Regeling vervallen per 01-04-2006

Provinciale Milieuverordening Overijssel 1998

Geldend van 21-05-2003 t/m 31-03-2006

Intitulé

Provinciale Milieuverordening Overijssel 1998

Algemene toelichting

1. ALGEMEEN

1.1  De IPO-model-verordening

De provinciale milieuverordening is gebaseerd op een model dat in IPO-verband is opgesteld.

Het model mag, in het bijzonder voor wat betreft de juridische systematiek en vormgeving, niet als vrijblijvend worden beschouwd.

Dat betekent niet dat het model of onderdelen daarvan voor de provincies bindend zijn. Staatsrechtelijk zou dat ook niet mogelijk zijn, omdat de individuele provincies bevoegdheden worden toegekend.

'Niet vrijblijvend' betekent wèl dat niet lichtvaardig van het model mag worden afgeweken. Als dat zou gebeuren, zou een juridische diversiteit aan verordeningen kunnen ontstaan, die tot verwarring en zelfs rechtsongelijkheid kan leiden. Bovendien zou de uitvoering van het beleid daardoor gefrustreerd kunnen raken. Een treffend voorbeeld daarvan is de regeling van de melding van de afgifte van gevaarlijke afvalstoffen. Het is de bedoeling dat die meldingen worden gedaan aan een landelijk meldingenpunt. Daarvoor zullen formulieren worden vastgesteld die geautomatiseerd worden verwerkt. Het spreekt vanzelf dat als een provincie op dit punt een van het model afwijkende regeling zou vaststellen, het landelijk meldingenpunt niet goed zou kunnen functioneren.

1.2  Tranches

De provinciale milieuverordening is als aanbouwwetgeving opgezet. Dat is de reden dat er gereserveerde delen in zijn opgenomen en vormt tevens de achtergrond voor de gelede nummering van de artikelen (artikel 1.2.1, artikel 1.2.2 etc.) Deze aanbouwwetgeving is in zogenaamde tranches (schijven) tot stand gekomen. Het is dan ook beslist noodzakelijk steeds te beschikken over de meest actuele verordening. Overigens wordt tellkens na een nieuwe tranche een geheel herziene integrale tekst opgesteld.

Op de volgende pagina is voor de belangrijkste wijzigingen aangegeven op welk moment de belangrijkste onderdelen zijn opgenomen in de verordening of herzien.

Tranches

Vind-plaats

Tranche 1

PS 1993-37

Tranche 2

PS 1995-2

Grond-water

PS 1995-45

Bedrijfs-afval-stoffen

PS 1996-11

Grond-water

PS 1997-42

Tranche 3

PS 1998-7

H1

Algemeen

H2

Commissie water en milieu

H3

Inspraak

Ingetrokken ivm. provincie-brede regeling

H4

Huishoudelijk afval § 4.3.1

Bedrijfsafval  § 4.3.3

Bijstelling be-drijfsafval

Gevaarlijk afval § 4.3.4

Bijstelling gevaarlijk afval

H5

Milieubescher-mingsgebieden

H6

Meldingen bodem-sanering

Vereen-voudiging en aanvulling regels water-bodems (titel 5.2)

H7

Ontheffingen

H8

Vergoeding kosten en schade

H9

Handhaving

H10

Beklag

Ingetrokken ivm. provincie-brede regeling

H11

Overgang & slot-bepalingen

Bijl.3

Samen-werking inzameling huishoudelijk afval

Bijl.4

Aanwijzing categorieën bedrijfsafval

Bijlage 4A en 4C toe-gevoegd

Bijl.5

Aanwijzing categorieën gevaarlijk afval

Aan-passing aan MJP-GA II

Bijl.6

Aanwijzing grondwater-be-schermings-gebieden

Aanwijzing 30a en 34 wijziging 7/8

- Aanwijzing stiltegebied Springendal

- Intrekken Rijssen (1996-27)

Aanwijzing 33 wijziging 31 en 32

Bijl.9

Instructie-regels (inrichtingen) grondwater-bescherming

Toe-voeging A23

Wijziging instructie-regels m.n. voor secundaire grondstoffen

Bijl.10

Onderdeel 10A Stilteregels

Onderdeel 10B directe regels grondwater-be-schermings-gebieden

Onderdeel 10B vervanging door niet-inrichting-regels grond-waterbe-scherming

Toe-voeging aan artikel 4.1 onder b

- wijziging regels voor niet inrich-tingen m.n. voor toepassen secun-daire grondstoffen

Bijl. 10B.2 toe-gevoegd:

Besluit horeca-bedrijven

- Besluit houtver-werkings-bedrijven

Vervallen:

- chemische wasserijen

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN

Artikel 1.1

  • 1

  • Begripsbepaling In deze verordening wordt verstaan onder: 

  • a. de wet: de Wet milieubeheer ; 

  • b. de commissie: de commissie als bedoeld in artikel 2.41 van de Wet Milieubeheer waarvoor optredend de Provinciale Commissie voor de Fysieke Leefomgeving, overeenkomstig de Verordening voor de Provinciale Commissie Fysieke Leefomgeving; 

  • c. gedeputeerde staten: gedeputeerde staten van de provincie Overijssel; 

  • d. provinciaal milieuprogramma: het provinciale milieuprogramma als bedoeld in artikel 4.14 van de wet; 

  • e. groene lijst van afvalstoffen: bijlage II van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen; 

  • f. afvalstofcodelijst: de afvalstofcodelijst, die is opgenomen in de Handleiding afvalstofcode 1995, dan wel door het algemeen bestuur van het Samenwerkingsverband Interprovinciaal Overleg aangewezen lijst die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is; 

  • g. de landelijke lijst: een landelijke lijst van plichtgebieden voor de inzameling van gevaarlijke afvalstoffen, die is opgenomen in het geldende Meerjarenplan Gevaarlijke Afvalstoffen; 

  • h. het meldingenpunt: het landelijke Meldingenpunt Afvalstoffen, aangewezen door het Samenwerkingsverband Interprovinciaal overleg. 

  • i. een saneringsplan: een plan, bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming. 

  • j. milieubeschermingsgebied: een gebied als bedoeld in artikel 5.1.1; 

  • k. de grondwateronttrekker: de houder van een inrichting als bedoeld in art. 15.34, tweede lid, van de wet.

Artikel 1.2 

  • Van deze verordening maken de volgende bijlagen deel uit: 

  • 1. Milieukwaliteitseisen (gereserveerd) 

  • 2. Instructies voor vergunningen voor inrichtingen en voor lozingen op oppervlaktewateren (gereserveerd) 

  • 3. Huishoudelijke afvalstoffen 

  • 4. Aanwijzing categorieën afvalstoffen 

  • 5. Categorieën van gevaarlijke afvalstoffen die uitsluitend mogen worden ingezameld met een vergunning van gedeputeerde staten 

  • 6. Aanwijzing milieubeschermingsgebieden 

  • 7. Doorwerking gebiedsgerichte milieukwaliteitseisen (gereserveerd) 

  • 8. Milieu-effectrapportage (gereserveerd) 

  • 9. Instructies voor vergunningen voor inrichtingen en voor lozingen op oppervlaktewateren in milieubeschermingsgebieden 

  • 10. Rechtstreeks werkende regels voor gedragingen in milieubeschermingsgebieden. 

    • A.

      Regels inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder 

    • B.

      Regels ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning 

    • C.

      Overige regels ter bescherming van de bodem (gereserveerd) 

    • D.

      Regels ter bescherming van landschap en natuur (gereserveerd)

HOOFDSTUK 2. COMMISSIE WATER EN MILIEU

2

Artikel 2.1

3

Voor taak, samenstelling en werkwijze van de Provinciale Commissie voor de Fysieke Leefomgeving, waarin de commissie als bedoeld in artikel 2.41 van de Wet Milieubeheer is begrepen, wordt verwezen naar de Verordening voor de Provinciale Commissie Fysieke Leefomgeving.

Artikel 2.8

4

HOOFDSTUK 3. VERVALLEN

HOOFDSTUK 3. VERVALLEN

5

HOOFDSTUK 4. ALGEMEEN PROVINCIAAL MILIEUBELEID

Titel 4.1 MILIEUKWALITEITSEISEN

gereserveerd

Titel 4.2 INSTRUCTIES VOOR VERGUNNINGEN VOOR INRICHTINGEN EN VOOR LOZINGEN OP OPPERVLAKTEWATEREN

gereserveerd

Titel 4.3 AFVALSTOFFEN

§ 4.3.1 Huishoudelijke afvalstoffen

6

Artikel 4.3.1.1 en 4.3.1.2

  • 1. Bij de gemeentelijke verordening bedoeld in artikel 10.10 van de Wet milieubeheer worden regels gesteld omtrent de verwijdering van de volgende bestanddelen van huishoudelijke afvalstoffen direct na het ontstaan ervan en de afzonderlijke inzameling van die bestanddelen:

  • a. wit- en bruingoed waarop het Besluit verwijdering wit- en bruingoed van toepassing is.

    • a.

      wit- en bruingoed waarop het Besluit verwijdering wit- en bruingoed van toepassing is.

  • 2. Bij de verordening kan voor bestanddelen van huishoudelijke afvalstoffen als bedoeld in het eerste lid in het belang van de doelmatige verwijdering van die afvalstoffen worden bepaald , dat

    • a.

      die bestanddelen dienen te worden gebracht naar een door de gemeente aangewezen plaats;

    • b.

      regels als bedoeld in het eerste lid niet gelden voor daarbij aangewezen categorieën van personen.

Artikel 4.3.1.2

gereserveerd

Artikel 4.3.1.3 Gemeentelijke samenwerking

  • 1. De gemeenten dienen op de in bijlage 3 aangegeven wijze samen te werken bij de verdere verwijdering van ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen.

  • 2. De verplichting ten aanzien van de voorziening voor wit- en bruingoed is in bijlage 3 opgenomen en treedt voor de categorieën producten 1, 4, 5, 7, 8, 9 en 10 genoemd in bijlage 1 bij het Besluit verwijdering wit- en bruingoed met ingang van de in artikel III genoemde termijn in werking en voor de categorieën producten 2 ,3 ,6, 11, 12, 13 en 14 genoemd in bijlage 1 bij het Besluit verwijdering wit- en bruingoed met ingang van 1 januari 2000 in werking

Artikel 4.3.1.4

  • 7

  • Rapportage B&W

  • 1. Burgemeester en wethouders doen jaarlijks aan gedeputeerde staten of een door gedeputeerde staten aangewezen instantie een opgave van de huishoudelijke- en bedrijfsafvalstoffen die in het daaraan voorafgaande jaar door of namens de gemeente zijn ingezameld of aan de gemeente of een persoon die in opdracht van de gemeente werkt, zijn afgegeven. Zij geven daarbij aan of er plaatselijke omstandigheden zijn als gevolg waarvan een afwijkende opgave is te verwachten voor de daarop volgende vier jaar.

  • 2. Gedeputeerde staten kunnen nadere eisen stellen aan de in het eerste lid bedoelde opgave. Tot deze eisen kan behoren dat in de opgave onderscheid moet worden gemaakt naar daarbij aangewezen bestanddelen van afvalstoffen.

Artikel 4.3.1.5

Ingezameld HA

Paragraaf 4.3.3 met betrekking tot bedrijfsafvalstoffen is van toepassing op ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen.

§ 4.3.2 Afvalwater

gereserveerd

§ 4.3.3 Bedrijfsafvalstoffen

8

Afdeling 1. Algemeen

9

Artikel 4.3.3.1

10

Ingezamelde HA ook BA

In deze paragraaf wordt onder bedrijfsafvalstoffen mede verstaan ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen.

Artikel 4.3.3.2

11

Definitie inzamelen

In deze paragraaf wordt onder inzamelen van bedrijfsafvalstoffen verstaan het ophalen van bedrijfsafvalstoffen bij een persoon die zich van die afvalstoffen ontdoet door afgifte aan degene die die afvalstoffen ophaalt.

Artikel 4.3.3.3

12

Aangewezen inrichtingen waarop regels rechtstreeks van toepassing zijn

Als categorieën van inrichtingen waarop de regels van deze paragraaf rechtstreeks van toepassing zijn, worden aangewezen de categorieën van inrichtingen die zijn genoemd in bijlage III bijlage I en II van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.

Afdeling 2. Het gescheiden houden van bedrijfsafvalstoffen

13

In afdeling 2 worden ingevoegd de volgende artikelen.

Artikelen 4.3.3.1 tot en met 4.3.3.5: gereserveerd.

Artikel 4.3.3.6

14

Een persoon als bedoeld in artikel 10.19, tweede lid, van de wet, aan wie bedrijfsafvalstoffen worden afgegeven en behoren tot een categorie die is genoemd in bijlage 4, onderdeel A, is - indien die afvalstoffen hem gescheiden van andere stoffen en afvalstoffen die niet behoren tot dezelfde categorie, zijn aangeboden - verplicht die afvalstoffen gescheiden te houden van andere stoffen en afvalstoffen die behoren tot een andere categorie, en gescheiden af te geven wanneer hij zich daarvan ontdoet.

Artikel 4.3.3.7

15

Degene die bedrijfsafvalstoffen vervoert die behoren tot een categorie die is genoemd in bijlage 4, onderdeel A, is verplicht die afvalstoffen van andere stoffen en afvalstoffen die niet behoren tot dezelfde categorie, gescheiden te houden indien zij hem gescheiden zijn aangeboden.

Artikel 4.3.3.8

16

Gedeputeerde staten kunnen met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van bedrijfsafvalstoffen voor daarbij aangegeven categorieën van gevallen en voor daarbij te bepalen termijn vrijstelling verlenen van de verplichtingen, bedoeld in artikel 4.3.3.6 en 4.3.3.7.

Artikel 4.3.3.9

17

Op de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag om ontheffing van de verplichtingen, bedoeld in artikel 4.3.3.6 en 4.3.3.7, een beschikking op de aanvraag om ontheffing op grond van artikel 10.47 van de wet, dan wel de voorbereiding van een beschikking tot wijziging of intrekking van een ontheffing is de in afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet van toepassing.

Artikel 4.3.3.10

18

Gedeputeerde staten kunnen categorieën van bedrijfsafvalstoffen aanwijzen die voor de toepassing van de artikelen 4.3.3.6 en 4.3.3.7 gelijk worden gesteld aan een categorie die in bijlage 4, onderdeel A, is genoemd, indien die afvalstoffen naar het oordeel van gedeputeerde staten gescheiden dienen te worden gehouden in het belang van een doelmatige verwijdering van die afvalstoffen.

Afdeling 3. Het inzamelen van bedrijfsafvalstoffen

19

Artikel 4.3.3.11

  • 20

  • Inzamelverbod

  • 1. Het is verboden bedrijfsafvalstoffen in te zamelen die behoren tot een categorie die is genoemd in bijlage 4, onderdeel B.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:

  • Tenzij op lijst of oud papier etc.

  • a. een persoon die staat vermeld op een door gedeputeerde staten vastgestelde lijst van inzamelbedrijven;

  • b. de inzameling van afvalstoffen die behoren tot een categorie als bedoeld in bijlage 4, onderdeel C, voor zover deze afvalstoffen niet zijn gemengd met andere stoffen of afvalstoffen die behoren tot een andere categorie, en bestemd zijn voor hergebruik, terugwinning dan wel andere handelingen gericht op het verkrijgen van secundaire grondstoffen.

Artikel 4.3.3.12

  • Tijdelijke lijst

  • 1. Bij de plaatsing op de in artikel 4.3.3.11, tweede lid, onder a, bedoelde lijst kan worden bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij te bepalen termijn van maximaal vier jaar.

  • Schrappen van lijst

  • 2. Gedeputeerde staten kunnen een persoon die op de lijst is geplaatst, van die lijst verwijderen indien de op grond van de wet of deze verordening geldende algemene regels en voorschriften niet worden nageleefd.

Artikel 4.3.3.13

  • 21

  • Afvalstroomnummer

  • 1. Voor zover afvalstoffen worden ingezameld die tijdens het transport worden gemengd met van anderen afkomstige ingezamelde afvalstoffen die behoren tot dezelfde categorie, kent de persoon die die afvalstoffen inzamelt een afvalstroomnummer toe aan dat transport. In andere gevallen kent de persoon die de afvalstoffen inzamelt een afvalstroomnummer toe aan degene die zich van de afvalstoffen ontdoet.

  • Op factuur

  • 2. De persoon die bedrijfsafvalstoffen inzamelt, vermeldt het afvalstroomnummer op de factuur die hij verstrekt aan degene die zich van die afvalstoffen ontdoet.

  • 3. Het afvalstroomnummer geldt voor onbepaalde tijd, tenzij gedurende achttien maanden geen afgifte met gebruikmaking van dat nummer heeft plaats gevonden.

  • 4. De in het eerste lid bedoelde verplichtingen gelden niet voor de afgifte van afvalstoffen die behoren tot een categorie als bedoeld in bijlage 4, onderdeel C, voor zover deze afvalstoffen niet zijn gemengd met andere stoffen of afvalstoffen die behoren tot een andere categorie, en zijn bestemd voor hergebruik, terugwinning dan wel andere handelingen gericht op het verkrijgen van secundaire grondstoffen.

Artikel 4.3.3.13a

22

Vrijstelling

Gedeputeerde staten kunnen met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van bedrijfsafvalstoffen voor daarbij aangegeven categorieën van gevallen en voor een daarbij te bepalen termijn vrijstelling verlenen van de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 4.3.3.11, eerste lid, en 4.3.3.13, eerste en tweede lid, indien het belang van een doelmatige verwijdering van die afvalstoffen zich daartegen niet verzet.

Afdeling 4. De melding inzake de afgifte van bedrijfsafvalstoffen

23

Artikel 4.3.3.14

  • 24

  • Meldingsparagraaf wet van toepassing

  • Paragraaf 10.5.2 van de wet met betrekking tot de melding inzake de afgifte en ontvangst van gevaarlijke afvalstoffen is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de categorieën van bedrijfsafvalstoffen die in bijlage 4, onderdeel B, zijn aangewezen, met dien verstande dat

  • a. voor "persoon als bedoeld in artikel 10.30, tweede lid," wordt gelezen "persoon als bedoeld in artikel 10.19, tweede lid, onder a tot en met d";

  • b. de datum van afgifte behoeft niet te worden vermeld.

Artikel 4.3.3.15

  • 25

  • Vrijstellingen begeleidingsformulier

  • 1. De verplichting van artikel 10.32, aanhef en onder a, van de wet om een omschrijving van de afvalstoffen aan de ontvanger te verstrekken, geldt met betrekking tot bedrijfsafvalstoffen niet

    • a.

      voor de afgifte aan een persoon die die afvalstoffen inzamelt;

    • b.

      voor de afgifte door overheidsorganen van onbeheerd achtergelaten of in beslag genomen afvalstoffen;

    • c.

      voor de afgifte van scheepsafvalstoffen vanaf zee- en binnenvaartschepen;

    • d.

      voor de afgifte van afvalstoffen die behoren tot een categorie als bedoeld in bijlage 4, onderdeel C, voor zover deze afvalstoffen niet zijn gemengd met andere stoffen of afvalstoffen die behoren tot een andere categorie, en bestemd zijn voor hergebruik, terugwinning dan wel andere handelingen gericht op het verkrijgen van secundaire grondstoffen;

    • e.

      voor de afgifte van afvalstoffen in een hoeveelheid van minder dan 50 kilogram of 100 liter per afgifte;

    • f.

      indien de afgifte geschiedt aan een persoon die binnen de inrichting waarin de afvalstoffen zijn ontstaan, is gevestigd.

    Vrijstelling geven omschrijvingsformulier

  • 2. De verplichting van artikel 10.32, aanhef en onder b, van de wet om de vervoerder een begeleidingsbrief te verstrekken, geldt niet met betrekking tot bedrijfsafvalstoffen indien die afvalstoffen

    • a.

      worden afgegeven aan een persoon die die afvalstoffen inzamelt;

    • b.

      buiten Nederlands grondgebied worden gebracht en deze vergezeld gaan van een afschrift of een exemplaar van het begeleidend document als bedoeld in de EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen;

    • c.

      worden vervoerd in een motorrijtuig van de rijbewijscategorie B;

    • d.

      worden vervoerd in een hoeveelheid van niet meer dan 2000 liter op een andere wijze dan in een motorrijtuig van de rijbewijscategorie B.

Artikel 4.3.3.16

  • 26

  • Eisen omschrijvingsformulier

  • 1. Voor de in artikel 10.32, aanhef en onder a, van de wet bedoelde verstrekking van formulier met betrekking tot de afgifte van bedrijfsafvalstoffen wordt gebruik gemaakt van een gegevensdrager die is goedgekeurd door gedeputeerde staten of een door hen aangewezen instantie. De gegevens worden verstrekt voorafgaand aan de daadwerkelijke afgifte.

  • Dan afvalstroomnummer

  • 2. De persoon aan wie de afvalstoffen worden afgegeven, verstrekt:

    • a.

      voorafgaand aan de afgifte een afvalstroomnummer voor de afgifte van die afvalstoffen aan degene die zich van de afvalstoffen ontdoet;

    • b.

      de in het eerste lid bedoelde gegevens alsmede het afvalstroomnummer aan een door gedeputeerde staten aan te wijzen instantie.

  • 3. De verstrekking van gegevens geldt met betrekking tot de afgiften van de omschreven afvalstoffen voor onbepaalde tijd, tenzij gedurende achttien maanden geen afgifte met gebruikmaking van dat nummer heeft plaats gevonden.

Artikel 4.3.3.17

27

Ontdoeners melden niet

De verplichting van artikel 10.31 van de wet tot het melden van de afgifte van bedrijfsafvalstoffen geldt niet in het geval de afgifte geschiedt aan een persoon als bedoeld in artikel 10.19, tweede lid, van de wet.

Artikel 4.3.3.18

  • 28

  • Van meldingsplicht vrijgestelde ontvangers

  • 1. De verplichting van artikel 10.33 van de wet tot het melden van de afgifte van bedrijfsafvalstoffen geldt niet

    • a.

      voor de afgifte door overheidsorganen van onbeheerd achtergelaten of in beslag genomen afvalstoffen;

    • b.

      voor de afgifte van scheepsafvalstoffen vanaf zee- en binnenvaartschepen;

    • c.

      voor de afgifte van afvalstoffen die behoren tot een categorie als bedoeld in bijlage 4, onderdeel C, voor zover deze stoffen niet zijn gemengd met andere stoffen of afvalstoffen die behoren tot een andere categorie, en bestemd zijn voor hergebruik, terugwinning dan wel andere handelingen gericht op het verkrijgen van secundaire grondstoffen;

    • d.

      voor de afgifte van afvalstoffen die tijdens het transport door degene die die afvalstoffen heeft ingezameld, zijn gevoegd bij van anderen afkomstige ingezamelde afvalstoffen die behoren tot dezelfde categorie;

    • e.

      voor de afgifte van afvalstoffen in een hoeveelheid van minder dan 50 kilogram of 100 liter per afgifte;

    • f.

      indien de afgifte geschiedt aan een persoon die binnen een inrichting waarin de afvalstoffen zijn ontstaan, is gevestigd.

    Wel kwartaalrapportage

  • 2. Een persoon die afvalstoffen in ontvangst neemt die behoren tot een categorie als bedoeld in het eerste lid onder a of op een wijze als bedoeld in dat lid onder b, d of e, doet binnen twee weken na afloop van elk kwartaal aan gedeputeerde staten of een door gedeputeerde staten aangewezen instantie een opgave van de aard en in kilogrammen uitgedrukte hoeveelheid afvalstoffen die hij in dat kwartaal heeft ontvangen.

  • 3. Een persoon die afvalstoffen in ontvangst neemt die behoren tot een categorie als bedoeld in het eerste lid onder c, doet binnen een maand na een daartoe strekkend verzoek van gedeputeerde staten of een door gedeputeerde staten aangewezen instantie een opgave van de aard en de in kilogrammen uitgedrukte hoeveelheid van die afvalstoffen die hij heeft ontvangen in de periode die in het verzoek wordt genoemd.

Artikel 4.3.3.19

  • Wijze van melding

  • 1. Een melding als bedoeld in artikel 10.33 van de wet met betrekking tot de afgifte van bedrijfsafvalstoffen wordt gedaan aan een door gedeputeerde staten aan te wijzen instantie.

  • 2. De melding vindt plaats uiterlijk twee weken na afloop van het kwartaal waarin de afgifte heeft plaatsgevonden.

  • 3. Voor de melding wordt gebruik gemaakt van een gegevensdrager die is goedgekeurd door gedeputeerde staten of een door hen aangewezen instantie.

Artikel 4.3.3.20

  • Registratieplicht

  • 29

  • 1. Personen die ingevolge de artikelen 4.3.3.17 en 4.3.3.18 vrijgesteld zijn van de verplichting de afgifte van bedrijfsafvalstoffen te melden, registreren de in de artikelen 10.31 en 10.33 van de wet bedoelde gegevens op een zodanige wijze dat controle daarvan door de krachtens artikel 18.4 van de wet aangewezen ambtenaren binnen een redelijke termijn mogelijk is.

  • Niet bij afgifte aan inzamelaar

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op een persoon die zich van afvalstoffen ontdoet door afgifte aan een persoon die die afvalstoffen inzamelt.

Artikel 4.3.3.21

30

Vervallen

Artikel 4.3.3.22

  • 31

  • Vrijstelling begeleidingsbrief

  • 1. De verplichting van artikel 10.34 van de wet om een begeleidingsbrief bij de afvalstoffen aanwezig te hebben geldt met betrekking tot bedrijfsafvalstoffen niet voor degene die

    • a.

      afvalstoffen binnen Nederlands grondgebied of buiten Nederlands grondgebied brengt en deze vergezeld laat gaan van een afschrift of een exemplaar van het begeleidend document als bedoeld in de EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen;

    • b.

      afvalstoffen vervoert in een motorrijtuig van de rijbewijscategorie B;

    • c.

      afvalstoffen vervoert in een hoeveelheid van niet meer dan 2000 liter op een andere wijze dan in een motorrijtuig van de rijbewijscategorie B.

    Eisen aan brief

  • 2. Voor de begeleidingsbrief wordt gebruik gemaakt van een gegevensdrager die is goedgekeurd door gedeputeerde staten of een door hen aangewezen instantie. Goedkeuring is niet vereist voor het vervoer van afvalstoffen die behoren tot een categorie als bedoeld in bijlage 4, onderdeel C, voor zover deze afvalstoffen niet zijn gemengd met andere stoffen of afvalstoffen die behoren tot een andere categorie, en bestemd zijn voor hergebruik, terugwinning dan wel andere handelingen gericht op het verkrijgen van secundaire grondstoffen.

Artikel 4.3.3.23

  • Afvalstofcodelijst gebruiken

  • Degene die uitvoering geeft aan de artikelen 4.3.3.16, 4.3.3.18, tweede lid, 4.3.3.19, 4.3.3.20 of 4.3.3.22, is verplicht

  • a. indien hij gegevens registreert daarbij gebruik te maken van de Afvalstofcodelijst;

  • Bewaarplicht

  • b. de daarop betrekking hebbende gegevensdragers ten minste gedurende drie jaar te bewaren.

Artikel 4.3.3.24

  • 32

  • Uitvoeringsregels

  • 1. In het belang van een goede uitvoering van deze afdeling kunnen door gedeputeerde staten of door een door hen aangewezen instantie nadere regels worden gesteld ten aanzien van de gegevens die ingevolge deze paragraaf moeten worden gemeld of geregistreerd, en de in deze afdeling bedoelde gegevensdragers;

  • Vrijstelling

  • 33

  • 2. Gedeputeerde staten kunnen met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van bedrijfsafvalstoffen voor daarbij aangegeven categorieën van gevallen en voor een daarbij te bepalen termijn vrijstelling verlenen van de verplichtingen, bedoeld in paragraaf 10.5.2 van de wet en in de artikelen 4.3.3.16, 4.3.3.18, tweede en derde lid, 4.3.3.19, 4.3.3.20 en 4.3.3.23, indien het belang van een doelmatige verwijdering van die afvalstoffen zich daartegen niet verzet.

Afdeling 5. Provinciegrens overschrijdend verkeer van bedrijfsafvalstoffen

34

Artikel 4.3.3.25

  • 35

  • Exportverbod

  • 1. Het is verboden bedrijfsafvalstoffen, die behoren tot een categorie die is genoemd in bijlage 4, onderdeel B, en die

    • -

      bestemd zijn tot het zich daarvan ontdoen door ze op of in de bodem te brengen of bestemd zijn tot verbranding;

    • -

      dan wel behoren tot door gedeputeerde staten aan te wijzen categorieën van gevallen, naar een andere provincie te brengen.

    36

  • 2. Het verbod geldt niet

    • a.

      voor uitvoer buiten Nederlands grondgebied;

    • b.

      voor zover het afvalstoffen betreft die behoren tot een categorie als bedoeld in bijlage 4, onderdeel C, voor zover deze afvalstoffen niet zijn gemengd met andere stoffen of afvalstoffen die behoren tot een andere categorie, en bestemd zijn voor hergebruik, terugwinning dan wel andere handelingen gericht op het verkrijgen van secundaire grondstoffen;

    • c.

      voor het uitvoeren van afvalstoffen in een hoeveelheid van niet meer dan 50 kilogram of 100 liter per transport;

    • d.

      voor het uitvoeren van afvalstoffen die zijn ontstaan bij werkzaamheden die zijn uitgevoerd door degene die die afvalstoffen vervoert, en worden vervoerd in een motorrijtuig van de rijbewijscategorie B;

    • e.

      voor het uitvoeren van afvalstoffen die die zijn ontstaan bij werkzaamheden die zijn uitgevoerd door degene die die afvalstoffen vervoert, en worden vervoerd in een hoeveelheid van niet meer dan 2000 liter op een andere wijze dan in een motorrijtuig van de rijbewijscategorie B.

  • 3. Gedeputeerde staten kunnen met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van bedrijfsafvalstoffen voor daarbij aangegeven categorieën van gevallen en voor een daarbij te bepalen termijn vrijstelling verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod indien het belang van de doelmatige verwijdering van die afvalstoffen zich daartegen niet verzet.

Artikel 4.3.3.26

  • 37

  • Begeleidingsbrief transporteur

  • 1. Een persoon die bedrijfsafvalstoffen binnen de provincie brengt, is verplicht bij het vervoer van afvalstoffen een begeleidingsbrief aanwezig te hebben, waarin worden vermeld:

    • a.

      van wie die afvalstoffen afkomstig zijn;

    • b.

      een omschrijving van die afvalstoffen;

    • c.

      het afvalstroomnummer dat op de afgifte van die afvalstoffen betrekking heeft;

    • d.

      de bestemming van die afvalstoffen.

  • 2. De verplichting om een begeleidingsbrief bij de afvalstoffen aanwezig te hebben geldt niet voor degene die afvalstoffen vervoert in een motorrijtuig van de rijbewijscategorie B, dan wel in een hoeveelheid van niet meer dan 2000 liter op een andere wijze dan in een motorrijtuig van de rijbewijscategorie B.

Artikel 4.3.3.27

  • 38.

  • Ontheffing

  • 1. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van het in artikel 4.3.3.25 gestelde verbod. In de ontheffing wordt bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij te bepalen termijn van ten hoogste drie jaar.

  • 2. Op de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag om ontheffing, dan wel tot wijziging of intrekking van een ontheffing is de in afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet van toepassing. Gedeputeerde staten van de provincies die een belang hebben bij de beschikking, worden in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen naar aanleiding van de aanvraag respectievelijk het voornemen tot wijziging of intrekking.

  • 3. De aanvraag om een ontheffing als bedoeld in het eerste lid wordt in vijfvoud ingediend.

  • Afdeling 6. Mobiele installaties voor het breken van puin of hout

Artikel 4.3.3.28

Mobiele puinbreker

Het is verboden buiten een inrichting zonder daartoe verleende vergunning van gedeputeerde staten een mobiele installatie voor het breken van steenachtig materiaal of hout, niet zijnde plantsoen- of tuinafval, te gebruiken.

Artikel 4.3.3.29

  • Inhoud vergunning

  • 1. De voorschriften die aan een vergunning als bedoeld in artikel 4.3.3.28 worden verbonden, houden in ieder geval in dat:

    • a.

      het gebruik van de installatie voorafgaand aan de daadwerkelijke inzet schriftelijk wordt gemeld aan:

    • 1

      º burgemeester en wethouders van de gemeente waar de installatie zal worden ingezet, indien de installatie zal worden gebruikt voor het bewerken van afvalstoffen die vrijkomen bij het slopen van een bouwwerk, op het perceel waarop dat bouwwerk is gelegen;

    • 2

      º in andere gevallen: aan gedeputeerde staten;

    • b.

      het onder a bedoelde bestuursorgaan naar aanleiding van een melding nadere eisen kan stellen met betrekking tot het gebruik van de installatie indien dat uit een oogpunt van het voorkomen van gevaar, schade en hinder voor de omgeving noodzakelijk is.

  • 2. Een melding als bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt indien tevens een sloopvergunning wordt aangevraagd, tegelijk gedaan met die aanvraag en in andere gevallen tenminste acht weken voor de daadwerkelijke inzet van de installatie.

  • 3. Het in het eerste lid bedoelde bestuursorgaan verbiedt het gebruik van de installatie op de plaats waarop de melding betrekking heeft, indien uit een oogpunt van het voorkomen van gevaar, schade en hinder voor de omgeving tegen dat gebruik overwegende bezwaren bestaan en door het stellen van nadere eisen als bedoeld in het eerste lid aan die bezwaren niet kan worden tegemoet gekomen.

Artikel 4.3.3.30

  • Voorbereiding nadere eisen of verbod

  • 1. Op de voorbereiding van een beschikking met betrekking tot het stellen van nadere eisen als bedoeld in artikel 4.3.3.29, eerste lid, of een verbod als bedoeld in het derde lid van dat artikel, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 2. De melding bedoeld in artikel 4.3.3.29, tweede lid, wordt voor de toepassing van de Algemene wet bestuursrecht aangemerkt als een aanvraag tot het nemen van een besluit. Het bestuursorgaan maakt een melding binnen twee weken na de ontvangst bekend. Het geeft de beschikking indien tevens een sloopvergunning is aangevraagd, binnen dertien weken en in andere gevallen binnen acht weken na ontvangst van de melding. Het bestuursorgaan kan de termijn van dertien weken eenmaal met ten hoogste dertien weken verlengen.

Artikel 4.3.3.31

  • Inhoud aanvraag

  • 1. De aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 4.3.3.28 wordt in vijfvoud ingediend.

  • 2. De aanvraag bevat:

    • a.

      een beschrijving van de installatie, waaronder begrepen de wijze van energievoorziening ten behoeve daarvan;

    • b.

      de capaciteit van de installatie of van de te onderscheiden onderdelen daarvan;

    • c.

      de kenmerkende gegevens met betrekking tot de grondstoffen, tussen-, neven- en eindproducten, die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de nadelige gevolgen voor het milieu, die de installatie kan veroorzaken;

    • d.

      de belasting van het milieu, die de installatie tijdens normaal bedrijf kan veroorzaken, alsmede de aard en omvang van de te onderscheiden vormen van belasting van het milieu en de tijdseenheden waarbinnen deze zich kunnen voordoen;

    • e.

      de maatregelen die worden getroffen om de belasting van het milieu, die de installatie kan veroorzaken, te voorkomen of te beperken, waaronder in ieder geval worden begrepen de maatregelen ten behoeve van:

    • 1

      ° het opslaan van afvalstoffen bij de installatie;

    • 2

      ° het zich ontdoen van de afvalstoffen die het gevolg zijn van de verwijderingsprocessen;

    • f.

      de aard, de samenstelling, de hoeveelheid en de herkomst van de te bewerken afvalstoffen;

    • g.

      de procedures van acceptatie en controle van de te verwijderen afvalstoffen;

    • h.

      de wijze van financiering van de activiteiten, alsmede een schatting van de omvang van de investeringen die worden gedaan;

    • i.

      de tarieven die de houder van de installatie voor het bewerken wil vaststellen, alsmede de wijze waarop de tarieven zijn samengesteld;

    • j.

      de beschikbaarheid en vakbekwaamheid van de met de installatie werkzame personen;

    • k.

      de wijze waarop de inkomende afvalstoffen worden geregistreerd;

    • l.

      de wijze waarop de bij de verwijderingsprocessen ontstane stoffen, preparaten of andere producten of afvalstoffen worden afgezet, afgevoerd of verwijderd, alsmede de wijze van registratie daarvan.

