Regeling vervallen per 01-01-2012

Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren gemeente Overbetuwe 2009

Geldend van 01-11-2009 t/m 31-12-2011

Intitulé

Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren gemeente Overbetuwe 2009

Onderwerp: Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren gemeente Overbetuwe 2009

Ons kenmerk: 09rb000216

Nr. 11H-E

De raad van de gemeente Overbetuwe;

gelezen het raadsvoorstel van burgemeester en wethouders van 8 september 2009;

gelezen het advies van de commissie Burger van 1 oktober 2009;

gelet op artikel(en) 12, eerste lid, onder e. en 35 van de Wet investeren in jongeren;

overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van inkomensvoorzieningen van belanghebbenden van 21 tot 27 jaar bij verordening te regelen;

b e s l u i t :

vast te stellen de

Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren gemeente Overbetuwe 2009

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Deze verordening verstaat onder:

a.

de wet:

de Wet investeren in jongeren;

b.

het college:

het college van burgemeester en wethouders;

c.

gehuwdennorm:

de norm bedoeld in artikel 28, eerste lid onderdeel d., van de wet;

d.

woning:

een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel j., Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip als bedoeld in artikel 3, zesde lid, Wet werk en bijstand;

e.

kosten van huur:

als een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs, als bedoeld in art. 1, onderdeel d., van de Wet op de huurtoeslag;

f.

hypotheeklasten:

als een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;

g.

verzorgingsbehoevende:

degene die is aangewezen op verzorging ter voorkoming van opname in een verpleeg- of verzorgingshuis, dan wel ter voorkoming van thuiszorg als alternatief voor intensieve ambulante zorg of ter voorkoming van dagverpleging in een verpleeginrichting.

Artikel 2 Doelgroepbepaling

  • 1.

    De bepalingen van deze verordening gelden voor jongeren van 21 tot 27 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen als de gehuwden beiden 21 tot 27 jaar zijn.

  • 2.

    De bepalingen in hoofdstuk 2 en 3 laten de toepassing van artikel 35, vierde lid, van de wet onverlet.

Hoofdstuk 2 Criteria voor het verhogen van de norm

Artikel 3 Toeslagen

  • 1.

    De toeslag als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet bedraagt 20% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2.

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, maar die kan aantonen dat hij redelijkerwijs hogere kosten van huur of hypotheeklasten heeft dan 15% van de gehuwdennorm.

  • 3.

    De mogelijkheid als genoemd in het tweede lid staat niet open voor ouders en niet ten laste komende kinderen die hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning.

  • 4.

    De toeslag als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet bedraagt 10% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft en die niet aantoont dat zijn kosten van huur of hypotheeklasten voor deze woning redelijkerwijs meer bedragen dan 15% van de gehuwdennorm.

  • 5.

    Voor de toepassing van dit artikel worden verzorgingsbehoevenden en degene die een verzorgingsbehoevende verzorgt niet aangemerkt als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

Hoofdstuk 3 Criteria voor het verlagen van de norm of toeslag

Artikel 4 Verlaging gehuwden

  • 1.

    De verlaging als bedoeld in artikel 31 van de wet bedraagt 10% van de gehuwdennorm voor gehuwden die een woning delen.

  • 2.

    Als gehuwden een woning delen en zij kunnen aantonen dat hun kosten van huur of hypotheeklasten redelijkerwijs meer bedragen dan 15% van de gehuwdennorm vindt geen verlaging plaats.

  • 3.

    De mogelijkheid van het tweede lid staat niet open als de inwonende een niet ten laste komend kind betreft of als de gehuwden bij een niet ten laste komend kind inwonen.

  • 4.

    Voor de toepassing van dit artikel worden verzorgingsbehoevenden en degene die een verzorgingsbehoevende verzorgt niet aangemerkt als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

Artikel 5 Verlaging woonsituatie

De verlaging als bedoeld in artikel 32 van de wet bedraagt:

  • a.

    20% van de gehuwdennorm als een woning wordt bewoond waaraan voor jongere geen kosten van huur of hypotheeklasten verbonden zijn;

  • b.

    10% van de gehuwdennorm als geen woning bewoond wordt.

Artikel 6 Verlaging schoolverlaters

De verlaging als bedoeld in artikel 33 van de wet bedraagt 25% van de gehuwdennorm.

Artikel 7 Verlaging 21- en 22 jarigen

  • 1.

    De verlaging als bedoeld in artikel 34 van de wet bedraagt:

    • a.

      20% van de gehuwdennorm indien het een jongere van 21 jaar betreft;

    • b.

      10% van de gehuwdennorm indien het een jongere van 22 jaar betreft.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid wordt de verlaging vastgesteld op de hoogte van de op grond van artikel 3 toegekende toeslag, als deze toeslag minder bedraagt dan de verlaging waartoe toepassing van het eerste lid zou leiden.

