Regeling vervallen per 20-01-2018

Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Overbetuwe 2015

Geldend van 01-01-2015 t/m 19-01-2018

Intitulé

Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Overbetuwe 2015

Onderwerp: Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Overbetuwe 2015

Ons kenmerk: 14BWB00100

Burgemeester en wethouders van de gemeente Overbetuwe;

gelezen het advies van de Participatieraad Overbetuwe van 7 november 2014;

gelet op de artikelen 2, 6, tweede lid, en 7, vierde lid van de verordening

Maatschappelijke ondersteuning gemeente Overbetuwe 2015

b e s l u i t e n :

vast te stellen het

Besluit maatschappelijke ondersteuning

gemeente Overbetuwe 2015

Artikel 1. Begrippenlijst

  • a.

    algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten;

  • b.

    andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • c.

    aanbieder: natuurlijke persoon of rechtspersoon die jegens het college gehouden is een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening te leveren;

  • d.

    bijdrage: bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4, eerste lid van de wet;

  • e.

    college: college van burgemeester en wethouders;

  • f.

    gesprek: gesprek in het kader van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

  • g.

    hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

  • h.

    inkomen: de middelen als bedoeld in artikel 31 en 32 van de Participatiewet. In afwijking hiervan wordt geen rekening gehouden met vakantietoeslag over deze middelen;

  • i.

    maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

    • 1.

      ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,

    • 2.

      ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,

    • 3.

      ten behoeve van beschermd wonen en opvang;

  • j.

    mantelzorg: langdurige zorg voor ten minste acht uur per week óf langer dan drie maanden die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende uit de directe omgeving van belanghebbende, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten overstijgt;

  • k.

    melding: melding aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

  • l.

    persoonsgebonden budget (pgb): bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren, en die een cliënt van derden heeft betrokken;

  • m.

    voorliggende voorziening: algemene of andere voorziening waarmee aan de hulpvraag wordt tegemoetgekomen;

  • n.

    wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 2. Melding hulpvraag

  • 1.

    Een hulpvraag kan door of namens een cliënt bij het college worden gemeld.

  • 2.

    Het college bevestigt de ontvangst van een melding. Bij de ontvangstbevestiging wordt de melder op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen zeven dagen een persoonlijk plan in te dienen.

Artikel 3. Cliëntondersteuning

  • 1.

    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen een beroep kunnen doen op kostenloze cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is.

  • 2.

    Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet, op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.

Artikel 4. Vooronderzoek; indienen persoonlijk plan

  • 1.

    Het college verzamelt alle voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet, van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de cliënt en zijn situatie en maakt zo spoedig mogelijk met hem een afspraak voor een gesprek.

  • 2.

    Voor het gesprek verschaft de cliënt het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

  • 3.

    Als de cliënt genoegzaam bekend is bij de gemeente, kan het college in overeenstemming met de cliënt afzien van een vooronderzoek als bedoeld in het eerste en tweede lid.

  • 4.

    Het college brengt de cliënt op de hoogte van de mogelijkheid om een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet op te stellen en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen.

Artikel 5. Gesprek

  • 1.

    Het college onderzoekt in een gesprek tussen deskundigen en de degene door of namens wie de melding is gedaan, dan wel diens vertegenwoordiger en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt;

    • b.

      het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning;

    • c.

      de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp of algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te handhaven of te verbeteren, of te voorkomen dat hij een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening;

    • d.

      de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorkomen dat hij een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening;

    • e.

      de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

    • f.

      de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening, zoals opgenomen in het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorkomen dat hij een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening;

    • g.

      de mogelijkheden om door middel van voorliggende voorzieningen of door samen met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en andere partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te voorzien in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning;

    • h.

      de mogelijkheid om een maatwerkvoorziening te verstrekken;

    • i.

      welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4 van de wet verschuldigd zal zijn, en

    • j.

      de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb, waarbij de cliënt in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 2.

    Als de cliënt een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 4, vierde lid, aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek, bedoeld in het eerste lid.

  • 3.

    Het college informeert de cliënt over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt de cliënt toestemming om zijn persoonsgegevens te verwerken.

  • 4.

    Als de hulpvraag genoegzaam bekend is, kan het college onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.2 van de wet, in overleg met de cliënt afzien van een gesprek.

Artikel 6. Verslag

  • 1.

    Het college zorgt voor schriftelijke verslaglegging van het onderzoek.

  • 2.

    Binnen 10 werkdagen na het gesprek verstrekt het college aan de cliënt een verslag van de uitkomsten van het onderzoek.