§ 4.3.4 Gevaarlijke afvalstoffen

39

Afdeling 1. Algemeen

40

Artikel 4.3.4.0

41

In deze paragraaf wordt onder inzamelen van gevaarlijke afvalstoffen verstaan het ophalen van gevaarlijke afvalstoffen bij een persoon die zich van die afvalstoffen ontdoet door afgifte aan degene die die afvalstoffen ophaalt.

Artikel 4.3.4.0a

42

Als categorieën van inrichtingen waarop de regels van deze paragraaf rechtstreeks van toepassing zijn, worden aangewezen de categorieën van inrichtingen die zijn genoemd in bijlage I en II van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.

Afdeling 2. De melding inzake de afgifte van gevaarlijke afvalstoffen

43

De in verordening opgenomen regeling van het inzamelvergunningstelsel voor gevaarlijke afvalstoffen is afgestemd op het beleid zoals dat in het MJP-GA II is uiteengezet. Op de inzamelvergunningplicht wordt nader ingegaan bij de toelichting op artikel 4.3.4.9.

Recht- en plichtgebieden

Ook de in de verordening opgenomen regeling van recht- en plichtgebieden is afgestemd op het beleid van het MJP-GA II. Het MJP-GA II vermeldt hierover in paragraaf 7.1 het volgende.

“Ook economisch gezien minder aantrekkelijke afvalstoffen moeten tegen redelijke kosten worden opgehaald. Daarom bevatten inzamelvergunningen, met uitzondering van de vergunningen voor specifieke deelstromen van Kga (oplosmiddelen, Fga en poetsdoeken) een inzamelplicht voor een bepaald gebied. Terwille van de duidelijkheid wordt per gebied en per categorie afvalstoffen slechts één inzamelplichtige aangewezen. Via deze inzamelplicht wordt heel Nederland gedekt (er bestaan geen witte vlekken).

Om, ondanks deze regeling, toch concurrentie mogelijk te maken is reeds of zal nog aan alle inzamelvergunningen in beginsel het recht (worden) verbonden in te zamelen in heel Nederland. Dit is overeenkomstig het MER. Het is een inzamelvergunninghouder pas toegestaan in te zamelen (dus van een inzamelrecht gebruik te maken) als deze plichtregio’s op zich heeft genomen die voor de betreffende afvalstroom samen een plichtgebied (dat meerder provincies kan beslaan) vormen.”

De inzamelplichtgebieden zijn opgenomen in een landelijke lijst (MJP-GA II, bijlage B). De artikelen 4.3.4.11 en 4.3.4.12, verwijzen naar deze landelijke lijst. De lijst bevat een aanwijzing van plichtgebieden, bestaande uit één of meer inzamelregio’s waarin vergunninghouders gehouden zijn gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot een daarbij aangegeven rechtgebied. Blijkens het MJP-GA II zal per gebied en per categorie afvalstof slechts één inzamelplichtige worden aangewezen.

In het MJP-GA II is het beleid vastgelegd voor de verwijdering van gevaarlijk afval. Het inzamelen van gevaarlijk afval en het aanwijzen van recht- en plichtgebieden maakt onderdeel uit van dat plan. De provincies stellen dan ook in dat kader de recht- en plichtgebieden vast (bijlage IB MJP-GA II).

De omvang van de plichtgebieden en de toedeling van de plichtgebieden aan potentiële vergunninghouders kunnen een interprovinciale afstemming bij de uitvoering van de verordening nodig maken. Daarom is in artikel 4.3.3.13, derde lid en artikel 4.3.3.14, eerste lid, een regeling opgenomen die een gecoördineerde behandeling van vergunningaanvragen beoogt in het geval meer vergunningen nodig zijn omdat de aanvrager afvalstoffen zal inzamelen in plichtgebieden in meer dan één provincie.

Een inzamelvergunning moet aangevraagd worden bij de provicie waar het plichtgebied ligt dat de inzamelaar op zich wil nemen. Als een plichtgebied uit meerdere plichtregio’s in verschillende provincies bestaat, moet in meerdere provincies vergunning worden aangevraagd. Als voor de betreffende afvalstoffen geen plichtgebieden zijn aangewezen, moet de vergunning worden aangevraagd in de provincie van vestiging.

Artikel 4.3.4.1

  • Omschrijvingsformulier

  • 1. Voor de in artikel 10.32, aanhef en onder a, van de wet bedoelde verstrekking van gegevens wordt gebruik gemaakt van een door het meldingenpunt goedgekeurde gegevensdrager. De gegevens worden verstrekt voorafgaand aan de daadwerkelijke afgifte.

  • 2. De verplichting van artikel 10.32, aanhef en onder a, van de wet om een omschrijving van de afvalstoffen aan de ontvanger te verstrekken, geldt niet voor

    • a.

      de afgifte door overheidsorganen van onbeheerd achtergelaten of in beslag genomen afvalstoffen;

    • b.

      de afgifte van scheepsafvalstoffen als bedoeld in bijlage 5 onder 1 vanaf zee- en binnenvaartschepen.

Artikel 4.3.4.2

Begeleidingsbrief

Voor de begeleidingsbrief, bedoeld in artikel 10.34 van de wet, wordt gebruik gemaakt van een door het meldingenpunt goedgekeurde gegevensdrager.

Artikel 4.3.4.3

  • 44

  • Wijze van melden

  • 1. Een melding als bedoeld in artikel 10.31 respectievelijk artikel 10.33 van de wet wordt gedaan aan het meldingenpunt.

  • 2. De melding vindt plaats binnen vier weken na de dag waarop de afgifte heeft plaatsgevonden.

  • 3. In afwijking van het vorige lid geschiedt de ontvangstmelding van scheepsafvalstoffen die worden afgegeven van een zee- of binnenvaartschip, binnen acht dagen nadat de afgifte heeft plaatsgevonden.

  • 4. Voor de melding wordt gebruik gemaakt van een door het meldingenpunt goedgekeurde gegevensdrager.

Artikel 4.3.4.4

  • 45

  • Vrijgesteld van meldingsplicht

  • 1. De verplichtingen van de artikelen 10.31 en 10.33 van de wet met betrekking tot het melden van de afgifte van gevaarlijke afvalstoffen gelden niet voor de afgifte van afvalstoffen die zijn ontstaan in het kader van

    • a.

      het verschaffen van onderdak of verzorging alsook het verstrekken van maaltijden, spijzen of dranken voor verbruik ter plaatse;

    • b.

      het verkopen van goederen aan particulieren of het verrichten van onderhouds- en herstelwerkzaamheden ten behoeve van particulieren, met uitzondering van:

    • -

      het verkopen van geneesmiddelen, medische hulpmiddelen, drogisterij- en parfumeriewaren;

    • -

      het verkopen van of het verrichten van onderhouds- en herstelwerkzaamheden aan toestellen alsmede onderdelen daarvan;

    • -

      het verkopen van motorbrandstoffen;

    • c.

      het verrichten van administratieve werkzaamheden, met uitzondering van:

    • -

      het drukken, kopiëren en stencilen;

    • d.

      bezigheden in culturele en sociaal-culturele instellingen, alsmede bezigheden van sportieve en recreatieve aard, met uitzondering van:

    • -

      onderhouds- en herstelwerkzaamheden aan toestellen;

    • -

      het gebruik van diergeneesmiddelen en bestrijdings- middelen;

    • e.

      het vervangen door particulieren van olie, gebruikt in door hen gebezigde toestellen.

  • 2. De verplichtingen van de artikelen 10.31 en 10.33 van de wet tot het melden van de afgifte van gevaarlijke afvalstoffen gelden evenmin indien de afgifte geschiedt aan

    • a.

      een persoon die binnen de inrichting waarin de afvalstoffen zijn ontstaan, is gevestigd;

    • b.

      een depot dat - voor zover het de opslag van gevaarlijke afvalstoffen betreft - uitsluitend bestemd is voor het bewaren van gevaarlijke afvalstoffen die

    • 1

      ° voor de ontvangst werden aangemerkt als klein chemisch afval als bedoeld in artikel 4.3.1.1, eerste lid onder a;

    • 2

      ° in een hoeveelheid van ten hoogste 200 kilogram per afvalstof bij het depot worden afgegeven door degene die zich daarvan ontdoet.

Artikel 4.3.4.5

  • Vrijgesteld is primaire ontdoener

  • De verplichting van artikel 10.31 van de wet tot het melden van de afgifte van gevaarlijke stoffen geldt niet in het geval de afgifte geschiedt door

  • a. een ander dan een persoon als bedoeld in artikel 10.30, tweede lid, van de wet;

  • b. een depot als bedoeld in artikel 4.3.4.4, tweede lid, onder b.

Artikel 4.3.4.6

46

KCA-depot vrijgesteld

De verplichting van artikel 10.33 van de wet tot het melden van de ontvangst van gevaarlijke afvalstoffen geldt niet voor de afgifte van poetsdoeken door de persoon bij wie doe poetsdoeken als gevaarlijke afvalstoffen zijn ontstaan met het oog op de reiniging daarvan.

Artikel 4.3.4.7

Registratieplicht

Personen als bedoeld in de artikelen 10.31, eerste lid, en 10.33, eerste lid, van de wet, die ingevolge de artikelen 4.3.4.4, 4.3.4.5 of 4.3.4.6 vrijgesteld zijn van de verplichting de afgifte, respectievelijk de ontvangst van gevaarlijke afvalstoffen te melden, registreren de in die wetsartikelen bedoelde gegevens op een zodanige wijze dat controle daarvan door de krachtens artikel 18.4 van de wet aangewezen ambtenaren binnen een redelijke termijn mogelijk is.

Artikel 4.3.4.8

  • 47

  • Bewaarplicht

  • Degene die uitvoering geeft aan de artikelen 10.31, 10.32 of 10.34 van de wet of artikel 4.3.4.7 is verplicht;

  • 1. indien hij gegevens registreert daarbij gebruik te maken van de Afvalstofcodelijst;

  • 2. de daarop betrekking hebbende gegevesdragers ten minste gedurende drie jaar te bewaren.

  • Afdeling 3. Het inzamelen van gevaarlijke afvalstoffen

Artikel 4.3.4.9

  • 48

  • Ad 2a. Restanten van laboratorium-chemicaliën:

  • - importeurs en handelaren in laboratorium chemicaliën

  • - laboratoria

  • - onderwijsinstellingen met een laboratorium

  • - veterinaire instellingen met een laboratorium

  • - instellingen voor de gezondheidszorg met een laboratorium

  • Ad 2b. Restanten van de toepassing van amalgaam in de tandheelkunde:

  • - instellingen voor tandheelkunde (incl. tandartspraktijken)

  • - instellingen voor intramurale gezondheidszorg

  • Ad 2c. Afvalstoffen afkomstig van de toepassing van verven, lakken, beitsen en andere soortgelijke vloeibare en pasteuze middelen die ter kleuring of bescherming op hout, steen, metaal, textiel en dergelijke materialen worden aangebracht:

  • - bedrijven waar verf, lak etc. op producten van derden wordt aangebracht door middel van walsen, gieten, spuiten, dompelen en/of kwasten (bijv. door een autospuiterij)

  • - bedrijven met een geïntegreerde afdeling waar verf, lak, etc, op eigen producten (en eventueel op producten van derden) wordt aangebracht door middel van walsen, gieten, spuiten, dompelen, en/of kwasten (bijv. metaalwarenfabrieken, meubelfabrieken en schoenfabrieken)

  • - schildersbedrijven die voornamelijk werkzaam zijn in woningen en gebouwen

  • - bedrijven die op industriële wijze buiten, niet gebonden aan een vaste locatie, grote objecten (zoals bruggen, kranen en schepen) spuiten en kwasten

  • - ontlakkingsbedrijven

  • Ad 2d. Afvalstoffen van fotografisch-chemische bewerkingen:

  • - fotografen

  • - ontwikkelcentrales

  • - laboratoria

  • - instellingen voor tandheelkunde

  • - instellingen voor intramurale gezondheidszorg

  • - grafische bedrijven

  • Ad 2e. Zuren, logen, galvanische en etsbaden, die zijn gebruikt voor de reiniging van metaaloppervlakken, voor het opbrengen van een beschermende metaallaag op producten en halffabrikaten of voor het ontlakken van geverfde producten:

  • - accumulatorenfabrieken

  • - electronica-industrie

  • - grammofoonplaatindustrie

  • - grafische bedrijven

  • - etserijen

  • - radiateurenindustrie

  • - ertsverwerkende industrie

  • - emailleerbedrijven

  • - vliegtuigindustrie

  • - lasbedrijven

  • - radiatorenfabrieken

  • - printplaatindustrie

  • - bedrijven waar men staal hardt

  • - moffelspuiterijen

  • - tingieterijen

  • - draadtrekbedrijven

  • - koperslagerijen

  • - loodgietersbedrijven

  • - edelsmeden

  • - laboratoria

  • - onderzoeks- en onderwijsinstellingen

  • - ziekenhuizen

  • - schoonmaakbedrijven (met name metaalreiniging)

  • Inzamelvergunning

  • 1. Het is verboden de in bijlage 5 bij deze verordening aangewezen categorieën van gevaarlijke afvalstoffen in te zamelen zonder vergunning van gedeputeerde staten.

  • 2. Het verbod geldt niet voorzover het betreft:

    • a.

      de inzameling van afgewerkte olie als bedoeld in het Besluit inzameling afgewerkte olie;

    49

    • b.

      de inzameling door een persoon die behoort tot dezelfde rechtspersoon als de ontdoener.

    50

Artikel 4.3.4.10

Vervallen

Artikel 4.3.4.11

  • 51

  • Zo mogelijk 1 vergunning

  • 1.1. Het verbod van artikel 4.3.4.9, eerste lid, geldt niet voor een persoon die beschikt over de vergunning of vergunningen voor het inzamelen van gevaarlijke afvalstoffen in de tot een plichtgebied behorende inzamelregio's als bedoeld in een landelijke lijst, voor zover:

    • a.

      het de inzameling betreft van categorieën van afvalstoffen die in die vergunning respectievelijk vergunningen zijn genoemd, en

    • b.

      de voorschriften die aan die vergunning respectievelijk vergunningen zijn verbonden, in acht worden genomen.

  • 2. Indien een persoon als bedoeld in het vorige lid beschikt over meer dan één vergunning als in dat lid bedoeld, en de voorschriften die aan een vergunning zijn verbonden niet kunnen worden nageleefd zonder dat in strijd wordt gehandeld met de voorschriften die aan een andere vergunning zijn verbonden, dient hij dit tenminste vier weken voordat met de inzameling wordt begonnen, aan gedeputeerde staten te melden.

    Gedeputeerde staten bepalen welke voorschriften bij het inzamelen in acht moeten worden genomen. Het handelen in strijd met deze voorschriften wordt gelijk gesteld aan het handelen zonder vergunning.

Artikel 4.3.4.12

  • Indien in de landelijke lijst voor een categorie van gevaarlijke afvalstoffen geen plichtgebieden zijn aangewezen, geldt het verbod van artikel 4.3.4.9, eerste lid, niet voor een persoon die beschikt over een vergunning van gedeputeerde staten van de provincie waarin hij gevestigd is, voor het inzamelen van gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot die categorie, voor zover

  • a. het de inzameling betreft van die afvalstoffen en

  • b. de voorschriften die aan die vergunning zijn verbonden, in acht worden genomen.

Artikel 4.3.4.13

  • 52

  • Eisen vergunningaanvraag

  • 1. De aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 4.3.4.9, eerste lid, wordt in zevenvoud ingediend.

  • 2. De aanvraag bevat:

    • a.

      een opgave van de afvalstoffen die de aanvrager wil inzamelen;

    • b.

      een opgave van de plaats vanwaar zal worden ingezameld;

    • c.

      een opgave van de tijdsduur waarvoor de vergunning wordt verlangd;

    • d.

      een opgave van het gebied waarbinnen de aanvrager de afvalstoffen wil inzamelen;

    • e.

      een opgave van het gebied of de gebieden in Nederland waarvoor de aanvrager bereid is de verplichting op zich te nemen om de aan hem aangeboden afvalstoffen op te halen;

    • f.

      indien de aanvrager niet voornemens is de afvalstoffen om niet op te halen: een opgave van het tarief dat hij voor het ophalen wil vaststellen, alsmede van de wijze waarop dat tarief is samengesteld;

    • g.

      indien de aanvrager voornemens is voor het in ontvangst nemen van de afvalstoffen een bedrag te betalen: een opgave van het tarief dat hij daarvoor wil vaststellen, alsmede een beschrijving van de wijze waarop het tarief is samengesteld;

    • h.

      een schatting van de hoeveelheid afvalstoffen die de aanvrager per maand beoogt in te zamelen;

    • i.

      een opgave van de eisen die door de aanvrager zullen worden gesteld ten aanzien van de wijze waarop de afvalstoffen ter inzameling moeten worden aangeboden, en van de wijze waarop de naleving van deze eisen wordt gecontroleerd;

    • j.

      een beschrijving van vervoermiddelen en installaties die bij het inzamelen gebruikt zullen worden;

    • k.

      een beschrijving van de voorzieningen die zullen worden getroffen opdat geen stagnatie bij het inzamelen optreedt;

    • l.

      een beschrijving van de wijze waarop vervoermiddelen en installaties gereinigd zullen worden alsmede een beschrijving van de wijze waarop daarbij vrijkomende stoffen, preparaten of andere producten verwijderd zullen worden;

    • m.

      een opgave of de aanvrager in het verleden reeds afvalstoffen heeft ingezameld;

    • n.

      een overzicht van de benodigde vergunningen, meldingen en toestemmingen die nodig zijn voor de bewaring, de bewerking en de verwerking van de ingezamelde afvalstoffen voor zover deze activiteiten door de aanvrager zelf zullen worden uitgevoerd;

    • o.

      een vermelding van het tijdstip waarop de aanvrager van de vergunning gebruik wil gaan maken.

  • 3.3. Indien de aanvraag betrekking heeft op een inzamelregio die deel uitmaakt van een plichtgebied dat gedeeltelijk in een andere provincie is gelegen, gaat die aanvraag vergezeld van een afschrift van de aanvraag om een vergunning in die andere provincie.

Artikel 4.3.4.14

53

Interprovinciale afstemming

Gedeputeerde staten van de provincies die een belang hebben bij de beschikking op de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 4.3.4.9, eerste lid, worden in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag om een vergunning of tot wijziging van de vergunning.

§ 4.3.5 Voorschriften voor inrichtingen

Artikel 4.3.5.1

Gereserveerd

Artikel 4.3.5.2

  • 1. Een persoon aan wie afvalstoffen worden afgegeven, en die voornemens is die afvalstoffen rechtstreeks en milieuhygiënisch verantwoord toe te passen in een werk als bedoeld in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, bijlage I, onderdeel 28.3, onder c, meldt dat voornemen uiterlijk vier weken voor die toepassing aan gedeputeerde staten.

  • 2. De melding bevat:

    • a.

      de naam en het adres van degene die voornemens de afvalstoffen toe te passen;

    • b.

      het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het werk waarin de afvalstoffen zullen worden toegepast;

    • c.

      de aard, eigenschappen, samenstelling en hoeveelheid van de toe te passen afvalstoffen waarbij gebruik wordt gemaakt van de Afvalstofcodelijst;

    • d.

      de te nemen isolatiemaatregelen en de daarbij behorende controle- en beheersmaatregelen;

    • e.

      het tijdstip waarop de afvalstoffen zullen worden toegepast en de maatregelen zullen worden genomen.

  • 3. Gedeputeerde staten kunnen met betrekking tot daarbij aangegeven categorieën van afvalstoffen voor daarbij aangegeven categorieën van gevallen vrijstelling verlenen van de in het eerste lid gestelde verplichting dan wel een termijn vaststellen die in de plaats treedt voor de in dat lid bedoelde termijn, indien het belang van een doelmatige verwijdering van die afvalstoffen zich daartegen niet verzet.

HOOFDSTUK 5. MILIEUBESCHERMINGSGEBIEDEN

54

Titel 5.1 AANWIJZING VAN MILIEUBESCHERMINGSGEBIEDEN

55

Artikel 5.1.1

  • 56

  • Aanwijzing gebieden bijlage 6

  • 1. Milieubeschermingsgebieden zijn de gebieden die als zodanig zijn aangewezen in bijlage 6. De aanwijzing geschiedt ter bescherming van het milieu en in het bijzonder ter bescherming van de belangen die voor elk van die gebieden in die bijlage staan vermeld. Gedeputeerde staten zijn bevoegd de in bijlage 6 aangegeven grenzen van de gebieden op ondergeschikte punten te wijzigen.

  • 2. Alvorens gedeputeerde staten tot een grenswijziging overgaan horen zij de inspecteur en de commissie en stellen zij de eigenaren en gebruikers van gronden in de desbetreffende percelen in de gelegenheid hun oordeel hieromtrent kenbaar te maken.

  • 3. Gedeputeerde staten zenden burgemeester en wethouders van de gemeenten, waarbinnen dat deel van het milieubeschermingsgebied waarop de wijziging betrekking heeft, gelegen is, een afschrift van hun besluit.

Artikel 5.1.2

  • Bebording

  • 1. Gedeputeerde staten dragen of, indien het gebied is aangewezen ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater, de grondwateronttrekker draagt er zorg voor dat het milieubeschermingsbied als zodanig goed zichtbaar is aangeduid door middel van borden, waarvan het model wordt vastgesteld door gedeputeerde staten.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde borden worden geplaatst langs alle openbare wegen en vaarwegen die tot het gebied toegang geven dan wel daaraan grenzen, op of nabij de grens van het gebied.

Titel 5.2 MILIEUKWALITEITSEISEN VOOR MILIEUBESCHERMINGSGEBIEDEN

gereserveerd

Titel 5.3 MILIEU-EFFECTRAPPORTAGE

gereserveerd

Titel 5.4 INSTRUCTIES VOOR VERGUNNINGEN VOOR INRICHTINGEN IN MILIEUBESCHERMINGSGEBIEDEN

57

Artikel 5.4.1

  • Gebiedsgerichte instructies voor bijlage 9 inrichtingen

  • 1. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een inrichting verstaan een inrichting die behoort tot een categorie van inrichtingen die is aangewezen in

    bijlage 9. Voor zover in die bijlage bij een categorie van inrichtingen categorieën van gevallen zijn aangewezen, zijn de volgende leden van dit artikel slechts in zodanige gevallen van toepassing.

  • 2. Indien het bevoegd gezag een vergunning krachtens artikel 8.1 van de wet verleent voor een inrichting die is of zal zijn gelegen in een milieubeschermingsgebied, worden aan de vergunning in ieder geval de beperkingen aangebracht en de voorschriften verbonden waarvan de inhoud is aangegeven in bijlage 9, voor zover in die bijlage is aangegeven dat deze van toepassing zijn op de betreffende categorie van inrichtingen.

  • 3. Het bevoegd gezag kan, voor zover dit is aangegeven in bijlage 9, afwijken van de beperkingen en voorschriften als bedoeld in het tweede lid, dan wel nadere eisen stellen. Een nadere eis wordt gesteld als voorschrift dat aan de vergunning wordt verbonden.

  • 4. De in het tweede lid bedoelde beperkingen en de in dat lid bedoelde voorschriften worden door het bevoegd gezag binnen 10 jaar aan de op het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel reeds verleende vergunningen voor inrichtingen aangebracht respectievelijk verbonden, tenzij in bijlage 9 daarvoor een ander tijdstip is aangegeven.

Artikel 5.4.2

Gereserveerd.

Titel 5.5 RECHTSTREEKS WERKENDE REGELS VOOR GEDRAGINGEN IN MILIEUBESCHERMINGSGEBIEDEN

58

Artikel 5.5.1

  • 59

  • Zorgplicht in gebieden

  • 1. Ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zij handelen of nalaten in een milieubeschermingsgebied het bijzondere belang met het oog waarop het gebied als beschermingsgebied is aangewezen, kan worden geschaad, is verplicht dergelijke handelingen achterwege te laten - behoudens voor zover dat ingevolge deze verordening uitdrukkelijk is toegestaan - dan wel , indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die schade te voorkomen, danwel indien die schade zich voordoet, deze zoveel mogelijk te beperken en de gevolgen daarvan zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing

    • a.

      op handelingen verricht in inrichtingen waarvoor het in artikel 8.1, eerste lid, van de wet gestelde verbod geldt;

    • b.

      op de agrarische bedrijfsvoering in gebieden als bedoeld in artikel 1.2, vijfde lid, laatste volzin, van de wet;

    • c.

      voor zover artikel 2 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, artikel 13 van de Wet bodembescherming of artikel 10.3 van de wet van toepassing is.

Artikel 5.5.2

  • Koppelbepaling, regels aan gebieden

  • 1. In een milieubeschermingsgebied gelden de in bijlage 10 omschreven regels voor zover deze regels in bijlage 6 voor dat gebied van toepassing zijn verklaard.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op

    • a.

      de agrarische bedrijfsvoering in gebieden als bedoeld in artikel 1.2, vijfde lid, laatste volzin, van de wet;

    • b.

      handelingen die betrekking hebben op het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting of op het veranderen van de werking daarvan, tenzij in bijlage 10 anders is bepaald.

HOOFDSTUK 6. BODEMSANERING

60

Titel 6.1 Algemeen

Artikel 6.1

  • 61

  • Procedure saneringsbeschikking

  • 1. Op de voorbereiding van een beschikking op grond van artikel 29 van de Wet bodembescherming is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing.

  • 2. De indiening van het rapport van het nader onderzoek, of indien de beschikking wordt gegeven naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming: het doen van die melding, wordt voor de toepassing van de Algemene wet bestuursrecht aangemerkt als een aanvraag tot het nemen van een besluit.

  • 3. Gedeputeerde Staten kunnen besluiten dat de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet wordt toegepast indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat aan de toepassing van die procedure geen behoefte bestaat. 62

  • 4. Indien Gedeputeerde Staten toepassing geven aan het derde lid, vermelden zij dit in de kennisgeving, bedoeld in artikel 28, vijfde lid, van de Wet bodembescherming. Het vierde lid schrijft voor dat indien Gedeputeerde Staten besluiten dat er geen behoefte is aan de toepassing van afdeling 3.4 Awb, zij deze beslissing vermelden in de openbare kennisgeving als bedoeld in artikel 28, vijfde lid, Wbb. Het doel van deze bepaling is belanghebbenden die bij het bepalen van de kring van belanghebbenden mogelijkerwijs "over het hoofd" zijn gezien, de mogelijkheid te bieden alsnog hun zienswijzen/wensen kenbaar te maken.

Artikel 6.2

  • 63

  • 1. Voor de melding, bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming wordt gebruik gemaakt van een door gedeputeerde staten vastgesteld formulier waarop in aanvulling op de gegevens bedoeld in artikel 28, tweede lid, in ieder geval worden vermeld:

    • a.

      het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;

    • b.

      de naam en het adres van degene die een zakelijk of een persoonlijk recht heeft op het grondgebied, bedoeld onder a, alsmede van de gebruiker daarvan;

    • c.

      de naam en het adres van degene in wiens opdracht de sanering zal plaatsvinden dan wel handelingen zullen worden verricht ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst.

  • 2. Het meldingsformulier, het rapport van het nader onderzoek en het saneringsplan worden in vijfvoud bij gedeputeerde staten ingediend.

Artikel 6.3

  • 64

  • Inhoud saneringsplan

  • 1. In het saneringsplan worden de volgende gegevens vermeld:

  • A. Algemene gegevens De in dit hoofdstuk op te nemen gegevens zijn bedoeld om een goed beeld te krijgen van de lokale omstandigheden.

    Bovendien worden gegevens gevraagd die nodig kunnen zijn als gedeputeerde staten gebruik willen maken van bijzondere bevoegdheden (bijvoorbeeld het geven van een bevel).

    In het tijdschema, dat het karakter heeft van een planning, dient aandacht te worden besteed aan een eventuele fasering van de uitvoering, bijvoorbeeld in verband met beschikbare geldmiddelen (investeringsplannen).

    Er dient een overzicht te worden gegeven van de stand van zaken met betrekking tot de te verkrijgen vergunningen en toestemmingen om de sanering te kunnen uitvoeren.

    Het verkrijgen van de benodigde vergunningen en toestemmingen en het doen van de vereiste meldingen behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de meldingsplichtige. Rekening dient te worden gehouden met de procedure-tijd voor het verkrijgen van vergunningen. Het niet beschikbaar zijn van de benodigde vergunningen zal in het algemeen geen grond opleveren voor onthouding van goedkeuring aan het saneringsplan. Wel is de kans aanwezig dat het plan dan niet of slechts ten dele kan worden uitgevoerd.

    • 1.

      het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;

    • 2.

      een kadastrale kaart, waarop het geval van verontreiniging is aangegeven;

    • 3.

      het gebruik van de bodem;

    • 4.

      de naam en het adres van degene die een zakelijk of een persoonlijk recht heeft op het grondgebied, bedoeld onder 1., alsmede van de gebruiker daarvan;

    • 5.

      de naam en het adres van degene in wiens opdracht de sanering zal plaatsvinden;

    • 6.

      een tijdschema met een eventuele fasering, waarbij in ieder geval de datum waarop met de sanering naar verwachting zal worden begonnen, en de datum waarop de sanering naar verwachting zal zijn afgerond, zijn aangegeven;

    • 7.

      een specificatie van de bij de uitvoering van de sanering betrokken bedrijven en instanties, voorzover deze ten tijde van het indienen van het saneringsplan bekend zijn;

    • 8.

      een overzicht van de benodigde vergunningen, meldingen en toestemmingen om het werk te kunnen uitvoeren;

    • 9.

      de wijze van evaluatie en rapportage van de uitvoering van de sanering, met inbegrip van de voorgenomen eindbemonsteringen (evaluatierapport); Voor alle duidelijkheid zij vermeld dat in de praktijk voor de term evaluatierapport ook de term saneringsverslag wordt gehanteerd.

    • 10.

      de wijze waarop burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het geval zich voordoet, alsmede de ingezetenen van die gemeente en andere belanghebbenden bij de uitvoering van de sanering zullen worden betrokken.

  • B. Keuze saneringsvariant De keuze van de saneringsvariant dient te worden gemotiveerd. Uitgangspunt hierbij is herstel van de functionele eigenschappen van de bodem voor mens, plant en dier. Een afwijking van genoemd uitgangspunt is uitsluitend mogelijk op de gronden genoemd in artikel 38, derde lid, Wet bodem-bescherming. De op grond van dat artikel op te stellen Algemene maatregel van bestuur over locatiespecifieke omstandigheden is daarvoor richtinggevend.

    • 1.

      de gekozen saneringsvariant met het saneringsdoel;

    • 2.

      indien de sanering in fasen wordt uitgevoerd: de voorgenomen fasering, alsmede het verzoek om een besluit als bedoeld in artikel 38, vierde lid, van de Wet bodembescherming;

    • 3.

      indien slechts een gering gedeelte van de verontreiniging van de bodem wordt verplaatst: het verzoek om een besluit te nemen op grond van artikel 40, eerste lid, van de Wet bodembescherming;

    • 4.

      indien de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, niet worden hersteld: de argumentatie op grond waarvan dat niet gebeurt. Het gaat om de resultaten van het saneringsonderzoek met daarin aangegeven de locatiespecifieke omstandigheden op grond waarvan

  • C. De te nemen maatregelen 65

    • 1.

      een beschrijving van de wijze waarop de gekozen saneringsvariant zal worden uitgevoerd;

    • 2.

      een beschrijving van de effecten die met de te treffen saneringsmaatregelen worden beoogd, waaronder mede begrepen een nadere beschrijving van de kwaliteit van de bodem die met de sanering zal worden bereikt;

    • 3.

      een beschrijving van de maatregelen die de sanering mogelijk moeten maken;

    • 4.

      een beschrijving van de te treffen (geo)hydrologische en andere technische voorzieningen met de gekozen dimensionering en de invloed hiervan op de omgeving;

    • 5.

      een beschrijving van de veiligheids- en arbeidshygiënische aspecten;

    • 6.

      een beschrijving van maatregelen die milieuhygiënische ongewenste effecten als gevolg van de sanering voorkomen of zoveel mogelijk beperken;

    • 7.

      gegevens over de kwaliteit van de eventueel te gebruiken aanvulgrond;

    • 8.

      gegevens over de bestemming van overige verontreinigde stoffen die, naast de verontreinigde grond, vrijkomen bij de sanering;

    • 9.

      indien na de sanering verontreiniging in de bodem aanwezig blijft: een nazorgplan met de technische, juridische, financiële en organisatorische aspecten van:

      - de wijze waarop de instandhouding van de isolerende voorzieningen wordt gewaarborgd en gecontroleerd;

      - de wijze waarop het betrokken grondgebied in verband met het isoleren van die verontreiniging zal worden beheerd;

      - de maatregelen die zullen worden genomen in verband met beperkingen die de verontreiniging voor het gebruik van de bodem met zich brengt;

    • 10.

      indien verontreinigde grond zal worden afgegraven of verontreinigd grondwater zal worden onttrokken:

      - de te verwachten hoeveelheid af te graven grond dan wel te onttrekken hoeveelheid grondwater;

      - een omschrijving van de bestemming van die grond of dat grondwater waarbij wordt ingegaan op de mogelijkheden om op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze de grond of het grondwater te verwerken;

      - indien de grond of het grondwater geheel of gedeeltelijk niet zal worden gereinigd: de redenen daarvoor;

    • 11.

      een beschrijving van de wijze waarop de voortgang van de grondwatersanering wordt gecontroleerd en hoe over de voortgang wordt gerapporteerd;

    • 12.

      een beschrijving van de werkzaamheden op grond waarvan gedeputeerde staten nadien bij het evaluatierapport kunnen beoordelen of de sanering volgens plan is uitgevoerd, tot welke werkzaamheden in ieder geval behoren:

      - een beschrijving van de wijze waarop de milieukundige begeleiding plaatsvindt;

      - een mededeling aan gedeputeerde staten van het tijdstip van de feitelijke aanvang van de saneringswerkzaamheden, te verzenden uiterlijk een week voor dat tijdstip;

      - het opstellen van een ontgravingskaart en een grondwateronttrekkingskaart;

      - het aanbieden van twee exemplaren van het evaluatierapport uiterlijk drie maanden na beëindiging van de saneringswerkzaamheden, waarbij zonodig afzonderlijk wordt gerapporteerd over de sanering van de grond en - op een later tijdstip - over de sanering van het grondwater.

  • D. Financiële gegevens Het saneringsplan dient inzicht te bieden in de kosten van uitvoering. Bovendien moet het voor het bevoegd gezag duidelijk zijn dat de saneerder deze kosten kan dragen. Voor zover openbaarmaking van informatie die in dit kader wordt verschaft, ongewenst is, kan met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur openbaarmaking van die informatie achterwege blijven. Zo nodig kan de saneerder bij het bevoegd gezag daartoe een verzoek indienen. Omdat het op dit moment niet mogelijk is eenduidige criteria te formuleren waaraan de kostenopgave in het saneringsplan moet voldoen, zal zonodig gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid die artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht biedt: als de verstrekte gegevens voldoende zijn voor de beoordeling van het saneringsplan kan een aanvulling worden gevraagd.

    Deze mogelijkheid is ook van belang in het geval twijfel bestaat of de indiener van het saneringsplan wel in staat is het plan uit te voeren. Het is niet nodig om in alle gevallen een opgave te vragen van de herkomst van het vermogen, gebruik van borgstellingsregeling of een fiscale reservering, maar in daarvoor in aanmerking komende gevallen kan de desbetreffende informatie gevraagd worden op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht.

