adres van de aanvrager en een aanduiding van de beschikking die gevraagd wordt, dient te bevatten en verder ondertekend moet zijn. Jurisprudentie leert dat een ondertekend formulier, dat overigens niet is ingevuld, geaccepteerd dient te worden als de overige benodigde bescheiden daarbij zijn gevoegd. Het ligt voor de hand in een dergelijke situatie te verzoeken om aanvulling van de gegevens.

Artikel 31 Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten

Op basis van het amendement-Mosterd c.s. (kamerstuk nr. 30 131-54 ) is in artikel 5, lid 2, onder a. van de wet opgenomen dat de gemeenteraad bij verordening regels moet vaststellen omtrent de wijze waarop de toegang tot individuele voorzieningen in samenhang met voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geregeld.

Gezien de toelichting op dit amendement, waarbij is vermeld dat lid 2, onder a. ertoe strekt dat “de gemeente bepaalt hoe achter één loket de samenhang van toegang tot voorzieningen krachtens deze wet met toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ of toegang tot voorzieningen op het gebied van wonen is geregeld”, wordt gedoeld op de zogenaamde één-loketgedachte. Wetsbepaling en toelichting lopen echter enigszins uit elkaar, omdat in de wetsbepaling “voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten” gebundeld (als vallend onder de AWBZ) worden genoemd, terwijl in de toelichting op het amendement waarop de wetsbepaling is gebaseerd onderscheid wordt gemaakt tussen toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ en toegang tot voorzieningen op het gebied van het wonen. Verder wordt er, zoals hierboven al geciteerd, in de toelichting geen onderscheid meer gemaakt tussen raad en college, slechts “de gemeente” wordt genoemd. Praktisch gezien zal de concrete uitvoering van activiteiten in het zorgloket en de werking ervan een typische uitvoeringsactiviteit zijn, dus naar zijn aard vallen onder de verantwoordelijkheid van het college. De door de raad vast te stellen verordening beperkt zich daarom tot het aanwijzen van een loket, waarbij de nadere uitwerking daarvan via het college geregeld moeten worden.

Artikel 32 Inlichtingen, onderzoek, advies

Lid 1 onder a. en b. van dit artikel in de Verordening bepaalt dat het college bevoegd is de aanvrager op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of nader bevragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de aanvraag.

Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een vijftal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.

In tegenstelling tot hetgeen er was bepaald in de Wet voorzieningen gehandicapten is in de wet niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet echter soms onontbeerlijk zijn. De gemeente dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, hetgeen een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.

Advies dient bij voorkeur te worden gevraagd wanneer het een eerste aanvraag door de betrokkene betreft. Dit bijvoorbeeld om te kunnen beoordelen of het wellicht om een progressief ziektebeeld gaat, waarbij vooruitlopend op dit proces reeds eerder ingrijpender maatregelen getroffen dienen te worden dan op het moment van de aanvraag nodig lijkt. Doorslaggevend is echter dat vanaf het begin duidelijk geobjectiveerd wordt wat er medisch gezien speelt bij de betrokken aanvrager. Het spreekt voor zich dat bij overgang van AWBZ en Wvg naar deze wet voor diegenen die al een voorziening hadden niet gesproken wordt van eerste aanvraag. Van eerste aanvraag wordt gesproken als een aanvrager in zijn geheel niet bekend is bij deze wet.

Een afwijzing om medische redenen, zoals bedoeld onder b., kan uiteraard alleen maar op basis van een medisch advies.

Met name wanneer de aard van de aandoening niet echt duidelijk is, is advies onontbeerlijk; soms kan een op het oog eenvoudige aanvraag leiden tot een stroom van verdere aanvragen, zonder dat duidelijk is wat iemand mankeert. Dat kan bij verstrekking van voorzieningen zelfs tot invaliderende effecten voor de aanvrager en onnodige kosten voor de gemeente leiden. Dit probleem speelt in het bijzonder bij een aantal zogeheten (medisch) moeilijk objectiveerbare aandoeningen (m)moa’s.