  • 3.

    De vorige leden zijn niet van toepassing bij een belanghebbende op wie artikel 6 van toepassing is.

Artikel 8 Anti-cumulatiebepaling

De artikelen 3 tot en met 7 worden zodanig toegepast, dat de toepasselijke bijstandsnorm voor belanghebbende tenminste bedraagt:

  • a.

    35% van de gehuwdennorm voor een alleenstaande;

  • b.

    55% van de gehuwdennorm voor een alleenstaande ouder;

  • c.

    65% van de gehuwdennorm voor gehuwden.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 9 Hardheidsclausule

Het college kan één of meerdere artikelen van deze verordening buiten toepassing laten of daarvan afwijken, voorzover toepassing gelet op het belang van het verstrekken van toelagen en het verlagen van inkomensvoorzieningen, leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 10 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 november 2009.

Artikel 11 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren gemeente Overbetuwe 2009.

Aldus besloten in zijn openbare vergadering

van 20 oktober 2009.

DE RAAD VOORNOEMD,

de griffier,

de wnd. voorzitter,

drs. A.J. van den Brink

M.M. Melaard.

Algemene toelichting

De Wet investeren in jongeren, toeslagen en verlagingen

Op 1 oktober 2009 treedt de Wet investeren in jongeren (WIJ) in werking. Doelstelling van deze wet is de duurzame arbeidsparticipatie in regulier werk van jongeren tot 27 jaar. Om dit te bereiken is in de wet een recht op een zogenaamd werkleeraanbod vastgelegd. Het werkleerrecht berust op de uitgangspunt dat jongeren die goed geschoold zijn en over voldoende kwalificaties beschikken gemakkelijker aan het werk zullen komen en daardoor zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien.

De WIJ verplicht de gemeenten om te investeren in de arbeidsinschakeling van alle jongeren, ook bij een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Daartoe moeten gemeenten jongeren in beginsel een werkleeraanbod doen. Het werkleeraanbod is bestemd voor jongeren in de leeftijd van 16 tot 27 jaar en kan allerlei vormen hebben, variërend van een ‘echte’ baan, tot vakgerichte scholing of een combinatie van beide. Een werkleeraanbod kan ook bestaan uit voorzieningen die nodig worden geacht op weg naar arbeidsinschakeling, zoals een sollicitatietraining of een cursus gericht op de ontwikkeling van werknemersvaardigheden.

Afgeleide van het werkleeraanbod is een inkomensvoorziening voor jongeren vanaf 18 jaar als de jongere onvoldoende inkomsten heeft. Alleen in de situatie dat een werkleeraanbod wegens in de persoon van de jongere gelegen of niet verwijtbare omstandigheden zijnerzijds geen optie is, dit aanbod onvoldoende inkomsten genereert of er nog geen werkleeraanbod kan worden gedaan, is een inkomensvoorziening gegarandeerd. De samenhang tussen het werkleeraanbod enerzijds en de inkomensvoorziening anderzijds is een bepalend element in de WIJ.

De relatie tussen werken/leren en een uitkering is fundamenteel anders dan de WWB, waarbij het recht op bijstand vooropstaat met als afgeleide de plicht tot arbeidsparticipatie. Met de WIJ wordt een ‘paradigmawisseling’ beoogd: is het uitgangspunt in de WWB ‘een uitkering, mits’ in de WIJ is dit omgedraaid en geldt als uitgangpunt ‘geen uitkering, tenzij’. Deze uitkering, de zogenaamde inkomensvoorziening, volgt in grote lijnen de WWB voor wat betreft de voorwaarden die aan het recht zijn verbonden en de normering die geldt voor de hoogte van deze voorziening.

Evenals in de WWB bestaat de inkomensvoorziening uit een rijksgeregeld deel (de norm) die binnen bepaalde grenzen verhoogd of verlaagd kan worden op grond van gemeentelijk beleid (toeslag en verlaging). Dit gemeentelijk beleid moet door de gemeenteraad in een verordening worden vastgelegd.

Relatie met de WWB

Met de inwerkingtreding van de WIJ is de WWB in beginsel afgesloten voor jongeren tot 27 jaar en kunnen deze jongeren geen algemene bijstand meer ontvangen. Daartoe is de WWB op een aantal onderdelen aangepast en zou de Toeslagenverordening WWB een navenante wijziging moeten ondergaan. Op grond van het overgangsrecht (art. 86 WIJ) blijft de WWB voor jongeren die op 30 september 2009 algemene bijstand ontvingen vanaf 1 oktober 2009 echter van toepassing totdat de algemene bijstand wordt beëindigd maar uiterlijk tot 1 juli 2010. Om die reden is een aanpassing van de Toeslagenverordening WWB aan de WIJ (nog) niet aan de orde. Dit zal eerst met ingang van 1 juli 2010 zijn beslag krijgen. Het is dan ook nog te prematuur om een wijzigingsvoorstel voor de Toeslagenverordening WWB aan te bieden.