    Duidelijk dient te worden aangegeven welke waarborgen de saneerder geeft voor de instandhouding van de isolerende voorzieningen c.a. In het geval dat de saneerder niet de eigenaar en gebruiker van het terrein is, wordt van hem verwacht dat het gedogen van de isolerende voorzieningen c.a. en de daarmee verband houdende gebruiksbeperkingen juridisch worden vastgelegd (artikel 6:252 BW). Ook bij een eventuele overdracht van het terrein dient het in stand houden van de isolerende voorzieningen c.a. juridisch te worden vastgelegd.

    • 1.

      een begroting van de kosten van de sanering

    • 2.

      een overzicht van de financiële middelen ter dekking van de saneringskosten.

  • 2. Het saneringsplan gaat vergezeld van: In een aantal gevallen is een advies van het Servicecentrum Grondreiniging (SCG) niet noodzakelijk. Aangesloten wordt nu bij de tekst van artikel 23 Wbb en bij de Regeling beoordeling reinigbaarheid grond bodemsanering, die voor een aantal gevallen aangeeft dat geen advies behoeft te worden gevraagd.

    Ook voor te onttrekken grondwater dient te worden aangegeven of dit gereinigd kan worden en wat de bestemming ervan zal zijn. Over de reinigbaarheid van verontreinigd grondwater hoeft echter geen advies van het SCG te worden gevraagd.

    • a.

      de adviesaanvrage als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Wet bodembescherming, tenzij die adviesaanvrage achterwege kan blijven op grond van het tweede lid van dat artikel juncto artikel 28, derde lid, van de Wet bodembescherming of op grond van de Regeling beoordeling reinigbaarheid grond bodemsanering;

    • b.

      het advies van het servicecentrum indien dit is uitgebracht.

  • 3. Onverminderd het bepaalde in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming kan het vermelden in het saneringsplan van gegevens als bedoeld in het eerste lid achterwege blijven indien: In de praktijk blijkt het voldoen aan de eisen die in de Wet bodembescherming en de PMV ten aanzien van het saneringplan worden gesteld niet altijd mogelijk en ten aanzien van de nadere eisen uit de PMV niet altijd relevant. Daarom is in het derde lid een afwijkingsmogelijkheid ingebouwd. De afwijkingsmogelijkheid betreft alleen de provinciale uitwerkingsbevoegdheid op basis van artikel 39, eerste lid onder f, tweede volzin van de Wet bodembescherming. Van de wettelijke eisen in artikel 39, eerste lid, kan niet worden afgeweken. Voor de eisen van artikel 6.3 betekent dat dat in ieder geval wel steeds voldaan moet worden aan:

    - 6.3. onder C. 1 (is ter wille van leesbaarheid overneming van art. 39, eerste lid, onder a, Wet bodembescherming);

    - 6.3. onder C. 2 (is ter wille van leesbaarheid overneming van art. 39, eerste lid, onder b, Wet bodembescherming);

    - de nieuwe bepaling 6.3. onder A. 11 (is een uitwerking van art. 39, eerste lid, onder f, Wet bodembescherming);

    - 6.3 .onder C. 9 (is een uitwerking van art. 39, eerste lid, onder c, Wet bodembescherming);

    - 6.3. onder C. 10 (is een uitwerking van art. 39, eerste lid, onder e, Wet bodembescherming);

    - 6.3. onder D. 1 (is een uitwerking van art. 39, eerste lid, onder d, Wet bodembescherming).

    Het gaat in feite om een tweetal situaties.

    Ten eerste kunnen wettelijk gegevens vereist zijn, die in het geval in kwestie puur feitelijk irrelevant zijn of waarvan de gegevens eenvoudigweg niet aanwezig zijn. Als voorbeeld kan gelden de situatie waarin geen grondontgraving plaatsvindt, maar alleen een grondwatersanering (vergelijk A.11 en C.7) of waarin geen ontgraving of sanering plaatsvindt maar isolatie geschiedt door het plaatsen van een gebouw. In dergelijke situaties worden alleen die gegevens geleverd, waarvan in redelijkheid kan worden gesteld dat deze ook geleverd kunnen worden.

    Ten tweede kan zich de situatie voordoen waarin de verstrekking van bepaalde gegevens de indiener van het saneringsplan niet zinvol voorkomt of het verzamelen van de gevraagde gegevens disproportioneel is in verhouding tot het belang dat met de sanering is gediend. In dergelijke gevallen kan de indiener gedeputeerde staten een motivering toezenden waarom hij afwijkt van de eisen in artikel 6.3. Bijvoorbeeld bij het ontgraven van 25 m³ grond behoeft geen SCG advies te worden aangevraagd, geen kostenraming te worden geleverd, etc. Gedeputeerde staten beoordelen vervolgens bij het plan of met de afwijking kan worden ingestemd. Voor alle duidelijkheid nogmaals: het gaat daarbij alleen om afwijking van de nadere uitwerking in de PMV van de eisen, die artikel 39, eerste lid stelt. Van de wet zelf kan immers niet worden afgeweken.

    • a.

      bij de indiening van het plan wordt aangegeven welke gegevens ontbreken,

    • b.

      daarbij de reden wordt aangegeven waarom die gegevens ontbreken, en

    • c.

      die gegevens niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het saneringsplan.

  • 4. Het eerste lid is niet van toepassing op een saneringsplan dat betrekking heeft op een sanering van de bodem ten aanzien waarvan artikel 9, vijfde lid, van het Besluit tankstations milieubeheer van toepassing is.

Artikel 6.4

  • 66

  • Procedure goedkeuring saneringsplan

  • 1. Op de voorbereiding van een besluit over de goedkeuring van een saneringsplan is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing.

  • 2. Het saneringsplan wordt voor de toepassing van de Algemene wet bestuursrecht aangemerkt als een aanvraag tot het nemen van een besluit.

  • 3. Gedeputeerde staten kunnen besluiten dat de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet wordt toegepast indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat aan de toepassing van die procedure geen behoefte bestaat. 67

  • 4. Indien gedeputeerde staten toepassing geven aan het derde lid, vermelden zij dit in de kennisgeving, bedoeld in artikel 28, vijfde lid, van de Wet bodembescherming. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 39, vierde lid, van die wet, doen zij van een besluit als bedoeld in het derde lid mededeling in één of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen. 68

Artikel 6.4a

  • Saneringsplan gs-sanering

  • 1. Voordat gedeputeerde staten overgaan tot sanering van een geval van ernstige verontreiniging stellen zij een saneringsplan vast.

  • 2. Met betrekking tot de inhoud van het plan is artikel 6.3 van overeenkomstige toepassing. Op de voorbereiding van een besluit tot vaststelling van een saneringsplan is de in de afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing.

  • 3. Gedeputeerde staten kunnen besluiten dat de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet wordt toegepast indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat aan de toepassing van die procedure geen behoefte bestaat.

  • 4. Indien gedeputeerde staten toepassing geven aan het derde lid, doen zij hiervan mededeling in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen.

Artikel 6.5

  • Projectgroep

  • 1. Indien gedeputeerde staten opdracht geven om een nader onderzoek, een saneringsonderzoek of een sanering uit te voeren, stellen zij ter begeleiding van dat onderzoek respectievelijk die sanering een projectgroep in, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.

  • 2. In andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid bevorderen gedeputeerde staten dat degene die een nader onderzoek, een saneringsonderzoek of een sanering laat uitvoeren, ter begeleiding van dat onderzoek respectievelijk die sanering een projectgroep instelt, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.

Artikel 6.6

  • 69

  • Taak projectgroep

  • 1. Een projectgroep heeft tot taak degene die het onderzoek respectievelijk de sanering laat uitvoeren, haar zienswijze te geven over de uitvoering van dat onderzoek respectievelijk die sanering.

  • 2. Een projectgroep bestaat ten minste uit:

    • a.

      een vertegenwoordiger van degene die het onderzoek respectievelijk de sanering laat uitvoeren;

    • b.

      voor zover mogelijk een vertegenwoordiger van de ingezetenen van die gemeente en andere bij de uitvoering van het nader onderzoek, het saneringsonderzoek of de sanering van dat geval een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen.

  • 3. Indien gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente niet het onderzoek respectievelijk de sanering laten uitvoeren, worden zij in de gelegenheid gesteld een vertegenwoordiger aan te wijzen die de vergaderingen van de projectgroep kan bijwonen.

Artikel 6.7

70

Jaarverslag GS

Gedeputeerde staten brengen jaarlijks in het provinciale milieuprogramma verslag uit over de uitvoering van de artikelen 6.5 en 6.6.

Artikel 6.8

Beklag

Een ieder kan zijn beklag doen over de uitvoering van de artikelen 6.6 en 6.7. Op het beklag is de Procedureverordening bezwaar, beroep en klachten Overijssel 1999 van toepassing.

Titel 6.2 Bijzondere regels inzake sanering van de waterbodem

Artikel 6.9

  • 71

  • 1. Het saneringsplan als bedoeld in artikel 63e van de Wet Bodembescherming bevat de gegevens bedoeld in artikel 6.3 alsmede de volgende gegevens:

    • a.

      bij A. Algemene gegevens:

    • 11

      de naam en de functie van het oppervlaktewater;

    • 12

      de wijze waarop de waterkwantiteitsbeheerder van het beheersgebied waarin zich de verontreiniging bevindt, en - voor zover deze niet zelf met de sanering is belast - de betrokken waterkwaliteitsbeheerder bij de uitvoering van de sanering worden betrokken;

    • bij C. De te nemen maatregelen:

    • 13

      de hoeveelheid te verwijderen baggerspecie, onderverdeeld in de hoeveelheid onderhoudsbaggerspecie en de hoeveelheid saneringsbaggerspecie.

  • 2. Artikel 6.3, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.10

Met betrekking tot de goedkeuring van het saneringsplan is artikel 6.4 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.11

72

De waterkwaliteitsbeheerder verschaft Gedeputeerde Staten de informatie omtrent de resultaten van door hem uitgevoerde saneringen en de besteding van de daarvoor aan hem toegekende gelden, overeenkomstig de voorschriften die Gedeputeerde Staten stellen bij het verlenen van een bijdrage.

Artikel 6.12

  • 73

  • In de aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 63i, eerste lid onder c van de Wet bodembescherming worden vermeld:

  • a. de risico's ten aanzien van de verspreiding van de achterblijvende ernstige verontreinigingen, alsmede de wijze waarop deze risico’s worden geminimaliseerd;

  • b. de bestemming van de vrijkomende baggerspecie en de eventuele fracties daarvan.

HOOFDSTUK 7. ONTHEFFINGEN

74

Artikel 7.1

75

Werkingssfeer

Van de bepalingen van deze verordening en van de daarvan deel uitmakende bijlagen kan een ontheffing als bedoeld in artikel 1.3 van de wet worden verleend voor zover dat bij die bepalingen is aangegeven. Dit hoofdstuk is van toepassing op de totstandkoming van de beschikking op aanvraag tot het geven van een ontheffing en van de beschikking tot wijziging of intrekking van een ontheffing.

Artikel 7.2

Toetsingsgronden

Het bestuursorgaan houdt bij het besluit op de aanvraag om ontheffing in ieder geval rekening met het voor hem geldende milieubeleidsplan.

Artikel 7.3

Weigeringsgrond

De ontheffing wordt geweigerd indien door het stellen van beperkingen of voorschriften niet voldoende kan worden tegemoet gekomen aan het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd.

Artikel 7.4

  • Beperkingen voorschriften

  • 1. Een ontheffing kan in het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt verleend, onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing worden de voorschriften verbonden, die ter bescherming van dat belang nodig zijn.

  • 2. Met betrekking tot de ontheffing, de beperkingen waaronder de ontheffing wordt verleend en de aan de ontheffing te verbinden voorschriften zijn de artikelen 8.11, 8.12, 8.13 en 8.16 van de wet van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.5

  • 76

  • Rechtsopvolging

  • 1. Een ontheffing geldt voor degene aan wie zij is verleend en voor zijn rechtsopvolgers, tenzij bij de ontheffing anders is bepaald.

  • 2. In afwijking van het eerste lid geldt een ontheffing die betrekking heeft op de verwijdering van afvalstoffen slechts voor degene aan wie zij is verleend.

Artikel 7.6

  • Wijzigingen op verzoek

  • 1. Op verzoek van de houder van een ontheffing kan het bestuursorgaan beperkingen waaronder de ontheffing is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan de ontheffing verbinden.

  • 2. Het bestuursorgaan kan - anders dan op verzoek van de houder - beperkingen waaronder een ontheffing is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een ontheffing verbinden in het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing is verleend.

Artikel 7.7

  • Ambtshalve wijzigen of intrekken

  • 1. Het bestuursorgaan kan een ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken op verzoek van de houder van de ontheffing, indien het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing is verleend, zich daartegen niet verzet.

  • 2. Het bestuursorgaan kan - anders dan op verzoek van de houder - een ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken indien:

    • a.

      het gebruik maken van de ontheffing ontoelaatbaar nadelige gevolgen heeft voor het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing is verleend, en toepassing van artikel 7.6 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt;

    • b.

      gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de ontheffing;

    • c.

      in gevallen dat artikel 7.5, tweede lid, van toepassing is of bij de ontheffing is bepaald dat zij niet geldt voor de rechtsopvolgers van degene aan wie zij is verleend: de houder van de ontheffing niet meer degene is die de gedraging waarvoor ontheffing is verleend, uitvoert.

Artikel 7.8

Met betrekking tot de totstandkoming van een beschikking op grond van artikel 7.6 of 7.7 zijn de artikelen 7.2 tot en met 7.4 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.9

  • 77

  • Ontheffing volgens afdeling 3.5

  • 1. Een aanvraag om een ontheffing op de voorbereiding waarvan de procedure van afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is,

    wordt in vijfvoud ingediend bij het bestuursorgaan. Andere aanvragen worden in drievoud ingediend, tenzij in deze verordening anders is bepaald.

  • 2. Een aanvraag bevat in ieder geval:

    • a.

      een beschrijving van de gedraging waarvoor een ontheffing wordt verzocht, daaronder begrepen gegevens omtrent constructie, afmetingen en het gebruik van installaties of andere werken;

    • b.

      een of meer kaarten op een zodanige schaal dat een duidelijk beeld wordt verkregen van de plaats waar de gedraging zal plaatsvinden;

    • c.

      een opgave van de hoeveelheid, de aard en de samenstelling van stoffen ten aanzien waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze van belang zijn voor de nadelige gevolgen voor het milieu die de gedraging kan veroorzaken, alsmede van de te verwachten emissies.

Artikel 7.10

  • 78

  • Adviseurs en betrokken bestuursorganen

  • 1. Indien afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is met betrekking tot de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag om een ontheffing, stelt het bestuursorgaan

    • a.

      de inspecteur en

    • b.

      burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de gedraging waarvoor ontheffing wordt gevraagd, plaatsvindt of zal plaatsvinden, in gevallen waarin zij niet het bestuursorgaan zijn, of

    • c.

      gedeputeerde staten in gevallen waarin ontheffing wordt gevraagd voor een gedraging die plaats vindt of zal plaatsvinden in een milieubeschermingsgebied en zij niet het bestuursorgaan zijn, in de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het voornemen een beschikking te geven op grond van artikel 7.6 of 7.7.

Artikel 7.11

  • 1. In het geval een aanvraag om ontheffing of een voornemen een beschikking te geven op grond van artikel 7.6 of 7.7 betrekking heeft op een in bijlage 10, onderdeel B, gesteld verbod, stelt het bevoegd gezag

    • a.

      de inspecteur,

    • b.

      burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de gedraging waarvoor ontheffing wordt gevraagd plaatsvindt of zal plaatsvinden, en

    • c.

      de grondwateronttrekker in de gelegenheid advies uit te brengen naar aanleiding van die aanvraag respectievelijk over dat voornemen.

  • 2. Het bevoegd gezag geeft de beschikking op de aanvraag om ontheffing van een in bijlage 10, onderdeel B, gesteld verbod uiterlijk vier maanden na ontvangst van de aanvraag.

  • 3. Het bevoegd gezag geeft een beschikking als bedoeld in artikel 7.6 of 7.7 ten aanzien van een ontheffing van een in bijlage 10, onderdeel B, gesteld verbod uiterlijk vier maanden nadat het toepassing heeft gegeven aan het eerste lid.

HOOFDSTUK 8. VERGOEDING VAN KOSTEN EN SCHADE

79

Artikel 8.1

Werkingssfeer

Dit hoofdstuk is van toepassing op de totstandkoming van beschikkingen van gedeputeerde staten ingevolge artikel 15.21 juncto 15.20 van de wet met betrekking tot de vergoeding van kosten of schade door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening.

Artikel 8.2

80

Inhoud aanvraag

De aanvraag om vergoeding van kosten of schade bevat tenminste de volgende gegevens:

a. de bepalingen van deze verordening door het van toepassing worden waarvan de verzoeker zich voor kosten ziet gesteld, dan wel schade lijdt;

b. de aard en de omvang van de kosten dan wel de schade;

c. de wijze waarop de kosten dan wel de schade naar het oordeel van de verzoeker dienen onderscheidenlijk dient te worden vergoed en, zo een vergoeding in geld wordt gewenst, het bedrag dat naar zijn oordeel voor vergoeding in aanmerking komt.

Artikel 8.3

  • 81

  • Deskundigen advies

  • 1. Gedeputeerde staten kunnen deskundigen aanwijzen die zijn belast met het adviseren inzake het geven van een beschikking als bedoeld in artikel 8.1.

  • 2. Gedeputeerde staten kunnen het advies inwinnen van de in het eerste lid bedoelde deskundigen omtrent een verzoek om vergoeding of omtrent het voornemen tot een toekenning daarvan uit eigen beweging.

  • 3. Indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, wordt de aanvrager van de beschikking in de gelegenheid gesteld aan die deskundigen zijn aanvraag toe te lichten. Indien gedeputeerde staten voornemens zijn uit eigen beweging een beschikking te geven, wordt degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen omtrent het voornemen aan de deskundigen kenbaar te maken.

  • 4. Indien de aanvraag om vergoeding of het voornemen tot de toekenning daarvan uit eigen beweging betrekking heeft op kosten dan wel schade door het van toepassing worden van bepalingen van bijlage 10, onderdeel B, en deskundigen zijn aangewezen die zijn belast met het adviseren inzake de toekenning van die vergoeding, wordt de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen over die aanvraag of dat voornemen aan die deskundigen kenbaar te maken.

  • 5. De deskundigen brengen advies uit inzake:

    • a.

      de vraag of de kosten zijn gemaakt, dan wel de schade is geleden door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening;

    • b.

      de omvang van de kosten dan wel de schade;

    • c.

      de vraag of de kosten dan wel de schade niet of niet geheel ten laste van de benadeelde behoren onderscheidenlijk behoort te blijven;

    • d.

      de vraag in hoeverre op een andere wijze in een redelijke vergoeding is of kan worden voorzien;

    • e.

      de vraag of er aanleiding is voor maatregelen of voorzieningen waardoor de kosten dan wel de schade, anders dan door een vergoeding in geld, kunnen onderscheidenlijk kan worden beperkt of ongedaan gemaakt;

    • f.

      de hoogte van de toe te kennen vergoeding.

  • 6. De deskundigen brengen hun advies zo snel mogelijk uit aan gedeputeerde staten, doch in elk geval binnen dertien weken na ontvangst van het verzoek om advies. Gedeputeerde staten zenden een afschrift van het advies aan degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, en in een geval als bedoeld in artikel 8.3, vierde lid, tevens aan de grondwateronttrekker. Gedeputeerde staten vermelden daarbij de termijn waarbinnen zij hun opvattingen omtrent het advies kenbaar kunnen maken.

Artikel 8.4

82

Betrokkenheid grondwateronttrekker indien geen deskundigen advies

Indien geen toepassing is gegeven aan artikel 8.3, tweede lid, stellen gedeputeerde staten de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen voordat zij een besluit nemen met betrekking tot het toekennen van een vergoeding.

Artikel 8.5

  • 83

  • Inhoud verzoek ander bestuursorgaan

  • 1. Indien een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 15.20, eerste lid, van de wet gedeputeerde staten verzoekt in te stemmen met de toekenning van een vergoeding van kosten dan wel schade door het aan de vergunning aanbrengen van beperkingen of verbinden van voorschriften waarvan de inhoud is aangegeven in bijlage 9, dient dat verzoek tenminste vergezeld te gaan van:

    • a.

      indien het bevoegd gezag een aanvraag om een vergoeding heeft ontvangen: een afschrift van die aanvraag en de daarbij gevoegde stukken;

    • b.

      indien de grondwateronttrekker schriftelijk zijn opvattingen over de aanvraag of het voornemen om een vergoeding toe te kennen heeft kenbaar gemaakt: een afschrift van die opvattingen;

    • c.

      indien het bevoegd gezag een advies van deskundigen als bedoeld in artikel 15.20, vierde lid, van de wet heeft ingewonnen: een afschrift van dat advies;

    • d.

      het ontwerp van de beschikking houdende de toekenning van een vergoeding, dan wel, indien het bevoegd gezag de beschikking reeds heeft gegeven, een afschrift van die beschikking.

  • 2. Indien bij het verzoek niet een afschrift van de opvattingen van de grondwateronttrekker is gevoegd, stellen gedeputeerde staten hem in gelegenheid zijn zienswijze over het verzoek naar voren te brengen.

  • 3. Gedeputeerde staten geven de beschikking op het verzoek uiterlijk vier maanden na ontvangst van dat verzoek, of, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 8.3, tweede lid, binnen zeven maanden na de ontvangst van het verzoek.

HOOFDSTUK 9. STRAFBEPALINGEN

84

Artikel 9.1

  • 85

  • Aanduiding strafbaar

  • Een gedraging in strijd met

  • a. artikel 4.3.3.6, 4.3.3.7, 4.3.3.11, eerste lid, 4.3.3.13, tweede lid, 4.3.3.14, 4.3.3.16, eerste en tweede lid, 4.3.3.18, tweede en derde lid, het verbod als bedoeld in 4.3.3.19, derde lid, 4.3.3.20, eerste lid, 4.3.3.22, tweede lid, 4.3.3.23, 4.3.3.25, eerste lid, 4.3.3.26, eerste lid, 4.3.3.28, 4.3.4.1, eerste lid, 4.3.4.2, 4.3.4.3, 4.3.4.7, 4.3.4.8, 4.3.4.9, eerste lid, 4.3.4.11, tweede lid, 4.3.5.2, eerste lid of 5.5.1, of

  • b. een op grond van artikel 5.5.2 geldende verbodsregel uit bijlage 10 is een strafbaar feit.

HOOFDSTUK 10. VERVALLEN

Voor de beklagprocedure geldt de Algemene inspraakverordening (PS 1994-42). Zie toelichting over beklag bij hoofdstuk 3

HOOFDSTUK 11. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 11.1

  • Overgangsrecht ontheffingen

  • 1. Ontheffingen op grond van de Provinciale milieuverordening Overijssel 1993 die betrekking hebben op handelingen die niet betrekking hebben op een inrichting als aangewezen krachtens artikel 1.1, derde lid, van de wet, worden gelijkgesteld aan een ontheffing van het bepaalde in onderdeel B van bijlage 10. 

  • 2. Indien de aanvraag tot het geven of wijzigen van een ontheffing van een provinciale verordening als bedoeld in het eerste lid is ingediend of het ambtshalve voornemen daartoe is bekend gemaakt voor het tijdstip waarop dit artikel in werking treedt, blijft het voor dat tijdstip ten aanzien van zodanige ontheffingen geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk is geworden. 

  • 3. Indien een aanvraag om schadevergoeding is ingediend voor het tijdstip waarop dit artikel in werking treedt, blijft het voor dat tijdstip ten aanzien van schadevergoeding geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk is geworden.

Artikel 11.2

Overgangstermijn stilteregels

De verboden, gesteld in de bepalingen 2.1 tot en met 2.5 van bijlage 10 onder A, gelden niet ten aanzien van een gedraging die is toegestaan voor het tijdstip waarop die bepalingen ten aanzien van het gebied waarbinnen de gedraging plaatsvindt, inwerking treden, gedurende zes maanden na dat tijdstip en, indien binnen die termijn een aanvraag om ontheffing als bedoeld in bepaling 4.1 van bijlage 10 onder A is ingediend, vervolgens tot zes weken nadat het besluit op de aanvraag is bekend gemaakt, dan wel, indien binnen die termijn bij de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een verzoek om een voorlopige voorziening is ingediend, tot op dat verzoek is beslist.

Artikel 11.3 

Zolang de landelijke lijst als bedoeld in artikel 4.3.3.10 niet is vastgesteld, geldt in plaats daarvan lijst 11 van de landelijke lijst van inzamelbedrijven chemisch afval van 1 mei 1993, uitgave V.R.O.M. nr.93092/H/6-93

Artikel 11.4

Overgangsrecht afval

De verplichting van artikel 10.32, aanhef en onder a, van de wet juncto de artikelen 4.3.3.14 en 4.3.3.16, tot het verstrekken van gegevens met betrekking tot de afgifte van bedrijfsafvalstoffen, geldt niet  gedurende één jaar na de inwerkingtreding van de artikelen 4.3.3.14 en 4.3.3.16, indien degene die zich van die afvalstoffen ontdoet door afgifte aan een ander, voor het tijdstip waarop die artikelen in werking treden, aan die ander een omschrijving van die afvalstoffen heeft verstrekt. 

Artikel 11.5 

Het verbod gesteld in artikel 4.3.3.25 geldt niet ten aanzien van het buiten de provincie brengen van ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen dat voor het tijdstip waarop die artikelen in werking treden, is toegestaan ingevolge een provinciale verordening, een provinciaal plan of een besluit van gedeputeerde staten, gedurende drie maanden na het tijdstip waarop dat artikel in werking treedt, en, indien binnen die termijn een aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 4.3.3.25 is ingediend, vervolgens tot zes weken nadat de beschikking op de aanvraag is bekend gemaakt, dan wel, indien binnen die termijn bij de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, tot op dat verzoek is beslist.

Artikel 11.6

  • 86

  • 1. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 1994 met uitzondering van hoofdstuk 1, hoofdstuk 2, hoofdstuk 5, hoofdstuk 6, artikel 9.1 sub a en b en de artikelen 11.1, 11.2, 11.3 en bepaling 2.3 van bijlage 10 onderdeel B en bepaling 2.3 van bijlage 10 onderdeel C ; 87

  • 2. hoofdstuk 1, hoofdstuk 2, hoofdstuk 5, artikel 9.1 sub a en b en de artikelen 11.1,11.2, 11.3 treden op 31 december 1993 in werking; 

  • 3. Bepaling 2.3 van bijlage 10 onderdeel B en bepaling 2.3 van bijlage 10 onderdeel C treden in werking op 1 juli 19942; 88

  • 4. Hoofdstuk 6 treedt in werking met ingang van de dag waarop de artikelen 27b en 27m van het bij koninklijke boodschap van 18 mei 1990 ingediende voorstel van de Wet Uitbreiding van de Wet bodembescherming met een regeling inzake de sanering van de bodem (21556) in werking treden ; 

  • 5. Bijlage 6, onder I, nr. 33 treedt in werking op 1 januari 2001 voor wat betreft het spaarbekken fase I en op 1 januari 2006 voor wat betreft fase II. Gedeputeerde Staten kunnen de inwerkingstredingsdatum voor wat betreft spaarbekken I aanpassen indien onvoorziene omstandigheden daartoe nopen. 

  • 6. Bijlage 6, onder I, nr. 19 vervalt op 1 januari 2005 of op een nader door Gedeputeerde Staten te bepalen datum. 

  • 7. Bijlage 6, onder I, nr. 22 vervalt op 1 december 1999.

Artikel 11.7

Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Provinciale milieuverordening Overijssel.

BIJLAGE 1 Milieukwaliteitseisen

gereserveerd

BIJLAGE 2 Instructies voor vergunningen voor inrichtingen en voor lozingen op oppervlaktewateren

gereserveerd

BIJLAGE 3 Huishoudelijke afvalstoffen

Bepaling 1

89

Samenwerking Bij de verdere verwijdering van ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen dient de samenwerking te omvatten: 

a. In het samenwerkingsgebied Regio IJssel Vecht: 

samenwerking tussen de gemeenten Steenwijk, IJsselham, Brederwiede, Zwartsluis, Staphorst, Avereest, Gramsbergen, Hardenberg, Ommen, Dalfsen, Nieuwleusen, Hasselt, Genemuiden, Kampen, IJsselmuiden, Zwolle, Heino, Raalte en Wijhe en met de Gelderse gemeenten Hattem en Heerde. 

b. In het samenwerkingsgebied Gewest Midden IJssel: 

samenwerking tussen de gemeenten Deventer, Diepenveen, Olst en Bathmen en samenwerking met de Gelderse gemeenten Gorsel, Zutphen, Vorden, Lochem en Warnsveld. 

c. In het samenwerkingsgebied Regio Twente: 

samenwerking tussen de gemeenten Den Ham, Vriezenveen, Tubbergen, Ootmarsum, Denekamp, Losser, Oldenzaal, Weerselo, Borne, Almelo, Wierden, Hellendoorn, Rijssen, Ambt Delden, Stad Delden, Hengelo, Enschede, Haaksbergen, Goor, Holten, Diepenheim en Markelo en met de Gelderse gemeente Neede.

Bepaling 2

Elke gemeente draagt, al dan niet in samenwerking met andere gemeenten, zorg voor een plaats, waar een leverancier als bedoeld in het Besluit verwijdering wit- en bruingoed een van een particulier huidhouden teruggenomen product als bedoeld in datzelfde besluit kan achterlaten.

BIJLAGE 4 Aanwijzing categorieën afvalstoffen

A. Categorieën van afvalstoffen die op grond van artikel 4.3.3­.6, eerste lid, ge­scheiden moeten worden gehouden:

Nr.

Afvalstofnaam

Afvalstof-code

1.

Asbesthoudend bouw- en sloopafval

06.10.103

2.

Asfalt/asfaltpuin (schollen) teerhoudend

12.20.203

3.

Asfalt/asfaltpuin (schollen) niet-teerhoudend

12.20.203

4.

Freesasfalt teerhoudend

12.20.205

5.

Freesasfalt niet-teerhoudend

12.20.205

6.

Bitumenhoudend dakbedekkingsmat. (incl. dakgrind)

03.06.201

7.

Elektronica-producten

computers

12.26.101

video- en audio-apparatuur

12.26.102

beeldschermen

12.26.103

elektronica-onderdelen

12.26.111

elektronica-producten, n.e.g.

12.26.199

8.

Wit glas

12.19.101

9.

Vlak glas, ruiten

12.19.201

10.

Groen glas

12.19.102

11.

Bruin glas

12.19.103

12.

Grond, verontreinigd (halogeenarm):

grond, verontreinigd met oplosmiddel/verf

09.01.101

grond, verontreinigd met olie

09.01.102

grond, verontreinigd met PAK's/cyanide

09.01.103

grond, verontreinigd, halogeenarm, n.e.g.

09.01.199

13.

Grond, verontreinigd (halogeenhoudend):

grond met bestrijdingsmiddelen, halogeenhoudend

09.02.101

grond, verontreinigd, halogeenhoudend, n.e.g.

09.02.199

14.

Grond, verontreinigd met zware metalen

09.03.000

15.

Grond, organisch en anorganisch verontreinigd:

grond,verontreinigd met PAK's/cyanide/zware metalen

09.04.101

16.

Hout (niet geïmpregneerd met conserveringsmiddelen):

Houtmot

12.15.101

Houtwol

12.15.102

Houtafval, krullen

12.15.103

Houtafval, stukken

12.15.104

Schors

12.15.105

Schaaldelen en spaanders

12.15.106

Zaagmeel en zaagspaanders

12.15.107

Houtschuurstof en houtschuurslib

12.15.109

Houtresten uit zagerijen/schaverijen, n.e.g.

12.15.199

Houtresten uit de houtverwerkende industrie, n.e.g.

12.15.299

kratten

12.15.301

pallets, in goede staat

12.15.302

pallets, beschadigd

12.15.303

houtemballage, n.e.g.

12.15.399

bouw- en sloopafvalhout

12.15.401

palen en masten

12.15.403

houtproductafval, n.e.g.

12.15.499

overig houtafval, veelal herbruikbaar, n.e.g.

12.15.599

17.

Kunststoffen:

HDPE (hoge-dichtheid polyetheen)

12.11.102

LDPE (lage dichtheid polyetheen)

12.11.103

LLDPE (lineair lage-dichtheid polyetheen)

12.11.104

PVC (polyvinylchloride)

12.11.201

18.

Metalen:

codes beginnend met 12.16. en codes beginnend met 12.17.

19.

Papier/karton:

papier, hoogwaardige kwaliteit

12.10.100

papier, wit houthoudend bedrukt

12.10.101

papier, wit houthoudend onbedrukt

12.10.102

papier, wit houtvrij bedrukt

12.10.103

papier, wit houtvrij onbedrukt

12.10.104

computerpapier, houtvrij

12.10.105

papier, hoogwaardige kwaliteit, n.e.g.

12.10.199

papier, gemiddelde kwaliteit (ondersoorten)

12.10.200

papier/karton, gemengd (bont)

12.10.201

krantenpapier

12.10.202

ontinktingsdruk

12.10.203

kranten, folders, tijdschriften (druk)

12.10.204

karton

12.10.205

papier, watervast

12.10.206

watervaste etiketten

12.10.299

karton (bruingroep)

12.10.300

kraftkarton (emballage)

12.10.301

welle 2

12.10.302

golfkarton

12.10.303

duplex (grijs karton)

12.10.304

karton (bruingroep), n.e.g.

12.10.399

20.

Plantaardig afval:

tuinbouwafval (composteerbaar)

13.31.101

veilingafval (composteerbaar)

13.31.102

land- en bosbouwafval

13.31.103

plantsoenafval

13.31.104

groente-, fruit- en tuinafval

13.31.105

(GFT van huishoudens)

groente-, fruit- en tuinafval

13.31.106

(GFT van kantoren, winkels en diensten)

moesig afval

13.31.111

bloembollen

13.31.112

maaigoed (bermafval)

13.31.113

loofafval

13.31.114

aardappelenafval

13.31.115

swill (gekookte etensresten)

13.31.116

plantaardig afval, n.e.g.

13.31.199

21.

Biologisch afbreekbare afvalstoffen, niet eerder genoemd:

aardappelzetmeelproductieresten

13.32.101

rijstzetmeelproductieresten

13.32.102

maiszetmeelproductieresten

13.32.103

suikerbietenpulp, suikerbietstaartjes

13.32.111

melasse(resten)

13.32.112

filterstof uit zoetwarenindustrie

13.32.113

zoetwarenindustrie-afval, specifiek

13.32.114

koffiefabricageresten (koffiedik,koffievliesjes)

13.32.121

theefabricageresten (theedik)

13.32.122

cacaofabricage-resten

13.32.123

gist en gistverwante resten

13.32.131

deegresten

13.32.132

conservenindustrieresten

13.32.141

specerijenresten

13.32.151

kaf, kafstof, graanstof

13.32.161

draf, droesem

13.32.162

hopdraf

13.32.163

moutkiemen, moutstof

13.32.164

opschoon- en drijfgerst

13.32.165

bostel

13.32.166

wei

13.32.171

sigaretten, proefdraai en afgekeurd product

13.32.181

voedings- en genotmiddelen, ongeschikt voor consumptie

13.32.191

afval van de bereiding van voedings- en genotmiddelen, n.e.g.

13.32.199

22.

Dierlijke en plantaardige oliën en vetten:

plantaardige olie

12.25.101

dierlijke olie

12.25.102

olie-, vet- en wasemulsies

12.25.103

(plantaardige/dierlijke vetproducten)

vetafval

12.25.111

vetzuurresten

12.25.112

wassen (niet paraffinisch)

12.25.113

dierlijke en plantaardige oliën en vetten, gemengd

12.25.131

afval van dierlijke/plantaardige oliën/vetten,n.e.g.

12.25.199

23.

Rubber:

Autobanden van personenauto's

12.12.202

Autobanden van vrachtwagens/bussen

12.12.203

24.

Steenachtig materiaal:

puin

12.20.100

baksteen

12.20.101

gasbeton

12.20.103

lichtbeton

12.20.104

metselmortel

12.20.105

metselwerkpuin

12.20.106

zeef- en brekerzand

12.20.107

puin, n.e.g.