  • 3.

    Opmerkingen of latere aanvullingen van de cliënt worden aan het verslag toegevoegd.

Artikel 7. Aanvraag

  • 1.

    Een cliënt of zijn gemachtigde of vertegenwoordiger kan een aanvraag om een maatwerkvoorziening schriftelijk indienen bij het college.

  • 2.

    Het college merkt een ondertekend verslag van het gesprek aan als aanvraag als de cliënt dat op het verslag heeft aangegeven. Het persoonlijke plan wordt meegenomen in het onderzoek.

Artikel 8. Hoogte pgb

1.

De hoogte van een pgb:

a.

wordt bepaald aan de hand van een door de cliënt opgesteld plan over hoe hij het pgb gaat besteden;

b.

is toereikend om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering, en

c.

bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate voorziening in natura.

2.

De hoogte van een pgb voor:

a.

een zaak wordt bepaald op ten hoogste de kostprijs van de zaak die de aanvrager op dat moment zou hebben ontvangen als de zaak in natura zou zijn verstrekt;

b.

huishoudelijke hulp door een mantelzorger of een persoon die afkomstig is uit het sociale netwerk van de cliënt, wordt bepaald per uur op basis van 50% van het bedrag, voortvloeiend uit het genoemde bij c;

c.

huishoudelijke hulp:

1.

door een daartoe opgeleid persoon; of

2.

waarvoor bijzondere deskundigheden zijn vereist;

wordt per uur of per resultaat van een schoon huis bepaald op basis van het laagste tarief per uur of per resultaat van een schoon huis voor huishoudelijke hulp in natura door een beroepskracht werkzaam bij een door de gemeente gecontracteerde instelling;

d.

individuele begeleiding door een mantelzorger of een persoon die afkomstig is uit het sociale netwerk van de cliënt, wordt bepaald per uur op basis van 50% van het bedrag, voortvloeiend uit het genoemde bij e;

e.

individuele begeleiding:

1.

door een daartoe opgeleid persoon; of

2.

waarvoor bijzondere deskundigheden zijn vereist;

wordt per uur of per resultaat voor individuele begeleiding bepaald op basis van het laagste tarief per uur of per resultaat voor individuele begeleiding in natura door een beroepskracht werkzaam bij een door de gemeente gecontracteerde instelling;

f.

begeleiding groep of dagbesteding met laag intensieve ondersteuning uitgevoerd door vrijwilligers met ondersteuning van een beroepskracht wordt per dagdeel of per groep bepaald op basis van het laagste tarief per dagdeel of per groep voor dergelijke begeleiding in natura door een beroepskracht werkzaam bij een door de gemeente gecontracteerde instelling;

g.

gespecialiseerde dagbesteding met hoog intensieve ondersteuning uitgevoerd door daartoe opgeleide personen wordt per dagdeel of per groep bepaald op basis van het laagste tarief per dagdeel of per groep voor dergelijke begeleiding in natura door daartoe opgeleide beroepskrachten werkzaam bij een door de gemeente gecontracteerde aanbieder;

h.

kortdurend verblijf- en respijtzorg:

1.

met laag intensieve ondersteuning uitgevoerd door vrijwilligers met ondersteuning van een beroepskracht, of

2.

met hoog intensieve ondersteuning uitgevoerd door beroepskrachten;

wordt per dagdeel of per resultaat voor kortdurend verblijf- en respijtzorg bepaald op basis van het laagste tarief per dagdeel of per resultaat voor kortdurend verblijf- en respijtzorg in natura door beroepskracht(en) werkzaam bij een door de gemeente gecontracteerde instelling;

i.

vervoer van en naar de dagbesteding wordt bepaald op basis van het tarief voor vervoer per dag van en naar de dagbesteding dat is bepaald op grond van de Wet langdurige zorg.

j.

taxikosten en rolstoeltaxikosten wordt bepaald op basis van een onderzoek naar marktconforme tarieven en uitgaande van een maximaal aantal kilometers per jaar;

k.

een autoaanpassing wordt bepaald op basis van het programma van eisen voor de aanpassing en de laagste kostprijs voor een vergelijkbare aanpassing in natura opgenomen;

l.

verhuiskosten wordt bepaald op basis van:

1.

de omvang van de verhuizing;

2.

de keuze van de cliënt om al dan niet gebruik te maken van een erkende verhuizer, en

3.

de laagste kostprijs van een verhuizing in natura;

4.

de financiële tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten bedraagt ten hoogste € 2.800,00.

m.

aanschaf en onderhoud van een sportvoorziening wordt bepaald op basis van het laagste tarief voor een sportvoorziening in natura opgenomen in het door de gemeente gesloten contract met een leverancier van hulpmiddelen, met een maximum van € 2.800,00;

n.

het bezoekbaar maken van een woning wordt bepaald op basis van:

1.

de omvang van de aanpassing;

2.

het programma van eisen voor de aanpassing;

3.

de keuze van de cliënt om al dan niet gebruik te maken van een erkende aannemer, en

4.

de laagste kostprijs voor het bezoekbaar maken van de woning.