Bij het inrichten van de WIJ is op het punt van de inkomensvoorziening uitdrukkelijk ervoor gekozen zoveel mogelijk aansluiting te zoeken met de WWB, op onderdelen als de normensystematiek, de middelentoets, verlaging van inkomenvoorziening en terugvordering en verhaal.

Hoewel dat niet in alle opzichten volledig gerealiseerd is, is bij het te voeren toeslagen- en verlagingenbeleid sprake van een identiek wettelijk kader als in de WWB. Omdat één van de uitgangspunten van de wetgever is geweest dat de WIJ niet aangegrepen zou moeten worden om de uitkeringen voor jongeren te verlagen, is een van de WWB afwijkende regeling van de normuitkeringen voor 21- en 22-jarigen ingetrokken. Normen die specifiek betrekking hebben op jongeren zijn uit de WWB overgeheveld naar de WIJ.

Een Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren

Evenals in de WWB heeft de wetgever in de WIJ het college en de gemeenteraad afzonderlijke taken toebedeeld. Het college is verantwoordelijk voor de uitvoering van de WIJ, terwijl de gemeenteraad de opdracht heeft gekregen in een vijftal verordeningen regels vast te stellen, onder meer met betrekking tot het verhogen en verlagen van de normen die voor de inkomensvoorziening gelden (art. 12, eerste lid, sub e., WIJ). Deze regels moeten exclusief in een verordening worden vastgelegd, ter wille van de rechtszekerheid, aldus de Memorie van Toelichting (TK 2008-2009, 31 775, nr. 3, p. 37). Aangenomen mag worden dat deze regelgevende bevoegdheid rechtens niet kan worden overgedragen aan het college.

De toeslagenverordening heeft een categoriaal karakter, dat wil zeggen dat voor een aantal categorieën uitkeringsgerechtigden de hoogte van de toeslag dan wel verlaging van de norm of de toeslag in de verordening is beschreven. Het is daarbij niet nodig c.q. mogelijk om alle mogelijke situaties uitputtend te beschrijven. In niet geregelde gevallen is het college immers bevoegd én verplicht om de inkomensvoorziening bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen (art. 35, vierde lid, WIJ).

Normen, toeslagen en verlagingen

Uit overwegingen van uitvoerbaarheid heeft de wetgever ervoor gekozen om de normensystematiek die thans is vastgelegd in de WWB zoveel mogelijk over te nemen in de WIJ. Dat betekent enerzijds dat onderscheid is gemaakt tussen de normen die gelden voor jongmeerderjarigen (jongeren van 18 tot 21 jaar) en oudere jongeren (21 tot 27 jaar). Anderzijds zijn de normen voor beide leeftijdsgroepen identiek aan de normen die thans in de WWB voor beide groepen gelden. Hetzelfde geldt voor de normen die van toepassing zijn bij het verblijf in een inrichting. De overgang naar de WIJ leidt op dit onderdeel dus niet tot een wijziging van de financiële positie van de jongeren die afhankelijk worden van een inkomensvoorziening. Het oorspronkelijke wetsvoorstel waarin een verlaging van de normen voor 21- en 22-jarigen was voorzien, is uiteindelijk gewijzigd na een ingediend amendement om deze verlaging te herzien (TK 2008-2009, 31 775, nr. 23). Belangrijke overweging daarbij was dat de WIJ niet aangegrepen moet worden om de uitkeringsniveaus van jongeren te verlagen.

Normen

In Hoofdstuk 4 van de WIJ (‘Recht op inkomensondersteuning’) zijn de normen vastgelegd die gelden voor de verschillende leefsituaties (artikelen 26 t/m 29). Voor personen van 21 jaar en ouder bestaan een drietal basisnormen (artikelen 26, 27 en 28 WIJ), te weten:

  • 1.

    gehuwden: 100% van het wettelijk minimumloon (= de gehuwdennorm)

  • 2.

    alleenstaande ouders: 70% van de gehuwdennorm

  • 3.

    alleenstaanden: 50% van de gehuwdennorm

    Voor jongeren in de leeftijd van 18 tot 21 jaar geldt de huidige WWB-normering, die is afgestemd op de kinderbijslag (artikelen 26, sub a. en 27 sub a., WIJ). Deze normen kunnen eventueel worden aangevuld met bijzondere bijstand, voor zover de middelen van de ouders niet toereikend zijn dan wel de onderhoudsplicht van de ouders niet te gelde gemaakt kan worden. Artikel 12 WWB blijft voor deze groep onverkort van toepassing.