12.20.199

wegverharding

12.20.200

straatklinkers, -tegels

12.20.201

wegenafval, opgebroken

12.20.202

wegverharding, n.e.g.

12.20.299

25.

Steenwol

12.20.411

26.

Straalgrit

12.20.301

27.

Textiel

kleding, geschikt als gedragen kleding

12.14.101

kleding, vnl. katoen

12.14.102

kleding, vnl. wol

12.14.103

kleding, vnl. synthetisch

12.14.104

schoenen

12.14.105

kleding: niet geschikt voor hergebruik, poetslappen of garens

12.14.106

gedragen kleding, n.e.g.

12.14.199

plantenvezelafval

12.14.201

katoen

12.14.202

linnen

12.14.203

cellulosevezelafval

12.14.204

wol

12.14.205

natuurzijde

12.14.206

textiel, natuurlijke vezels, gemengd

12.14.221

textiel, natuurlijke vezels, n.e.g.

12.14.299

polyacrylvezelafval

12.14.301

polyamidevezelafval

12.14.302

polyestervezelafval

12.14.303

textiel, synthetische vezels en weefsels, gemengd

12.14.321

textiel, synthetische vezels en weefsels, n.e.g.

12.14.399

stofresten

12.14.401

stof- en weefselresten uit meubelindustrie

12.14.403

textielafval uit breierij en confectie

12.14.404

textielvezels en -weefsels, gemengd

12.14.431

textiel, natuurlijke en synthetische vezels en weefsels, n.e.g.

12.14.499

28.

Witgoed

koelkasten/diepvriezers

12.26.301

witgoed, n.e.g.

12.26.399

29.

Brandbare afvalstoffen, niet eerder genoemd

codes beginnend met 14.

30.

Niet-brandbare afvalstoffen, niet eerder genoemd

codes beginnend met 15.

B. Categorieën van afvalstoffen als bedoeld in artikel 4.3.3­.11 (inzamelregeling) en artikel 4.3.3.14 (meldings- of registratieplicht) en artikel 4.3.3.25 (provinciegrens overschrijdend verkeer)

A.

GEMEENTELIJK AFVAL

A.1.

Huishoudelijk afval

A.2.

Grof huishoudelijk afval

A.3.

Reinigingsdienstenafval

B.

BEDRIJFSAFVAL, KWD-AFVAL EN NIET-PROCES GERELATEERD INDUSTRIEEL AFVAL

B.1.

Bedrijfsafval, KWD-afval en niet-proces gerelateerd industrieel afval

B.2.

Intra-muraal afval (niet specifiek)

B.3.

Agrarisch, tuinbouw en veilingafval

C.

BOUW- EN SLOOPAFVAL, AFVAL VAN AANNEMERS

C.1.

Bouw- en sloopafval

C.2.

Grond en baggerslib/specie

D.

RESTSTOFFEN UIT DE BE- EN VERWERKING VAN AFVAL(WATER)

D.1.

Reststoffen na drinkwaterbereiding en (afval)waterzuivering

D.2.

Reststoffen na verbranding

D.3.

Reststoffen na composteren/vergisten

D.4.

Reststoffen na sorteren (BSA en bedrijfsafval)

D.5.

Reststoffen na sorteren en scheiding (HHA en niet-proces gerelateerd bedrijfsafval)

D.6.

Reststoffen na demontage en shredderen van autowrakken (excl. specifieke kunststof­pro­ducten)

D.7.

Reststoffen na voorbereiding tot recycling

E.

MATERIALEN, MET NAME PROCES-GERELATEERD

E.10.

Papier en karton

E.11.

Kunststoffen

E.12.

Rubber

E.13.

Leder

E.14.

Textiel

E.15.

Hout

E.16.

Ferro metalen

E.17.

Non-ferro metalen

E.19.

Glas

E.20.

Straalgrit

E.22.

Oxiden, hydroxiden en zouten

E.24.

Dierlijk afval en slachtafval

E.25.

Dierlijke/plantaardige oliën/vetten

E.32.

Voedings- en genotmiddelen

E.40.

Organische processlibben

E.41.

Vaste minerale afvalstoffen

E.60.

Minerale slibben

C. Categorieën van afvalstoffen waarvoor vrijstellingen gelden op grond van de artikelen 4.3.3.11 (inzamelregeling), 4.3.3.13 (afvalstroomnummer), 4.3.3.15 (omschrijvingsformulier), 4.3.3.18 (meldingsregeling) en 4.3.3.25 (exportverbod)

Nr.

Afvalstoffen

1.

Afvalstoffen genoemd in de Groene lijst van afvalstoffen

2.

Groenafval

3.

Lederwaren en lederen voorwerpen

4.

Steenwol

5.

Droge toners, tonercassettes en printerlinten

6.

Wit- en bruingoed

BIJLAGE 5 Categorieën van gevaarlijke afvalstoffen die ingevolge art. 4.3.4.9 uitsluitend mogen worden ingezameld met een vergunning van gedeputeerde staten:

Inzamelvergunning plichtig

1. Gevaarlijke afvalstoffen afkomstig uit de scheepvaart, bestaande uit afgewerkte olie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen, olie- en chemicaliënladingrestanten, olie- en chemicaliënhoudende mengsels, olie- en chemicaliënhoudende watermengsels, sludges en wasvloeistoffen.

2. Gevaarlijke afvalstoffen waarvan een bedrijf waar de hierna vermelde gevaarlijke afvalstoffen vrijkomen, zich ontdoet door afgifte in een hoeveelheid van ten hoogste 200 kilogram per afvalstof per afgifte: 

a. restanten van laboratoriumchemicaliën; 

b. restanten van de toepassing van amalgaam in de tandheelkunde; 

c. afvalstoffen afkomstig van de toepassing van verven, lakken, beitsen en andere soortgelijke vloeibare en pasteuze middelen die ter kleuring of bescherming op hout, steen, metaal, textiel en dergelijke materialen worden aangebracht; 

d. afvalstoffen van fotografisch-chemische bewerkingen; 

e. zuren, logen, galvanische en etsbaden, die zijn gebruikt voor de reiniging of bewerking van metaaloppervlakken, voor het opbrengen van een beschermende metaallaag op producten en halffabrikaten of voor het ontlakken van geverfde producten.

3.  Mengsels van olie, water en slib afkomstig uit olie- of slibafscheiders, waarvan een inrichting waar onderhouds- en herstelwerkzaamheden aan voertuigen en machines worden verricht, zich door afgifte ontdoet.

4. Afgewerkte olie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit inzameling afgewerkte olie, in verpakking van maximaal 200 liter.

5. Andere gevaarlijke afvalstoffen waarvan een inrichting als bedoeld onder 3 zich ontdoet in een hoeveelheid van ten hoogste 200 kilogram per afvalstof per afgifte.

6. Gevaarlijke afvalstoffen die vrijkomen bij medische handelingen in intra- en extramurale instellingen voor de gezondheidszorg. 

Bijlage 6

90

I. Als milieubeschermingsgebied met de functie waterwinning worden aangewezen de gebieden, genoemd in de tabel. In de tabel zijn de titels van bijlage 10, onderdeel B aangegeven, die in het gebied van toepassing zijn. De begrenzing en de zone van de gebieden is aangegeven op de bij deze verordening behorende kaarten (zie kaartenbundel)

91

Tabel

nr.

naam van het ge­bied

titel 1

titel 2

titel 3

titel 3A

titel 4

titel 5

1.

St.Jansklooster

x

x

x

x

2.

Denekamp

x

x

x

x

3.

Deventer-Cein­tuur­baan

x

x

x

x

4.

Deventer-Zutp­hen­se­weg

x

x

x

x

5.

Diepenveen

x

x

x

x

6.

Schalkhaar

x

x

x

x

7.

Enschede-Centrum

x

x

x

x

8.

Enschede-Losser

x

x

x

x

9.

Enschede-Weerse­lo­se­weg

x

x

x

x

10.

Goor

x

x

x

x

11.

Hammerflier

x

x

x

x

12.

Brucht

x

x

x

x

13.

Nijverdal

x

x

x

x

x

14.

Hasselo

x

x

x

x

15.

Hengelo

x

x

x

x

16.

Espelose Broek

x

x

x

x

17.

Holten

x

x

x

x

x

18.

Herikerberg

x

x

x

x

x

19.

Oldenzaal

x

x

x

x

20.

Archemerberg

x

x

x

x

x

21.

Witharen

x

x

x

x

22.

Staphorst

x

x

x

x

23.

Havelterberg

x

x

x

x

x

24.

Manderveen/Man­der­heide

x

x

x

x

x

(vervallen)

26.

Weerselo

x

x

x

x

27.

Hooge Hexel

x

x

x

x

28.

Wierden

x

x

x

x

x

29.

Boerhaar

x

x

x

x

30.

Engelse Werk

x

x

x

x

30a

Engelse Werk (boringsvrije zone)

x

x

x

x

31.

Rodenmors

x

x

x

x

32.

Vechterweerd

x

x

x

x

33.

Rutbekerveld

x

x

34.

Kotkamp/Schreurserve

x

x

x

x

II. Als milieubeschermingsgebied met de functie stilte wordt aangewezen het gebied "Omgeving Springendal".

De begrenzing is aangegeven op de kaart, zoals achterin opgenomen. T.z.t. zal deze kaart in een herziening van de kaartenbundel worden opgenomen.

92

BIJLAGE 7 Doorwerking gebiedsgerichte milieukwaliteits-eisen

gereserveerd

BIJLAGE 8 Milieu-effectrapportage

gereserveerd

Bijlage 9

A. Aanwijzing van categorieën van inrichtingen (art. 5.4.1, eerste lid)

93

Tabel A

CATEGORIE-ËN VAN IN­RICH­TIN­GEN

CATEGORIEËN VAN GEVALLEN

VOLG­NUM-MER

LIGGING

ACTIVITEIT

1 t/m 29 als be­doe­ld in bij­lage I, be­ho­ren­de bij het In­richtin­gen en Ver­gunningen­-be­s­luit milieube­heer (IVB)

ligging in gron­d-water-bescher­mings-gebied, niet

z­ijn­de water­winge-bied en niet zij­nde borings­-vrije zone

het op- en overslaan van vloeibare aardolie-producten in embal­la­ge

A1

het op- en overslaan van vloeibare aardolieproduc-ten in ondergrond­se tanks

A2

het op- en overslaan van vloeibare aardolieproduc-ten in boven­grond­se tanks

A3

het op- en overslaan van vloeibare schadelijke stoffen, niet zijnde vloeibare aardolie-producten, en vloeibare afvalstof­fen in emballage

A4

het op- en overslaan van vloeibare schadelijke stoffen, niet zijnde vloeibare aardolie-producten, en vloeibare afvalstof­fen in onder­grondse tanks

A5

het op- en overslaan van vloeibare schadelijke stoffen, niet zijnde vloeibare aardolieproduc-ten, en vloeibare afvalstof­fen in boven­grondse tanks

A6

het op- en overslaan van vaste schadelijke stof­fen en vaste afvalstof­fen in emballage

A7

het op- en overslaan van vaste schadelijke stof­fen en vaste afvalstof­fen anders dan in emballa­ge

A8

het op- en overslaan van dierlijke vaste mest

A9

het op- en overslaan van vloeibare dierlijke mest

A10

het op- en overslaan van meststoffen, niet zijn­de dierlijke meststoffen en niet zijnde overige organische meststoffen als bedoeld in BOOM

A11

het op- en overslaan van zuiveringsslib en com­post

A12

het opslaan van vaar-, vlieg- of motorvoertuigen of onder­delen daarvan

A13

het gebruiken t.b.v. het productieproces (in ruime zin) van vloeibare aardolieproducten en andere schadelijke stoffen

A14

het tot stand brengen/ hebben/gebruiken van lei­dingen t.b.v. het trans­port van schadelijke stoffen, niet zijnde afval­water (prod­uct­leidin­gen)

A15

het tot stand brengen/ hebben/gebruiken van lei­dingen t.b.v. het trans­port van afvalwater (zo­als bedrijfsriolering)

A16

het tot stand brengen/ hebben/gebruiken van niet eerder genoemde werken om schadelijke stoffen te vervoeren, te bergen, over te slaan of te stor­ten

A17

het tot stand brengen/ hebben/gebruiken van we­gen, parkeer­terrei­nen of terrei­nen voor gemoto­riseerd verkeer

A18

het tot stand brengen/ hebben/gebruiken van was­plaatsen t.b.v. motor-voertui­gen en (motor)werk­tuigen

A19

het uitvoeren van bouw- en aanlegwerkzaam-heden

A20

het toepassen van bouwstoffen

A21

het verrichten van mechanische ingrepen in de bodem dieper dan twee meter

A22

ligging in bo­ringsvrije zone

het verrichten van mechanische ingrepen in de bodem dieper dan

- 50 meter in de gebieden Deventer-Ceintuurbaan, Deven­ter-Zutphenseweg Diepen-veen en in de borings-vrije zone van het gebied Engelse Werk;

- 20 meter in het gebied Enschede-Centrum;

- 5 meter in het gebied Kotkamp/Schreurserve

A23

B. Omschrijving van beperkingen en voorschriften (art. 5.4.1, tweede lid)

94

In deze bijlage wordt verstaan onder:

a. CPR 9-1: richtlijn CPR9-1 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (CPR), getiteld 'Vloeibare aardolieproducten, ondergrondse opslag in stalen tanks en afleverinstallaties voor motorbrandstof1; vijfde druk 1993;

b. CPR 9-6: concept richtlijn CPR9-6 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (CPR), getiteld 'Vloeibare aardolie producten, Buiten-opslag van K3-producten in bovengrondse stalen tanks (0,2 tot 150 m3)1; eerste druk 1993;

c. CPR 15-1: richtlijn CPR15-1 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (CPR), getiteld 'Opslag gevaarlijke stoffen in emballage', voor opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0-10 ton); tweede druk 1990;

d. CPR 15-2: richtlijn CPR15-2 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (CPR), getiteld 'Opslag gevaarlijke stoffen, chemische afvalstoffen en bestrijdingsmiddelen in emballage, opslag van grote hoeveelheden', voor:

- opslag van bestrijdingsmiddelen bij producenten, synthese- en formuleringsbedrijven,

- opslag van gevaarlijke stoffen vanaf 10 ton en

- opslag van chemische afvalstoffen vanaf 10 ton;

eerste druk 1991

e. CPR 15-3: richtlijn CPR15-3 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (CPR), getiteld 'Opslag bestrijdingsmiddelen in emballage', voor opslag van bestrijdingsmiddelen in distributiebedrijven en aanverwante bedrijven (vanaf 400 kg); eerste druk 1990;

f. KIWA: een door de Raad voor de Certificatie erkende certificatie-instelling, gevestigd in Rijswijk;

g. REIS-'87: een erkenning van KIWA op grond van beoordelingsrichtlijn (BRL-K 903) inzake het saneren van huisbrandolie en dieselolietanks;

h. NPR 3218: Nederlandse praktijkrichtlijn van Nederlands Normalisatie Instituut; Buitenriolering onder vrij verval 'Aanleg en onderhoud'; eerste druk, juli 1984

i. NPR 3220: Nederlandse praktijkrichtlijn van Nederlands Normalisatie Instituut; Buitenriolering 'Beheer'; eerste druk, juni 1987

j. NPR 3221: Nederlandse praktijkrichtlijn van Nederlands Normalisatie Instituut; Buitenriolering onder over- en onderdruk 'Ontwerpcriteria, aanleg en onderhoud' eerste druk, juni 1986;

k. NPR 3398: Nederlandse praktijkrichtlijn van Nederlands Normalisatie Instituut; Buitenriolering 'Inspectie en toestandsbeoordeling';

l. NEN: een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm;

m. NVN: een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven voornorm;

n. VPR: voorlopige Praktijk Richtlijn, zoals beschreven in de reeks 'Bodembescherming' deel SSB, min. van VROM;

o. Schadelijke stoffen: hetgeen daaronder wordt verstaan in bijlage 10, onderdeel B, van deze verordening;

p. Dierlijke meststoffen: hetgeen daaronder wordt verstaan in bijlage 10, onderdeel B, van deze verordening;

q. Zuiveringsslib en compost: hetgeen daaronder wordt verstaan in bijlage 10, onderdeel B, van deze verordening;

r. Bouwstoffen: een bouwstof als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder b van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming.

Tabel B

VOORSCHRIFTEN TE VERBINDEN AAN DE MILIEUVERGUNNING

VOLG-NUM-MER

Voorschriften inhoudende de verplichting extra bodembeschermende maatre­ge­len en voorzieningen te treffen, zoals die in hoofdstuk 9 van de CPR-richtlijn 9-1 (vijfde druk, uitgave 1993) zijn aangegeven.

B1

Voorschriften inhoudende de verplichting extra bodembeschermende maatre­ge­len en voorzieningen te treffen, zoals die in hoofdstuk 5, paragraaf 5.7 van de CPR-richtlijn 9-6 (concept, uitgave 1993) zijn aangegeven.

B2

Voorschriften inhoudende de verplichting dat bij aanvang en beëindiging van de activiteit(en) een bodem­onderzoek wordt uitgevoerd.

B3

Voorschriften inhoudende de verplichting de bodem te monitoren conform de artikelen 2.27 en 2.28 van Bijlage 1 behorende bij het Besluit opslaan in ondergrondse tanks, waarbij in afwijking van hetgeen is bepaald in artikel 2.28 de grondwater-mon­sters op de aanwezigheid van de stoffen die zijn opgeslagen, worden onderzocht volgens de NEN- en VPR-richtlijnen die daarop van toepassing zijn.

B4

Voorschriften inhoudende de verplichting dat het onklaar maken of verwij­deren van de tank dient te worden uitgevoerd door een door KIWA erkend tanksaneringsbedrijf (REIS 87).

B5

Voorschriften inhoudende de verplichting:

- indien aan de tank een afleverinstallatie met een doorzet > 10.000 liter per jaar is verbonden, de maatregelen en voorzieningen te treffen zoals die in hoofdstuk 8.28, onder artikel 8.28.5 van de CPR-richtlijn 9-1 (vijfde druk, uitgave 1993) zijn aangegeven;

- indien aan de tank een afleverinstallatie met een doorzet £ 10.000 liter per jaar is verbonden, de maatregelen en voorzieningen te treffen zoals die in hoofdstuk 5.3, artikel 5.3.11 van de CPR-richtlijn 9-6 (concept, uitgave 1993) zijn aangegeven; indien daar sprake is van "aaneengesloten verharding" moet daar voor worden gelezen "vloeistof­dichte verhar­ding".

B6

Voorschriften inhoudende de verplichting de bodembeschermende maatrege­len en voorzieningen te treffen zoals weergegeven in de CPR-richtlijn 9-1 (vijfde druk, uitgave 1993).

B7

Voorschriften inhoudende de verplichting extra bodembeschermende maatre­ge­len en voorzieningen te treffen zoals die in hoofdstuk 5, artikelen 5.7.2 en 5.7.3 van de CPR-richtlijn 9-6 (concept, uitgave 1993) zijn aangegeven.

B8

Voorschriften inhoudende de verplichting de bodembeschermende maatrege­len en voorzieningen te treffen als bedoeld in de CPR-richtlijnen 15-1, 15-2 of 15-3.

B9

Voorschrift inhoudende de verplichting dat de opslag moet plaatsvinden in een vloeistofdichte bak die tenminste de totale hoeveelheid opgesla­gen vloeistof kan bevatten.

B10

Voorschriften inhoudende de verplichting dat de tank bestand dient te zijn tegen de stof die erin wordt opgeslagen.

B11

Voorschriften inhoudende de verplichting dat voorzieningen dienen te zijn of te worden aangebracht welke duurzaam voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem kunnen komen, alsmede voorschriften inhoudende de verplichting een regelmatige controle uit te voeren ten aanzien van het functioneren van deze voorzieningen.

B12

Voorschriften inhoudende de verplichting dat voor-zieningen dienen te zijn of te worden aangebracht welke duurzaam voorkomen dat meststoffen uit kelders, silo's en bassins of van mestplaten in de bodem kunnen komen alsmede voorschriften inhou-dende de verplichting controle uit te voeren ten aanzien van het functioneren van deze voorzienin-gen, zoals beschreven in het Besluit Algemene voorschriften opslag van dierlijke meststoffen in grondwaterbeschermingsgebieden (besluit van gedeputeerde staten van 5 september 1995, kenmerk MBG 95/2407.

B13

Voorschriften inhoudende de verplichting leidingen ten behoeve van het transport van schadelijke stoffen, niet zijnde aardolieproducten en afvalwater, zodanig aan te leggen en te onderhouden dat het gehele stelsel duurzaam vloeistofdicht is, alsmede voorschriften inhoudende de verplich­ting leidingen voor de ingebruikname en vervolgens om de vijf jaar te inspecteren op het aspect vloeistofdichtheid.

B14

Voorschriften inhoudende de verplichting dat de aanleg, het beheer en het onderhoud van leidingen c.a. ten behoeve van het transport van afvalwater plaats vinden overeenkomstig de van toepassing zijnde Prak­tijkrichtlij­nen NPR 3218, NPR 3220, NPR 3221 en NPR 3398.

B15

Voorschriften inhoudende de verplichting dat vloeistoffen afkomstig van de verhardingen zodanig dienen te worden afgevoerd dat deze niet in de bodem terecht kunnen komen.

B16

Voorschriften inhoudende de verplichting dat:

- tijdens de mechanische ingreep geen verontreiniging van de bodem plaatsvindt of kan plaatsvinden;

- de mate van doorlaatbaarheid van de weerstandbiedende lagen na de ingreep niet groter is dan daarvoor;

- zodanige voorzieningen moeten worden getroffen dat tijdens het gebruik van het boorgat geen verontrei­nigende stoffen via dit boorgat in de bodem kunnen komen;

- bij de beëindiging van een boring het ontstane boorgat volledig afslui­tend wordt opgevuld.

B17

Voorschriften inhoudende de verplichting dat bij de plaatsing van een bouwkeet:

- het afvalwater van de bouwkeet op de riolering dient te worden geloosd;

- verwarming van de bouwkeet dient te geschieden met gasgestookte of elektrische verwarmings­appara­tuur.

B18

Voorschriften inhoudende de verplichting dat het te gebruiken materieel (graaf-, transport-, etc.) zodanig dient te zijn uitgerust en te worden gebruikt dat verontreiniging van de bodem met schadelijke stoffen niet kan optreden.

B19

Voorschriften inhoudende de verplichting dat bij het beëindigen van de werkzaamheden de bouwkeet met toebehoren en de voor de uitvoering van de werkzaamheden benodigde en de ten gevolge van de uitvoering van de werkzaamheden ontstane schadelijke stoffen op een milieuhygiënisch verant­woorde wijze moeten worden verwijderd.

B20

Voorschriften inhoudende de verplichting

- dat de op of in de bodem toe te passen bouwstoffen slechts mogen bestaan uit niet-verontreinigde grond, zand of steenmaterialen dan wel uit overige secundaire grondstoffen van categorie I (niet zijnde verontreinigde grond) als bedoeld in het Provinciaal interimbeleid Werken met secundaire grondstoffen/Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming;

- dat steenmaterialen terugneembaar worden toegepast en niet met de bodem mogen worden vermengd;

- dat de toepassing van overige secundaire grondstoffen van categorie I (niet zijnde verontreinigde grond) geschiedt overeenkomstig de voorwaarden van het Provinciaal interimbeleid/Bouwstoffenbesluit en

- dat van de toepassing van overige secundaire grondstoffen van categorie I (niet zijnde verontreinigde grond) vooraf een melding wordt gedaan aan het bevoegd gezag overeenkomstig het Provinciaal interimbeleid/ Bouwstoffenbesluit en dat niet met de toepassing mag worden begonnen voordat bericht is ontvangen dat de melding is geaccepteerd.

B21

Voorschriften inhoudende de verplichting dat

- het wassen van motorvoertuigen en motorwerktuigen alleen mag plaatsvin­den op/in de daarvoor bestemde wasplaats;

- voorzieningen dienen te worden getroffen zodat de nevel ten gevolge van het wassen zich niet buiten de wasplaats kan versprei­den;

- de vloer waarop het wassen plaatsvindt, vloeistofdicht moet zijn;

- de vloer afwaterend moet zijn gelegd naar een of meer schrobputten of afvoergoten, die zijn aangesloten op de bedrijfsriolering. Doorvoerin­gen van kabels of leidingen moeten vloeistof­dicht zijn afgewerkt;

- oliën, vetten, modder of water niet over de rand van de vloer van de wasplaats anders dan in een schrobput of afvoergoot mogen worden geveegd of geschrobd.

B22

C. INSTRUCTIEBEPALINGEN

95

Tabel C

AC­-TI­VI-TE­IT

DE VAN TOEPASSING ZIJNDE VOOR-SCHRIF-TEN

MOGELIJKHEDEN VOOR AFWIJKINGEN/ NA­DERE EISEN

TERMIJN WAAR-BINNEN BE­STAAN­DE VER­GUN­NINGEN MOE­TEN WOR­DEN AAN­GEPAST

A1

B3, B9, B10

Bij zeer geringe hoeveel-heden op­slag (£ 250 li­ter) hoeft B3 niet te worden op­ge­nomen.

A2

B1, B6

B6 alleen opnemen indien van toe­pas­sing.

A3

B2, B3, B5, B6, B10

De laatste zinsnede van B6 is niet van toepassing indien aan de tank een afleverinstallatie met een doorzet van 10.000 liter per jaar of minder is verbonden.

B10 is niet van toepassing op dubbelwandige tanks die zijn geïnstalleerd voor 28 maart 1995 in de gebieden Enschede-Losser, Enschede-Weerseloseweg en Hengelo. De tanks moeten wel worden geplaatst op een stelconplaat of gelijkwaardige voorziening en zijn beveiligd tegen aanrijdingen.

A4

B3, B9, B10

Bij zeer geringe hoeveel-heden op­slag (£ 250 li­ter) hoeft B3 niet te worden op­ge­nomen.

A5

B3, B4, B5, B7, B11

Bij B7 gelden de art. 9.2.1 en 9.2.3 van de CPR-rich­tlijn 9-1 (vijfde druk, uitgave 1993) alleen voor nieuw te in­stalleren tanks.

Bij B7, de art. 9­.3.1.1 t/m 9.3.­1.4 van de CPR-ri­cht­lijn 9-1 (vij­fde druk, uit­gave 1993), kan de con­trole op water achter­wege wor­den ge­laten bij opslag van water­hou­dende scha­delij­ke stof­fen.

A6

B3, B5, B8, B10

A7

B3, B9

A8

B3, B12, B16

Bij bestaande en nieuwe opslag in si­lo's, kel­ders of vergelijk­bare inpandi­ge vloei­stofdichte con­structies (ter beoor­deling van het bevoegd gezag) hoeft B16 niet te worden opgeno­men.

Bij bestaande opslag in silo's, kelders of vergelijk­bare inpan­dige vloei­stofdi­chte con­structies (ter be­oordeling van het be­voegd ge­zag), waarbij al is vol­daan aan B12, hoeft B3 niet te worden opge­no­men.

A9

B12, B13, B16

A10

B13

A11

B12, B16

Indien de opslag 200 kg. of minder is, hoeven B12 en B16 niet te worden opgenomen.

A12

B12, B16

Indien de opslag 1 m3 of minder is, hoeven B12 en B16 niet te worden opgenomen.

A13

B3, B12, B16

5 jaar

A14

B3, B12, B16

A15

B14

Indien het minder risicovolle lei­dingen betreft kan met be­trekking tot de in­spectie ook een periode van 10 jaar wor­den opgenomen.

A16

B15

A17

B3, B12, B16

B12 en B16 alleen opnemen indien van toepas­sing.

A18

B12, B16

Indien de totale oppervlakte £ 150 m2 dan wel indien het gaat om een bestaan­de situatie kan worden vol­staan met een aaneengesloten ver­har­ding.

A19

B22

A20

B18, B19, B20

M.b.t. B18: Indien aansluiting op de riolering niet mogelijk is, moet het afvalwater worden opge­vangen in een vlo­ei­stof­dichte bak en worden afgevoerd naar een ri­oolwa­terzui­ve­ringsinstal­la­tie

A21

B21

A22

B17

A23

B17

BIJLAGE 10. Regels voor gedragingen

BIJLAGE 10, ONDERDEEL A

96

A. Regels inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder

Titel 1 - Algemene bepaling

Bepaling 1.1 Definitie

In dit onderdeel van de bijlage wordt verstaan onder geluidsapparaat, toestel, motorvoertuig en bromfiets: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet geluidhinder.

Titel 2 - Verbodsbepalingen

Bepaling 2.1

97

Verbodtoestel

1. Het is verboden een toestel te gebruiken waardoor de ervaring van de natuurlijke geluiden kan worden verstoord.

2. Tot een toestel als bedoeld in het eerste lid behoren in ieder geval.

a. airgun- en andere knalapparatuur en een motorisch aangedreven werktuig met bijbehorende transportmiddelen, te gebruiken in het kader van seismologisch onderzoek en opsporingsonderzoek naar of ontginning van de in de bodem aanwezige stoffen;

98

b. een motorisch aangedreven werktuig, te gebruiken in het kader van de aanleg van kabels en buisleidingen in of op de bodem;

99

c. een omroepinstallatie, sirene, hoorn en een ander daarmee vergelijkbaar toestel bestemd om geluid te versterken of voort te brengen;

100

d. een modelvliegtuig, modelboot of modelauto, indien deze wordt aangedreven door een verbrandingsmotor;

e. een muziekinstrument en een andere daarmee vergelijkbaar geluidsapparaat, al dan niet gekoppeld aan een geluidsversterker;

101

f. een jetski die wordt aangedreven door een verbrandingsmotor;

g. een schietwapen.

102

3. Gedeputeerde staten kunnen andere toestellen aanwijzen waarvoor het in het eerste lid gestelde verbod geldt.

Bepaling 2.2

103

Motorvoertuig & bromfiets

Het is verboden zich met een motorvoertuig of bromfiets te bevinden buiten de openbare weg of buiten andere voor bestemmingsverkeer openstaande wegen terreinen.

Bepaling 2.3

104

Toertocht

Het is verboden een toertocht voor motorvoertuigen of bromfietsen te houden of daaraan deel te nemen.

Bepaling 2.4

105

Vuurwerk

Het is verboden vuurwerk te gebruiken.

Bepaling 2.5

106

Speedboat

Het is verboden met een speedboat sneller te varen dan 6 kilometer per uur.

Titel 3 - Vrijstellingen

Bepaling 3.1

De in de bepalingen 2.1, eerste lid, en 2.2 gestelde verboden gelden niet voor zover zij betrekking hebben op een toestel dat wordt gebruikt ten behoeve van:

a. de uitoefening van land-, tuin- of bosbouw of beroepsmatige visserij;

107

b. de grondwateronttrekking in een gebied dat in bijlage 6 is aangewezen ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning, voor zover dat gebruik redelijkerwijs noodzakelijk is voor de normale werking van de inrichting, gericht op de openbare drinkwaterproductie;

c. het onderhoud van het gebied of van daarin aanwezige bouwwerken en andere constructies.

Bepaling 3.2

Het in bepaling 2.1, eerste lid, gestelde verbod geldt voorts niet voor zover het betrekking heeft op

a. een werktuig als bedoeld in bepaling 2.1, tweede lid, onder b, dat wordt gebruikt ten behoeve van directe woonaansluitingen;

b. het gebruik van een toestel als bedoeld in bepaling 2.1, tweede lid, onder c, indien het noodzakelijk is ter afwending van dreigend gevaar of anderszins uit een oogpunt van algemene veiligheid;

c. een geluidsapparaat als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, onder e, dat wordt gebruikt binnen 50 meter van een woonhuis en mits niet hoorbaar op een afstand van meer dan 50 meter van het apparaat;

d. een schietwapen als bedoeld in bepaling 2.1, tweede lid, onder g, indien dat wordt gebruikt

1. door een persoon met opsporingsbevoegdheid in de uitoefening van zijn functie;

2. in geval het een noodseinmiddel betreft: in geval van nood;

3. met inachtneming van het bepaalde in de Jachtwet of de Vogelwet.

Bepaling 3.3

108

Het in bepaling 2.4 gestelde verbod geldt niet indien het gebruik van vuurwerk noodzakelijk is ter oproeping van personen of ter afwending van dreigend gevaar.

Titel 4 - ontheffingen

Bepaling 4.1

109

1. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van de in titel 2 gestelde verboden.

2. Op de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag om ontheffing, dan wel tot wijziging of intrekking van een ontheffing is de in afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet van toepassing, tenzij het een aanvraag betreft om ontheffing van het in de bepaling 2.3 gestelde verbod.

BIJLAGE 10, ONDERDEEL B

Inleiding

Ontwikkeling van de regelgeving

De bescherming van de kwaliteit van het grondwater, dat wordt gewonnen ten behoeve van de drinkwaterproductie, is in de meeste provincies al gedurende vele jaren een provinciale aangelegenheid. Al in de zestiger jaren hebben provincies autonome verordeningen op dit terrein vastgesteld. Rond de winningsmiddelen van waterleidingbedrijven werden beschermingszones gecreëerd, waterwingebieden, waarbinnen allerlei bodembedreigende handelingen werden verboden of afhankelijk gesteld van een ontheffing.

Aan enige vrijblijvendheid om al dan niet een provinciale verordening vast te stellen kwam een eind met het inwerking treden van de Wet bodembescherming. Op grond van deze wet dienden provinciale staten een verordening vast te stellen, die regels moest bevatten "in het belang van de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning". Dit werden de Grondwaterbeschermingsverordeningen die vrijwel alle provincies in 1988 hebben vastgesteld.In Overijssel: de Verordening grondwaterbeschermingsgebieden Overijssel.

Met de komst van de Wet milieubeheer (Wm) onderging de plaats van de provincies op het terrein van de bodembescherming een aantal ingrijpende veranderingen. Hierbij is vooral van belang dat de provincies ten aanzien van inrichtingen geen ontheffingen meer verlenen, maar dat aspecten met betrekking tot grondwaterbescherming moeten worden meegenomen in de milieuvergunning. Burgemeester en wethouders hebben dus een grotere rol gekregen.

Daardoor geldt in zijn algemeenheid dat de rol van de provincies veel nadrukkelijker een beleidsbepalende is geworden; uitvoering van het grondwaterbeschermingsbeleid door de provincies is op de tweede plaats gekomen. Het zwaartepunt van de uitvoering van het grondwaterbeschermingsbeleid is verschoven naar de gemeenten.

Verordenende bevoegdheid van de provincie

Met de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer is er, als het gaat om de bevoegdheidstoedeling inzake de uitvoering van het grondwaterbeschermingsbeleid, onderscheid tussen gedragingen buiten inrichtingen en gedragingen binnen inrichtingen. Voor de inhoud van het begrip inrichting wordt verwezen naar de Wet milieubeheer en het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (IVB).

Voor gedragingen buiten inrichtingen zijn de provincies bevoegd gezag. Voor uiteenlopende aktiviteiten kunnen door de provincies voorschriften worden opgesteld die direkt kunnen worden toegepast in het kader van de ontheffingverlening op basis van de provinciale milieuverordening.

Voor gedragingen binnen inrichtingen zijn de gemeenten bevoegd gezag, tenzij het een inrichting betreft waarvoor de provincie bevoegd gezag is. Om de bescherming van de kwaliteit van het grondwater te garanderen zijn in de PMV instructiebepalingen opgenomen (bijlage 9). Deze bepalingen zorgen ervoor dat aan een milieuvergunningvoorschriften worden verbonden ter bescherming van de grondwaterkwaliteit.

Het gaat hier om het realiseren van de extra bescherming, die in een milieubeschermingsgebied nodig is.

Indien een inrichting geen vergunning nodig heeft omdat er een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 van de wet is vastgesteld, komt de extra bescherming tot stand via Uitvoeringsbesluiten van de provincie, waaraan degene die de inrichting drijft, zich moeten houden.

