Regeling vervallen per 01-01-2013

Maatregelenverordening WWB, IOAW, IOAZ 2012 gemeente Oudewater

Geldend van 01-08-2012 t/m 31-12-2012 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2012

Intitulé

Maatregelenverordening WWB, IOAW, IOAZ 2012 gemeente Oudewater

 

De raad van de gemeente Oudewater,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 17 april 2012

gelet op:

artikel 147, eerste lid en artikel 108, tweede lid Gemeentewet,

artikel 8, lid 1, onderdeel b, en artikel 18 van de Wet Werk en Bijstand, en

artikel 35, eerste lid, onderdeel b en artikel 20, tweede lid IOAW,

artikel 35, eerste lid, onderdeel b en artikel 20, tweede lid IOAZ,

besluit vast te stellen de

Maatregelenverordening WWB, IOAW, IOAZ 2012 gemeente Oudewater

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

  • 1 Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven in deze verordening en de toelichting, hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB) de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

  • 2 In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      Het college: het college van burgemeester en wethouders van Oudewater

    • b.

      Uitkering: de algemene en bijzondere bijstand op grond van de WWB alsmede een uitkering op grond van de Ioaw en Ioaz.

    • c.

      Uitkeringsnorm: de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c WWB of de uitkeringsgrondslag als bedoeld in de artikel 5 IOAW/IOAZ.

    • d.

      Maatregel: het verlagen van de uitkering alsmede het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van een uitkering op basis van artikel 18 WWB of artikel 20 IOAW/IOAZ.

    • e.

      Benadelingsbedrag:

    • a.

      De uitkering die te veel of ten onrechte is verstrekt als gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht; en

    • b.

      De uitkering waarop over een langere periode of tot een hoger bedrag een beroep is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

Artikel 2 Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de datum van aanvang van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd of geweigerd, het bedrag waarmee de uitkering wordt verlaagd of geweigerd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 3 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1 Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden tenzij die gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte of te veel uitkering is verstrekt; of

    • c.

      de gedraging, die een schending van de inlichtingenplicht inhoudt langer dan vijf jaar geleden heeft plaatsgevonden.

  • 2 Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

  • 3 Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk in kennis gesteld.

Artikel 4 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1 De maatregel wordt toegepast met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot maatregel aan de belanghebbende is kenbaar gemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkeringsnorm.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan de maatregel worden toegepast met ingang van een eerdere datum voor zover uitbetaling van de uitkering over die periode nog niet heeft plaatsgevonden.

  • 3 Als een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht waardoor de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend niet kan worden toegepast overeenkomstig het eerste of tweede lid, dan kan deze worden toegepast op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking had dan wel de uitkering over de periode waarin de gedraging plaatsvond.

Artikel 5 Berekeningsgrondslag

  • 1 De verlaging wordt berekend over de uitkeringsnorm.

  • 2 In afwijking van het eerste lid wordt, indien van toepassing, de verlaging toegepast op

    • a.

      de uitkeringsnorm vermeerderd met de op grond van artikel 12 WWB verleende de bijzondere bijstand; of

    • b.

      de verleende bijzondere bijstand indien de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

Artikel 6 Samenloop en recidive

  • 1 Indien sprake is een gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, dan wordt de zwaarste maatregel toegepast.

  • 2 Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, dan worden de verlagingen die gelden voor de verschillende gedragingen bij elkaar opgeteld tot een maximum van 100% van de uitkeringsnorm.

  • 3 De duur van de maatregel wordt verdubbeld indien belanghebbende zich schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een maatregel is opgelegd.

  • 4 Voor de toepassing van het derde lid wordt met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 3 lid 2 van deze verordening.