    Toeslagen en verlagingen

    Voor jongeren in de leeftijd van 21 tot 27 jaar geldt dat de normen verhoogd en/of verlaagd kunnen worden onder dezelfde voorwaarden als thans in de WWB is vastgelegd. Kort gezegd betreft het de verplichting om de norm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders te verhogen met een toeslag als deze een woning bewonen zonder medebewoner. Omdat de kosten van het bestaan dan niet gedeeld kunnen worden met een ander bedraagt de toeslag het maximale bedrag, zijnde 20% van de norm voor gehuwden in die leeftijdscategorie. Kunnen de bestaanskosten wel met een ander gedeeld worden dan kan de toeslag worden verlaagd. Het college is overigens niet verplicht om bij de verlening van een toeslag rekening te houden met lagere bestaanskosten maar kan er ook voor kiezen om alle alleenstaanden en alleenstaande ouders, zonder nader onderscheid, de maximale toeslag te verstrekken.

    De bevoegdheid om de uitkering te verlagen bij medebewoning geldt ook voor de norm voor gehuwden. Voorts kan de norm en/of toeslag worden verlaagd als de woonsituatie, los van medebewoning, lagere bestaanskosten met zich meebrengt. Ten slotte is verlaging ook mogelijk als de jongere een schoolverlater is of als deze een 21- of 22-jarige alleenstaande is. De laatstgenoemde verlagingen kunnen niet in combinatie met elkaar worden toegepast.

    Binnen de gestelde randvoorwaarden staat het de gemeenten in beginsel vrij om eigen beleid te voeren over de hoogte van de toeslagen en verlagingen. Er bestaat geen wettelijke verplichting om de norm en/of toeslag te verlagen. Niet in de WIJ is geregeld de toeslag in verband met verzorgingsbehoeftigheid. In navolging van de Toeslagenverordening WWB is in deze verordening eveneens opgenomen dat onder voorwaarden de toeslag behoort te worden verhoogd (of van een verlaging kan worden afgezien) voor degene die verzorgingsbehoeftig is of een verzorgingsbehoeftige verzorgt.

    Om deze verordening in gelijke pas te laten lopen met de Toeslagenverordening WWB is opgenomen dat deze verordening niet van toepassing is op gehuwden waarvan één van de partners of beiden de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt. De normen voor deze categorie jongeren zijn al lager vastgesteld, vanwege de (vaak theoretische) onderhoudsplicht van ouders.

    Het verder verlagen van deze normen kan er toe leiden dat deze jongeren onder het bestaansminimum terechtkomen.

    Gehuwde jongeren van 21 tot 27 jaar met niet-rechthebbende partner

    Voor jongeren van 21 tot 27 jaar met een oudere partner, geldt dat de norm gelijk is aan de norm die voor een alleenstaande of alleenstaande ouder geldt (artikel 28, eerste lid, sub e., resp. 28, tweede lid, sub e., WIJ). Personen van 27 jaar of ouder komen immers niet in aanmerking voor een inkomensvoorziening in het kader van de WIJ. De norm alleenstaande of alleenstaande ouder geldt ook als de andere partner om andere redenen (bijv. in geval van detentie) geen recht heeft op een inkomensvoorziening (artikel 28, derde lid, WIJ). De mogelijkheid om de norm voor een alleenstaande (ouder) te verhogen met een toeslag is in de WIJ evenwel beperkt tot de jongere die feitelijk alleenstaande (ouder) is (artikel 30, eerste lid, in verbinding met 26, sub b en 27, sub b, WIJ).

    Naar de letter bestaat dus voor de gehuwde met niet-rechthebbende partner geen recht op toeslag. Niettemin mag, gegeven de wens van de wetgever om e.e.a. zoveel mogelijk conform de WWB te regelen en met een beroep op de jurisprudentie die gevormd is onder de WWB en (voorheen) Abw, worden aangenomen dat ook gehuwde jongeren die voor de normering worden gelijkgesteld met een alleenstaande (ouder), onder omstandigheden recht kunnen hebben op een toeslag, mede gelet op het individualiseringsbeginsel, dat binnen de WIJ klaarblijkelijk ook een rol speelt op het punt van normen, toeslagen en verlagingen (artikel 35, vierde lid, WIJ; zie voor de bijstand bijvoorbeeld CRvB 12 december 1995, JABW 1996/40).

    Heeft de niet-rechthebbende partner geen of een zeer laag inkomen en is geen sprake van medebewoning, dan zal de toeslag, naar analogie van de WWB, in beginsel zelfs 20% van de gehuwdennorm moeten bedragen (CRvB 4 maart 2003, LJN: AF6326).