110

Regels ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning

Titel 1 - Algemene bepalingen

De algemene bepalingen komen overeen met de algemene bepalingen van de PMV-1995 voor het onderdeel grondwaterbescherming, maar zijn in het IPO-model iets anders geformuleerd.

De provincie Overijssel hanteert een andere definitie voor "dierlijke of andere meststoffen" en "reconstrueren".

Onder dierlijke meststoffen verstaan wij ook paardenmest en onder overige meststoffen verstaan wij ook kunstmest. Op deze wijze kunnen wij inhoud geven aan het voorgestane beleid ten aanzien van het (niet) toepassen van meststoffen in waterwingebieden.

Als gevolg van de definitie voor dierlijke en overige meststoffen valt ook de opslag binnen een vergunningplichtige inrichting van meer dan 1 m3 paardenmest onder de werking van de instructiebepalingen. Voor de opslag van meer dan 1m3 mest, waarvoor geen vergunningplicht geldt, is een verbod met een ontheffingsmogelijkheid opgenomen. Paardenmest is uit een oogpunt van grondwaterbescherming even schadelijk als de dierlijke meststoffen, genoemd in de Meststoffenwet en het verantwoord opslaan van paardenmest is derhalve even belangrijk als het opslaan van andere dierlijke vaste meststoffen.

Met betrekking tot de definitie van reconstrueren wijzen wij erop, dat wij onder reconstrueren ook verstaan het verrichten van onderhoudswerkzaamheden (het IPO-model zondert dit juist uit) in verband met de in de Deelnota milieubeschermingsgebieden neergelegde beleid om het verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan wegen, spoorwegen etc. in waterwingebieden aan een ontheffingsplicht te blijven verbinden.

Tenslotte wijzen wij nog op het gebruik van de term "bestrijdingsmiddelen". Deze term moet in het verband van bijlage 10, onderdeel B in juridische zin worden verstaan, namelijk in onmiddellijk verband met de Bestrijdingsmiddelenwet 1962. Wij geven er in het gewone spraakgebruik de voorkeur aan, de term "gewasbeschermingsmiddelen" te gebruiken, indien het gaat om bestrijdingsmiddelen in de zin van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962. In juridische zin gaat het echter om bestrijdingsmiddelen, zodat deze term hier wordt gebruikt.

Bepaling 1.1

Definities

1. In dit onderdeel van de bijlage wordt verstaan onder:

a. waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones: zones van milieubeschermingsgebieden die als zodanig zijn aangewezen in bijlage 6;

b. schadelijke stoffen: stoffen, combinaties van stoffen, preparaten of andere producten, in welke vorm ook, waarvan hetzij in het algemeen, hetzij in het gegeven geval kan worden verwacht dat ze op of in de bodem gebracht of gerakend de bodem verontreinigen of kunnen verontreinigen;

c. bodem: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Wet bodembescherming.

d. dierlijke of andere meststoffen: hetgeen daaronder wordt verstaan bij of krachtens de Meststoffenwet en de Meststoffenwet 1947, alsmede paardemest en kunstmest;

e. bestrijdingsmiddelen: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962;

f. compost, zwarte grond en zuiveringsslib: hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen;

g. reconstrueren: het aanbrengen van wijzigingen op of aan een weg, parkeergelegenheid, terrein voor zover dit - al dan niet tijdelijk - voor gemotoriseerd verkeer openstaat, waterweg of spoorweg, die verandering brengt in de bestaande of te verwachten risico's voor de grondwaterkwaliteit; onder reconstrueren wordt mede verstaan het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden;

h. lozing in de bodem: het definitief in de bodem brengen van vloeistoffen, met uitzondering van de lozingen als bedoeld in artikel 2 van het Lozingenbesluit bodembescherming;

i. secundaire grondstof: materialen die via hergebruik (materiaalhergebruik of nuttige toepassing) worden ingezet als bouwstof;

j. bouwstof: bouwstof als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder b van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming.

2. Onder op of in de bodem brengen van dierlijke meststoffen wordt niet verstaan: beweiding in grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones.

Bepaling 1.2 G.s.-lijst

1. Onder schadelijke stoffen worden in elk geval verstaan de stoffen, combinaties van stoffen, preparaten of andere producten die voorkomen op een door gedeputeerde staten vastgestelde lijst.

2. Voorafgaand aan het vaststellen, aanvullen of wijzigen van een in het eerste lid bedoelde lijst, winnen gedeputeerde staten het advies in van de commissie en de inspecteur.

3. Gedeputeerde staten maken een lijst als bedoeld in het eerste lid, alsmede de aanvullingen en wijzigingen, bekend in het provinciaal blad.

Titel 2 - Waterwingebieden

Paragraaf 2.1 - Inrichtingen

Bepaling 2.1.1

In § 4.4.2 van de deelnota Milieubeschermingsgebieden is aangegeven dat in het waterwingebied in principe alleen die aktiviteiten zijn toegestaan, die in verband staan met de grondwaterwinning. Wat betreft handelingen en activiteiten binnen inrichtingen is dit uitgangspunt neergelegd in deze bepalingen.

Teneinde nieuwvestiging van inrichtingen in een waterwingebied te voorkomen, is voor alle denkbare categorieën van inrichtingen in 2.1.1, eerste lid een absoluut oprichtingsverbod opgenomen. In 2.1.1, tweede lid is bepaald, dat al in een waterwingebied bestaande inrichtingen niet mogen worden veranderd, indien daardoor de grondwaterkwaliteit aan grotere risico's wordt blootgesteld. Het sluiten van bestaande inrichtingen wordt door ons niet beoogd.

In 2.1.2 is neergelegd, dat deze verboden niet gelden voor het pompstation van het waterleidingbedrijf en andere voor de waterwinning noodzakelijke inrichtingen, voorzover die niet tot het pompstation gerekend kunnen worden.

Onder de werking van de PMV-1993 werd door middel van het ontheffingenbeleid hetzelfde nagestreefd.

Het gevolg van deze bepaling is, dat een aanvraag om een milieuvergunning voor het oprichten van een inrichting of voor het wijzigen van een inrichting, waardoor de risico's voor de aantasting van de grondwaterkwaliteit toenemen, moet worden geweigerd. Het bevoegd gezag is aan deze bepaling gebonden op basis van artikel 8.10, tweede lid van de Wet milieubeheer.

In het kader van de vergunningverlening door burgemeester en wethouders zijn gedeputeerde staten adviseur. Over de invulling van dit adviseurschap zullen met de gemeenten nadere afspraken gemaakt worden. Indien er echter sprake is van aanvragen voor inrichtingen in waterwingebieden, zullen wij te allen tijde gebruik maken van onze bevoegdheid als adviseur.

De vraag of een bestaande inrichting mag veranderen wordt bepaald door de concrete invulling van het criterium 'redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die verandering wat betreft aard en omvang nadelige gevolgen heeft voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning' als bedoeld in het tweede lid van 2.1.1. Bij deze beoordeling bevelen wij aan gebruik te maken van het TNO-rapport 'Een methodiek voor de bepaling van het risico van bodemverontreiniging door bedrijven' (TNO, augustus 1990).

Oprichtingsverbod

1. Het is verboden in waterwingebieden een inrichting als bedoeld in de bijlagen I, II en III, behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, op te richten.

2. Het is verboden in waterwingebieden een inrichting als bedoeld in het eerste lid of de werking van een inrichting als bedoeld in het eerste lid te veranderen, indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die verandering wat betreft aard of omvang nadelige gevolgen heeft voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning.

Bepaling 2.1.2

In § 4.4.2 van de deelnota Milieubeschermingsgebieden is aangegeven dat in het waterwingebied in principe alleen die aktiviteiten zijn toegestaan, die in verband staan met de grondwaterwinning. Wat betreft handelingen en activiteiten binnen inrichtingen is dit uitgangspunt neergelegd in deze bepalingen.

Teneinde nieuwvestiging van inrichtingen in een waterwingebied te voorkomen, is voor alle denkbare categorieën van inrichtingen in 2.1.1, eerste lid een absoluut oprichtingsverbod opgenomen. In 2.1.1, tweede lid is bepaald, dat al in een waterwingebied bestaande inrichtingen niet mogen worden veranderd, indien daardoor de grondwaterkwaliteit aan grotere risico's wordt blootgesteld. Het sluiten van bestaande inrichtingen wordt door ons niet beoogd.

In 2.1.2 is neergelegd, dat deze verboden niet gelden voor het pompstation van het waterleidingbedrijf en andere voor de waterwinning noodzakelijke inrichtingen, voorzover die niet tot het pompstation gerekend kunnen worden.

Onder de werking van de PMV-1993 werd door middel van het ontheffingenbeleid hetzelfde nagestreefd.

Het gevolg van deze bepaling is, dat een aanvraag om een milieuvergunning voor het oprichten van een inrichting of voor het wijzigen van een inrichting, waardoor de risico's voor de aantasting van de grondwaterkwaliteit toenemen, moet worden geweigerd. Het bevoegd gezag is aan deze bepaling gebonden op basis van artikel 8.10, tweede lid van de Wet milieubeheer.

In het kader van de vergunningverlening door burgemeester en wethouders zijn gedeputeerde staten adviseur. Over de invulling van dit adviseurschap zullen met de gemeenten nadere afspraken gemaakt worden. Indien er echter sprake is van aanvragen voor inrichtingen in waterwingebieden, zullen wij te allen tijde gebruik maken van onze bevoegdheid als adviseur.

De vraag of een bestaande inrichting mag veranderen wordt bepaald door de concrete invulling van het criterium 'redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die verandering wat betreft aard en omvang nadelige gevolgen heeft voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning' als bedoeld in het tweede lid van 2.1.1. Bij deze beoordeling bevelen wij aan gebruik te maken van het TNO-rapport 'Een methodiek voor de bepaling van het risico van bodemverontreiniging door bedrijven' (TNO, augustus 1990).

Uitzondering

De verboden in bepaling 2.1.1, eerste en tweede lid, gelden niet met betrekking tot inrichtingen ten behoeve van de grondwateronttrekking, met het oog waarop het betreffende gebied wordt beschermd, voor zover een in het eerste lid bedoelde inrichting of een in het tweede lid bedoelde verandering redelijkerwijs noodzakelijk is voor de normale werking van de inrichting, gericht op de openbare drinkwaterproductie.

Paragraaf 2.2 - Gedragingen buiten inrichtingen

Bepaling 2.2.1

111

Verboden

1. Het is verboden in waterwingebieden buiten inrichtingen:

a. schadelijke stoffen te hebben, te gebruiken, te vervoeren of op of in de bodem te brengen; 112

b. dierlijke of andere meststoffen, waaronder compost, zwarte grond of zuiveringsslib, op of in de bodem te brengen; 113

c. constructies van welke aard dan ook -leidingen en installaties daaronder begrepen- tot stand te brengen, te hebben of te gebruiken met het doel het vervoeren, bergen, opslaan, overslaan, storten of verzinken van schadelijke stoffen door, op of in de bodem mogelijk te maken; 114

d. begraafplaatsen als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging of terreinen voor de uitstrooiing van as als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de lijkbezorging op te richten, te hebben of te gebruiken; 115

e. boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben; 116

f. de grond dieper te roeren dan twee meter onder het maaiveld of anderszins werken op of in de bodem uit te voeren of te doen uitvoeren, waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de beschermende werking van de slecht doorlatende bodemlagen kunnen aantasten; onder deze werken worden in elk geval verstaan bodemstabiliseringswerken, grond en funderingswerken en het plaatsen en verwijderen van damwanden en heipalen. 117

g. wegen, parkeergelegenheden, terreinen voor zover deze - al dan niet tijdelijk - voor gemotoriseerd verkeer openstaan, waterwegen of spoorwegen aan te leggen, te hebben of te reconstrueren; 118

h. kampeergelegenheden, recreatiecentra of kampementen aan te leggen, te hebben, in exploitatie te nemen of te exploiteren;

i. een gebouw in de zin van de Woningwet tot stand te brengen; 119

j. een lozing in de bodem uit te voeren; 120

k. secundaire grondstoffen of afvalstoffen, al dan niet in verpakking, op de bodem te verbranden of op of in de bodem te brengen of te hebben; 121

l. ondergrondse, niet meer in gebruik zijnde tanks voor de opslag van aardolieproducten te hebben. 122

2. Waar in het eerste lid sprake is van oprichten, tot stand brengen of aanleggen, wordt daaronder mede verstaan wijzigen of uitbreiden.

Bepaling 2.2.2 Uitzonderingen

1. Het in bepaling 2.2.1, eerste lid, onder a, gestelde verbod geldt niet voor:123

a. het voorhanden hebben, gebruiken en vervoeren van schadelijke stoffen ten behoeve van de grondwateronttrekking, met het oog waarop het betreffende gebied wordt beschermd, voor zover deze stoffen redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor de normale werking van de inrichting;

b. geringe hoeveelheden schadelijke stoffen in en bij woningen en andere gebouwen, die dienen of gediend hebben voor normaal gebruik ter plaatse of afkomstig zijn van normaal gebruik van die woningen of gebouwen, mits bewaard in een deugdelijke verpakking en afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden;

c. schadelijke stoffen aanwezig in en benodigd voor het doen functioneren van motorvoertuigen, motorwerktuigen of bromfietsen;

d. het verspreiden van wegenzout ter bestrijding van gladheid van wegen;

e. het vervoeren van schadelijke stoffen in afgesloten en vloeistofdichte tanks of in een deugdelijk gesloten verpakking, mits deugdelijk geladen, afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden en op zodanige wijze dat geen gevaar voor verspreiding of verstuiving bestaat.

2. De in bepaling 2.2.1, eerste lid, onder e en f, gestelde verboden gelden niet voor: 124

a. het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van grondwateronttrekkingen met het oog waarop het betreffende gebied wordt beschermd;

b. het oprichten van boorputten ten behoeve van het grondwaterbeheer voor zover daarvoor een vergunning krachtens de Grondwaterwet is vereist of algemene voorschriften krachtens de Wet bodembescherming gelden;

c. het saneren van de bodem dan wel het verrichten van handelingen tengevolge waarvan een verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, indien voor dat saneren of die handelingen gedeputeerde staten in het kader van de Wet bodembescherming opdracht of toestemming hebben gegeven.

3. De in bepaling 2.2.1, eerste lid, gestelde verboden gelden niet voor waterleidingbedrijven voor zover de gedragingen noodzakelijk zijn voor de normale uitoefening van het waterleidingbedrijf. 125

Bepaling 2.2.3

126

Ontheffingen

1. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van:

a. de in bepaling 2.2.1, eerste lid, onder a, c, e, f, gestelde verboden;

b. het in bepaling 2.2.1, eerste lid, onder g, gestelde verbod, voor wegen, parkeergelegenheden, terreinen voor gemotoriseerd verkeer, waterwegen of spoorwegen die op 1 januari 1989 bestonden of in aanleg waren.

2. In afwijking van het eerste lid kunnen gedeputeerde staten geen ontheffing verlenen ten behoeve van:

a. de ondergrondse opslag van schadelijke stoffen;

b. het gebruik van bestrijdingsmiddelen.

3. Op de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag om ontheffing, dan wel tot wijziging of intrekking van een ontheffing is de in afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet van toepassing.

Titel 3 - Grondwaterbeschermingsgebieden

Paragraaf 3.1 - Inrichtingen

Bepaling 3.1.1

127

Lijst van oprichtingsverboden

Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebieden een inrichting op te richten, indien die inrichting behoort tot een categorie van inrichtingen die is aangewezen in de in bijlage 10.B.1 van deze verordening opgenomen lijst.

Bepaling 3.1.2

128

Het verbod in bepaling 3.1.1 geldt niet met betrekking tot inrichtingen ten behoeve van de grondwateronttrekking, met het oog waarop het betreffende gebied wordt beschermd, voor zover een dergelijke inrichting redelijkerwijs noodzakelijk is voor de normale werking van de inrichting.

Bepaling 3.1.3

129

Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebieden de werking van:

a. een inrichting als bedoeld in categorie 5 van bijlage I behorend bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, waarin de opslag van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare of brandbare vloeistoffen ondergronds plaatsvindt;

b. een inrichting als bedoeld in de categorieën 1 tot en met 4 of 6 tot en met 29 van bijlage I behorend bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, waarbinnen zich een of meer ondergrondse tanks voor de opslag van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare of brandbare vloeistoffen bevinden,

voor wat betreft de onder a of b genoemde opslag te veranderen, indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die verandering wat betreft aard of omvang nadelige gevolgen heeft voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning.

Bepaling 3.1.4

130

Lijst van inwerkingsverboden

1. Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebieden een inrichting waarvoor het in artikel 8.1 van de wet gestelde verbod is opgeheven in werking te hebben, indien die inrichting behoort tot een categorie van inrichtingen die is aangewezen bij de in bijlage 10.B.2 van deze verordening opgenomen lijst.

2. Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebieden een inrichting waarvoor het in artikel 8.1 van de wet gestelde verbod niet geldt in werking te hebben, indien zich binnen die inrichting een of meer ondergrondse tanks voor de opslag van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare of brandbare vloeistoffen bevinden.

G.s.-voorschriften

3. De in het eerste en tweede lid gestelde verboden gelden niet voor zover wordt voldaan aan de algemene voorschriften die overeenkomstig bepaling 5.1 door gedeputeerde staten zijn vastgesteld.

Bepaling 3.1.5

131

1. Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebieden een inrichting in werking te hebben, waarbinnen

a. een omvangrijke lozing van huishoudelijke afvalwater,

b. een lozing van koelwater of

c. een lozing van overige vloeistoffen

plaatsvindt in de bodem.

Paragraaf 3.2 - Gedragingen buiten inrichtingen

Bepaling 3.2.1

132

Verboden

1. Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebieden buiten inrichtingen:

a. schadelijke stoffen te hebben, te gebruiken, te vervoeren of op of in de bodem te brengen;

b. dierlijke of andere meststoffen waaronder compost, zwarte grond of zuiveringsslib op of in de bodem te brengen;

c. constructies van welke aard dan ook leidingen en installaties daaronder begrepen tot stand te brengen, te hebben of te gebruiken met het doel het vervoeren, bergen, opslaan, overslaan, storten of verzinken van schadelijke stoffen door, op of in de bodem mogelijk te maken;

d. begraafplaatsen als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging of terreinen voor de uitstrooiing van as als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de lijkbezorging op te richten, te hebben of te gebruiken;

e. boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben;

f. de grond dieper te roeren dan twee meter onder het maaiveld of anderszins werken op of in de bodem uit te voeren of te doen uitvoeren, waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de beschermende werking van de slecht doorlatende bodemlagen kunnen aantasten; onder deze werken worden in elk geval verstaan bodemstabiliseringswerken, grond en funderingswerken en het plaatsen en verwijderen van damwanden en heipalen.

g. wegen, parkeergelegenheden, terreinen voor zover deze - al dan niet tijdelijk - voor gemotoriseerd verkeer openstaan, waterwegen of spoorwegen aan te leggen, te hebben of te reconstrueren;

h. kampeergelegenheden, recreatiecentra of kampementen aan te leggen, te hebben, in exploitatie te nemen of te exploiteren;

i. een gebouw in de zin van de Woningwet tot stand te brengen;

j. een lozing in de bodem uit te voeren;

k. secundaire grondstoffen of afvalstoffen, al dan niet in verpakking, op de bodem te verbranden of op of in de bodem te brengen of te hebben;

l. ondergrondse, niet meer in gebruik zijnde tanks, voor de opslag van aardolieproducten te hebben;

m. bovengrondse tanks voor de opslag van aardolieproducten te installeren;

n. meer dan 1 m3 dierlijke of andere meststoffen, waaronder compost, zwarte grond of zuiveringsslib, op te slaan.

2. Waar in het eerste lid sprake is van oprichten, tot stand brengen of aanleggen, wordt daaronder mede verstaan wijzigen of uitbreiden.

Bepaling 3.2.2

133

Uitzonderingen

1. Het in bepaling 3.2.1, eerste lid, onder a, gestelde verbod geldt niet voor:

a. het voorhanden hebben, gebruiken en vervoeren van schadelijke stoffen ten behoeve van de grondwateronttrekking, met het oog waarop het betreffende gebied wordt beschermd, voor zover deze stoffen redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor de normale werking van de inrichting;

b. geringe hoeveelheden schadelijke stoffen in en bij woningen en andere gebouwen, die dienen of gediend hebben voor normaal gebruik ter plaatse of afkomstig zijn van normaal gebruik van die woningen of gebouwen, mits bewaard in een deugdelijke verpakking en afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden;

c. schadelijke stoffen aanwezig in en benodigd voor het doen functioneren van motorvoertuigen, motorwerktuigen of bromfietsen;

d. het verspreiden van wegenzout ter bestrijding van gladheid van wegen;

e. het vervoeren van schadelijke stoffen in afgesloten en vloeistofdichte tanks of in een deugdelijk gesloten verpakking, mits deugdelijk geladen, afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden en op zodanige wijze dat geen gevaar voor verspreiding of verstuiving bestaat.

f. het gebruik van krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 toegestane bestrijdingsmiddelen met uitzondering van;

- die bestrijdingsmiddelen waarbij in de voor die bestrijdingsmiddelen afgegeven toelatingsbeschikking als bedoeld in artikel 5 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 als wettelijk gebruiksvoorschrift is opgenomen: “Het is verboden dit middel in grondwaterbeschermingsgebieden als bedoeld in de Wet bodembescherming, daaronder niet begrepen de gebieden waarbinnen uitsluitend fysische bodemaantastingen zoals grondboringen zijn verboden, te gebruiken;

- die bestrijdingsmiddelen waarbij in de voor die bestrijdingsmiddelen afgegeven toelatingsbeschikking als bedoeld in artikel 5 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 als wettelijk gebruiksvoorschrift is opgenomen dat het gebruik in bepaalde perioden, op bepaalde gronden of in bepaalde gewassen verboden is binnen grondwaterbeschermingsgebieden als bedoeld in de Wet bodembescherming, daaronder niet begrepen de gebieden waarbinnen uitsluitend fysische bodemaantastingen zoals grondboringen zijn verboden, waar het gaat om toepassingen in die bepaalde perioden, op die bepaalde gronden of in die bepaalde gewassen.

2. Het in bepaling 3.2.1, eerste lid, onder b, gestelde verbod geldt niet voor het normaal landbouwkundig gebruik van dierlijke meststoffen en kunstmest.

3. De in bepaling 3.2.1, eerste lid, onder d en g, gestelde verboden zijn voor begraafplaatsen of terreinen voor de uitstrooiing van as respectievelijk voor wegen, parkeergelegenheden, terreinen voor zover deze - al dan niet tijdelijk - voor gemotoriseerd verkeer openstaan, waterwegen of spoorwegen, die op 1 januari 1989 bestonden of in aanleg waren, niet van toepassing voor zover het de toestand betreft waarin zij op die datum verkeerden.

4. Het in bepaling 3.2.1, eerste lid, onder g gestelde verbod geldt niet voor onderhoudswerkzaamheden.

5. De in bepaling 3.2.1, eerste lid, onder e en f, gestelde verboden gelden niet voor:

a. het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van grondwateronttrekkingen met het oog waarop het betreffende gebied wordt beschermd;

b. het oprichten van boorputten ten behoeve van het grondwaterbeheer voor zover daarvoor een vergunning krachtens de Grondwaterwet is vereist of algemene voorschriften krachtens de Wet bodembescherming gelden;

c. het saneren van de bodem dan wel het verrichten van handelingen tengevolge waarvan een verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, indien voor dat saneren of die handelingen gedeputeerde staten in het kader van de Wet bodembescherming opdracht of toestemming hebben gegeven.

6. Het in bepaling 3.2.1, eerste lid, onder i, gestelde verbod geldt niet voor gedeeltelijke veranderingen of vernieuwingen van gebouwen alsmede voor verbouwingen of de oprichting van gebouwen van beperkte betekenis, bedoeld in het Besluit meldingplichtige bouwwerken.

7. De in bepaling 3.2.1, eerste lid, gestelde verboden gelden niet voor zover wordt voldaan aan de algemene voorschriften die overeenkomstig bepaling 5.1 door gedeputeerde staten zijn vastgesteld.

Bepaling 3.2.3

134

Ontheffingen

1. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van:

a. de in bepaling 3.2.1, eerste lid, onder a, b, c, e, m en n gestelde verboden;

b. het in bepaling 3.2.1, eerste lid onder d gestelde verbod voorzover het betreft het hebben of gebruiken van begraafplaatsen of strooivelden;

c. de in bepaling 3.2.1, eerste lid, onder f, g, h en i, gestelde verboden;

d. het in bepaling 3.2.1, eerste lid, onder j gestelde verbod voorzover het betreft beperkte lozingen van huishoudelijk afvalwater indien

a. de lozing nog niet plaatsvond op 1 juli 1991 en de afstand van de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt tot de dichtstbijzijnde riolering waarop kan worden aangesloten meer bedraagt dan 100 meter of

b. de lozing plaatsvond op 1 juli 1991 en de afstand van het gebouw waar het afvalwater vrijkomt tot de dichtstbijzijnde riolering waarop kan worden aangesloten meer bedraagt dan 100 meter.

e. het in bepaling 3.2.1, eerste lid onder k gestelde verbod voorzover het betreft secundaire grondstoffen die behoren tot categorie I als bedoeld in het Provinciaal interimbeleid Werken met secundaire grondstoffen/Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming.

2. In afwijking van het eerste lid, onder c kunnen gedeputeerde staten geen ontheffing verlenen ten behoeve van

- woningen,

- wegen van de 1e, 2e en 3e orde,

- grootschalige verblijfsrecreatie,

indien deze activiteiten niet dienen ter uitvoering van een rechtsgeldig bestemmingsplan.

Procedure

3. Op de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag om ontheffing, dan wel tot wijziging of intrekking van een ontheffing is de in afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet van toepassing.

Titel 3A Voor nitraat kwetsbare grondwaterbeschermingsgebieden.

135

Bepaling 3A.1

1. Het is verboden in voor nitraat kwetsbare grondwaterbeschermingsgebieden, die zijn aangewezen in bijlage 6, dierlijke meststoffen te gebruiken in grotere hoeveelheden (gemeten in kilogrammen fosfaat (P2O5) per hectare per jaar) dan 125 kilogram op grasland.

2. Het is in het voor nitraat kwetsbare grondwaterbeschermingsgebied Havelte/Havelterberg verboden dierlijke meststoffen te gebruiken in grotere hoeveelheden, gemeten in kilogrammen fosfaat (P2O5) per hectare per jaar, dan

- 75 kg op bouw- en maïsland,

- 110 kg op grasland.

Titel 4 - Boringsvrije zones

136

Bepaling 4.1 Verboden

Het is verboden in boringsvrije zones buiten inrichtingen:

a. boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben;

b. de grond dieper onder het maaiveld te roeren dan

- 50 meter in de gebieden Deventer-Ceintuurbaan, Deventer-Zutphenseweg en Diepenveen en in de boringsvrije zone van het gebied Engelse Werk;

- 20 meter in het gebied Enschede-Centrum;

- 5 meter in het gebied Kotkamp/Schreurserve;

c. of anderszins werken op of in de bodem uit te voeren of te doen uitvoeren, waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de beschermende werking van de slecht-doorlatende bodemlagen kunnen aantasten; onder deze werken worden in elk geval verstaan bodemstabiliseringswerken, grond en funderingswerken en het plaatsen en verwijderen van damwanden en heipalen.

Bepaling 4.2 Uitzonderingen

1. De in bepaling 4.1 gestelde verboden gelden niet voor:

a. het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van grondwateronttrekkingen met het oog waarop het betreffende gebied wordt beschermd;

b. het oprichten van boorputten ten behoeve van het grondwaterbeheer voor zover daarvoor een vergunning krachtens de Grondwaterwet is vereist of algemene voorschriften krachtens de Wet bodembescherming gelden;

c. het saneren van de bodem dan wel het verrichten van handelingen tengevolge waarvan een verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, indien voor dat saneren of die handelingen gedeputeerde staten in het kader van de Wet bodembescherming opdracht of toestemming hebben gegeven;

G.s.-voorschriften

2. De in bepaling 4.1 gestelde verboden gelden niet voor zover wordt voldaan aan de algemene voorschriften die overeenkomstig bepaling 5.1 door gedeputeerde staten zijn vastgesteld.

Bepaling 4.3 Ontheffingen

1. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van de in bepaling 4.1 gestelde verboden.

Procedure

2. Op de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag om ontheffing, dan wel tot wijziging of intrekking van een ontheffing is de in afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet van toepassing.

Titel 5 - Algemene voorschriften

137

Bepaling 5.1

1. Gedeputeerde staten kunnen ten aanzien van inrichtingen of gedragingen als bedoeld in:

a. bepaling 3.1.4, eerste en tweede lid,

b. bepaling 3.2.1, eerste lid, en

c. bepaling 4.1

algemene voorschriften vaststellen.

2. Tot de voorschriften bedoeld in het eerste lid kan behoren de verplichting de inrichting of gedragingen te melden aan gedeputeerde staten of een door gedeputeerde staten aangewezen instantie.

Advies 3.

Voorafgaand aan het gebruik maken van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid winnen gedeputeerde staten het advies in van de commissie, de inspecteur en de grondwateronttrekkers.

Procedure 4.

Gedeputeerde staten maken de algemene voorschriften, bedoeld in het eerste lid, bekend in het provinciaal blad.

BIJLAGE 10.B.1

(Categorieën bedrijven met een bodemindex 2 en 3 volgens de brochure "Bedrijven en mi­lieuzonering", VNG, Groene reeks nr. 80, juli 1992)

Tabel

OPSLAGEN GEVAARLIJKE STOFFEN

brandbare vloeistoffen, ondergronds, K1/­K2/K3-kl.

brandbare vloeistoffen, bovengronds, K1/­K2/K3-kl.

bestrijdingsmiddelen

gier / drijfmest (open en gesloten)

INSTALLATIES

vatenspoelinstallaties

stookinstallatie, olie, >= 50 MW

stookinstallatie, kolen, >= 50 MW

motorbrandstofpompen

01

LAND- EN TUINBOUW

01.16

intensieve veehouderij:

- varkensmesterijen

- kalvermesterijen

- stiermesterijen

01.21/.27

tuinbouwbedrijven met open grond­teelt

01.28

bijzondere tuinbouwbedrijven:

- champignonkwekerijen (al­gemeen)

- champignonkwekerijen met mest­fermenta­tie

- bloembollen-droog- en prepareer­bedrij­ven

01.29

tuinbouwbedrijven met bedekte teelt (kas­sen)

- zonder kasverwarming

- met kasverwarming, met olie

- met kasverwarming, met kolen

01.4

agrarische dienstverlenende be­drijven met opslag bestrij­dings­middelen

11

DELFSTOFFENWINNING

11.01

kolenmijnbouw

12.01

aardoliewinputten

12.03

aardolie- en gasexploratie (tijde­lijke activ.)

19.02

zoutwinning (putten)

20/21

VOEDINGS- EN GENOTMIDDELENINDUS­TRIE

20.51

suikerfabrieken (biet-)

20.61

olie- en vettenfabrieken (zonder en met hexaan-extrac­tie)

20.62

margarinefabrieken e.d., p.c. >= 250.000 t/j

21.41

gist- en spiritusfabrieken, p.c. >= 5.000 t/j

22

TEXTIELINDUSTRIE

22.41

textielblekerijen, -ververijen, -drukke­rijen

22.42

loonblekerijen, -ververijen, -dru­kkerijen

24

LEDERWARENINDUSTRIE

24.1

lederfabrieken

25

HOUT EN MEUBELINDUSTRIE

25.23

houtconserveringsbedrijven (druk/­vacuum­processen of drenken e.d.)

25.71

meubelfabrieken (incl. lakspuite­rij)

27

GRAFISCHE INDUSTRIE EN UITGEVERIJ­EN

27.11

dagbladdrukkerijen

27.13

vlakdrukkerijen:

- offset-vellen-drukkerijen

- offset-rotatie-drukkerij­en (gro­ot, met thermi­sche droge­rij)

27.14

rotatie-diepdrukkerijen

28

AARDOLIE- EN STEENKOOLVERWERKENDE INDUS­TRIE

28.1

aardolieraffinaderijen

28.21

cokesfabrieken

28.22

bitumineus wegenbouwmaterialenfa­brieken

28.23

bitumineus dakbedekkingsmateria­lenfabrie­ken

28.24

smeeroliën- en vettenfabrieken

28.29

overige aardolie- en steenkoolpro­ducten­fabrieken:

- steenkoolproductenfabrie­ken n.­e.g.

- aardolieproductenfabrie­ken n.­e.g.

29

CHEMISCHE INDUSTRIE

29.1

kunstmeststoffenfabrieken

29.2

kunstharsenfabrieken e.d.

29.3

kleur- en verfstoffenfabrieken

29.42

anorg. chemische grondstoffenfa­brieken n.e.g.

29.43

synth. reuk- en smaakstoffenfa­brieken

29.49.1

methanolfabrieken

29.49.2

vetzuren- en alkanolenfabrieken (niet synthetisch)

29.49.3

grondstoffenfabrieken voor genees­middelen en fijnchemicaliën

29.49.4

organ. chemische grondstoffenfa­brieken n.e.g.

29.51

verf-, lak- en vernisfabrieken

29.71

zeep-, was- en reinigingsmiddelen­fabrie­ken

29.8

chem. bestrijdingsmiddelenfabrie­ken

29.91

lijm- en plakmiddelenfabrieken

29.92

chem. kantoorbenodigdhedenfabrie­ken

29.93

poetsmiddelenfabrieken

29.94

fotochem. prod.fabrieken

29.95

springstoffen-, vuurwerk- e.d. fabrieken

29.99

chem. productenfabrieken n.e.g.

30

KUNSTMATIGE EN SYNTHETISCHE GAREN- EN VEZELFABRIEKEN

30.0

kunstmatige en synthetische garen- en vezelfabrieken

31

RUBBER- EN KUNSTSTOFVERWERKENDE INDUSTRIE

31.2

loopvlakvernieuwingsbedrijven, vloeropp. >= 100 m2

32.41

cementfabrieken, p.c. >= 100.000 t/j

32.43

gipsfabrieken, p.c. >= 100.000 t/j

32.52

asbestcementwarenfabrieken, p.c. >= 100 t/d

29.94

fotochem. prod.fabrieken

29.95

springstoffen-, vuurwerk- e.d. fabrieken

29.99

chem. productenfabrieken n.e.g.

30

KUNSTMATIGE EN SYNTHETISCHE GAREN- EN VEZELFABRIEKEN

30.0

kunstmatige en synthetische garen- en vezelfabrieken

31

RUBBER- EN KUNSTSTOFVERWERKENDE INDUSTRIE

31.2

loopvlakvernieuwingsbedrijven, vloeropp. >= 100 m2

32.41

cementfabrieken, p.c. >= 100.000 t/j

32.43

gipsfabrieken, p.c. >= 100.000 t/j

32.52

asbestcementwarenfabrieken, p.c. >= 100 t/d

33

BASIS METAALINDUSTRIE

33.1

ruwijzer- en staalfabrieken

33.2

stalen-buizenfabrieken

33.31

koudbandwalserijen, p.o. >= 2.000 m2

33.32

profielzetterijen, p.o. >= 2.000 m2

33.33

draadtrekkerijen e.d., p.o. >= 2.000 m2

33.41

non-ferro-metaalerts-voorbewerkingsbe­drijven

33.42

primaire non-ferro-metaalfabrieken

33.43

non-ferro-metaalsmelterijen e.d.

33.44

non-ferro-metaalwalserijen, -trekkerijen e.d.

34

METAALPRODUCTENINDUSTRIE

34.01

ijzer- en staalgieterijen

34.02

non-ferro-metaalgieterijen

34.11

grofsmederijen, anker- en kettingfabrie­ken, p.o. >= 2.000 m2

34.12

stamp-, pers-, dieptrek- en forceerbedrijven

34.2

schroeven, massadraaiwerk-, veren- e.d. industrie

34.3

tank-, reservoir- en pijpleidingbouwbe­drijven

34.4

overige constructiewerkplaatsen (excl. lakken):

- gesloten gebouwen

- in open lucht

34.5

metalen meubelfabr. e.d. (incl. lakken en moffelen)

34.6

metalen emballage ind. (incl. lakken en moffelen)

34.7

c.v.-ketel en -radiatorenfabrieken (excl. moffelen)

34.8

overige metaalwarenind.