Hoofdstuk 2 Niet nakomen van de verplichtingen met betrekking tot arbeidsinschakeling

Artikel 7 Indeling in categorieën

 

De gedragingen van belanghebbenden, waardoor de verplichtingen op grond van de artikelen 9, 9a of 55 van de WWB, artikelen 37 of 38 van de IOAW/IOAZ, de verplichtingen op grond van artikel 30c, tweede en derde lid wet SUWI, de verplichtingen tot medewerking op grond van artikel 25, 23 en 31 van de Wet inburgering (Wi) niet of onvoldoende zijn nagekomen of blijk is gegeven van onvoldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, lid 2 WWB, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

1. Eerste categorie:

Het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV WERKbedrijf of het niet tijdig verlengen van deze registratie.

2. Tweede categorie:

a. Het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling of aan een inburgeringsonderzoek.

b. Het niet of in onvoldoende mate meewerken aan het opstellen en evalueren van een plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a WWB.

3. Derde categorie:

a. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

b. het door houding of gedrag belemmeren van de arbeidsinschakeling;

c. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan het uitvoeren van een plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a WWB.

d. het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, re-integratie, inburgering of participatie, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot het voortijdig beëindigen van die voorziening.

e. het door houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onder b WWB, respectievelijk artikel 37 lid 1 onder e IOAW/IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder zoals bedoeld in artikel 9a lid 1 WWB, respectievelijk artikel 38 lid 1 IOAW/IOAZ.

f. het niet of in onvoldoende mate verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onder c WWB of artikel 37 lid 1 onder f IOAW/IOAZ.

4. Vierde categorie:

a. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

b. het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

c. het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, re-integratie, inburgering of participatie, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot het voortijdig beëindigen van die voorziening;

d. het weigeren te voldoen aan de inburgeringsplicht.

 

Artikel 8 De hoogte en duur van de maatregel

De verlaging wordt onverminderd artikel 2 van deze verordening vastgesteld op:

  • a.

    vijf procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    twintig procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    veertig procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

  • d.

    honderd procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

Hoofdstuk 3 Niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 9 Te laat verstrekken van gegevens

  • 1 Indien een belanghebbende de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 WWB respectievelijk artikel 13 IOAW/IOAZ niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening of voortzetting van de uitkering niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, maar wel binnen de hersteltermijn, als bedoeld in artikel 54 lid 2 WWB respectievelijk artikel 13 IOAW/IOAZ, wordt onverminderd artikel 2 van deze verordening een verlaging toegepast met 5% van de uitkeringsnorm gedurende een maand.

  • 2 Van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop eerder een belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 10 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering

  • 1 Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 WWB respectievelijk artikel 13 IOAW/IOAZ niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, wordt onverminderd artikel 2 van deze verordening een verlaging toegepast met 5% van de uitkeringsnorm gedurende een maand.

  • 2 Van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop eerder een belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 11 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de uitkering

  • 1 Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 WWB respectievelijk artikel 13 IOAW/IOAZ heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2 De maatregel wordt onverminderd artikel 2 vastgesteld op:

    • a.

      10% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,--;

    • b.

      20% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 1.000,-- tot en € 2.000,--;

    • c.

      40% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 2.000,-- tot en met € 4.000,--;

    • d.

      100% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag groter dan € 4.000,--.

Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 12 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1 Gedragingen van de belanghebbende die niet vallen onder de artikelen in hoofdstuk 2 of 3 van deze verordening, maar ook aangemerkt kunnen worden als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, leiden tot een maatregel.

  • 2 Het college bepaalt de hoogte en de duur van de maatregel op individuele basis en houdt daarbij in ieder geval rekening met de hoogte van het benadelingsbedrag.

Artikel 13 Zeer ernstige misdragingen

  • 1 Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, wordt onverminderd artikel 2 een maatregel opgelegd van minimaal 25% van de uitkeringsnorm gedurende een maand.

  • 2 Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan, indien sprake is van verbaal geweld, worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het verbale geweld plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder een schriftelijke waarschuwing in verband met ernstige gedragingen is gegeven.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 14 Nadere verplichtingen

Indien een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 55 van de WWB niet of in voldoende mate nakomt, wordt een verlaging toegepast van 20% van de uitkeringsnorm gedurende een maand.