    Als de niet-rechthebbende partner een WWB-uitkering ontvangt, is er geen aanleiding om een toeslag te verstrekken. Dat geldt evenzeer voor de bijstandsgerechtigde partner. Beiden kunnen immers nimmer een uitkering ontvangen die tezamen meer bedraagt dan 100% van de bijstandsnorm voor gehuwden. Omdat beide partners dan aanspraak hebben op de norm die voor een alleenstaande geldt, betekent dit tegelijkertijd dat een verlaging in verband met medebewoning formeel gezien niet mogelijk is, omdat deze beperkt is tot de gehuwdennorm (als bedoeld in artikel 28, eerste/tweede lid onderdeel d WIJ). In voorkomende gevallen is het in dat geval mogelijk met toepassing van artikel 18, eerste lid, WWB de bijstandsnorm van de bijstandsgerechtigde partner te verlagen.

    Voor de situatie dat beide partners ten laste komende kinderen hebben, is een specifieke regeling getroffen. Dan geldt voor de jongere partner de gehuwdennorm die bij zijn leeftijd past (artikel 28, vierde lid, WIJ). Omdat daar expliciet over gehuwdennorm wordt gesproken, is verlaging van die norm wegens medebewoning, wel mogelijk. De algemene bijstand die de bijstandsgerechtigde partner ontvangt, moet vervolgens daarop in mindering worden gebracht.

    Berekening toepasselijke uitkering

    In de WIJ is evenmin als in de WWB voorgeschreven, dat in gevallen waarin zowel de toeslag als de norm verlaagd kunnen worden, de verlaging met voorrang op de toeslag dient plaats te vinden. Omdat noch uit de wettekst noch uit de Memorie van Toelichting kan worden opgemaakt dat de wetgever heeft beoogd de leeftijdsverlaging een zwaarder gewicht te geven, blijft het bij voorrang toepassen van de verlaging op de toeslag de aangewezen volgorde. In de praktijk leidt dit overigens alleen bij de combinatie verlaging wegens woonsituatie en leeftijdsverlaging (een andere verlaging is niet mogelijk in combinatie met de leeftijdsverlaging) tot verschillende uitkomsten. Bovenstaande in acht nemend kan hoogte van de inkomensvoorziening voor personen van 21 en ouder als volgt worden berekend:

    1. Norm;

    2a. Optellen toeslag (alleen bij alleenstaanden en alleenstaande ouders) OF 2b. Korten met verlaging wegens het delen van een woning met anderen (alleen bij gehuwden);

    3. Korten met verlaging wegens woonsituatie;

    4a. Korten met verlaging schoolverlater OF 4b. Korten met verlaging voor 21- en 22-jarige alleenstaanden op (het restant van) de toeslag.

    De verlagingen onder stap 4a en 4b mogen nooit gelijktijdig worden toegepast. De Toeslagenverordening geeft aan welke verlaging geldt. Voor de verlaging in verband met ontbrekende woonkosten en de 21- en 22-jarige leeftijd geldt dat als de verlaging per saldo hoger is dan de toeslag, de toeslag ten hoogste op nihil kan worden gesteld. Een eventuele verlaging van de basisnorm is in die gevallen niet aan de orde. Voor de schoolverlaterskorting is dit anders. Deze kan ook op de basisnorm worden toegepast.

    Voor de verlagingen in verband met ontbrekende woonkosten en medebewoning geldt, spiegelbeeldig aan het regime voor alleenstaanden en alleenstaande ouders dat de maximale verlaging 20% bedraagt. Inclusief de verlaging in verband met schoolverlating kan de norm voor gehuwden maximaal 35% worden verlaagd.

    Op basis van bovenstaand berekeningssysteem geldt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder dat deze met inbegrip van de verlagingen aanspraak behoudt op de basisnorm, respectievelijk 50% en 70%, tenzij er tevens sprake is van schoolverlating. In die gevallen kan ook de basisnorm verlaagd worden. Dat leidt ertoe dat de inkomensvoorziening in het zeldzame geval dat alle verlagingen worden toegepast 25%, resp. 45% van de gehuwdennorm bedraagt. Algemeen wordt erkend dat resp. 35% en 55% als absolute ondergrens voor verlening van bijstand of inkomensvoorziening gelden. Aangenomen mag worden dat dit ook geldt voor de inkomensvoorziening Voor gehuwden geldt dat een cumulatie van verlagingen ertoe zou leiden dat de ondergrens (65% gehuwdennorm) doorbroken zou worden.

    Om die reden is met artikel 8 een anti-cumulatiebeding opgenomen. Leidt de uitkomst tot een lager bedrag aan inkomensvoorziening dan de gestelde minima in dit artikel, dan moet het college de inkomensvoorziening vaststellen op de van toepassing zijnde minimumhoogte volgens dit artikel.

    In geval van cumulatie van verlagingen overigens moet nauwlettend onderzocht worden of het individualiseringsbeginsel, vastgelegd in artikel 35, vierde lid WIJ, met zich brengt dat de verlaging beperkt moet worden.