34.91

smederijen, lasinrichtingen, bankwerke­rijen e.d.

34.93

metaaloppervlaktebehandelingsbedrijven:

- algemeen

- mechanische oppervlaktebehande­ling (sl­ijpen, polijsten)

- anodiseren, eloxeren

- chemische oppervlaktebehandeling

- emailleren

- galvaniseren (vernikkelen, ver­chromen, verzin­ken, verkope­ren e.d.)

- metaalharden

- lakspuiten en moffelen

- scoperen (opspuiten van zink)

- thermisch verzinken

- thermisch vertinnen

35

MACHINE-INDUSTRIE

35

machine-industrie:

- p.o. >= 2.000 m2

36

ELEKTROTECHNISCHE INDUSTRIE

36.21

elektromotoren- en generatorenfa­brieken

36.22

schakel- en installatiemateriaal­fabrieken

36.91

accumulatoren- en batterijenfa­brieken

36.92

lampenfabrieken

36.95.1

fabrieken voor gedrukte bedrading

36.97/.98

elektrische en elektrotechnische apparatenfabrieken

37

TRANSPORTMIDDELENINDUSTRIE

37.41 t/m .45

scheepsbouw- en reparatiebedrij­ven:

- houten schepen

- kunststof schepen

- metalen schepen en/of proef­draaien verbran­dingsmotoren >= 1 MW

37.46

scheepsschilder- en schoonmaak­bedr. e.d.

37.47

scheepssloperijen

37.5

wagonbouw- en spoorwegwerkplaatsen (lijn­werkplaatsen):

- algemeen

- met proefdraaien verbrandingsmo­toren >= 1 MW

37.7

vliegtuigbouw en -reparatiebedrijven

39

OVERIGE INDUSTRIE

39.99.1

compostbedrijven (open en geslo­ten)

40

OPENBARE NUTSBEDRIJVEN

40.11

elektriciteitsproductiebedrijven (vermo­gen >= 50 MW):

- kolengestookt

- oliegestookt

61/62

GROOTHANDEL

61.18

dierlijke meststoffen, gesloten opslag

61.41

ertsen (incl. overslag)

61.44

minerale olieproducten (excl. brandstoffen)

61.45

vaste, vloeibare en gasvormige brandstoffen (algemeen assor­timent)

61.46

vaste brandstoffen: kolenterminal (opslagopp. >= 2.000 m2)

61.47

vloeibare brandstoffen: vloeistoffen

61.51

chemische grondstoffen en chemicaliën voor industriële toepassing

61.52

bestrijdingsmiddelen

62.91,.92

schroot:

- algemeen

- met shredders, persen

- autosloperijen

65/66

DETAILHANDEL

66.31

benzine-service-stations (zonder en met LPG)

66.71

huisbrandstoffen

68

REPARATIEBEDRIJVEN VOOR GEBRUIKSGOEDEREN

68.21

autoreparatiebedrijven (excl. plaatwerken, spuiten en tecty­leren)

68.29

autoreparatiebedrijven n.e.g. met tectyleerderij

72

WEGVERVOER

72.3

goederenwegvervoerbedrijf met schoonmaken tanks

73

ZEEVAART

73.3

zeevaart laad-, los- en overslagbedrijven:

- stukgoed

- ertsen, mineralen e.d.

- steenkool

- olie, LPG e.d.

- tankercleaning

74

BINNENVAART

74.2

binnenvaart laad-, los- en overslagbedrijven:

- ertsen, mineralen e.d.

- steenkool

- olie, LPG e.d.

- tankercleaning

75

LUCHTVAART

75.21.1

luchthavens

75.21.3

vliegtuigverhuurbedrijven

90

OPENBAAR BESTUUR

90.6

land-, lucht- en zeemachtkazernes e.d.

96

SPORT EN RECREATIE

96.12.2

sportaccommodaties:

- skelterbanen

- autocircuits, motorcrossterreinen e.d.

98

OVERIGE DIENSTVERLENENDE BEDRIJVEN

98.11.2

vuilstortplaatsen

98.11.3

vuiloverslagstations

98.11.4

gemeentewerven, chemisch afvaldepots

98.13

afvalbewerkingsbedrijven:

- verwerking afgewerkte olie

- kabelbranderijen

- oplosmiddelterugwinning

- vuilverbrandingsinrichtingen: huisvuil, slib

- vuilverbrandingsinrichtingen: chemisch afval

- verwerking fotochemisch en galvano-afval

98.14

ongedierte bestrijdings- en ontsmettingsbedrijven

98.32

chemische wasserijen en ververijen

Bijlage 10.B.2

Categorieën van bedrijven, waarvoor het in bepaling 3.1.4 gestelde verbod geldt.

De inrichtingen, bedoeld in de volgende algemene maatregelen van bestuur op basis van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer:

- Besluit woon- en kantoorgebouwen milieubeheer;

- Besluit detailhandel milieubeheer;

- Besluit doe-het-zelfbedrijven milieubeheer;

- Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer;

- Besluit riool- en poldergemalen milieubeheer;

- Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer;

- Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer;

- Besluit opslag goederen milieubeheer;

- Besluit scholen milieubeheer;

- Besluit tankstations milieubeheer;

- Besluit mestbassins milieubeheer;

- Besluit horecabedrijven milieubeheer;

- Besluit houtbewerkende bedrijven milieubeheer;

- Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer;

- Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer;

- Besluit woon- of verblijfsgebouwen milieubeheer;

- Besluit textielreinigingsbedrijven milieubeheer;

- Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer;

- Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer.

Bijlage 10 Onderdeel C

Overige regels ter bescherming van de bodem

gereserveerd

Bijlage 10 Onderdeel D

Regels ter bescherming van landschap en natuur

gereserveerd

I Overzicht uitvoeringsbesluiten Grondwaterbescherming

138

Op basis van de Provinciale milieuverordening Overijssel hebben gedeputeerde staten de volgende uitvoeringsbesluiten vastgesteld die betrekking hebben op grondwaterbescherming.

De uitvoeringsbesluiten zijn in een aparte bundel opgenomen.

A. Modellen van borden voor de aanduiding van grondwaterbeschermingsgebieden en waterwingebieden

B. Besluit inzake lijst van schadelijke stoffen in grondwaterbeschermingsgebieden

C. Algemene voorschriften voor activiteiten buiten inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden

1. Besluit algemene voorschriften boringen en boorputten in grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones

2. Besluit algemene voorschriften bestaande boorputten in grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones

3. Besluit algemene voorschriften bestaande beperkte lozingen van huishoudelijk afvalwater in grondwaterbeschermingsgebieden

4. Algemene voorschriften toepassing secundaire grondstoffen buiten inrichtingen in grondwaterbeschermings-gebieden

5. Algemene voorschriften opslag dierlijke meststoffen in grondwaterbeschermingsgebieden

D. Algemene voorschriften voor inrichtingen die vallen onder een Algemene maatregel van bestuur op basis van de Wet milieubeheer

1. Besluit algemene voorschriften woon- of kantoorgebouwen in grondwaterbeschermingsgebieden

2. Besluit algemene voorschriften detailhandel in grondwaterbeschermingsgebieden

3. Besluit algemene voorschriften doe-het-zelfbedrijven in grondwaterbeschermingsgebieden

4. Besluit algemene voorschriften melkrundveehouderijen in grondwaterbeschermingsgebieden

5. Besluit algemene voorschriften riool- of poldergemalen in grondwaterbeschermingsgebieden

6. Besluit algemene voorschriften akkerbouwbedrijven in grondwaterbeschermingsgebieden

7. Besluit algemene voorschriften herstelinrichtingen voor motorvoertuigen in grondwaterbeschermingsgebieden

8. Besluit algemene voorschriften opslag goederen in grondwaterbeschermingsgebieden

9. Besluit algemene voorschriften scholen en opleidingsinstituten in grondwaterbeschermingsgebieden

10. Besluit algemene voorschriften tankstations in grondwaterbeschermingsgebieden

11. Algemene voorschriften horecabedrijven in grondwaterbeschermingsgebieden

12. Algemene voorschriften houtbewerkende bedrijven in grondwaterbeschermingsgebieden

13. Besluit algemene voorschriften opslag dierlijke meststoffen in grondwaterbeschermingsgebieden behorende bij:

Besluit algemene voorschriften akkerbouwbedrijven in grondwaterbeschermingsgebieden

Besluit algemene voorschriften melkrundveehouderijen in grondwaterbeschermingsgebieden

II Uitvoeringsbesluit bedrijfsafvalstoffen


Noot
1

[Toelichting: Voor de inhoud van verschillende van de in de verordening gehanteerde begrippen (zoals inspecteur en provinciaal milieubeleidsplan) behoeft geen omschrijving te worden gegeven, omdat artikel 1.1 van de wet bepaalt dat de daar gegeven omschrijvingen doorwerken in de verordening.

Op dezelfde wijze werken de begripsbepalingen van artikel 1 van de Wet bodembescherming door in de bepalingen van de verordening waarmee uitvoering aan die wet wordt gegeven.]

Noot
2

[Toelichting: Volgens artikel 2.25 van de Wet milieubeheer stellen Provinciale Staten een milieucommissie in, die vooraf door het provincie- bestuur moet worden gehoord over maatregelen en plannen die van betekenis zijn voor het provinciaal milieubeheer.

In deze verordening blijft de provinciale adviescommissie op grond van de Wet milieubeheer samengevoegd met de provinciale waterhuishoudingscommissie op grond van de Wet op de waterhuishouding, conform de reeds bestaande situatie in Overijssel (zie PS-besluit van december 1988). Dit is - zo blijkt ook uit de memorie van toelichting bij het wetsontwerp Plannen (blz. 61) - gewenst terwille van een goede coördinatie van de verschillende beleidsaspecten en ter beperking van het aantal adviesorganen en de advisering vanuit verschillende invalshoeken in één advies. De evaluatie van de reeds bestaande commissie in 1993 heeft dit bevestigd.

In de memorie van toelichting op het ontwerp voor de Wet milieubeheer wordt ook gesproken over een eventueel samengaan van de provinciale milieu-commissie en de provinciale waterhuishoudingscommissie met de provinciale planologische commissie (PPC).

Hoewel bovengenoemde voordelen ook gelden voor een verdere integratie van enerzijds de commissie water en milieu en anderzijds de PPC, wordt in de verordening op dit punt toch terughoudendheid betracht. De reden daarvoor is, dat de PPC (inclusief de subcommissies) naast haar adviserende rol aan het provinciebestuur ook een rol heeft als overlegorgaan, waarin de provincie anders dan in de onafhankelijke commissie water en milieu actief participeert. Het karakter van de PPC verschilt daarmee wezenlijk van dat van de Commissie water en milieu. Tijdens de al eerder genoemde evaluatie van de commissie water en milieu en de PPC, bleek een meerderheid van beide commissie's voorstander van het handhaven van de bestaande situatie.

Wat betreft de adviserende rol van de PPC worden genoemde voordelen in de praktijk reeds benut door in voorkomende gevallen gezamenlijk te vergaderen en te adviseren (een brede integrale advisering).

Voor wat betreft de taak en samenstelling van de commissie voor wat betreft de milieuaspecten, wordt uitgegaan van een brede invulling van het begrip milieubeheer t.w.

- de zorg voor de milieuhygiëne;

- de zorg voor natuur en landschap;

- de zorg voor de waterkwaliteit.

Tot de maatregelen en plannen waarover de commissie moet worden gehoord, behoren in ieder geval het ontwerp van een milieubeleidsplan (memorie van toelichting, blz. 60) en het ontwerp van een milieuverordening (artikel 1.3, tweede lid, Wet milieubeheer). Elders in de memorie van toelichting (blz. 85) wordt aangegeven dat ook advies zou moeten worden gevraagd over ontwerpen van streekplannen voor zover deze van betekenis zijn voor het provinciale milieubeleid. Dat is in ieder geval zo als de beslissingen in het kader van het streekplan aanleiding zullen geven tot herziening van het milieubeleidsplan (het zgn. 'haasje over springen'). Hetzelfde geldt voor waterhuishoudingsplannen, maar bij de in de verordening voorgestelde 'gecombineerde' commissie - ingesteld op basis van zowel artikel 2.25 van de Wet milieubeheer als artikel 8, tweede lid, van de Wet op de waterhuishouding - is dit slechts van theoretisch belang.

Volgens artikel 8, tweede lid, van de Wet op de waterhuishouding wordt de commissie namelijk gehoord over maatregelen en plannen, die van betekenis zijn voor het provinciale beleid inzake de waterhuishouding.

Weliswaar worden bedoelde maatregelen en plannen niet concreet genoemd, maar er mag van worden uitgegaan dat daartoe in ieder geval behoren het waterhuishoudingsplan ingevolge de Wet op de waterhuishouding en verordeningen op grond van de Wet verontreiniging oppervlaketwateren en de Grondwaterwet.

In de verordening wordt er verder van uitgegaan dat de commissie ook over het provinciale milieuprogramma, daarvoor in aanmerking komende streekplannen en het natuurbeleidsplan advies zal uitbrengen.

Bij andere plannen waarover de Commissie op grond van artikel 2.1, tweede lid, van de verordening gehoord zal moeten worden, valt te denken aan plannen voor infrastructurele werken, economische beleidsprogramma's en landinrichtingsplannen.

Volgens artikel 1.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer bevat de provinciale milieuverordening ten minste regels over de samenstelling en de werkwijze van de provinciale milieucommissie.

De invulling van die regels is aan de verantwoordelijkheid van de provincies overgelaten, zij het dat de inspecteur van het staatstoezicht op de volksgezondheid belast met de hygiëne van het milieu, ambtshalve lid is, mede om afstemming van het provinciale milieubeleid met het milieubeleid op rijksniveau te bevorderen. De Wet op de waterhuishouding laat de provincies vrij wat betreft de samenstelling van de commissie. Op de samenstelling van de commissie wordt in de artikelsgewijze toelichting nader ingegaan. ]

Noot
3

[Toelichting: Volgens artikel 2.25 van de wet wordt de commissie gehoord door en brengt zij advies uit aan "het provinciebestuur". Volgens artikel 5 van de Provinciewet bestaat het provinciebestuur uit Provinciale Staten, Gedeputeerde Staten en de Commissaris der Koningin. In het algemeen zullen gedeputeerde staten een advies aanvragen zodat Provinciale Staten daarmee bij de besluitvorming rekening kunnen houden.]

Noot
4

[Toelichting: Aan het uitbrengen van een advies behoeft niet een vergadering te zijn voorafgegaan. In de verordening is geen koppeling gelegd tussen artikel 2.8, eerste lid, dat bepaalt dat de adviezen worden uitgebracht overeenkomstig het gevoelen van de meerderheid van de vergadering, en artikel 2.6, dat de vergaderfrequentie regelt. Een schriftelijke beraadslaging is derhalve mogelijk.

Het is mogelijk dat een of enkele leden van de commissie een minderheidsstandpunt willen innemen. Van belang is wel dat zij dit standpunt bij het opstellen van het advies in de (sub)commissie hebben ingebracht en dat dit ter discussie heeft gestaan. Daarom is bepaald dat alleen leden die ter vergadering (mondeling of schriftelijk) een standpunt hebben ingebracht, een minderheidsstandpunt bij het advies kunnen laten voegen. Om zoveel mogelijk te voorkomen dat een lid op dit punt door verhindering in moeilijkheden komt, verdient het aanbeveling dat er plaatsvervangende leden worden benoemd (zie de toelichting bij artikel 2.9).

De regeling brengt met zich mee dat een schriftelijk tot stand gekomen advies unaniem moet zijn. Er kunnen geen minderheidsstandpunten worden ingenomen, omdat er geen leden zijn "die ter vergadering een standpunt hebben ingebracht".

Mocht er bij een schriftelijk voorbereid advies behoefte aan een minderheidsstandpunt bestaan, dan zullen de verschillen van mening in een vergadering moeten worden besproken.]

Noot
5

[Toelichting: Voor de inspraakprocedure geldt de Algemene Inspraakverordening (PS 2005-38). Betrof: Inspraak bij besluiten van algemene strekking.

Tot juni 1996 was een eigen regeling voor inspraak in de milieuverordening opgenomen in Hoofdstuk 3. Deze regeling is ingetrokken om de volgende reden. Op grond van artikel 4.10, lid 3 Wm, zoals gewijzigd bij de nieuwe Provinciewet (Stb 1993-667) dienen Gedeputeerde Staten belanghebbende natuurlijke personen en rechtspersonen bij de voorbereiding van het provinciaal milieubeleidsplan of het milieuprogramma, onderdeel bodemsanering (voor andere onderdelen van dat programma geldt deze verplichting niet) te betrekken op de wijze als voorzien in een krachtens artikel 147 van de Provinciewet vastgestelde verordening. Voor Overijssel is dat de Inspraakverordening Overijssel (december 1994). Daarin wordt voor de inspraak op het milieubeleidsplan verwezen naar afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Voor wijziging van de Provinciale milieuverordening hebben Gedeputeerde Staten (bij besluit MBG 96/757) de Inspraakverordening eveneens van toepassing verklaard. Voor een aparte regeling in de milieuverordening is daarom geen reden meer. Wel is nog een inspraakregeling voor individuele onderzoeks en bodemsanerings-gevallen in hoofdstuk 6 van de verordening opgenomen.

Voorts is van de gelegenheid tevens gebruik gemaakt om de summiere klachtenregeling uit de provinciale milieuverordening in te trekken en aan te sluiten bij de Algemene klachtenregeling (besluit 1994-29 van Provinciale Staten). In tegenstelling tot de aanvankelijk meer summiere regeling kent de algemene klachtenregeling een onafhankelijke bestuurscommissie die over de klacht beslist, een vooronderzoek, een ambtelijk advies en verslaglegging. ]

Noot
6

[Toelichting: Voor de verwijdering van ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen is de regeling van bedrijfsafvalstoffen van toepassing (artikel 4.3.1.5). Deze regeling geldt dus nadat acceptatie door de inzamelaar heeft plaatsgevonden. Dat brengt het volgende met zich mee:

gescheiden ingezamelde bestanddelen van huishoudelijke afvalstoffen (glas, papier/karton, textiel) dienen gescheiden te worden gehouden; gemeenten zijn niet verplicht ongescheiden ingezameld afval achteraf te scheiden;

een registratieverplichting voor degene die zich van ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen ontdoet en voor degene die deze ontvangt; indien bij de ontvangst sprake is van route-inzameling, geldt de regeling voor inzamelen;

de verplichting voor de ontvanger (de be- of verwerker van ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen) per kwartaal aan gedeputeerde staten of een aangewezen instantie een melding te doen van hetgeen hij heeft ontvangen;

de verplichting bij het transport van ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen een begeleidingsbrief te hebben;

een verbod (behoudens ontheffing) ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen over de provinciegrens uit te voeren (met een uitzondering voor bestanddelen van afvalstoffen die elders een nuttige toepassing kunnen krijgen, de z.g. Groene lijst stoffen van de EEG verordening). Deze regeling voor het vervoer van afvalstoffen naar andere provincies vloeit voort uit het beginsel van regionale zelfvoorziening voor de eindverwerking van afvalstoffen (zie ook het provinciaal milieubeleidsplan). Voor transport over de landsgrenzen is de EEG-verordening overbrenging afvalstoffen van toepassing. (Zie overigens de N.B. bij voorgaande paragraaf).

De regeling voorziet verder in een rapportageverplichting voor de gemeenten. Jaarlijks moet een opgave worden gedaan van de verwijdering van huishoudelijk afvalstoffen in de gemeenten. Dat is nodig om op provinciaal niveau over voldoende informatie te kunnen beschikken om beslissingen te kunnen nemen over de vereiste infrastructuur en het inzetten hiervan op de juiste wijze. Gedeputeerde staten kunnen een instantie aanwijzen aan wie de gegevens worden verschaft. Getracht wordt de gegevensverstrekking aan het CBS af te stemmen op het geautomatiseerde systeem voor bedrijfsafvalstoffen.

Samengevat houden de regels voor de gemeente als inzamelaar van huishoudelijke afvalstoffen de volgende taken in:

- het gescheiden houden van apart aangeboden stromen (is veelal huidige praktijk);

- het registreren van de aard en hoeveelheden afgegeven stromen huishoudelijk afval volgens landelijk model (gebeurt tot nu toe volgens eigen methode);

- het voeren van een begeleidingsbrief volgens landelijk model;

- een jaarlijkse rapportage volgens landelijk model. ]

Noot
7

[Toelichting: Dit artikel legt gemeenten een informatieplicht op.

In beginsel kan worden volstaan met de gegevens die in verband met de CBS-enquête door de gemeenten dienen te worden verstrekt. Daarnaast is het mogelijk dat gebruik wordt gemaakt van gegevens zoals die worden verzameld door de samenwerkingsgebieden, mits deze per gemeente te onderscheiden zijn. Van de gemeenten zelf wordt overigens wel verwacht dat wordt aangegeven of er omstandigheden zijn of worden verwacht die er toe kunnen leiden dat de afvalhoeveelheden substantieel wijzigen. ]

Noot
8

[Toelichting: De paragraaf bedrijfsafvalstoffen is van toepassing op bedrijfsafvalstoffen die in bijlage 4, onderdeel B, zijn genoemd, alsmede op ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen. Onderdeel B van bijlage 4 is gebaseerd op de afvalstoffencodelijst: het gaat om alle afvalstoffen die als bedrijfsafvalstoffen kunnen voorkomen.

Bedrijfsafvalstoffen zijn volgens artikel 1.1, eerste lid Wm., afvalstoffen, niet zijnde huishoudelijke afvalstoffen, autowrakken of gevaarlijke afvalstoffen.

De regeling van de paragraaf bedrijfsafvalstoffen is in het algemeen niet van toepassing als voor de verwijdering van afvalstoffen in andere wetgeving een afdoende regeling is opgenomen. Hoofdstuk 10 van de wet, en dus ook deze paragraaf van de verordening, is volgens artikel 22.1, zesde lid, Wm niet van toepassing op gedragingen voor zover daaromtrent voorschriften gelden, die zijn gesteld bij of krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, de Wet voorkoming verontreiniging door schepen, de Diergeneesmiddelenwet, de Meststoffenwet, de Scheepvaartverkeerswet, de Destructiewet, de Kernenergiewet, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, de Wet verontreiniging zeewater, behoudens in die gevallen wanneer uit de bepalingen van de betreffende wet of van de Wet milieubeheer anders blijkt.

Voor wat betreft het onderscheid tussen afvalstof en secundaire grondstof zal - rekening houdend met het Interprovinciaal beleid - bij de uitvoering van de verordening zoveel mogelijk worden aangesloten bij de huidige praktijk. Of bij de toepassing van secundaire grondstof sprake is van een afvalstof wordt bepaald door de Wet milieubeheer (art. 1.1) mede in het licht van de jurisprudentie.

Dit betekent dat reststoffen die - buiten het verwijderingscircuit om (dat wil zeggen: die niet worden aangeboden aan een inrichting behorend tot de categorie 28 als genoemd in het Inrichtingen- en Vergunningenbesluit) - als secundaire grondstof zonder enige voorbewerking (waarbij de aard, eigenschappen of samenstelling van de stoffen wordt gewijzigd) in een inrichting volledig en op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze worden toegepast en niet op of in de bodem worden gebracht, niet onder de reikwijdte vallen van paragraaf 4.3.3.

Hierbij gaat het dus om de toepassing in een bedrijfs- of zuiveringsproces.

Voor de toepassing van secundaire grondstoffen in werken geldt het volgende. In het IVB (categorie 28.3 onder c) is bepaald dat als bij de toepassing van afvalstoffen in een werk aan de daar genoemde voorwaarden is voldaan, geen vergunning op grond van artikel 8.1 Wm nodig is. De voorwaarden zijn, vooruitlopend op het Bouwstoffenbesluit, door de provincies nader uitgewerkt in een provinciaal interimbeleid "Werken met secundaire grondstoffen". Het gaat om toepassingen in werken zonder dat specifieke milieuhygiënische voorzieningen nodig zijn (cat. I), maar ook om werken waar wel milieuvoorzieningen noodzakelijk zijn

(cat. II). Om de naleving van de voorwaarden van het IVB en het provinciale interimbeleid te kunnen controleren, is het gewenst dat de provincie tijdig op de hoogte wordt gesteld van het voornemen die afvalstoffen in dat werk toe te passen. Daarom is in de verordening voor de toepassing van afvalstoffen in werken een meldingsplicht opgenomen. Bij de toepassing van verontreinigde grond geldt dat voor de toepassing van categorie I en II. Voor de overige secundaire grondstoffen geldt de meldingsplicht alleen voor categorie II toepassingen.

Het gebruik van dierlijke en overige organische meststoffen valt in het algemeen niet onder de regeling. Volgens de toelichting op het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen worden toepassingen van dierlijke en overige organische meststoffen, mits wordt voldaan aan het Besluit gebruik dierlijke meststoffen, resp. Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen, niet aangemerkt als het verwijderen van afvalstoffen.

In de toelichting bij het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen staat tevens:

'Verder bestaat de mogelijkheid dat bepaalde stoffen t.b.v. agrarische doeleinden (bemesting om het productievermogen van de bodem te behouden en/of te verbeteren. Het kan hierbij gaan zowel om voedingsstoffen, structuurverbeterende stoffen, zuurgraad beïnvloedende stoffen toegepast als anti-stuifdekken) op of in de bodem worden toegepast, terwijl daarvoor geen normen zijn vastgesteld in een uitvoeringsbesluit op grond van de Wet bodembescherming. In die situaties zal het van de concrete toepassing afhangen of er al dan niet sprake is van het zich ontdoen van afvalstoffen door deze op of in de bodem te brengen.'

De regeling voor bedrijfsafvalstoffen is niet in zijn geheel op alle categorieën van bedrijfsafvalstoffen en in alle gevallen van toepassing. Daar waar de regeling een onevenredige belasting van het bedrijfsleven betekent en toepassing van een onderdeel van de regeling niet doelmatig is, is deze beperkt.

Zo zijn om hergebruik van afvalstoffen, terugwinning van grondstoffen dan wel andere handelingen gericht op het verkrijgen van secundaire grondstoffen niet te frustreren, in de verordening diverse uitzonderingsbepalingen opgenomen voor bijvoorbeeld geringe hoeveelheden en voor duidelijk herkenbare monostromen die voor hergebruik zijn bestemd, zoals afvalstoffen die zijn opgenomen in bijlage 4c (de zogenaamde Groene-lijststoffen). De Groene lijst van afvalstoffen is opgenomen als bijlage II bij de EG-Verordening nr. 259/93, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap' en kan bij het Ministerie van VROM worden aangevraagd. Deze bijlage behelst een lijst van gedefinieerde afvalstoffen, die in specifieke processen als grondstof kunnen worden ingezet.

Bij de 3e tranche is de ondergrens, waarbij het voeren van een begeleidingsbrief verplicht is, opgetrokken tot 2.000 liter. Zie voor een nadere uitleg de artikelsgewijze toelichting op artikel 4.3.3.22.

Ook is de vooraanmeldingsregeling niet van toepassing op hoeveelheden van minder dan 50 kilogram per afgifte. Bij volumineus afval is dat het geval als het volume kleiner is dan 100 liter per afgifte.

De regeling in de provinciale milieuverordening is aangepast aan de recente Europese regelgeving. Voor import uit en export naar het buitenland is de EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen van toepassing (de zogeheten EVOA). Deze EVOA is in beginsel van toepassing op de overbrenging van alle soorten afvalstoffen. De verordening gaat ervan uit dat de landsgrenzen in beginsel niet worden overschreden (beginsel van zelfvoorziening). Voor binnenlands transport geldt de EEG-verordening niet. Echter, de lid-staten zijn wel verplicht een passend stelsel in te voeren voor toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen hun rechtsgebied. Dit stelsel moet samenhang vertonen met het communautaire stelsel van de EVOA. Het systeem van de provinciale milieuverordening - met begeleidingsbrieven en meldingen - is zo'n passend stelsel. De minister is overigens bevoegd de regels van de EVOA toe te passen op transporten binnen Nederland. Hij zal hier slechts toe overgaan wanneer dit nodig is in verband met een gebrek aan uniformiteit in de provinciale regelingen.

In het algemeen kan worden gesteld, dat de voorgestelde regeling van meer dan gemeentelijk belang is, omdat de verwijdering van bedrijfsafvalstoffen gemeentegrens overschrijdend is. Bovendien moet de regelgeving in de gehele provincie op identieke wijze worden uitgevoerd. De melding- en registratiesystematiek is met deze regeling landelijk uniform.

De paragraaf bedrijfsafvalstoffen is onderverdeeld in zes afdelingen, die hierna in algemene zin worden toegelicht. In de artikelsgewijze toelichting wordt op de specifieke inhoud van verschillende bepalingen nader ingegaan. ]

Noot
9

[Toelichting: In de eerste afdeling wordt allereerst de reikwijdte van de paragraaf gedefinieerd. De regeling is ook van toepassing op ingezamelde en afgegeven huishoudelijke afvalstoffen. Op de verschillende begrippen is hiervoor al ingegaan.

Verder wordt in afdeling 1 een omschrijving van het begrip inzamelen gegeven. Het begrip inzamelen is van essentieel belang voor de toepassing van de verordening. Bij inzameling is afdeling 3 van toepassing; de verordening legt de ontdoener dan geen bijzondere meld-, rapportage- of registratie-verplichtingen op. Als niet wordt ingezameld, is in het algemeen afdeling 4, met o.a. een registratieplicht voor de ontdoener, van toepassing. De inhoud van deze afdelingen wordt hierna toegelicht.

Onder inzamelen wordt verstaan "het ophalen van bedrijfsafvalstoffen bij een persoon die zich van die afvalstoffen ontdoet door afgifte aan degene die die afvalstoffen ophaalt".

Of sprake is van inzameling wordt dus bepaald door het moment waarop degene die zich van de afvalstoffen wil ontdoen, deze afgeeft: als dat aan de poort van het eigen bedrijf is, is sprake van inzameling; als wordt afgegeven aan de poort van het be- of verwerkingsbedrijf niet. De omschrijving van inzameling sluit aan bij de jurisprudentie (met name Hof Den Haag 26 maart 1986, AB 1986, 415 en Afdeling rechtspraak Raad van State 24 juli 1986, AB 1987, 217).]

Noot
10

[Toelichting: Huishoudelijk afval blijft altijd huishoudelijk afval. Zodra dit afval is ingezameld wordt dit, voor wat betreft de regelgeving in de PMV, gelijkgesteld met bedrijfsafval. Op het huishoudelijke afval in de huisvuilwagen is dus reeds de regelgeving voor bedrijfsafval van toepassing. Op iedere huisvuilwagen dient tijdens het inzamelen een begeleidingsbrief aanwezig te zijn. Een overslagstation of gemeentewerf waar handelingen met het ingezamelde huishoudelijk afval plaatsvinden, wordt voor de toepassing van de PMV beschouwd als een be/verwerker. Dit betekent dat ook de regels voor bedrijfsafval (zoals melden en registreren) van toepassing zijn.

De zogenaamde grijze bedrijfsafvalstoffen worden vaak op dezelfde wijze verwijderd als huishoudelijke afvalstoffen. Grijze bedrijfsafvalstoffen zijn bedrijfsafvalstoffen die, wat hoeveelheid, aard en samenstelling betreft vergelijkbaar zijn met huishoudelijke afvalstoffen. Zij worden in dezelfde inzamelgang met huishoudelijke afvalstoffen ingezameld en zijn derhalve na inzameling niet meer van huishoudelijke afvalstoffen te onderscheiden.

De inzamelaar van huishoudelijke afvalstoffen zal dus op de lijst van inzamelbedrijven van art. 4.3.3.11 moeten staan om bedrijfsafval te mogen inzamelen.

Over de ingezamelde huishoudelijke afvalstoffen informeert de gemeente jaarlijks GS (art. 4.3.1.4). Over de tegelijkertijd ingezamelde (grijze) bedrijfsafvalstoffen moet elk kwartaal worden gerapporteerd (artikel 4.3.3.18, tweede lid). Het is in de praktijk niet goed mogelijk een nauwkeurig onderscheid te maken naar de hoeveelheden ingezameld bedrijfsafval en huishoudelijk afval. Daarom kan worden volstaan met een schatting die gebaseerd is op het aantal bedrijven waarbij wordt ingezameld en de betaalde reinigingsrechten.]

Noot
11

[Toelichting: Het begrip "inzamelen" is van essentieel belang voor de toepassing van de verordening. Onder inzamelen wordt verstaan "het ophalen van afvalstoffen bij een persoon die zich van die afvalstoffen ontdoet door afgifte aan degene die de afvalstoffen ophaalt". Of sprake is van inzamelen wordt dus bepaald door het moment waarop degene die zich van de afvalstoffen wil ontdoen, deze afgeeft. Wordt afgegeven aan de poort van het eigen bedrijf dan geeft hij af aan een inzamelaar; als wordt afgegeven aan de poort van het be- of verwerkingsbedrijf is er geen sprake van inzamelen. De omschrijving sluit aan bij de jurisprudentie.]

Noot
12

[Toelichting: Volgens artikel 1.2, zesde lid, van de wet kunnen regels ter uitvoering van een aantal bepalingen van het hoofdstuk afvalstoffen van de wet rechtstreeks betrekking hebben op categorieën van inrichtingen die bij die regels zijn aangewezen. In dit artikel is die aanwijzing opgenomen. In art.4.3.3.3. zijn alle categorieën van het IVB aangewezen, omdat in beginsel in alle inrichtingen de administratieve voorschriften van de verordening dienen te worden nageleefd. Uitzonderingen worden gemaakt voor specifieke categorieën van afvalstoffen of van gevallen (bijvoorbeeld kleine hoeveelheden) niet naar categorieën van inrichtingen. De aanwijzing van inrichtingen betreft zowel vergunningsplichtige als niet-vergunningplichtige inrichtingen waarvoor een AMvB geldt. Ook deze laatste inrichtingen zijn inrichtingen die in het IVB zijn aangewezen.

Vanzelfsprekend is het niet de bedoeling dat de regels van de inrichtingen alleen op inrichtingen betrekking zouden hebben. Wij zijn van mening dat dat ook niet in de verordening kan worden gelezen.

De verplichtingen van de artikelen 4.3.3.4. e.v. richten zich immers tot personen die handelingen verrichten, vervoeren, inzamelen, etc. Het is overigens niet geheel duidelijk in welke gevallen afvalregels rechtstreeks op inrichtingen betrekking hebben. De regels richten zich volgens het hoofdstuk afvalstoffen van de wet immers tot personen ("degene die ...") en in veel gevallen gaat het om handelingen (bijvoorbeeld de afgifte van afvalstoffen) die niet binnen inrichtingen hoeven plaats te vinden.

Wij gaan er wel van uit dat voor zover de afvalstoffenregels handelingen betreffen die binnen inrichtingen plaats vinden - daargelaten of deze handelingen "rechtstreeks" betrekking hebben op inrichtingen -, het bevoegd gezag voor de inrichting die regels zal handhaven. In het algemeen deel van de toelichting is daarop al ingegaan.]

Noot
13

[Toelichting: Als onderdeel van het Actieprogramma Afvalscheiding Droge Componenten (ADC) heeft het AOO in 1996 het Programma Gescheiden Inzamelen van Bedrijfsafval (GIBA) ontwikkeld. Dit programma is gericht op afvalscheiding bij bedrijven, de primaire ontdoeners. Het zou, wat de provincies betreft, de structuur moeten aangeven voor de wijze van uitvoering van de scheidingsverplichtingen van de verordening. In het kader van het ontwikkelen van dit programma heeft het AOO nagegaan of de verordening wel het meest geëigende instrument is om afvalscheiding bij primaire ontdoeners te realiseren.

Daarbij is onder meer getoetst aan het milieurendement van de regels. Geconstateerd werd dat tussen categorieën bedrijven grote verschillen in hoeveelheid, aard en samenstelling van het afval bestaan. Ook de grens waarboven afvalscheiding redelijkerwijs te verplichten is, verschilt per bedrijf.