3.

Tussenpersonen of belangenbehartigers worden niet uit het pgb betaald.

4.

Van de besteding van het pgb dient ten minste 90% verantwoord te worden.

5.

Administratiekosten mogen niet ten laste gebracht worden van het pgb.

Artikel 9. Bijdrage voor maatwerkvoorzieningen of pgb’s

De bedragen per vier weken, de inkomensbedragen en de percentages die gelden voor de berekening van de eigen bijdrage zijn gelijk aan die genoemd in artikel 3.1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

Artikel 10. Bijdrage voor algemene voorzieningen

  • 1.

    Voor de maaltijdvoorziening is de cliënt een bijdrage in de kosten verschuldigd.

  • 2.

    De bijdrage in de kosten van de maaltijdvoorziening bedraagt:

    • a.

      bij een inkomen tot 110% van het wettelijk minimumloon het bedrag genoemd in artikel 3.8. onder a van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (€ 3,15 op 1 januari 2014);

    • b.

      bij een inkomen vanaf 110% van het wettelijk minimumloon de volledige kostprijs per maaltijd.

Artikel 11. Waardering mantelzorgers

In het keukentafelgesprek wordt in samenspraak met de mantelzorger de vorm van de jaarlijkse waardering bepaald. Deze waardering kan het bieden van een tegemoetkoming in natura op maat zijn of een geldbedrag van maximaal € 225,00.

Artikel 12. Hardheidsclausule

Het college kan een of meer artikelen van dit besluit buiten toepassing laten of daarvan afwijken, voor zover toepassing gelet op het belang van het bieden van maatschappelijke ondersteuning, leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 13. Intrekking oude regeling

Het besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Overbetuwe 2013, zoals vastgesteld bij besluit van 18 december 2012, wordt ingetrokken.

Artikel 14. Overgangsrecht

Ten aanzien van aanvragen waarop artikel 21 lid 2 van de verordening en ten aanzien van

bezwaarschriften waarop artikel 21 lid 3 van de verordening van toepassing is, blijft het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Overbetuwe 2013 van kracht.

Artikel 15. Evaluatie

Het college rapporteert binnen twee jaar na de inwerkingtreding van dit besluit over de doeltreffendheid en de effecten van dit besluit in de praktijk.

Artikel 16. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2015 onder gelijktijdige intrekking van het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Overbetuwe 2013.

  • 2.

    Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Overbetuwe 2015.

    Aldus besloten in zijn openbare vergadering

    van 16 december 2014.

    Het college van burgemeester en wethouders

de gemeentesecretaris,

de voorzitter,

Th.M.M. Hoex.

drs A.S.F. van Asseldonk.

Algemene toelichting

Dit besluit geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. (hierna: de Wmo 2015) en de verordening Maatschappelijke ondersteuning gemeente Overbetuwe 2015. De Wmo 2015 maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en – met toepassing van een budgetkorting – financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Deze taken worden toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. Hierbij wordt deels voortgeborduurd op de weg die met die wet al was ingezet. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.

Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen, om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, algemeen gebruikelijke voorzieningen, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren, om te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is, en of sprake is van een andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt. De Wmo 2015, de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Overbetuwe en de verdere uitwerking in dit besluit leggen deze toegangsprocedure daarom vast. Want waar het recht op compensatie dat bestond onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning is komen te vervallen, wordt een recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure daartegenover gesteld. Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is.

Indien de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

De Wmo 2015, de verordening en dit besluit leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door deskundige consulenten, ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Waar in dit besluit deze verordening en in de wet ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb. Uitzondering is artikel 2.6.3 van de wet: het college kan de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt alleen mandateren aan een aanbieder. Zie voor de definitie van ‘aanbieder’ de toelichting onder artikel 1. Deze beperking geldt alleen voor mandatering aan niet-ondergeschikten. Het college kan de vaststelling van rechten en plichten ook aan ondergeschikten mandateren.