    Zelfstandigen

    Jongeren met een zelfstandig bedrijf of beroep komen niet in aanmerking voor een werkleeraanbod of inkomensvoorziening (artikel 23, eerste lid, onderdeel e., resp. artikel 42, eerste lid, onderdeel m., WIJ). Zij kunnen een beroep doen op de WWB. Dat geldt voor de voorbereidingskosten, de periodieke bijstand voor levensonderhoud en voor bedrijfskapitaal. Aandachtspunt bij de algemene bijstand voor levensonderhoud is wel dat voor die jongeren de normensystematiek uit de WIJ van toepassing is (zie artikel 58 WIJ).

    Artikelsgewijze toelichting

    Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

    Artikel 1 Begripsomschrijvingen

    Er is voor gekozen om begrippen die reeds zijn omschreven in de WIJ of Awb niet afzonderlijk te definiëren in de verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de WIJ of Awb ook de verordening moet worden gewijzigd.

    Voor het gebruik van het begrip gehuwdennorm is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de WIJ zelf wordt gegeven in artikel 28 WIJ. De daar genoemde gehuwdennorm is overigens gelijk aan de gehuwdennorm genoemd in artikel 21, sub a WWB. Dit bedrag is feitelijk gelijk aan het netto minimumloon.

    De begrippen ‘kosten van huur’ en ‘hypotheeklasten’ zijn nader gedefinieerd.

    Omdat een woning ook een woonwagen of woonschip kan zijn, is tevens verwezen naar artikel 3, zesde lid WWB, waarin deze woonruimtes met een woning worden gelijkgesteld.

    Om een persoon als verzorgingsbehoevende in de zin van de Toeslagenverordening aan te kunnen merken, moet aannemelijk worden gemaakt, dat deze persoon bij ontsteltenis van de verzorging zou zijn aangewezen op een verpleeg- of verzorgingstehuis. Er moet een duidelijke indicatie zijn op grond waarvan de verzorgingsbehoevendheid kan worden aangenomen, bij voorkeur een verklaring van deze strekking die is afgegeven door een arts. Het feit dat belanghebbende als verzorger van een verzorgingsbehoevende is aan te merken is overigens geen reden om hem te ontheffen van de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te zoeken en te aanvaarden. De nadere definiëring van dit begrip is overgenomen vanuit de Toeslagenverordening WWB.

    Artikel 2 Doelgroepbepaling

    De in het tweede lid opgenomen verplichting voor het college om - zo nodig in afwijking van de uit de Toeslagenverordening voortvloeiende hoogte van de inkomensvoorziening - de voorziening anders vast stellen, als dat gelet op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende opportuun is, volgt uit artikel 35, lid 4 van de wet. De individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin de Toeslagenverordening niet voorziet. Om hierover bij de uitvoering van de Toeslagenverordening geen misverstand te laten bestaan is er voor gekozen om deze plicht expliciet in de Toeslagenverordening op te nemen.

    Hoofdstuk 2 Criteria voor het verhogen van de norm

    Artikel 3 Toeslagen

    Op grond van artikel 35, tweede lid, sub a., WIJ is de gemeenteraad verplicht om te bepalen dat de toeslag 20% van de gehuwdennorm bedraagt voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft (onverminderd de mogelijkheid tot verlaging van norm of toeslag op andere gronden). Dit is vastgelegd in het eerste lid.

    Als in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). In principe is daarbij de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van de belanghebbende zelf.

    Het tweede lid van dit artikel regelt de situatie waarbij in de woning van een alleenstaande of alleenstaande ouder weliswaar een ander zijn hoofdverblijf heeft, maar waarbij de alleenstaande of alleenstaande ouder wel kosten van huur of hypotheeklasten heeft hoger dan 15% van de gehuwdennorm. Ook in dit geval wordt een toeslag van 20% verstrekt, omdat er toch sprake is van een substantieel bedrag dat iemand aan huur of hypotheeklasten kwijt is.

    Dit lid is opgenomen om te voorkomen dat kamerbewoners en bewoners van huizen die kamergewijs verhuurd worden een toeslag van 10 procent zouden ontvangen, terwijl hun kosten van (in de meeste gevallen) huur hoger zijn dan het minimumbedrag om in aanmerking te komen voor huursubsidie.

    Voor deze groep ontstaat een ongewenste situatie, als zij vanwege het feit dat zij (veelal tegen hun eigen wens in) een gedeelte van een woning bewonen én huursubsidie missen én een lagere uitkering ontvangen, dan diegene die wel de beschikking hebben over zelfstandige woonruimte.

    Met nadruk moet gesteld worden, dat dit lid uitsluitend is bedoeld voor die gevallen.