Als alternatief voor de verordening is een regeling voor afvalscheiding door middel van Algemene maatregelen van bestuur (AMvB) op grond van artikel 8.40 Wm in de beschouwingen betrokken. Het zou in dat geval gaan om AMvB's voor 18 verschillende categorieën bedrijven die niet-vergunningplichtig zijn, alsmede om één voor vergunningplichtige bedrijven.

Als voordelen van een regeling in AMvB's worden o.m. gezien de landelijke uniformiteit en de beperkte bestuurslasten, het regelen in de verordening kan aantrekkelijk zijn vanwege onder meer het verplichtende karakter, een snellere implementatie en een grotere mate van flexibiliteit. Op basis van de GIBA-rapportage heeft het AOO besloten het instrument AMvB verder te ontwikkelen.

Aansluitend op de verplichting tot het scheiden van afvalstoffen aan de bron stelt de verordening regels om gescheiden afgeleverde stoffen tijdens het vervoer ook gescheiden te houden. Wat betreft het scheiden en gescheiden houden van categorieën gevaarlijke afvalstoffen zijn geen verplichtingen in de verordening opgenomen.

De scheidingsplicht aan de bron voor bedrijven zal worden geregeld in de nader vast te stellen AMvB’s, ex artikel 8.40 Wet milieubeheer. Voor vergunningplichtige bedrijven is de vergunning het aangewezen kader om de scheidingsplicht specifiek te regelen. Door het ministerie van VROM wordt nog onderzocht of uit een oogpunt van standarisatie ook een AMvB kan worden ontwikkeld, waarin de scheidingplicht voor vergunningplichtige bedrijven kan worden vastgelegd.

In verband hiermee blijven de artikelen 4.3.3.4 en 4.3.3.5 onbenut. In de artikelen 4.3.3.6 tot en met 4.3.3.10 is de regeling voor het gescheiden houden van gescheiden aangeleverde afvalstoffen tijdens het transport nader uitgewerkt.]

Noot
14

[Toelichting: Afvalstoffen, die ten behoeve van hergebruik, nuttige toepassing of de verdere verwijdering ervan gescheiden zijn gehouden, dienen ook na afgifte en na het verdere transport gescheiden gehouden te worden van andere stoffen of andere afvalstoffen. Het in de tekst van de verordening gebezigde begrip 'categorieën van afvalstoffen' duidt op specifieke soorten stoffen en afvalstoffen, zoals zijn opgenomen in de lijst van bijlage 4, onderdeel A.]

Noot
15

[Toelichting: Degene die afvalstoffen transporteert, dient afvalstoffen, die voor hergebruik worden aangeboden zoals in het vorige artikel is aangegeven, gescheiden te houden van andere stoffen en afvalstoffen, die het hergebruik of de nuttige toepassing ervan zouden kunnen frustreren.

Ook mogen geen afvalstoffen van verschillende categorieën, die op verschillende wijze verder worden verwijderd en die gescheiden zijn aangeboden, worden gemengd. Zo mogen bijvoorbeeld geen brandbare afvalstoffen vermengd worden met afvalstoffen, die gestort moeten worden.

Artikel 4.3.3.7 richt zich tot de transporteur die rijdt in opdracht van hetzij degene die zich van de afvalstoffen ontdoet, hetzij degene die die afvalstoffen in ontvangst heeft genomen. Voor zover de ontvanger zelf afvalstoffen ophaalt, is hij reeds op grond van art. 4.3.3.6 verplicht die afvalstoffen van andere stoffen en afvalstoffen die niet behoren tot dezelfde categorie, gescheiden te houden.]

Noot
16

[Toelichting: Voor de totstandkoming van een besluit tot vrijstelling geldt geen openbare voorbereidingsprocedure. Omdat de vrijstelling een bepaalde categorie van afvalstoffen betreft en niet gericht is tot een bepaald bedrijf, is geen sprake van een beschikking; titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht is dus evenmin van toepassing. Dat is niet anders als een besluit tot vrijstelling op verzoek zal worden genomen. Echter, de in titel 4.1 neergelegde rechtsregels zullen dan toch op grond van de beginselen van behoorlijk bestuur in acht worden genomen. ]

Noot
17

[Toelichting: In bijzondere gevallen kunnen Gedeputeerde staten op grond van artikel 10.47 van de wet ontheffing verlenen van de in afdeling 2 opgenomen verplichtingen. Volgens het vierde lid van art. 10.47 is op een verzoek om ontheffing de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing tenzij (krachtens het vijfde lid van dat artikel) bij de verordening anders is bepaald. Dat is bij dit artikel gebeurd.

Omdat in het algemeen bij een verzoek om ontheffing geen belangen van derden zijn betrokken en geen bezwaren zijn te verwachten, is bepaald dat de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.5 niet van toepassing is; wel gelden vanzelfsprekend bij de totstandkoming van een besluit op een verzoek om een ontheffing de bepalingen van titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht.]

Noot
18

[Toelichting: Gedeputeerde staten kunnen categorieën van bedrijfsafvalstoffen gelijkstellen met de in bijlage 4, onderdeel A genoemde bedrijfsafvalstoffen, indien deze stoffen gescheiden vrijkomen en voor deze stoffen voldoende hergebruikscapaciteit bestaat.

Het verdient de voorkeur dat bijlage 4, onderdeel A, wordt aangepast en niet een tweede lijst door GS wordt vastgesteld. Toch is het denkbaar dat zich voor een specifieke categorie van afvalstoffen een hoogwaardige verwijderingswijze voordoet en dat het gewenst is dat deze op korte termijn wordt voorgeschreven en een wijziging van de verordening niet kan worden afgewacht. Voor die bijzondere gevallen is de bevoegdheid van art. 4.3.3.10 van belang. Ook dan zal overigens van die bevoegdheid niet gebruik worden gemaakt zonder dat de betrokkenen branches daarover vooraf zijn gehoord.]

Noot
19

[Toelichting: Artikel 10.19 van de wet bepaalt dat bedrijfsafvalstoffen niet mogen worden afgegeven aan iemand die niet bevoegd is die afvalstoffen in ontvangst te nemen. Die bevoegdheid kan onder meer voortvloeien uit een vergunning krachtens hoofdstuk 8 van de wet of een lozingsvergunning, maar ook uit provinciale regels met betrekking tot de inzameling van afvalstoffen. Zonder dergelijke provinciale regels is de afgifte aan een inzamelaar die geen vergunning voor een be- of verwerkingsinrichting heeft, dus niet toegestaan.

Op grond van artikel 10.21, eerste lid, van de wet kunnen in de verordening regels worden gesteld omtrent de inzameling van bedrijfsafvalstoffen. Ingevolge artikel 10.21, tweede lid, van de wet kan daartoe behoren een verbod tot inzamelen zonder vergunning van gedeputeerde staten. Andere regels zijn evenwel ook mogelijk.

Om de administratieve lasten van een vergunningstelsel te voorkomen, wordt de inzameling toegestaan aan inzamelaars die op een door gedeputeerde staten vast te stellen lijst voorkomen. Op de lijst kunnen alle particuliere en overheidsinzameldiensten worden geplaatst. Voor het plaatsen op de lijst worden vooralsnog geen toetsingscriteria gehanteerd.

In interprovinciaal verband wordt nog bezien of het wenselijk is te komen tot een toetsing van inzamelbedrijven aan bijvoorbeeld nadere normen en criteria. Daarbij wordt ook bezien of het gewenst is voor te schrijven dat vrachtauto's waarmee bedrijfsafvalstoffen worden ingezameld, voorzien dienen te zijn van een weegsysteem zodat de hoeveelheid afvalstoffen per afgifte kan worden bepaald.

Met het oog op deze ontwikkelingen is in de verordening bepaald dat een plaatsing op de lijst geldt voor een termijn van maximaal vier jaar.

Het inzamelverbod geldt niet voor inzameling van de zogenaamde Groene-lijststoffen, opgenomen in bijlage 4c, die voor hergebruik zijn bestemd. De vrijstelling is opgenomen om inzamelaars van deze stoffen, niet te belasten met extra administratieve handelingen. Door het opnemen van deze vrijstelling valt tevens een vrij groot aantal kleine en milieuhygiënisch weinig bezwaarlijke bedrijven onder de vrijstelling.

Een verzoek tot plaatsing op de lijst van inzamelbedrijven kan worden gericht aan gedeputeerde staten. De bepalingen van titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing op de totstandkoming van het besluit op een verzoek om plaatsing op de lijst.

Gedeputeerde staten kunnen een inzamelaar verwijderen van de lijst, indien de wettelijke regels en de regels van de provinciale milieuverordening niet worden nageleefd. De belangrijkste regels van de verordening zijn: het voeren van begeleidingsbrieven bij de transporten (inclusief de bijlagen, waaruit de route, namen en adressen van ontdoeners en de aard van de ingezamelde afvalstoffen blijken), het bijhouden van een inzichtelijke administratie, waaruit de afgiften van de bedrijfsafvalstoffen naar aard en samenstelling van de primaire ontdoeners blijkt, en het gescheiden houden van gescheiden aangeboden afvalstoffen als genoemd in bijlage 4 onderdeel A.

Bij de toelichting op afdeling 1 is reeds op de definitie van inzamelen ingegaan. Daaraan kan het volgende worden toegevoegd.

De inzamelaar haalt afvalstoffen bijeen ofwel door het ophalen met een zekere regelmaat op meerdere vaste adressen, dan wel door het maken van afzonderlijke ritten voor elk adres; ook een combinatie van beide werkwijzen is mogelijk. De inzamelaar onderscheidt zich van de transporteur, omdat de transporteur niet degene is aan wie de houder van het afval zich door afgifte ontdoet, doch uitsluitend een vervoersprestatie levert. De inzamelaar neemt de afvalstoffen over met de bedoeling deze afvalstoffen in ontvangst te nemen en er dan verder zelfstandig over te beschikken.

Afgifte aan een inzamelaar

Personen, die hun afvalstoffen afgeven aan een inzamelaar, zijn niet verplicht aan de inzamelaar van deze afvalstoffen een omschrijving te verstrekken. Wel zal de inzamelaar van hem verlangen, dat hij hem de aard en omvang van de afgiften opgeeft om te kunnen bepalen of de afvalstoffen kunnen worden gevoegd bij de afvalstoffen van anderen, om zelf een omschrijving en begeleidingsbrief te kunnen maken, en om hem een rekening te kunnen presenteren. Omdat de inzamelaar de afvalstoffen ter plaatse van de ontdoener overneemt, behoeft de ontdoener geen begeleidingsbrief af te geven. Dit in tegenstelling tot de ontdoener die afvalstoffen rechtstreeks afgeeft aan een be- of verwerker en zelf opdracht geeft voor het transport.

Dit betekent dat de inzamelaar de verantwoordelijkheid voor de afvalstoffen van de primaire ontdoener overneemt. In het algemeen zal dat samengaan met overdracht van de eigendom van de afvalstoffen. Of sprake is van eigendomsoverdracht wordt beheerst door regels van burgerlijk recht.

In verband met de naleving van voor hem geldende verplichtingen (zoals de aanwezigheid van een begeleidingsbrief en het gescheiden houden van andere categorieën van afvalstoffen) is de inzamelaar veelal afhankelijk van de informatie die de ontdoener hem verstrekt. Desondanks is de inzamelaar in beginsel zelf strafrechtelijk verantwoordelijk voor de naleving van die verplichtingen en, in geval van bijvoorbeeld een incident, civielrechtelijk aansprakelijk voor de door hem veroorzaakte schade. Om eventuele juridische gevolgen te beperken staan de inzamelaar twee mogelijkheden ten dienste, te weten:

a. de inzamelaar sluit een schriftelijk contract met de ontdoener, waarin aard en samenstelling van de afvalstoffen op de zelfde wijze als in het omschrijvingsformulier nauwkeurig zijn beschreven: civielrechtelijk biedt dat de inzamelaar een verhaalsrecht in het geval dat hij door derden aansprakelijk wordt gesteld, terwijl hij bij niet naleving van wettelijke verplichtingen in het algemeen strafrechtelijk gedisculpeerd zal zijn;

b. de inzamelaar eist van de ontdoener dat deze zelf een omschrijvingsformulier stuurt naar de be- of verwerker en hem voor het vervoer een begeleidingsbrief verschaft: in dat geval treedt hij niet als inzamelaar op, maar als transporteur in dienst van de ontdoener; de ontdoener is dan verantwoordelijk voor de juistheid van de inhoud van de begeleidingsbrief.

De inzamelaar vermeldt op de factuur die hij verstrekt aan degene die zich van de afvalstoffen ontdoet, het afvalstroomnummer dat op die afgifte - bij route-inzameling: op die route - betrekking heeft. Dat maakt het mogelijk bij een bedrijf na te gaan aan wie het zijn bedrijfsafvalstoffen heeft afgegeven. Dat is van belang voor het toezicht op de naleving van artikel 10.19 van de wet. Dat artikel bepaalt dat bedrijfsafvalstoffen niet mogen worden afgegeven aan een persoon die niet gerechtigd is die afvalstoffen in ontvangst te nemen. Op grond van de belastingwetgeving zal de ontdoener de factuur moeten bewaren. Uit artikel 18.5 Wm blijkt dat toezicht houdende ambtenaren bevoegd zijn de factuur in te zien.

De verordening zelf bevat geen regels die de primaire ontdoeners die zich door afgifte aan een inzamelaar van bedrijfsafvalstoffen ontdoen, in acht moeten nemen.

Als de inzamelaar tevens be- en verwerker is, is bij de aflevering - voor zover daarbij afvalstoffen worden afgegeven - sprake van afgifte binnen een inrichting. In dat geval geldt daarom geen meldingsverplichting (art. 4.3.3.18, eerste lid, onder f).

Samengevat houdt de regeling voor het inzamelen van bedrijfsafvalstoffen het volgende in:

- het is verboden bedrijfsafvalstoffen in te zamelen tenzij de inzamelaar staat op een door GS vastgestelde lijst

- het verbod geldt niet voor Groene-lijststoffen, opgenomen in bijlage 4c

- de lijst heeft een beperkte geldingsduur

- bij overtredingen kan een persoon van de lijst worden geschrapt

- de inzamelaar kent de ontdoener (bij route-inzameling: de route) een afvalstroomnummer toe dat hij op de factuur vermeldt. ]

Noot
20

[Toelichting: Het is verboden bedrijfsafvalstoffen als bedoeld in bijlage 4, onderdeel B in te zamelen. De aldaar opgenomen lijst betreft hoofdgroepen van bedrijfsafvalstoffen, geselecteerd op basis van de bron waar het afval vrijkomt. In een bijlage bij deze toelichting is aangegeven welke afvalstofcodes - gebaseerd op de voorkeursverwerkingsmethode - met de verschillende hoofdgroepen corresponderen.

Het verbod tot inzamelen geldt niet voor inzamelaars die staan vermeld op de provinciale lijst van inzamelbedrijven alsmede voor de inzameling van duidelijk herkenbare monostromen die voor hergebruik zijn bestemd. Deze groep van (Groene-lijst-)stoffen zijn opgenomen in bijlage 4c.

Ten aanzien hiervan merken wij het volgende op. De verordening verwijst naar bijlage 4c als lijst van afvalstoffen waarvoor een lichter regiem geldt ten aanzien van de administratieve verplichtingen. Voor “gewone” afvalstoffen moet een omschrijvingsformulier, een afvalstroomnummer en bij transport een begeleidingsbrief opgemaakt worden en na afloop van ieder kwartaal dienen per afvalstroomnummer de ontvangsten gemeld te worden. Voor de in bijlage 4c genoemde afvalstoffen behoeft slechts een PMV-begeleidingsbrief aanwezig te zijn bij transport.

Deze relatief homogene hergebruiksstromen veroorzaken weinig of geen milieuhygiënische risico’s. Verder zijn er talrijke organisaties (b.v. scholen, sportverenigingen) die zich slechts als nevenactiviteit nezig houden met de inzameling van dergelijke Groene-lijst-afvalstoffen. Om deze redenen is het verantwoord de administratieve verplichtingen voor de afgifte en transport van Groene-lijst-afvalstoffen te beperken. De inzamelaar van deze afvalstoffen is vrijgesteld van de verplichting op de provinciale lijst van inzamelaars te staan. Ook is de afgifte vrijgesteld van de rapportageverplichting.

De stromen mogen dan echter niet vermengd zijn met andere stoffen of afvalstoffen van een nadere Groene-lijstcategorie (aangeduid met twee hoofdletters, de OESO-code, waarvan de eerste G is) voorzover deze hergebruik of nuttige toepassing in de weg staan.

Op de Groene-lijst ontbreken thans bepaalde afvalstromen die in het algemeen evenzeer een hergebruiksbestemming plegen te hebben. Daarom is in bijlage 4, onderdeel C, een aanvullende lijst van categorieën van afvalstoffen opgesomd.

Een en ander heeft ook consequenties voor de artikelen 4.3.3.15, 4.3.3.18 en 4.3.3.22.

Aanmelding voor de lijst geschiedt bij Gedeputeerde staten. Titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de totstandkoming van het besluit op een verzoek tot plaatsing op de lijst (o.a. van belang voor de inhoud van de aanmelding, wanneer de verzoeker moet worden gehoord, etc.).

Volgens artikel 21.7 Wm blijft de bevoegdheid van gemeenten tot het maken van verordeningen over de verwijdering van afvalstoffen gehandhaafd voor zover deze verordeningen niet met het bij of krachtens de wet bepaalde in strijd zijn. De gemeentelijke verordening mag derhalve niet in strijd zijn met de provinciale milieuverordening. Voor de inzameling van bedrijfsafvalstoffen is in de provinciale verordening een regeling opgenomen met het oog op de doelmatige verwijdering van die afvalstoffen. Voor een gemeentelijke vergunningstelsel voor de inzameling van bedrijfsafvalstoffen waarbij vergunningaanvragen getoetst worden aan het belang van een doelmatige verwijdering, lijkt geen ruimte meer te zijn.]

Noot
21

[Toelichting: Bij route-inzameling kan worden volstaan met het vermelden van één afvalstroomnummer op de begeleidingsbrief. Onder route-inzameling wordt verstaan het ophalen van afvalstoffen die behoren tot dezelfde categorie, op verschillende adressen, waarbij de afvalstoffen tijdens het vervoer op een zodanige wijze worden vermengd, dat na inzameling niet meer is te traceren van welke primaire ontdoener de afvalstoffen afkomstig zijn. Conform de opgenomen uitzonderingen voor de zogenoemde Groene-lijststoffen, genoemd in bijlage 4c, is een vooraanmelding voor het verkrijgen van een afvalstroomnummer, ingeval van route-inzameling niet voor deze stoffen vrijgesteld.]

Noot
22

[Toelichting: In de uitvoeringspraktijk van de melding- en registratiebepalingen hebben verschillende branches aandacht gevraagd voor de consequenties van deze bepalingen voor hun specifieke situatie. Het betreft onder meer vervoer en gebruik van "schone" afvalstoffen, situaties waarin afval binnen het eigen concern na tussenopslag wordt verwerkt en situaties waarbij sprake is van producentenverantwoordelijkheid of retourtransport. Van sommige categorieën afvalstoffen is het gewenst gebleken onder omstandigheden de regels van de verordening niet, nog niet of niet volledig te volgen. Artikel 4.3.3.13a beoogt meer flexibiliteit in te bouwen, en voor bepaalde gerezen problemen een adequate oplossing te bieden, zonder aan de doelstellingen van de regels afbreuk te doen. Immers, de vrijstelling kan alleen gegeven worden voor zover het belang van de doelmatige verwijdering zich er niet tegen verzet.

Vanzelfsprekend worden de eventuele vrijstellingen interprovinciaal afgestemd.]

Noot
23

[Toelichting: Deze afdeling bevat regels met betrekking tot de ontdoener, indien niet wordt afgegeven aan een inzamelaar, voor de transporteur en voor degene die de afvalstoffen in ontvangst neemt (de inzamelaar of de be- of verwerker).

Bij afgiften die niet aan een inzamelaar worden gedaan, rust - anders dan bij inzameling - de verantwoordelijkheid voor het afval tijdens het transport bij degene die zich van de afvalstoffen ontdoet. Die verantwoordelijkheid houdt pas op op het moment van afgifte, in het algemeen dus bij de overdracht "aan de poort" van degene die de afvalstoffen in ontvangst neemt.

Voor de actieve informatie-verschaffing aan de overheid (melding) is de ontvanger van de afvalstoffen verantwoordelijk.

Voor het opleggen van deze verplichtingen zijn op grond van artikel 10.20 van de wet de bepalingen van paragraaf 10.5.2, de meldingsregeling bij de afgifte van gevaarlijke afvalstoffen, van overeenkomstige toepassing verklaard. Die regeling omvat:

- het melden van de ontvangst van afvalstoffen door inzamelaars en be- en verwerkers;

- de ontdoener verstrekt een omschrijvingsformulier aan de ontvanger en een begeleidingsbrief aan de transporteur. Die verplichting geldt niet bij afgifte aan een inzamelaar. Verder gelden voor bepaalde categorieën van gevallen vrijstellingen;

- de transporteur van de afvalstoffen heeft bij het vervoer een begeleidingsbrief aanwezig;

- de transporteur, de inzamelaar en de be- en verwerker registreren alle gegevens met betrekking tot de afgifte, het transport alsmede de be- of verwerking van afvalstoffen en bewaren deze registratie gedurende drie jaar;

- de ontdoener die niet afgeeft aan een inzamelaar, bewaart alle formulieren, nota's, gegevens, en dergelijke met betrekking tot de afgifte, het transport alsmede de be- of verwerking van afvalstoffen gedurende drie jaar.Het verschil tussen afgifte aan een inzamelaar en afgifte aan een be- of verwerker (rechtstreeks, zonder dat sprake is van inzameling) is derhalve dat bij afgifte aan een inzamelaar:

a. niet voorafgaand aan de afgifte een omschrijving behoeft te worden verstrekt;

b. de ontdoener geen begeleidingsbrief hoeft af te geven;

c. geen registratieplicht geldt.

Om een goede controle op de naleving van de artikel 10.19, tweede lid, Wm (alleen afgeven aan iemand die gerechtigd is die afvalstoffen in ontvangst te nemen) mogelijk te maken, is, zoals hiervoor al is aangegeven, wel bepaald dat de inzamelaar op de factuur het afvalstroomnummer vermeldt.

De in de verordening opgenomen regeling houdt in dat bij rechtstreekse afvoer door of in opdracht van de primaire ontdoener, dezelfde gegevens beschikbaar komen als in het geval van inzameling. Daarmee is ook, indien niet aan een inzamelaar wordt afgegeven, de verkrijging van gegevens met het oog op de handhaving van de voorschriften met betrekking tot de afvalverwijdering gewaarborgd.

De regeling van de verordening brengt met zich mee dat indien één partij meerdere malen wordt afgegeven, op elke afgifte het geëigende regime van toepassing is: indien de ontdoener afgeeft aan een inzamelaar en deze geeft af aan een verwerker, is sprake van twee afgiften die beide gemeld moeten worden (tenzij sprake is van één van de uitzonderingen, bijv. route-inzameling). Dat geldt ook als de inzamelaar rechtstreeks rijdt naar de verwerker. Hij heeft de (primaire) ontdoener dan een factuur afgegeven met het afvalstroomnummer dat door hem aan de afgifte door de ontdoener is toegekend en rijdt met een begeleidingsbrief waarop het afvalstroomnummer staat dat de verwerker aan hem heeft toegekend. Als de inzamelaar naar eigen terrein rijdt (hij moet dan wel een hoofdstuk 8 Wm-vergunning hebben), vermeldt de begeleidingsbrief het stroomnummer dat op de afgifte door de (primaire) ontdoener betrekking heeft. Het stroomnummer op de begeleidingsbrief moet derhalve corresponderen met de functie van het vervoer: naar eigen terrein of naar een ander ter verwerking.

Handhavingsaspecten:

De (tot de inzamelaars) gerichte bepalingen van de verordening bieden mogelijkheden voor de daadwerkelijke handhaving van artikel 10.19.

In de eerste plaats verschaft de inzamelaar de overheid elk kwartaal informatie op grond waarvan inzicht wordt verkregen wie wat heeft afgegeven.

In de tweede plaats kan een controle in de boekhouding van de primaire ontdoener aanwijzingen opleveren over de wijze waarop hij zich van afvalstoffen heeft ontdaan. De inzamelaar heeft hem immers een factuur verstrekt (met daarop een afvalstroomnummer). In geval van route-inzameling zal doorgaans sprake zijn van identieke afvalstroomnummers.

Artikel 18.5 Wm bepaalt dat toezichthoudende ambtenaren bevoegd zijn inzage te verlangen en afschrift te nemen van boeken en andere zakelijke bescheiden, waarvan de inzage redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is. Een vergelijkbare bepaling bevat artikel 19 WED voor opsporingsambtenaren.

Naast inzicht ten behoeve van handhaving kunnen de beschikbare gegevens bovendien inzicht verschaffen ten behoeve van beleidsmonitoring. Voor de verschillende verplichtingen moet gebruik worden gemaakt van gegevensdragers (formulieren of geautomatiseerde gegevensverzamelingen) die door gedeputeerde staten of een aangewezen instantie worden vastgesteld. Gestreefd wordt naar een landelijke uniforme geautomatiseerde informatieverwerking voor afvalstoffen.

De begeleidingsbrief en het omschrijvingsformulier zijn o.m. in overleg met VROM, LMA (Landelijk Meldingenpunt Afval), en betrokken branches vastgesteld.

Uitgangspunt voor wat betreft de begeleidingsbrief is dat aansluiting wordt gezocht bij de in het kader van de vervoerswetgeving reeds bestaande vervoersdocumenten.

Op grond van artikel 18.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het bestuursorgaan dat het bevoegd gezag is voor de inrichting belast met de handhaving van het met betrekking tot de inrichting bij of krachtens de Wet milieubeheer bepaalde. Bevoegd gezag voor de inrichting waarin afvalstoffen zijn ontstaan, is veelal B&W van de gemeente waarin de inrichting is gelegen.

Niet-vergunningplichtige bedrijven waarin afvalstoffen vrijkomen, vallen veelal onder een Amvb op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer. De gemeente is dan in het algemeen bevoegd gezag voor de handhaving. Bevoegd gezag voor de inrichting waarin de afvalstoffen worden verwijderd, is in het algemeen GS van de provincie waarin die inrichting is gelegen.

De voorgestelde regels betekenen voor het bevoegd gezag van inrichtingen dat toezicht uitgeoefend moet worden het nakomen van de meldings- en registratieverplichtingen bij afgifte van bedrijfsafvalstoffen. Aangenomen wordt dat handhaving hiervan niet tot een substantiële verzwaring van de handhavingsverplichting van gemeenten zal leiden. Dit geldt te meer bij een gefaseerde inwerkingtreding van de regels met betrekking tot het gescheiden houden van afvalstoffen. Wij gaan er vooralsnog van uit dat de handhaving van de afvalstoffenregels kan worden meegenomen in de reguliere handhavingsactiviteiten bij de inrichtingen waarvoor gemeenten bevoegd gezag zijn. Over dit aspect vindt overigens nog overleg plaats tussen IPO en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG).

Samengevat houdt de regeling voor de afgifte van bedrijfsafvalstoffen het volgende in:

1. Bij afgifte aan een inzamelaar:

- geen omschrijvingsformulier (art. 4.3.3.15, eerste lid, onder a)

- inzamelaar verschaft ontdoener afvalstroomnummer op factuur (art. 4.3.3.13);

- ontdoener bewaart factuur (belastingwetgeving) die handhaver kan inzien (art. 18.5 Wm).Verder heeft hij geen verplichtingen. Er geldt dus geen bijzondere registratie-verplichting bij afgifte aan inzamelaar

- inzamelaar meldt ontvangst (dat volgt uit art. 4.3.3.14 en het feit dat inzameling niet is uitgezonderd in art. 4.3.3.18) tenzij (o.a.) het gaat om Groene lijst-stoffen (bijlage 4c) of route-inzameling (zie art. 4.3.3.18, eerste lid).

- bij vervoer moet een begeleidingsbrief aanwezig zijn (ook dat volgt uit art. 4.3.3.14); de ontdoener hoeft die echter niet te verschaffen (art. 4.3.3.15, tweede lid).

2. Bij rechtstreekse afgifte aan een be- of verwerker (dus niet door tussenkomst van een inzamelaar):

- in beginsel is de hele meldingsparagraaf van de wet van toepassing (art. 4.3.3.14). Dus:

- ontdoener verschaft eerst omschrijvingsformulier (uitzonderingen staan in art. 4.3.3.15; op de inhoud van het formulier wordt ingegaan in art. 4.3.3.16) en krijgt afvalstroomnummer

- de ontdoener behoeft niet te melden (art. 4.3.3.17); hij registreert wel (art. 4.3.3.20, eerste lid);

- de afgifte wordt gemeld door de ontvanger (art. 4.3.3.14), maar er zijn uitzonderingen (4.3.3.18, eerste lid). Bij sommige uitzonderingen moet wel een kwartaalrapportage worden gedaan (zonder namen van de ontdoeners) (art. 4.3.3.18, tweede lid). Over de wijze van melding is het volgende bepaald:

. steeds dient de afvalstofcodelijst te worden gehanteerd en moeten stukken worden bewaard (art. 4.3.3.23)

. de data van ontvangst behoeven niet te worden gemeld (art. 4.3.3.14, onder b)

. GS of een door hen aangewezen instantie kunnen nadere uitvoeringsregels stellen (art. 4.3.3.24).

- bij vervoer moet een begeleidingsbrief aanwezig zijn waarvoor de ontdoener zorgt (art. 10.32, onder b, Wm en 10.34 Wm, beide van toepassing verklaard in art. 4.3.3.14). Eisen aan de inhoud van de brief en uitzonderingen op deze verplichting staan in art. 4.3.3.22. ]

Noot
24

[Toelichting: Op grond van artikel 10.20 van de wet is de gehele paragraaf met betrekking tot de melding inzake de afgifte en ontvangst van gevaarlijke afvalstoffen van overeenkomstige toepassing verklaard op de in bijlage 4 onderdeel B genoemde afvalstoffen. Dat wil zeggen, dat de meldings- en registratieverplichtingen op grond van paragraaf 10.5.2 voor gevaarlijke afvalstoffen eveneens gelden voor de bedrijfsafvalstoffen als genoemd in bijlage 4 onderdeel B.

In paragraaf 10.5.2 wordt gesproken over afgifte aan een persoon als bedoeld in artikel 10.30, zijnde de ontvanger van gevaarlijke afvalstoffen. Voor deze persoon moet bij de afgifte van bedrijfsafvalstoffen gelezen worden de ontvanger van bedrijfsafvalstoffen en van ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 10.19 van de wet. Deze persoon (rechtspersoon of natuurlijk persoon) kan zijn een bevoegde inzamelaar of een be- of verwerker, die krachtens de wet bevoegd is deze afvalstoffen te ontvangen.]

Noot
25

[Toelichting: Dit artikel bevat de uitzonderingen op de verplichting een omschrijving van de af te geven afvalstoffen te verstrekken (het eerste lid) en op de verplichting een begeleidingsbrief aan de transporteur te geven (het tweede lid).

Geen omschrijving behoeft te worden verstrekt bij de afgifte van de in bijlage 4c genoemde Groene lijst-stoffen die voor hergebruik zijn bestemd. Gedeputeerde staten stellen nadere regels ter verduidelijking van het inkaderen van deze stoffen en de mate waarin deze stoffen met andere vermengd mogen zijn om hergebruik niet te belemmeren.]

Noot
26

[Toelichting: Voor de afgifte van in bijlage 4 onderdeel B aangegeven bedrijfsafvalstoffen moeten gegevens worden uitgewisseld. Om deze gegevensstroom uniform te laten verlopen moet gebruik worden gemaakt van een goedgekeurde gegevensdrager. Dit kan bijvoorbeeld een goedgekeurde elektronische gegevensdrager (floppy disk) zijn, maar ook het omschrijvingsformulier. Er is gekozen voor het begrip 'gegevensdrager' om het gebruik van geavanceerde elektronische meldings- en registratiesystemen mogelijk te maken.

In het geval dat door de ontdoener een omschrijvingsformulier wordt gebruikt voor de vooraanmelding van zijn afvalstoffen bij een be- of verwerker, wordt de volgende procedure doorlopen. Allereerst worden de aangegeven gegevens aan de be- of verwerker verstrekt. Het formulier wordt, voorafgaand aan het eerste transport van de afvalstoffen, door de be of verwerker voorzien van een uniek nummer (het afvalstroomnummer) en aan de ontdoener geretourneerd. Dit afvalstroomnummer wordt door de be- of verwerker op de door gedeputeerde staten voorgeschreven wijze gegenereerd. Conform de regeling voor gevaarlijk afval worden de eerste vijf posities van het afvalstroomnummer bepaald door gedeputeerde staten. Gedeputeerde staten (en niet het meldingenpunt) kennen het eerste deel van het nummer toe omdat de toekenning van het nummer direct samenhangt met het toezicht op de naleving van de wet.

Met het afvalstroomnummer identificeert de ontvanger zich en kan degene die zich van de afvalstoffen ontdoet, nagaan of hij wel afgeeft aan iemand die bevoegd is die afvalstoffen in ontvangst te nemen. Een afschrift van deze omschrijving moet zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval uiterlijk twee weken na afloop van het kwartaal waarin dit nummer is verstrekt aan gedeputeerde staten worden gezonden. De toezending van de omschrijving voorafgaand aan de eerste melding is noodzakelijk, omdat in de melding naar deze omschrijving via het afvalstroomnummer verwezen wordt.

Indien met behulp van telecommunicatiemiddelen en/of geautomatiseerde systemen elektronische omschrijvingen mogelijk zijn, behoeven deze de goedkeuring van gedeputeerde staten. In de door gedeputeerde staten aan te geven wijze van registreren kunnen aanvullende bepalingen worden opgenomen omtrent het elektronisch aanleveren van gegevens.

Niet volledig of onjuist ingevulde formulieren c.q. (elektronische) gegevensdragers worden beschouwd als het niet verstrekken van gegevens als bedoeld in de wet.

De omschrijving en het daarbij behorende afvalstroomnummer blijven geldig, zolang de samenstelling van de afvalstoffen niet wijzigt. Er moet echter een nieuwe omschrijving worden gemaakt, indien de samenstelling van de afvalstoffen niet meer in overeenstemming is met de oorspronkelijke omschrijving. Wanneer er gedurende anderhalf jaar geen afvalstoffen onder het betreffende afvalstroomnummer worden afgevoerd, vervalt het afvalstroomnummer. Worden er na verloop van een langere periode opnieuw afvalstoffen (met dezelfde samenstelling) afgevoerd, dan moet een nieuwe omschrijving worden gemaakt en een nieuw afvalstroomnummer worden afgegeven. Dit om een verstopping van het automatiseringssysteem door 'slapende' afvalstroomnummers te voorkomen.

Met betrekking tot afvalstoffen die op verschillende locaties vrijkomen bij werkzaamheden in opdracht van derden is de zogeheten "aannemers-regeling" van toepassing.

In deze gevallen is het praktisch gezien onmogelijk telkens nieuwe formulieren te verstrekken.

De aannemersregeling is van toepassing op afvalstoffen die op verschillende locaties vrijkomen, bij werkzaamheden, in opdracht van derden. Aannemers, hoveniers, dakbedekkers e.d. die gebruik maken van de zogeheten aannemersregeling hebben per bestemming en categorie één afvalstroom. Het betreffende afvalstroomnummer dient op de rekeningen aan de ontdoeners te worden vermeld. Voor het omschrijven van de locatie van herkomst bestaat de keuzemogelijkheid tot de naam van de desbetreffende gemeenten of provincie.

Het is verplicht tijdens het transport een begeleidingsbrief/badge te voeren. Op de begeleidingsbrief wordt bij de rubriek "ontdoener" de naam/adres/woonplaats-gegevens van de aannemer, hovenier, dakbedekker e.d. die gebruik maakt van de zogeheten aannemersregeling ingevuld, deze ondertekent ook. Bij de rubriek "locatie van herkomst" dient te worden aangegeven van welk adres afvalstoffen afkomstig zijn.]