Tot slot vraagt het college advies, indien dit overigens gewenst wordt geacht. Het zal duidelijk zijn dat hier een scala aan argumenten op te voeren valt. Door deze bepaling is het echter te allen tijde mogelijk om advies te vragen. Het is verstandig hierbij te (kunnen) motiveren waarom advies gevraagd wordt, met het oog op een eventuele beroepsprocedure, waarin dit een rol zou kunnen spelen.

Lid 3 Deze bepaling spreekt voor zich; het is duidelijk dat gegevens inzake de medische toestand, het inkomen, de woonsituatie en allerlei andere gegevens noodzakelijk kunnen zijn om een aanvraag te kunnen beoordelen. Er is een duidelijke praktische samenhang met artikel 32 lid 1 van deze verordening, inzake het gebruik van een door het college te verstrekken formulier. Door middel van gebruik van een formulier kunnen de procedures inzake de gegevensverstrekking worden gestroomlijnd.

Uiteraard moet er niet meer worden opgevraagd dan noodzakelijk is voor het nemen van een besluit op de aanvraag, zie hieromtrent ook artikel 4:3 Algemene wet bestuursrecht. Weigert de aanvrager echter de voor het nemen van het besluit noodzakelijke gegevens te verstrekken, dan rest het college niets anders dan de aanvraag volgens de procedure van artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling te laten.

Ten aanzien van het omgaan met de – vaak privacygevoelige – gegevens moet de gemeente rekening houden met de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).

Lid 4 geeft aan dat bij de advisering gebruik gemaakt moet worden van de zogenaamde ICF-classificatie van de Wereld Gezondheidsorganisatie. Deze bepaling is in de verordening opgenomen naar aanleiding van de toelichting op amendement 65, waarin staat “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Health (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

Mede omdat bij de indicatiestelling van de diverse functies in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten eveneens van deze classificatie gebruik wordt gemaakt kan het gebruik van de ICF-classificatie afstemming tussen de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en deze wet vergemakkelijken.

Artikel 33 Samenhangende afstemming

In artikel 5, lid 2, onder b. van de wet is vastgelegd dat de raad in de verordening bepaalt op welke wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend afgestemd wordt op de situatie van de aanvrager. Deze bepaling is bedoeld om, naast de toepassing van algemene bestuursrechtelijke zorgvuldigheidseisen, de inhoud van de voorzieningen zelf, vanuit cliëntperspectief, in samenhang te bezien. Evenals het genoemde in de toelichting op artikel 31 van deze verordening, gaat het hier naar zijn aard om uitvoeringsbeleid, vandaar de delegatiebepaling in het eerste lid.

In het tweede lid is een specifieke onderzoeksverplichting aan het college opgelegd.

In artikel 3 is het uitvoeringsprotocol WMO opgenomen. Uit dit protocol blijkt dat een voorziening doeltreffend, doelmatig en afgestemd is op de specifieke situatie van cliënt wanneer is voldaan aan bepaalde criteria .

Het betreft hier de bepalingen uit het voordien door de gemeente Oss gehanteerde Protocol Wvg welke bij de invoering van de WMO ongewijzigd door de gemeente Oss worden overgenomen bij de uitvoering van de individuele voorzieningen van de WMO.

Deze uitgangspunten zijn dat:

  • ·

    De voorziening de beperking opheft of deze tot de hoogst mogelijke graad compenseert en de mogelijkheid biedt om volwaardig maatschappelijk te participeren;