Artikel 15 Uitvoering

  • 1 De uitvoering van deze verordening berust bij het college.

  • 2 Met betrekking tot de uitvoering van deze verordening stelt het college beleidsregels vast.

Artikel 16 Inwerkingtreding

  • 1 Deze verordening treedt in werking op de eerste dag van de maand volgend op de datum van bekendmaking in het gemeenteblad en werkt terug tot 1 januari 2012.

  • 2 De Maatregelenverordening WWB, IOAW, IOAZ gemeente Oudewater 2010 wordt ingetrokken op de datum waarop deze verordening in werking treedt.

Artikel 17 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als Maatregelenverordening WWB, IOAW, IOAZ gemeente Oudewater 2012.

Ondertekening

Aldus besloten door de raad van de gemeente Oudewater in zijn openbare vergadering, gehouden op 28 juni 2012.
de griffier, mr. R.P.A. van Aalst
de voorzitter,  mr. drs. P. Verhoeve

Toelichting 1

 

Rechten en plichten in de WWB

De gemeenteraad heeft in de WWB een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet de gemeenteraad het eigen gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening.

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Artikel 18 lid 1 WWB spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden

verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18 lid 2 WWB legt een directe koppeling tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college

kan dan ook van een verlaging afzien indien het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dat volgt uit artikel 18 lid 3 WWB. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en

omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen (zie CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB).

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening moet niet gezien worden als een strafrechtelijke sanctie. Indien een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor vervolgd worden. Ondanks het feit dat de verlaging geen strafrechtelijke sanctie is, kunnen de verlaging en de strafvervolging niet naast elkaar bestaan als sprake is van hetzelfde rechtsfeit (bijvoorbeeld inlichtingenfraude). Het beginsel van ‘ne bis in idem’ staat daaraan in de weg.

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een IOAW of IOAZ uitkering te verlagen of te weigeren indien een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ). De verlaging van de uitkering is in de plaats gekomen van het daarvóór bestaande boeten- en maatregelenregime. Het gemeentelijk beleid ten aanzien van verlaging van de IOAW/IOAZ wordt vastgelegd in een verordening (artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAW en artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAZ).

Het verlagen van de inkomensvoorziening vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen wordt ook wel aangeduid als het opleggen van een maatregel. In deze verordening wordt de term maatregel gebruikt om het onderscheid aan te geven ten opzichte van het afstemmen van de uitkering op grond van de gezinssituatie of uitzonderlijke omstandigheden.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 - Algemene bepalingen

Artikel 1 - Begripsomschrijvingen

Dit artikel bevat enkele begripsomschrijvingen. Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de Wet werk en bijstand (WWB) of de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende begrippen in de WWB en de Awb ook deze verordening moet worden gewijzigd.

Artikel 2 - Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In artikel 2 van deze verordening is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan met name uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

Artikel 3 - Afzien van het opleggen van een maatregel

Lid 1

Het afzien van het verlagen van de uitkering ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18 lid 2 van de WWB en artikel 20 lid 4 van de IOAW/IOAZ. ). Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid (zie CRvB 24-07-2001, nr. 99/1857 NABW, LJN AD4887). Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 14 van deze verordening). Is vanwege de afstemming op grond van

artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Een andere reden om af te zien van het verlagen van de uitkering is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden. Omwille van de effectiviteit (‘lik-op-stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad wordt opgelegd. Om deze reden wordt geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Voor gedragingen die een schending van de inlichtingenplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte uitkering is verleend of de gedraging een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid als gevolg van verwijtbaar te snel interen van vermogen inhoudt en als gevolg hiervan de bijstand eerder verleend moet worden, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Hiervoor is gekozen gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de fraude vast te stellen.