    Als bij een alleenstaande of alleenstaande ouder een ander zijn hoofdverblijf heeft en er zijn geen redenen aan te merken waarom zij de woonlasten niet zouden delen, dan moet uitgegaan worden van hetgeen hierboven vermeld is; namelijk dat de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang is, maar dat dit een verantwoordelijkheid van de belanghebbenden zelf is. Hiermee wordt ook voorkomen dat personen die gezamenlijk een woning bewonen de kosten maar niet zouden delen, waardoor de bijstandsgerechtigde meer dan 15 procent van de gehuwdennorm aan kosten van huur of hypotheeklasten betaalt. Van belang is in dit geval ook de term ‘redelijkerwijs’ zoals deze wordt gebruikt in het tweede en vierde lid.

    Het derde lid regelt, dat de mogelijkheid van het tweede lid niet open staat voor ouders en kinderen die één woning bewonen. In dergelijke gevallen wordt er geacht nooit sprake te zijn van het (op commerciële wijze) bewonen van een kamer, de situatie waarvoor het tweede lid met name in het leven is geroepen. In dit geval geldt, zoals hierboven ook al vermeld is, dat de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang is, maar dat dit een verantwoordelijkheid is van belanghebbenden zelf.

    Zolang er wel sprake is van het gezamenlijk bewonen van een woning, maar er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In de toeslagenverordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval een ander in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

    Verzorgingsbehoeftigheid kan reden zijn om de toeslag te verhogen. Dit wordt in ieder geval aanwezig geacht als de verzorgingsbehoeftige zonder de medebewoner niet meer thuis kan wonen maar aangewezen is op verblijf in een instelling ter verzorging of verpleging. In die gevallen ontvangt zowel de zorgverlener als de verzorgingsbehoeftige een toeslag van 20%.

    Hoofdstuk 3 Criteria voor het verlagen van de norm of toeslag

    Artikel 4 Verlaging gehuwden

    In de gehuwdennorm is al rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Als in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbenden zelf.

    Gekozen is voor een verlaging van 10 procent van de gehuwdennorm, analoog aan artikel 3 waar ook een verlaging van 10 procent wordt vastgesteld bij medebewoning.

    De uitzondering van artikel 3 wordt ook van toepassing verklaard voor dit artikel. Zie daarom ook de artikelsgewijze toelichting van artikel 3.

    Artikel 5 Verlaging woonsituatie

    Artikel 32 WIJ geeft het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen in zoverre

    belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft vanwege zijn woonsituatie. Artikel 27 WIJ is aanvullend bedoeld op de artikelen 30 en 31 WIJ.

    In de verordening wordt niet het begrip 'woonkosten' gehanteerd, maar 'kosten van huur of hypotheeklasten'. Daarmee wordt duidelijk, dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging van krachtens dit artikel te voorkomen.

    Dit verdraagt zich ook met de invulling die de Centrale Raad van Beroep heeft gegeven aan de invulling van het begrip woonkosten.

    In onderdeel b. wordt de verlaging ingeval er door belanghebbende in het geheel geen woning bewoond vastgesteld op 10 procent van de gehuwdennorm.

    Een belanghebbende die geen woning bewoond wordt geacht lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te hebben vanwege het ontbreken van woonkosten. Niettemin zijn de kosten van het bestaan niet zoveel lager als voor een belanghebbende die kosteloos woont in een woning. Een dakloze wordt immers geconfronteerd met de hogere kosten van het op straat leven, zoals bijvoorbeeld de kosten van nachtopvang.

    De hoogte van een verlaging krachtens dit artikel heeft geen invloed op de wijze waarop de inkomensvoorziening verleend moet worden. Indien een inkomensvoorziening verleend wordt aan daklozen, kan het college gebruik maken van zijn bevoegdheid om een budgetteringsplicht op te leggen of de inkomensvoorziening in natura (in de vorm van opvang) te verlenen.

    Overigens geschiedt de verlening van het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening aan belanghebbenden zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op grond van artikel 13, derde en vierde lid, WIJ door bij AMvB (Bijstandsbesluit adreslozen) aan te wijzen centrumgemeenten. Maar niet elke belanghebbende zonder woning is een adresloze in de zin van de aangehaalde wet.

    Belanghebbende kan immers ook de beschikking hebben over een postadres bij familie of een instantie.

    Artikel 6 Verlaging schoolverlaters

    De schoolverlatersverlaging van artikel 33 WIJ is bedoeld om de schoolverlater gedurende het eerste half jaar niet in een veel betere financiële positie te brengen als toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering of een tegemoetkoming krachtens de WTOS. Er wordt daarbij geen onderscheid gemaakt naar een (voormalig) uit- of thuiswonende student. Opmerking verdient nog dat bij gehuwden die beiden schoolverlater zijn, de verlaging niet verdubbeld wordt. Deze blijft dan 25%. Wel is denkbaar, dat de periode waarover de verlaging wordt toegepast, verlengd wordt, als beide partners na elkaar schoolverlater worden.