  • ·

    De voorziening is gericht op de cliënt en zijn specifieke situatie. Dit houdt in dat uitgegaan wordt van de persoonlijke omstandigheden, voorkeuren en keuzes van de cliënt. Hierbij gaat het in ieder geval om:

a Fysieke en mentale omstandigheden die samenhangen met de ziekte of handicap, in het bijzonder progressief verloop;

b De gezinssituatie, de leefsituatie en de directe en sociale omgeving;

c De vraag of cliënt van mantelzorg gebruik wil maken en, indien dit het geval is, de vraag of de mantelzorg fysiek en mentaal zo min mogelijk kan worden belast;

d Levensbeschouwelijke activiteiten;

e Sociale en culturele activiteiten, vrijwilligerswerk en educatie;

f Sociale contacten, familiecontacten en andere contacten;

g Normen, waarden en gebruiken van de cliënt;

Ontwikkelingen in de tijd met betrekking tot onder a tot en met g genoemde omstandigheden;

  • ·

    De toegekende voorziening er op gericht is om voor de cliënt een gelijke of zo goed mogelijke vergelijkbare positie te creëren als een persoon zonder beperkingen heeft. Het gaat daarbij om het gebied van leven, verzorgen, slapen, leren, werken en andere activiteiten die mensen verrichten;

  • ·

    De cliënt met de toegekende voorziening de verschillende sociale rollen volwaardig kan vervullen zoals bijvoorbeeld de rol van partner, ouder, buurtbewoner;

  • ·

    De voorziening is gericht op het versterken van de zelfstandigheid en zelfregie van de aanvrager in plaats van afhankelijkheid van de ander;

  • ·

    De toegekende voorziening de mogelijkheid biedt om normaal van de woning gebruik te maken, waarbij in ieder geval gelet wordt op leven, verzorgen, het verrichten van geregelde huishoudelijke taken, slapen, bezoek ontvangen, ontspannen, leren en werken;

  • ·

    De toegekende voorziening uitgaat van de diversiteit van de vervoersbehoefte van de cliënt waarbij het dan gaat om de alledaagse activiteiten, zoals het doen van boodschappen en winkelen, het onderhouden van sociale contacten en het uitoefenen van recreatieve activiteiten;

  • ·

    In de toegekende voorziening de meerkosten, die de cliënt ten opzichte van een persoon in een overigens vergelijkbare situatie heeft, zijn inbegrepen.

    Artikel 34 Wijzigingen in de situatie.

    Het spreekt voor zich dat wijzigingen in de situatie gemeld dienen te worden in al die gevallen dat zij van invloed zijn op de verstrekte of te verstrekken voorzieningen.

    Artikel 35 Intrekking van een voorziening

    Duidelijk is, dat verstrekking van voorzieningen gebonden is aan voorwaarden. Het is in verband met het kenbaarheidvereiste, verwoord in de passage “waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed zijn op het recht op een voorziening”, van groot belang om de beschikkingsvoorwaarden duidelijk te vermelden in een beschikking. Het is daarom raadzaam om een belanghebbende te wijzen op de voorwaarden die het recht op de voorziening met zich meebrengen. Daarnaast is het belangrijk in de beschikking ook expliciet te wijzen op de verplichting om wijzigingen in de situatie aan het college door te geven. Mocht er sprake zijn van een, om wat voor reden dan ook, ten onrechte toegekende voorziening, dan vergemakkelijkt een duidelijke formulering in de beschikking een eventuele beëindiging of terugvordering van (het recht op) een voorziening , omdat de betrokkene zich dan niet kan beroepen op onbekendheid met de feiten.

    Artikel 36 Terugvordering

    De wet bevat geen bepalingen omtrent terugvordering van voorzieningen, wat reden is om deze mogelijkheid op te nemen in de verordening, omdat er anders geen juridische basis is om voorzieningen terug te vorderen. Indien er, naar later blijkt, ten onrechte is uitbetaald of geleverd (voorziening in natura) is, kan het college de voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen. Het besluit tot herziening van het recht op de voorziening en de daaraan gekoppelde terugvordering biedt echter geen executoriale titel, zoals bijvoorbeeld in de Wet werk en bijstand het geval is bij terugvordering. Er is wel sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling waarvoor het Burgerlijk Wetboek, boek 6 artikel 203 e.v. de wettelijke basis biedt. Aan de gerechtelijke procedure zijn kosten verbonden, met name in gevallen waarin de vordering hoger is dan € 5.000,- en dus een procedure met procureurstelling bij de rechtbank noodzakelijk is. Bij lagere bedragen kan een eenvoudige dagvaardingsprocedure bij de kantonrechter gevolgd worden, zonder verplichte procureurstelling.