Lid 2

Hierin wordt geregeld dat het college geheel of gedeeltelijk kan afzien van het verlagen van de uitkering indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Van dringende redenen is slechts sprake als het verlagen van de uitkering onaanvaardbare gevolgen heeft voor de belanghebbende. Duidelijk is dat slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kan zijn van dringende redenen. Wat concreet een dringende reden kan opleveren is op voorhand niet vast te leggen. Gedacht kan worden aan financiële en sociaal/psychische omstandigheden.

Lid 3

Indien het college afziet van een maatregel wegens dringende redenen, telt deze gedraging wel mee voor de vraag of sprake is van recidive, zodat het van belang is om belanghebbende hiervan schriftelijke mededeling te doen.

Artikel 4 - Ingangsdatum en tijdvak

Lid 1

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste manier. Het college hoeft in dat geval niet over te gaan tot herziening van de uitkering en het te veel betaalde bedrag terug te vorderen. Tevens is de belanghebben nog enigszins in staat om rekening te houden met de maatregel. Om deze reden is als uitgangspunt vastgelegd dat de maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit is bekend gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de maatregel moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende uitkeringsnorm.

Lid 2

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de belanghebbende is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald.

Lid 3

Indien een uitkering is beëindigd kan geen maatregel in de toekomst worden opgelegd. In die gevallen dient de verlaging met terugwerkende kracht te worden toegepast. In deze verordening is geregeld dat dit slechts mogelijk is in geval van fraude. Het besluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot teveel verstrekte uitkering die met toepassing van artikel 58 lid 1 onderdeel a WWB, respectievelijk artikel 25 lid 1 IOAW en IOAZ, wordt teruggevorderd. Hierbij moet wel worden bedacht dat afstemming met terugwerkende kracht niet altijd mogelijk is. Als alle uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen. Volgens jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep kan een maatregel niet eerder ingaan dan de datum waarop de verweten gedraging zich heeft voorgedaan. Als de gedraging schending van de inlichtingenplicht betreft, kan aangifte worden gedaan bij het OM, ook als de vordering minder bedraagt dan de aangiftegrens van € 10.000 (uitzondering 5 in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude).

Artikel 5 - Berekeningsgrondslag

Lid 1

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt toegepast over de uitkeringsnorm. Onder de uitkeringsnorm wordt verstaan de landelijke norm, inclusief de toeslag of verlaging op grond van de toeslagenverordening en inclusief vakantietoeslag.

Lid 2

Deze bepaling maakt het mogelijk dat het college de bijzondere bijstand verlaagt. In onderdeel a gaat het om de bijzondere bijstand die aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm plus de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 WWB.

Onderdeel b maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd indien daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt. De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een langdurigheidstoeslag.

Artikel 6 - Samenloop en recidive

Lid 1

Als een bepaalde gedraging schending van verschillende verplichtingen met zich meebrengt waarvoor verschillende maatregelen gelden, dan wordt één maatregel opgelegd en wel de zwaarste.

Lid 2

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van de uitkeringsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Indien er sprake is van verschillende gedragingen waarvoor in een zelfde periode een maatregel opgelegd zou kunnen worden, kan voor deze verschillende gedragingen tegelijkertijd een maatregel worden opgelegd. Dit betekent dus dat de afzonderlijke maatregelen in dat geval worden opgeteld. De maximale hoogte van een maatregel is 100% van de uitkeringsnorm.

Lid 3 en 4

Indien binnen twaalf maanden na een verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. De verdubbeling wordt ook toegepast als bij de eerdere verwijtbare gedraging wegens dringende redenen is afgezien van het opleggen van een maatregel of een waarschuwing is gegeven. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd is verzonden.

In alle gevallen is de hoofdregel van toepassing dat een maatregel moet worden afgestemd op de ernst van de gedraging, de omstandigheden en de mate van verwijtbaarheid.

 

Hoofdstuk 2 - Niet nakomen van de verplichtingen met betrekking tot arbeidsinschakeling

Artikel 7 - Indeling in categorieën

De gedragingen die kunnen leiden tot een maatregel worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidende criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Schematisch overzicht gedragingen per categorie:

Categorie 1 Administratieve verplichting zoals inschrijving bij UWV

Categorie 2 Niet meewerken aan onderzoeken of opstellen plan.