De verordening en dit besluit kunnen niet los gezien worden van het Beleidsplan Sociaal Domein 2015-2017. In dit beleidsplan wordt onder andere het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1. Begrippenlijst

Naast in dit artikel opgenomen begrippen, zijn er ook een beperkt aantal begrippen uit de wet opgenomen die van belang zijn voor dit besluit. Geadviseerd wordt ook de wet te raadplegen voor een uitleg van de begrippen die in dit besluit gebruikt worden.

Artikel 2. Melding hulpvraag

In artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet wordt al bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. Deze bepaling verankert ook in dit besluit dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. In artikel 2.3.2, negende lid, van de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.

Het eerste lid bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. In artikel 2:15 van de Awb is bepaald dat een aanvraag elektronisch (onder meer per email) kan worden gedaan indien het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg geopend is. De melding kan ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.

In het eerste lid is met gebruik van de in artikel 1 gedefinieerde term ‘hulpvraag’ een afbakeningsbepaling gegeven. Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Wet werk en bijstand en de Leerplichtwet.

In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de wet). Conform artikel 4:3a van de Awb is het bestuursorgaan gehouden een elektronisch ingediende aanvraag te bevestigen. Dat kan dan – en ligt voor de hand – ook elektronisch. Indien de melding mondeling of telefonisch is gedaan, zou dit ook kunnen worden afgesproken.

Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.

In het geval van spoedeisende gevallen is het college op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.

Artikel 3. Cliëntondersteuning

Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de wet.

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de wet bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning.

Artikel 4. Vooronderzoek; indienen persoonlijk plan

Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het eerste lid dient ter ambtelijke voorbereiding van het gesprek op basis van de melding waarbij in samenspraak met de cliënt bekende gegevens in kaart worden gebracht en cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn. Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de belanghebbende afspreken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek. Tijdens het gesprek kunnen op basis van dit vooronderzoek ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de cliënt worden verzocht om nog een aantal stukken over te leggen.

De verplichting tot het overleggen van stukken, zoals vermeld in het tweede lid, is opgenomen overeenkomstig artikel 2.3.2, zevende lid, van de wet. Bij de gegevensverzameling op grond van het eerste en tweede lid zullen de grenzen van de Wet bescherming persoonsgegevens in acht genomen moeten worden.

Op grond van het derde lid kan worden afgezien van het vooronderzoek indien dat een onnodige herhaling van zetten zou betekenen.

In het vierde lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet de verplichting voor het college opgenomen om informatie te verschaffen over de mogelijkheid voor de cliënt om een persoonlijk plan op te stellen en deze aan het college te overhandigen.

Artikel 5. Gesprek

De onderdelen van het eerste lid zijn overeenkomstig de opsomming in artikel 2.3.2 van de wet opgenomen. In artikel 2.3.2, eerste lid, wordt niet de aanduiding “het gesprek” gebruikt maar “een onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger”. De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. Het eerste lid bepaalt daarom dat het onderzoek moet plaatsvinden in samenspraak met betrokkene. De vorm van het onderzoek is vrij.

Wanneer er een mantelzorger is wordt deze betrokken bij het onderzoek.

In het eerste lid is verder benadrukt dat het gesprek met de cliënt wordt gevoerd door deskundigen (namens het college). Het gesprek vindt zo mogelijk bij decliënt thuis plaats. Indien woningaanpassingen nodig zijn, is dat zeker essentieel om de thuissituatie goed te kunnen beoordelen en doeltreffende oplossingen te vinden.

In onderdeel b is als onderwerp van gesprek ‘het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning’ opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183) “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal”.

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet verankerd dat het college een door of namens de cliënt ingediend persoonlijk plan betrekt bij het onderzoek.

Het gesprek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet plaats te vinden als dit niet nodig is (zie het vierde lid). Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij de gemeente en een eenvoudige ‘vervolgvraag’ heeft.

Artikel 6. Verslag

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, achtste lid, van de wet opgenomen.

Het eerste lid borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.

Soms kan een verslag al direct worden meegegeven, maar vaak zal dit toch nog moeten worden uitgewerkt en gaat daar een paar dagen overheen. Daarom begint het tweede lid met de zinsnede “Binnen 10 werkdagen na het gesprek”. Het kan overigens ook zijn dat na een gesprek de cliënt bijvoorbeeld nog onderzoekt wat er in zijn omgeving mogelijk is, bijvoorbeeld of hij met iemand kan meerijden om boodschappen te doen, of dat hij nog een aanvullende opmerking heeft. Ook dan is een paar dagen tijd na het gesprek nuttig.