    Het ligt voor de hand dat van de terugvorderingmogelijkheid in ieder geval gebruik wordt gemaakt indien er aan de zijde van de aanvrager sprake is van verwijtbaarheid.Wanneer deze dus bewust verkeerde gegevens heeft verstrekt, bijvoorbeeld over zijn inkomen. Ook kan terugvordering van een voorziening in natura aan de orde zijn wanneer de aanvrager in gebreke blijft zijn eigen bijdrage binnen de gestelde termijn en na aanmaning te voldoen. Het is raadzaam vooraf een inschatting te maken van de kosten en te verwachten baten, gezien de mogelijke kosten van een civielrechtelijke procedure. Daarbij moet niet alleen gekeken worden naar de kosten van inschakeling van een procureur, maar ook naar mogelijke invorderingskosten, zoals de kosten van inschakeling van een deurwaarder.

    Wanneer blijkt dat een financiële tegemoetkoming of een gemaximeerde vergoeding binnen zes maanden na de uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor deze is verleend, kan deze betaling ook worden teruggevorderd. Het gaat hierbij om voorzieningen waarbij de uitbetaling van de tegemoetkoming of de vergoeding aan de aanschaf van de voorziening voorafgaat. Bij woningaanpassingen zal dit in de regel niet voorkomen omdat de uitbetaling pas dan plaatsvindt nadat de woningaanpassing is uitgevoerd. Artikel 36 is dus niet van toepassing op woningaanpassingen.

hoofdstuk 8 Slotbepalingen

Artikel 37 Hardheidsclausule

Artikel 37 bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager kan afwijken van de bepalingen van deze verordening, en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen. Zonodig wordt hierbij advies ingewonnen. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken persoon met beperkingen of de eigenaar van de woonruimte. Bij de woningeigenaar, bijvoorbeeld een corporatie kan gedacht worden aan een situatie waar het van belang is dat een woonruimte ook langer dan zes maanden leeg staat, omdat bijvoorbeeld bekend is dat een persoon met beperkingen voor wie de aangepaste woning uitermate geschikt is, op het punt staat om uit een revalidatiecentrum te worden ontslagen. In die gevallen kan het doelmatiger zijn om een langere periode een tegemoetkoming in de huurderving te verstrekken. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

Artikel 38 Indexering

Deze bepaling, maakt het mogelijk alle bedragen, genoemd in het op de verordening gebaseerde Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Oss, te indexeren. Indexering voor de meeste van de op deze verordening gebaseerde normbedragen vindt plaats volgens het CBS-prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie. De Algemene Maatregel van Bestuur bepaalt in artikel 4.4, lid 1 dat ook de bedragen van de eigen bijdragen jaarlijks aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie worden gewijzigd bij ministeriële regeling. Het ligt voor de hand wijzigingen in bedragen in deze verordening tegelijkertijd hiermee door te voeren.

Artikel 39 Evaluatie

Op grond van dit artikel dient het gemeentelijk beleid periodiek geëvalueerd te worden. De raad besluit ruim voor de evaluatie welke variabelen worden getoetst. Dat beleid omvat zowel het algemene beleid, zoals door de gemeenteraad neergelegd in de verordening, als het uitvoeringsbeleid, dat onder de bevoegdheid van het college is neergelegd in beleidsregels. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld omdat het voorzieningenniveau te hoog of te laag blijkt te zijn, dient de evaluatie te leiden tot aanpassing van de verordening of van de beleidsregels.

Artikelen 40 en 41 Inwerkingtreding en citeertitel

Deze bepalingen spreken voor zich en worden niet nader toegelicht.