Categorie 3 Niet actief zoeken naar werk, re-integratie belemmeren of niet meewerken in een traject.

Categorie 4 Werk weigeren of door eigen toedoen niet behouden, een traject frustreren zodat dit wordt beëindigd of weigeren te voldoen aan de inburgeringsplicht.

Artikel 8 - De hoogte en duur van de maatregel

Dit artikel bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen in artikel 7 van deze verordening. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidende criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor een beroep op of duur van uitkeringverlening.

 

Hoofdstuk 3 - Niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 9 - Te laat verstrekken van gegevens

Lid 1

Indien de belanghebbende voor de verstrekking van de uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet binnen de door het college gestelde termijn heeft verstrekt, kan het college het recht op uitkering opschorten. Het college geeft vervolgens op grond van de wet ( artikel 54 lid 2 van de wet WWB, artikel 13 IOAW/IOAZ) een hersteltermijn waarbinnen de belanghebbende het verzuim kan herstellen door alsnog de gegevens of bewijsstukken te verstrekken. Indien belanghebbende de gegevens of bewijsstukken binnen deze termijn verstrekt, dan wordt een maatregel opgelegd van 5% van de uitkeringsnorm gedurende een maand. Indien de gegevens of bewijsstukken buiten deze termijn worden verstrekt, wordt een maatregel opgelegd op grond van artikel 12 of 13.

Lid 2

Dit lid geeft de mogelijkheid om in plaats van een maatregel een waarschuwing te geven. De waarschuwing wordt schriftelijk afgegeven. De waarschuwing is een schriftelijk besluit van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, waartegen de belanghebbende ingevolge de Awb in bezwaar en vervolgens in beroep kan gaan.

Artikel 10 - Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering

Lid 1

In dit artikel wordt de zogeheten “nulfraude” geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, waarvan achteraf blijkt dat deze geen gevolgen hebben voor het recht op of de hoogte van de uitkering. Een voorbeeld van nulfraude is het niet opgeven van een vermogensbestanddeel waarbij de waarde van het bestanddeel niet tot gevolg heeft dat de voor de belanghebbende(n) geldende vermogensgrens wordt overschreden.

Lid 2

Zie de toelichting bij artikel 9 lid 2

Artikel 11 - Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de uitkering

Dit artikel regelt de maatregel als inlichtingen die gevolgen hebben voor het recht op of de hoogte van de uitkering niet of onvolledig zijn verstrekt. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is het bedrag waarmee de gemeente wordt benadeeld als het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot het een te hoog uitkeringsbedrag. Loonbelasting, premies volksverzekeringen en andere vormen van belasting en premies die niet verrekend kunnen worden met de belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, zijn daardoor naast de netto teveel betaalde uitkering onderdeel van het benadelingsbedrag.

Als de verlagenswaardige gedraging ook een strafbaar feit oplevert, dient het college hiervan proces verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie (OM) indien het bedrag waarvoor is gefraudeerd boven de aangiftegrens komt. In de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude wordt als

aangiftegrens een benadelingsbedrag van € 10.000,00 gehanteerd. Bij fraudebedragen beneden de aangiftegrens zal het OM in de regel geen strafvervolging inzetten. In een aantal gevallen kan echter bij wijze van uitzondering ook strafvervolging plaatsvinden bij fraudebedragen beneden de € 10.000,00. Op grond van de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude geldt de grens van € 10.000,00 voor strafrechtelijke afdoening niet voor zaken tegen verdachten die geen uitkering (meer) genieten. Het college kan dus ook bij een benadelingsbedrag beneden de aangiftegrens aangifte doen bij het OM, indien er geen verlaging kan worden toegepast.