    Wordt naast de schoolverlatersverlaging ook een verlaging toegepast in verband met medebewoning dan kan dit spoedig tot gevolg kan hebben dat de totale verlaging te groot is en aanpassing behoeft, gelet op het individualiseringsbeginsel. Dat kan afgeleid worden uit CRvB 12 mei 2009 (LJN: BI5349). Als de schoolverlater voor beëindiging van de studie studiefinanciering WSF2000 ontving naar de norm van uitwonende student, dan moet de inkomensvoorziening minimaal op die norm worden vastgesteld.

    Zoals gezegd, de schoolverlatersverlaging van artikel 33 WIJ is blijkens de toelichting op dat artikel bedoeld om de schoolverlater gedurende het eerste half jaar niet in een veel betere financiële positie te brengen als toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering of een tegemoetkoming krachtens de WTOS. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt naar een (voormalig) uit- of thuiswonende student. Met deze omstandigheden wordt immers reeds rekening gehouden in artikel 4 en 5 van deze verordening.

    Artikel 7 Verlaging 21- en 22 jarigen

    Artikel 34 WIJ geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passen als het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimum jeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Aangezien het minimum jeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor een 22-jarige ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een grotere verlaging toe te passen dan voor een 22-jarige.

    In het tweede lid wordt geregeld, dat - overeenkomstig het bepaalde in artikel 34 WIJ - de verlaging voor een 21- of 22-jarige alleen kan plaatsvinden op de toeslag van artikel 30 WIJ.

    In het derde lid wordt uitvoering gegeven aan de verplichting van artikel 35, tweede lid, onder b., WIJ om in de verordening vast te stellen dat de schoolverlatersverlaging niet gelijktijdig kan worden toegepast met de verlaging voor 21- en 22-jarigen. Voor het met voorrang toepassen van de schoolverlatersverlaging is gekozen, opdat een 21- of 22-jarige schoolverlater niet beter af is op grond van dit artikel dan een 23-jarige schoolverlater op grond van artikel 6 van deze verordening.

    Artikel 8 Anti-cumulatiebepaling

    De verschillende verlagingen in deze verordening zien op verschillende omstandigheden bij belanghebbende en kunnen elk afzonderlijk als redelijk in betreffende omstandigheden worden beschouwd. Zonder dit artikel zou dat echter kunnen betekenen, dat - met name in situaties waarin de schoolverlatersverlaging in combinatie met een van de andere verlagingsgronden aan de orde is - het college de inkomenvoorziening vanwege deze samenloop dermate laag zou moeten vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer zou zijn van adequate inkomensvoorziening. In die gevallen zou het college op grond van artikel 17 lid 1 WIJ de inkomensvoorziening hoger moeten vaststellen.

    Om deze reden is er voor gekozen om reeds in de Toeslagenverordening een absoluut minimum vast te leggen, waarop het college de inkomensvoorziening (inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste moet vaststellen.

    Dat laat onverlet dat in concrete omstandigheden het bij samenloop ook denkbaar is dat de norm hoger moet worden vastgesteld. Zie bijv. de hierboven beschreven jurisprudentie over de samenloop van een verlaging in verband met medebewoning en het ontbreken van woonkosten (CRvB 27 mei 2008 (LJN: 2698)) en de samenloop van een schoolverlatersverlaging en een verlaging in verband met medebewoning (CRvB 12 mei 2009 (LJN: BI5349)). Het individualiseringsbeginsel kan dus met zich meebrengen dat bij samenloop ook bij een resterende norm die boven de in dit artikel genoemde percentages ligt, al aanleiding is om tot verhoging daarvan over te gaan, gelet op alle omstandigheden van de jongere.

    Aan de verplichting van artikel 35, tweede lid, onder b., WIJ, dat in de Toeslagenverordening wordt vastgelegd, dat de schoolverlatersverlaging (artikel 33 WIJ) en de leeftijdsverlaging (artikel 34 WIJ) niet gelijktijdig mogen worden toegepast, wordt reeds voldaan door de formulering van artikel 7, derde lid van deze verordening.

    Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

    Artikel 9 Hardheidsclausule

    Doen zich situaties voor waarin ten tijde van de vaststteling van deze verordening niet is voorzien of waarin onverkorte toepassing, gelet op …………, van de gestelde bepalingen onverhoopt tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt, dan kan het college één of meerdere artikelen van deze verordening buiten toepassing laten of daarvan afwijken.

    Artikel 10 Inwerkingtreding

    De Wet investeren in jongeren treedt op 1 oktober 2009 in werking. Deze verordening wordt eerst op 20 oktober 2009 vastgesteld. Omdat het hier om een verordening gaat die voor een belanghebbende nadelig kan uitpakken (verlaging), kan deze verordening niet terug werken. Deze verordening treedt dan ook pas, na de bekendmaking, op 1 november 2009 in werking.

    Artikel 11 Citeertitel

    Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.