Artikel 7. Aanvraag

Deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste lid, en tweede lid, onder a, van de wet. De wet bepaalt dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid). In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Dit besluit wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

In het eerste lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.

Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in het tweede lid de mogelijkheid opgenomen om een door de cliënt ondertekend verslag als aanvraag aan te merken.

Artikel 8. Hoogte pgb

Het eerste en tweede lid berusten op artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin staat dat in het besluit wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners.

In dit besluit wordt onderscheid gemaakt tussen ondersteuning die wordt geleverd door hulpverlening vanuit het sociale netwerk en door beroepskrachten.

Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.

Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in het besluit begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.

Geld uit het PGB mag niet besteed worden aan belangenbehartiging, of dit nu gedaan wordt door een wettelijk vertegenwoordiger, mantelzorger, of commerciële partij. Als een wettelijke vertegenwoordiger ook mantelzorg verleent en hiervoor een PGB kan worden ingezet, dan mag dit gewoon uit het PGB betaald worden.

Artikel 9. Bijdrage voor maatwerkvoorzieningen of pgb’s

De bedragen per vier weken en de inkomensbedragen worden op grond van artikel 3.8 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 jaarlijks bij ministeriële regeling gewijzigd.

Artikel 10. Bijdrage voor algemene voorzieningen

De wet maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. De bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen mag de gemeente bepalen en dit mag kostendekkend zijn. In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 95) staat hierover dat de regering gemeenten beleidsruimte geeft door hen de mogelijkheid te bieden om in de verordening te bepalen welke eigen bijdrage een cliënt verschuldigd is voor een algemene voorziening. Bij het bieden van deze beleidsruimte gaat de regering ervan uit dat gemeenten hier verstandig mee omgaan en voorzieningen, zoals laagdrempelige informatievoorziening uit zal sluiten van eigen bijdragen. Gemeenten hebben er zelf belang bij om een algemene voorziening (financieel) laagdrempelig te maken, zodat de druk op vaak duurdere maatwerkvoorzieningen wordt beperkt.

Momenteel is alleen een eigen bijdrage bij de maaltijdvoorziening vereist.

Artikel 11. Waardering mantelzorgers

Deze bepaling betreft een uitwerking van artikel 2.1.6 van de wet. Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

Mantelzorg is langdurige zorg voor ten minste acht uur per week óf langer dan drie maanden die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende uit de directe omgeving van belanghebbende, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten overstijgt.

Wij vinden het belangrijk dat voorkomen wordt dat de mantelzorger overbelast raakt en zetten onder andere de Geluksroute in om de mantelzorger te verlichten.

De ondersteuning vanuit de Geluksroute kan bestaan uit het organiseren van hulp of een bijdrage aan een activiteit. Het gaat hierbij om een activiteit op het gebied van welzijn of vrije tijdsbesteding. Er bestaat dus geen aanspraak op tegemoetkoming vanuit de Geluksroute voor zover er aanspraak bestaat op een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling of regeling.

Een medewerker van het Steunpunt Mantelzorg of Sociaal Kernteam voert ook gesprekken met mantelzorgers. De gemeente Overbetuwe kan dan op verzoek van bovengenoemde medewerker een tegemoetkoming bieden voor een activiteit op het gebied van welzijn of vrije tijdsbesteding.

Artikel 12. Hardheidsclausule

De hardheidsclausule biedt de mogelijkheid om één of meer artikelen uit deze regeling buiten toepassing te laten als die voor een belanghebbende gevolgen zou hebben die niet in verhouding staan tot de doelen die met de regeling worden nagestreefd.

In beginsel is een hardheidsclausule alleen van toepassing op gevallen die ten tijde van het vaststellen van deze nadere regels niet voorzienbaar waren. Toepassing van deze hardheidsclausule zal dan ook niet licht geschieden. Als er in een geval gebruik wordt gemaakt van de hardheidsclausule, betekent dit dat deze nadere regels hierop moeten aangepast worden, omdat het geval immers voorzienbaar is geworden.

Artikel 13. Intrekking oude regeling

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 14. Overgangsrecht

In dit artikel is het overgangsrecht neergelegd.

Artikel 15. Evaluatie

Wanneer de ervaringen en effecten in de praktijk dit noodzakelijk maken, wordt dit besluit geëvalueerd. Dit gebeurt in ieder geval binnen twee jaar na inwerkingtreding van dit besluit.

Artikel 16. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

besluit maatschappelijke ondersteuning 2015 141216.pdf