De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is afhankelijk gesteld van de hoogte van het uitkeringsbedrag dat als gevolg van de schending van deze verplichting ten onrechte of teveel aan de belanghebbende is verleend.

 

Hoofdstuk 4 - Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 12 - Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Lid 1

Aan de WWB ligt het beginsel ten grondslag dat een ieder in eerste instantie in zijn eigen bestaanskosten dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dan ook dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Gebeurt dit niet of in onvoldoende mate dan is er veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Indien de belanghebbende er blijk van heeft gegeven zich daarvan onvoldoende bewust te zijn, wordt ingevolge dit artikel een maatregel opgelegd. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

- een onverantwoorde besteding van vermogen;

- geen of te laat gebruik maken van een voorliggende voorziening.

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een uitkering wordt aangevraagd. Dit betekent bijvoorbeeld dat, wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de aanvraag een grote erfenis in korte tijd heeft uitgegeven, waardoor hij niet langer beschikt over voldoende middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een uitkering moet aanvragen, het college hiermee rekening houdt door het opleggen van een maatregel.

Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid is een gedraging die ook zou kunnen worden gekwalificeerd als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Vanwege de samenhang met de arbeidsverplichtingen is er echter voor gekozen deze gedraging onder te brengen in artikel 7 van deze verordening (zie artikel 7 lid 4 onderdeel b).

Lid 2

Omdat het niet mogelijk is een limitatieve opsomming te geven van alle gedragingen die leiden tot een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid geeft het tweede lid het college de mogelijkheid om de hoogte van de maatregel af te stemmen op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert. Naarmate de gemeente meer is benadeeld, wordt een zwaardere maatregel toegepast.

Artikel 13 - Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Het college kan alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De WWB, maar ook de IOAW en IOAZ bevatten immers geen

afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting (zie bijvoorbeeld CRvB

06-07-2010, nr. 08/2025 WWB, LJN BN0660). Vandaar dat in artikel 12 van deze verordening wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB, IOAW of IOAZ. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting - hij komt bijvoorbeeld uit eigen beweging stennis maken - dan is binnen de WWB (respectievelijk IOAW en

IOAZ) tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk.

Een belanghebbende heeft ook een inlichtingenplicht jegens het UWV. Daarom kan geconcludeerd worden dat ook zeer ernstige misdragingen jegens (medewerkers van) het UWV, zouden kunnen leiden tot een verlaging van de bijstand op grond van de afstemmingsverordening. Het zich zeer ernstig misdragen jegens het college in de zin van artikel 18 lid 2 WWB omvat tevens het zich misdragen jegens een medewerker van het re-integratiebureau, omdat deze personen werken in opdracht van het college en de misdraging van negatieve invloed is op de op belanghebbende uit hoofde van de WWB rustende verplichting tot arbeidsinschakeling (zie Rechtbank Rotterdam 26-03-2008, nr. 07/1478, LJN BC9884).

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Naast een maatregel kan het college besluiten de belanghebbende een gebouwverbod op te leggen en kunnen het college en de betrokken medewerker aangifte doen bij de politie.

Artikel 14 - Nadere verplichtingen

Artikel 55 van de WWB biedt de mogelijkheid om naast de in Hoofdstuk 2 van de wet opgenomen verplichtingen nadere verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling of vermindering dan wel beëindiging van de uitkering.

 

Hoofdstuk 5 - Slotbepalingen

Artikel 15 - Uitvoering

Hoewel strikt genomen niet noodzakelijk wordt in de verordening vermeld dat het college beleidsregels kan vaststellen ten behoeve van de uitvoering van deze verordening. Deze kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op situaties waarin een belanghebbende al dan niet wordt gehoord of een maatregel individueel wordt vastgesteld.

Artikel 16 - Inwerkingtreding

Wat betreft de datum van inwerkingtreding van deze verordening is aangesloten bij de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel “Wijziging van de Wet werk en bijstand etc” (kamerstuk 32 815).

Artikel 17 - Citeertitel

Dit artikel behoeft geen toelichting.