Noot
27

[Toelichting: Dit artikel bevat een algemene vrijstelling van de meldingsplicht voor degene die zich van bedrijfsafvalstoffen ontdoet. Met een melding door degene die de afvalstoffen in ontvangst neemt, kan worden volstaan.]

Noot
28

[Toelichting: Voor een toelichting op de wijziging van artikel 4.3.3.18, eerste lid, onder c, wordt verwezen naar de hiervoor aangegeven toelichting bij 4.3.3.11.

De in bijlage 4, onderdeel C, genoemde afvalstoffen (waaronder Groene-lijst-afvalstoffen) zijn vrijgesteld zowel van de verplichting te melden, als van de verplichting de ontvangst hiervan te rapporteren. Voor beleidsontwikkeling zijn gegevens over deze afvalstoffen niettemin noodzakelijk. Deze gegevens kunnen op grond van vergunningvoorschriften van de be-/verwerkers worden verkregen, bijvoorbeeld één maal per jaar. De verplichting mee te werken aan een periodieke enquete, bijvoorbeeld van het CBS, vormt hiertoe ook een mogelijkheid. Het derde lid van artikel 4.3.3.18 biedt daartoe de mogelijkheid.

Met de vrijstelling van de meldingsplicht voor afgifte en ontvangst van bedrijfsafvalstoffen aan een persoon binnen de inrichting waar deze afvalstoffen zijn ontstaan, wordt aangesloten op de systematiek voor gevaarlijke afvalstoffen. Daarbij wordt onder meer gedacht aan de afgifte aan een ander, onderdeel van een bedrijf (zie ook de toelichting bij het overeenkomstige artikel voor gevaarlijk afval, artikel 4.3.4.4 tweede lid).]

Noot
29

[Toelichting: De ontdoeners als bedoeld in artikel 4.3.3.17 en 4.3.3.18 die zijn vrijgesteld van de meldingsplicht , moeten de in artikelen 10.31 en 10.33 van de wet bedoelde gegevens met betrekking tot de afgifte van afvalstoffen registreren. Op grond van het tweede lid van artikel 4.3.3.20 geldt er geen registratieplicht voor degene die afgeeft aan een inzamelaar.

De te registreren gegevens zijn: de data van afgifte, de naam en het adres aan wie de afvalstoffen worden afgegeven, de benaming en (geschatte) hoeveelheid, de plaats en de wijze waarop de afvalstoffen worden afgegeven, de wijze van verwijdering, de naam en het adres van de transporteur en de be- of verwerker.

Met de formulering van de verordeningstekst is aansluiting gezocht bij de belastingwetgeving. Indien in de praktijk blijkt dat voor een goede handhaving de wijze van registreren niet kan worden vrijgelaten, zal de verordening op dit punt worden aangepast.

De wijze waarop de gegevens moeten worden geregistreerd is niet voorgeschreven; de geregistreerde gegevens moeten wel goed toegankelijk zijn voor controlerende ambtenaren.

Op grond van artikel 18.5 van de wet en artikel 19 van de Wet economische delicten zijn toezichthoudende ambtenaren bevoegd inzage te verlangen en afschrift te nemen van boeken en andere zakelijke bescheiden waarvan de inzage redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.]

Noot
30

[Toelichting: Ingeval men afvalstoffen rechtstreeks en milieuhygiënisch verantwoord toepast in een werk als bedoeld in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, bijlage I, onderdeel 28.3, onder c, is hiervoor geen Wm-vergunning vereist. Voor het toepassen van bedrijfsafvalstoffen gaf artikel 4.3.3.21 de plicht het voornemen daartoe bij gedeputeerde staten te melden. Nu de minister het voornemen heeft de regeling in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit ook te laten gelden voor gevaarlijke afvalstoffen - tot nu toe alleen voor de categorie zeefzand - moet de meldingsplicht ook voor deze categorie afvalstoffen gelden. Een en ander wordt nu in één artikel, namelijk artikel 4.3.5.2, geregeld zodat artikel 4.3.3.21 kan vervallen.]

Noot
31

[Toelichting: In beginsel dient bij elk transport van bedrijfsafvalstoffen een begeleidingsbrief of een andere gegevensdrager (badge) die is goedgekeurd door gedeputeerde staten, aanwezig te zijn. Daarmee kan worden aangetoond wat de aard en samenstelling van de vervoerde afvalstoffen is, waar deze afvalstoffen vandaan komen en waar zij naar toe gaan.

Er moet ook een gegevensdrager worden gevoerd bij het transport van ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen, evenals bij bedrijfsafvalstoffen, die voor hergebruik worden aangeboden.

Het is gewenst de administratieve belasting voor het vervoer van kleine hoeveelheden afvalstoffen te verminderen. Volgens de vorige tekst van artikel 4.3.3.22 was vervoer van niet meer dan 500 liter vrijgesteld. Deze grens wordt opgetrokken naar 2.000 liter.

Met de voorgestelde tekst wordt tevens beoogd het vervoer van kleine hoeveelheden afvalstoffen, die zich niet gemakkelijk in liters laat uitdrukken, in personenwagens met kleine aanhangwagens vrij te stellen (rijbewijscategorie B volgens artikel 15 van Reglement rijbewijzen). De vrijstelling geldt dus niet voor de grotere aanhangwagens waarvoor het rijbewijs E nodig is.

Bij transport van afvalstoffen die uitgezonderd zijn van de meldingsverplichtingen moet wel begeleidende informatie aanwezig zijn. De reden hiervoor is de volgende.

Op grond van de vervoerswetgeving is een vrachtbegeleidingsbrief verplicht voor vervoer van goederen, behalve voor losgestorte goederen (artikel 29 Wet goederenvervoer over de weg juncto artikel 104 Besluit goederenvervoer over de weg). Het meeste (niet-gevaarlijk) afval wordt los gestort vervoerd, veelal in containers. Vanuit de vervoerswetgeving is hiervoor dus geen begeleidingsbrief vereist. Daarom wordt het ten beoeve van het toezicht noodzakelijk geacht in d PMV een dergelijke verplichting op te nemen, en aan te sluiten bij de verplichtingen voor internationaal transport van EVOA-Groene-lijst-afvalstoffen. Bij internationaal transport van afvalstoffen van de Groene-lijst moet namelijk bepaalde informatie over herkomst, bestemming, omschrijving en hoeveelheid aanwezig zijn. Hiervoor is niet een bepaald document voorgeschreven.

In het tweede lid wordt derhalve bepaald dat bij het vervoer van de in bijlage 4, onderdeel C, genoemde afvalstoffen (waaronder Groene-lijst-afvalstoffen) met een “vormvrije” begeleidingsbrief mag worden gewerkt.]

Noot
32

[Toelichting: Voor zover een aanvraag wordt ingediend, bijvoorbeeld een aanvraag om op de lijst van inzamelbedrijven te worden geplaatst of een aanvraag om een ontheffing van het exportverbod, bestaat op grond van artikel 4:4 Algemene wet bestuursrecht (Awb) al de mogelijkheid om een formulier vast te stellen. Op grond van artikel 4:5 Awb kunnen ook aanvullende gegevens worden gevraagd.

Bij de bepalingen over de melding inzake de afgifte van bedrijfsafvalstoffen gaat het evenwel niet om een aanvraag en zijn deze artikelen van de Awb dus niet zonder meer van toepassing.

Daarom is in de verordening bepaald dat gedeputeerde staten uitvoeringsregels kunnen stellen voor de te melden of te registreren gegevens en voor de te hanteren gegevensdragers.]

Noot
33

[Toelichting: In de uitvoeringspraktijk van de melding- en registratiebepalingen hebben verschillende partijen (b.v. ontdoeners, handhavers) aandacht gevraagd voor de consequenties hiervan voor specifieke situaties. Het betreft onder meer vervoer en gebruik van "schone" afvalstoffen, situaties waarin afval binnen het eigen concern na tussenopslag wordt verwerkt, situaties waarbij sprake is van producentenverantwoordelijkheid of retourtransport, en de z.g. aannemersregeling. Van sommige categorieën afvalstoffen is het gewenst gebleken onder omstandigheden de regels van de verordening niet, nog niet of niet volledig te volgen. Het tweede lid beoogt meer flexibiliteit in te bouwen, en voor bepaalde gerezen problemen een adequate oplossing te kunnen bieden, zonder aan de doelstellingen van de regels afbreuk te doen. Immers, de vrijstelling kan alleen gegeven worden voor zover het belang van de doelmatige verwijdering zich er niet tegen verzet (zie verder de toelichting onder artikel 4.3.3.13a.

Vanzelfsprekend moeten de eventuele vrijstellingen interprovinciaal worden afgestemd.]

Noot
34

[Toelichting: Voor diverse provincies geldt momenteel dat voor het provinciegrens overschrijdend verkeer van bedrijfsafvalstoffen zowel een import- als een exportvergunning moet worden aangevraagd. Mede tegen de achtergrond van deregulering is in het IPO-model uitgegaan van alleen een exportregeling voor bedrijfsafval. Uitgangspunt bij het opstellen van de regeling is de provinciale zelfvoorziening voor wat betreft het be- of verwerken van afvalstoffen.

Zolang echter nog niet overal een adequaat vergunningenniveau is bereikt en er nog verschillende verwerkingstarieven zijn, is het noodzakelijk in ieder geval te voorzien in een exportverbod, met daarbij de mogelijkheid om vrijstelling (voor categorieën afvalstoffen) te geven of ontheffing te verlenen (in individuele gevallen). Hiermee is de regeling voldoende flexibel.

De reikwijdte van het exportverbod is in tegenstelling tot het IPO-model beperkt tot eindverwerking (storten of verbanden). Het uiteindelijke effect van het verbod is per saldo gelijk aan het IPO-model waar immers een ruime ontheffingsmogelijkheid van gedeputeerde staten is voorzien. Gelet op afspraken in het Noordelijk Afval Overleg (NAO) zullen voor vervoer van te verbranden afval binnen het NAO-gebied (Groningen, Friesland, Drenthe en Overijssel) in beginsel geen belemmeringen worden opgelegd.

Ingeval afvalstoffen ter vervanging van fossiele brandstoffen worden ingezet in een inrichting die in hoofdzaak is ingericht voor energieopwekking wordt deze wijze van verwerking als een vorm van nuttige toepassing aangemerkt. Bij de beoordeling van verzoeken om export zal rekening gehouden worden met de gewijzigde wetgeving, met name waar het situaties betreft waarvan de gevolgen nagenoeg geheel vallen na het tijdstip waarop deze wijzigingen in werking treden. Dit geldt in beginsel niet ingeval van export van afval naar een reguliere afvalverbrandingsinstallatie (AVI) of een stortplaats.

Ook de export van afvalstoffen in kleine hoeveelheden (transport in de "kofferbak", transport van afval dat bij bijvoorbeeld schilderswerkzaamheden is ontstaan) is toegelaten.

Degene die afvalstoffen wil exporteren bestemd voor eindverwerking, heeft een ontheffing van dat verbod nodig. Deze ontheffing kan betrekking hebben op meerdere (vele) afgiften die behoren tot één stroom. De aanvraag om ontheffing dient vergezeld te gaan van een omschrijvingsformulier. Het verzoek zal worden getoetst aan het provinciaal milieubeleidsplan waarin het beginsel van zelfvoorziening en doelmatigheidscriteria zijn opgenomen.

Voordat een ontheffing wordt verleend, wordt het advies gevraagd aan gedeputeerde staten van de provincie waarnaar de afvalstoffen worden geëxporteerd. Het besluit staat open voor bezwaar en beroep.

Voor de bij de Wet van 6 november 1997 gestelde beperkingen voor het hanteren van het exportverbod, verwijzen wij naar het dienaangaande gestelde in paragraaf 4.3.

Voor de controle op invoer van afvalstoffen is een regeling opgenomen tot het voeren van een begeleidingsbrief. Bij afgifte van afvalstoffen moet dat al op grond van art. 10.35 van de wet (juncto art. 4.3.3.14 van de verordening), maar op grond van art. 4.3.3.26 moet dat ook in het geval dat bij het transport geen sprake is van afgifte (het rijden naar de eigen inrichting).

Samengevat houdt de regeling voor het provinciegrens overschrijdend verkeer het volgende in:

- met het oog op de regionale zelfvoorziening geldt een exportverbod voor bedrijfsafvalstoffen;

- het verbod geldt niet voor export naar het buitenland, voor Groene lijst-stoffen, opgenomen in bijlage 4c, die een nuttige toepassing krijgen en voor kleine hoeveelheden;

- de verplichting een begeleidingsbrief aanwezig te hebben;

- aan het verbod kan vrijstelling en ontheffing worden verleend.

Gebruik mobiele puinbrekers

Het gebruik van mobiele brekers is niet gebonden aan een vergunning op grond van hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer omdat de aktiviteit vaak van korte duur is zodat er geen sprake van een inrichting is.

Om eisen te kunnen stellen aan het functioneren van mobiele brekers is daarom een regeling in de provinciale verordening nodig.

De regeling treedt voor een deel in de plaats van de regeling in de gemeentelijke bouwverordeningen, namelijk voor zover het puin wordt gebroken op de plaats waar de sloop plaats vindt. Na het van kracht worden van het hoofdstuk afvalstoffen bieden de artikelen 10.27 en 10.28 van de wet de grondslag voor een regeling in de provinciale milieuverordening. Daarmee vervallen de desbetreffende bepalingen uit de bouwverordening.

De regeling impliceert een vergunning per mobiele installatie en een melding voorafgaand aan de daadwerkelijke inzet met een mogelijkheid per concrete inzet een aanvullend besluit te nemen.

De vergunning betreft de doelmatigheidstoetsing en het functioneren van de installatie als zodanig (reinigingsresultaat). Gedeputeerde staten zijn voor de vergunning het bevoegde bestuursorgaan. Gelet op de te volgen procedure waarbij adviseurs zijn betrokken dient de vergunning in vijfvoud te worden ingediend. Aan de vergunning zullen voorschriften worden verbonden ondermeer inhoudende dat van de installatie alleen gebruik mag worden gemaakt op een locatie waar de afvalstoffen kunnen worden gebroken en het granulaat (0-40MM) op dezelfde locatie wordt gebruikt. Plaatsing van een mobiele breker in andere situaties is derhalve onmogelijk.

Voor de feitelijke inzet op een bepaalde locatie is een melding nodig. Deze melding wordt in de vergunning voorgeschreven. Naar aanleiding van de melding vindt een beoordeling plaats van de locatie-gebonden milieu(hygiënische) aspecten, waarbij niet opnieuw een doelmatigheidstoets plaatsvindt. Indien op bouw- en slooplocaties wordt gebroken vindt deze beoordeling plaats door B&W. Deze locatiegebonden toets kan leiden tot een verbod (omdat van het gebruik van de installatie op die plaats teveel hinder is te verwachten) of tot nadere eisen (bijvoorbeeld over de tijden waarop de installatie in gebruik mag zijn).

De regeling is gebaseerd op art. 10.27 van de wet. Dat artikel sluit een parapluvergunning niet uit. Het van overeenkomstige toepassing zijnde artikel 8.14, tweede lid, onder a, van de wet maakt een aanvullende locatie-gebonden beoordeling mogelijk.

De regeling in de verordening betreft het gebruik van mobiele brekers buiten een daartoe geëigende inrichting.

Het gebruik van een mobiele breker binnen zulke inrichtingen waarin wel van anderen afkomstige afvalstoffen worden verwijderd, is reeds vergunningplichtig gesteld in categorie 28.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit en Wet milieubeheeris niet in de verordening geregeld. Dat wordt beheerst door de vergunning die voor die inrichting is verleend.

Aangezien het niet de bedoeling is de verwerking van snoeihout in de zgn. hakselaars, waarin het snoeihout ter plaatse wordt versnipperd en veelal weer in de natuur wordt teruggebracht, onmogelijk te maken is hiervoor een uitzondering gemaakt. ]

Noot
35

[Toelichting: Het transporteren van afvalstoffen uit de provincie, bestemd voor storten of verbranden, is niet toegestaan ter bescherming van de in het milieubeleidsplan opgenomen belangen. Het verbod op de export van deze afvalstoffen richt zich tot degene, die de afvalstoffen daadwerkelijk over de provinciegrens transporteert of doet transporteren. In het tweede deel van lid 1 is, om sluiptransporten voor afvalstoffen bestemd voor eindverwerking tegen te gaan, een aanwijzingsbevoegdheid voor gedeputeerde staten opgenomen.

Het tweede lid bevat de volgende uitzonderingsbepalingen:

- afvalstoffen die naar het buitenland worden vervoert; in dat geval is de EG-verordening (EVOA) van toepassing;

- kleine hoeveelheden waarvoor de omschrijvingsplicht niet geldt, of wanneer deze zijn ontstaan bij werkzaamheden die door de inzittende(n) van het voertuig is (zijn) uitgevoerd;

- voor de in bijlage 4c opgenomen Groene-lijst-afvalstoffen die zijn bestemd voor hergebruik.

Op grond van het derde lid kunnen gedeputeerde staten vrijstelling verlenen voor specifiek aangewezen afvalstoffen; als voorbeeld kan worden genoemd reinigbare grond afkomstig van andere provincies waarmee afspraken zijn gemaakt omtrent de uitwisseling van gegevens met betrekking tot deze afvalstoffen.

Voor de bij de Wet van 6 november 1997 gestelde besprekingen voor het hanteren van het exportverbod wordt verwezen naar het te dienaangaande gestelde in paragraaf 4.3.]

Noot
36

[Toelichting: Zie ook artikel II: Op het tijdstip waarop artikel 1.2a van de wet in werking treedt, zoals dat komt te luiden als onderdeel I, onder C, van de wet van 6 november 1997 (Stb. 1997, 533) in werking treedt, wordt artikel 4.3.3.25 gewijzigd als volgt:

1. Het is verboden bedrijfafvalstoffen buiten de provincie te brengen voor zover deze bestemd zijn om op of in de bodem te worden gebracht om ze daar te laten in een geval als bedoeld in de ministeriële regeling die is vastgesteld op grond van artikel 1.2a van de wet.

2. In het tweede lid vervalt onderdeel b en worden de onderdelen c, d en e verletterd tot b, c en d.]

Noot
37

[Toelichting: Bij elk transport van afvalstoffen - met uitzondering van transporten met een motorvoertuig met rijbewijscategorie B of anderszins van niet meer dan 2.000 liter - hoort een begeleidingsbrief aanwezig te zijn. Een aanvullende regeling bij import is nodig omdat de verplichting van artikel 10.34 van de wet niet zonder meer van toepassing is: de inzameling respectievelijk de afgifte hebben immers niet plaatsgevonden in het gebied van de provincie waar de afvalstoffen naar toe worden gebracht.]

Noot
38

[Toelichting: Dit artikel houdt de mogelijkheid in ontheffing te verlenen van het exportverbod. De grondslag voor ontheffingverlening is artikel 1.3 van de wet. Hoofdstuk 7 van de verordening verklaart een aantal bepalingen van hoofdstuk 8 van de wet (het hoofdstuk inrichtingen) van toepassing. Dat is van belang voor de toetsingsgronden en de mogelijkheid om beperkingen en voorschriften aan de ontheffing te verbinden.

De beslissing op een aanvraag moet binnen korte tijd worden genomen, terwijl het aantal belanghebbenden beperkt is. Om die reden is de in afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet van toepassing verklaard. Dit houdt in, dat op de voorbereiding van de beschikking op aanvraag alleen titel 4.1 van de Awb van toepassing is. Bij de voorbereiding van de beschikking krijgen de betrokkenen (de aanvrager van de ontheffing en bij een export-ontheffing degene die de afvalstoffen in ontvangst zal nemen, alsmede de provincie waaruit de afvalstoffen afkomstig zijn c.q. naar toe gaan) de gelegenheid hun zienswijze naar voren te brengen.

De aanvraag, vergezeld van een omschrijvingsformulier, moet in vijfvoud worden ingediend.

Uiterlijk acht weken na ontvangst van de aanvraag, nemen gedeputeerde staten een beschikking. Indien er geen besluit is genomen, dan is er sprake van een fictieve weigering waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld.

De export-ontheffing kan worden aangevraagd door een inzamelaar voor afgifte van een categorale afvalstroom van enkele of vele ontdoeners, dan wel door een enkele ontdoener voor afgifte van zijn afvalstoffen aan een legale be- of verwerker in een provincie.

In beide gevallen wordt wel advies gevraagd aan de provincie van import c.q. export.

Een verzoek om ontheffing dat wordt ingediend door een transporteur, zal in het algemeen niet worden ingewilligd. Hij is bevoegd de afvalstoffen over de provinciegrens te vervoeren, indien hiervoor ontheffing is verleend aan de ontdoener c.q. de bewerker]

Noot
39

[Toelichting: Inleiding

Wijziging - in het kader van de 3e tranche PS 1998-7 - van de paragraaf Gevaarlijke afvalstoffen was in de eerste plaats noodzakelijk in verband met de beleidskeuzes die zijn gemaakt in het kader van het Meerjarenplan Gevaarlijke afvalstoffen II (MJP-GA II). Voorbeelden hiervan zijn:

- het vervoer van gevaarlijke afvalstoffen tussen inrichtingen van één rechtspersoon zal niet meer gebonden zijn aan een inzamelvergunning;

- KGA-inzamelaars wordt toegestaan afgewerkte olie in verpakking in te zamelen;

- de regeling voor het gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen wordt opgenomen/aangepast (kies, afhankelijk van de provinciale situatie);

- wijziging van de meldingregels;

- de inzamelvergunning voor kwikthermometers wordt geschrapt;

- een inzamelvergunning voor laboratorium-chemicaliën wordt ingevoerd.

Daarnaast is uit de praktijk gebleken dat de bestaande regelgeving voor gevaarlijke afvalstoffen op kleine punten gewijzigd moest worden, hetgeen gezien kan worden als "klein onderhoud". Voorbeelden hiervan zijn:

- de definitie van het begrip "landelijke lijst" wordt gewijzigd;

- een definitie van het begrip "inzamelen" wordt opgenomen.

De landelijke lijst

Er is een landelijke lijst met inzamelregio's gevaarlijke afvalstoffen. De lijst bevat een aanwijzing van plichtgebieden, bestaande uit één of meer inzamelregio's waarin vergunninghouders gehouden zijn gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot een daarbij aangegeven categorie in te zamelen. Wie vergunningen voor een plichtgebied heeft, heeft een landelijk rechtgebied. Blijkens het Tweede MJPG zal per gebied en per categorie afvalstof slechts één inzamelplichtige worden aangewezen.

In het MJP-GA is het beleid vastgelegd voor de verwijdering van gevaarlijk afval. Het inzamelen van gevaarlijk afval en het aanwijzen van recht- en plichtgebieden maakt onderdeel uit van dat plan. De provincies stellen dan ook in dat kader de recht- en plichtgebieden vast.

De tekst van de verordening is in de 3e tranche aan deze situatie aangepast. ]

Noot
40

[Toelichting: Het begrip "inzamelen"

Het begrip "inzamelen" is van essentieel belang voor de toepassing van de verordening. Onder inzamelen wordt verstaan "het ophalen van gevaarlijke afvalstoffen bij een persoon die zich van die afvalstoffen ontdoet door afgifte aan degene die de afvalstoffen ophaalt". Of sprake is van inzamelen wordt dus bepaald door het moment waarop degene die zich van de afvalstoffen wil ontdoen, deze afgeeft.

Wordt afgegeven aan de poort van het eigen bedrijf dan geeft hij af aan een inzamelaar; als wordt afgegeven aan de poort van het be- of verwerkingsbedrijf is er geen sprake van inzamelen. De omschrijving komt overeen met de omschrijving zoals die is opgenomen in het onderdeel Bedrijfafvalstoffen van de verordening en sluit aan bij de jurisprudentie.

Op grond van artikel 10.30 Wet milieubeheer, eerste lid, is het verboden zich door afgifte aan een ander van gevaarlijke afvalstoffen te ontdoen. In het tweede lid staan de uitzonderingen opgenomen:

- afgeven aan diegene die bevoegd is de afvalstoffen in te zamelen;

- afgeven aan diegene die krachtens hoofdstuk 8 Wet milieubeheer bevoegd is die afvalstoffen te verwijderen (d.w.z. over een vergunning voor het bewaren, be- of verwerken beschikt).

Een ontdoener heeft aldus twee mogelijkheden om afvalstoffen af te geven:

a. aan een inzamelaar, d.w.z. een persoon die bij de ontdoener komt en zowel de feitelijke als de juridische verantwoordelijkheid voor het afval overneemt. Een inzamelaar kan zelf beslissen naar welke verwerker hij de afvalstoffen brengt. De ontdoener is niet meer verantwoordelijk voor de verwijdering van het afval dat hij heeft afgegeven aan de inzamelaar;

b. afgifte aan een persoon die een vergunning heeft voor het bewaren of be-/verwerken van afvalstoffen. De ontdoener sluit een contract met de ontvanger van het afval. De ontdoener kan de afvalstoffen zelf vervoeren/brengen naar de ontvangende inrichting. Hij kan ook een vervoerder (een derde) inschakelen. De ontdoener blijft verantwoordelijk voor het afval totdat de ontvanger de afvalstoffen heeft geaccepteerd.

Het bovenstaande houdt in dat de verlengde armtheorie alleen nog geldt voor het transport in opdracht van de ontdoener naar een verwerker.

Een be- of verwerker die afvalstoffen ophaalt, voldoet dus ook aan het begrip inzamelen. De criteria "geregeld ophalen" en "meerdere keren" spelen, in afwijking van de vroegere WCA-jurisprudentie, geen rol meer. Het enige criterium is wie verantwoordelijk is tijdens het vervoer. Is dat de ontvanger, dan is er sprake van inzamelen; is het de ontdoener, dan is er sprake van transport. ]

Noot
41

[Toelichting: De definitie is gelijk aan de definitie van "inzamelen" in het onderdeel Bedrijfsafvalstoffen.

Op grond van artikel 10.30 Wet milieubeheer, eerste lid, is het verboden zich door afgifte aan een ander van gevaarlijke afvalstoffen te ontdoen. In het tweede lid staan de uitzonderingen opgenomen:

- afgeven aan diegene die bevoegd is de afvalstoffen in te zamelen;

- afgeven aan diegene die krachtens hoofdstuk 8 Wet milieubeheer bevoegd is die afvalstoffen te verwijderen (d.w.z. over een vergunning voor het bewaren, be- of verwerken beschikt).

Een ontdoener heeft aldus twee mogelijkheden om afvalstoffen af te geven:

a. aan een inzamelaar, d.w.z. een persoon die bij de ontdoener komt en zowel de feitelijke als de juridische verantwoordelijkheid voor het afval overneemt. Een inzamelaar kan zelf beslissen naar welke verwerker hij de afvalstoffen brengt. De ontdoener is niet meer verantwoordelijk voor de verwijdering van het afval dat hij heeft afgegeven aan de inzamelaar;

b. afgifte aan een persoon die een vergunning heeft voor het bewaren of be-/verwerken van afvalstoffen. De ontdoener sluit een contract met de ontvanger van het afval. De ontdoener kan de afvalstoffen zelf vervoeren/brengen naar de ontvangende inrichting. Hij kan ook een vervoerder (een derde) inschakelen. De ontdoener blijft verantwoordelijk voor het afval totdat de ontvanger de afvalstoffen heeft geaccepteerd.

Het bovenstaande houdt in dat de verlengde armtheorie alleen nog geldt voor het transport in opdracht van de ontdoener naar een verwerker.

Een be- of verwerker die afvalstoffen ophaalt, voldoet dus ook aan het begrip inzamelen. De criteria "geregeld ophalen" en "meerdere keren" spelen, in afwijking van de vroegere WCA-jurisprudentie, geen rol meer. Het enige criterium is wie verantwoordelijk is tijdens het vervoer. Is dat de ontvanger, dan is er sprake van inzamelen; is het de ontdoener, dan is er sprake van transport.]

Noot
42

[Toelichting: Ook deze bepaling is identiek aan die in het onderdeel Bedrijfsafvalstoffen. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 4.3.3.3.]

Noot
43

[Toelichting: Bij transacties inzake gevaarlijke afvalstoffen zijn adequate administratieve gegevens en informatie-uitwisseling tussen handhavende instanties belangrijke randvoorwaarden voor een effectief toezicht. Provincies en Rijk hebben een gemeenschappelijk registratiesysteem opgezet voor de controle van de ontdoeners van (gevaarlijke) afvalstoffen en de houders van een inzamel-, bewaar-, be- of verwerkingsvergunning (het Landelijk Informatiesysteem Afvalstoffen - LIA). Dit systeem heeft het meldingensysteem voor chemische afvalstoffen (CHEMAF) vervangen en is mede gebaseerd op het door een aantal provincies opgezette informatiesysteem voor bedrijfsafvalstoffen (PAIS). Paragraaf 10.5.2 bevat de verplichtingen voor de melding inzake de afgifte en ontvangst van gevaarlijke afvalstoffen die voor het functioneren van het LIA nodig zijn. In de provinciale milieuverordening is daaraan nadere invulling gegeven.

Op grond van artikel 10.35, eerste en tweede lid, van het hoofdstuk afvalstoffen van de Wet milieubeheer worden bij de provinciale milieu-verordening regels gesteld voor de wijze waarop aan de verplichtingen van paragraaf 10.5.2, de melding inzake de afgifte en ontvangst van gevaarlijke afvalstoffen, uitvoering moet worden gegeven.

Het gaat daarbij om de volgende verplichtingen:

- de afgiftemelding (artikel 10.31)

- de ontvangstmelding (artikel 10.33)

- de verplichting voor de ontdoener een omschrijving van de afval-stoffen aan de ontvanger te verstrekken (artikel 10.32, onder a)

- de verplichting voor de ontdoener de transporteur een begeleidingsbrief mee te geven (artikel 10.32, onder b)

- de verplichting voor de transporteur de begeleidingsbrief bij de afvalstoffen aanwezig te laten zijn (artikel 10.34).

Op grond van artikel 10.35, derde lid, kunnen categorieën van gevallen worden aangegeven waarin één of meer van deze verplichtingen niet gelden. In die gevallen bestaat wel de verplichting de gegevens die anders gemeld zouden moeten worden, op een aangegeven wijze te registreren.

In de verordening zijn twee algemene uitzonderingen op de meldings-verplichtingen opgenomen.

In de eerste plaats behoeft de afgifte van gevaarlijke afvalstoffen die voorheen onder de Wet chemische afvalstoffen bij ministeriëel besluit waren uitgezonderd op grond van art. 2 Wca, noch door de ontdoener, noch door de ontvanger te worden gemeld (artikel 4.3.3.4, eerste lid).

In de tweede plaats is de afgifte van gevaarlijke afvalstoffen aan een andere (rechts)persoon binnen dezelfde inrichting vrijgesteld van afgifte- en ontvangstmeldingsplicht (artikel 4.3.3.4, tweede lid).

Daarbij kan gedacht worden aan de afgifte aan een inzameldienst binnen het bedrijf, het doorgeven van ontvangen afvalstoffen aan een ander onderdeel van een bedrijf (bijv. de AVR), e.d. Deze uitzondering vloeit voort uit eerder gedane toezeggingen in het kader van het IMP Chemisch Afval 1985-1989 en DROM-conclusie nr. 63 (memorie van toelichting bij het wetsontwerp afvalstoffen, TK 1988-1989, 21246, nr. 3, blz. 60).

Deze vrijstelling van meldingsverplichtingen geldt ook voor de afgifte van Kga aan een bewaardepot dat valt onder artikel 4.3.4.4, tweede lid onder b.

Verder kent de verordening een beperking van de meldingsplicht doordat "primaire ontdoeners" - dat zijn bedrijven die niet ook van anderen afvalstoffen in ontvangst nemen - de afgifte van gevaarlijke afvalstoffen niet hoeven te melden. In die gevallen meldt alleen de ontvanger. Als degene die gevaarlijke afvalstoffen in ontvangst heeft genomen, zich op zijn beurt daarvan ontdoet, dient hij dit wel te melden. Dit uitgangspunt is neergelegd in artikel 4.3.4.3, aanhef en onder a. Het is niet nodig om - zoals in het voormalige Meldingenbesluit chemische afvalstoffen - een lijst op te nemen van bedrijven en diensten die vrijgesteld zijn van de verplichting de afgifte van gevaarlijke afvalstoffen te melden. Deze bedrijven en diensten vallen immers onder de categorie "primaire ontdoeners". Voor degenen die zijn vrijgesteld van de verplichting de afgifte van gevaarlijke afvalstoffen te melden, blijven overigens de andere verplichtingen (verstrekken omschrijvingsformulier en begeleidingsbrief bij het vervoer; registratieverplichting) wel gelden.

Het bewaardepot dat wordt genoemd in onderdeel b. van dit artikel, hoeft ook de eígen afgiften niet te melden. In de toelichting op de artikelen 4.3.4.4 en 4.3.4.5 wordt hier nader op ingegaan.

De ontvangst van poetsdoeken met het oog op hergebruik hoeft niet te worden gemeld (artikel 4.3.4.6).

Voor de verschillende verplichtingen in het kader van de afgifte, het transport, de ontvangst en de registratie van gevaarlijke afvalstoffen moet worden gebruik gemaakt van formulieren die door het meldingenpunt worden vastgesteld. De routing van deze formulieren (wie vult wat in, wie verschaft wie welk exemplaar) is op de formulieren zelf aangegeven.

Ook de gegevens die verschaft moeten worden, staan op het formulier. Zo bevat het formulier een afvalstroomnummer waarvan de eerste 5 posities worden bepaald door gedeputeerde staten. Daarmee identificeert de ontvanger van de afvalstoffen zich en kan degene die zich van afvalstoffen ontdoet, nagaan of hij wel afgeeft aan iemand die bevoegd is die afvalstoffen in ontvangst te nemen. Gedeputeerde staten (en niet het meldingenpunt) kennen het eerste deel van het nummer toe omdat de toekenning van het nummer direct samenhangt met het toezicht op de naleving van de wet.

Op het formulier moet verder de afvalstofcode worden aangegeven. Een regeling van afvalstroomnummer en afvalstofcode in de verordening is niet nodig.

De "aanbodzijde" van de afgifte van scheepsafvalstoffen vanaf zeeschepen is geregeld bij en krachtens de Wet voorkoming verontreiniging door schepen (WVVS); de afgifte van oliehoudende afvalstoffen afkomstig van de binnenvaart in het Rijnpolitiereglement. Daarom behoeft voor de afgifte van gevaarlijke scheepsafvalstoffen slechts de ontvangstmelding hier te worden geregeld.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Interprovinciaal Overleg hebben hun beleid inzake het inzamelen van gevaarlijke afvalstoffen neergelegd in het tweede Meerjarenplan gevaarlijke afvalstoffen (MJP-GA II), paragraaf 7.1. Daaraan is het volgende ontleend.

“Inzamelvergunningplicht

Bij bepaalde afvalstoffen bestaat een verhoogd risico op milieuhygiënisch ongewenste verwijdering vanwege onder meer de relatief hoge kosten van inzameling en verdere verwijdering. In zulke gevallen is het gewenst de afgiftedrempel te verlagen. Om deze reden zijn in de afgelopen jaren verscheidene inzamelsystemen voor deze afvalstoffen opgezet. Kenmerken van deze systemen: voor het inzamelen van deze afvalstoffen is een vergunning vereist, optimalisatie van de inzameling door beperking van het aantal inzamelaars, een inzamelplicht in een bepaalde regio (plichtgebied) gekoppeld aan een inzamelrecht in heet Nederland (rechtgebied) en de mogelijkheid tot tariefregulering. De voornaamste gevaarlijke afvalstoffen waarvoor een inzamelvergunning vereist is, zijn:

- afgewerkte olie;

- Kga (inclusief oplosmiddelen, Fga en poetsdoeken);

- bepaalde olie-, water- en slibmengsels (PMV-o/w/s);

- specifiek ziekenhuisafval;

- scheepsafvalstoffen.

De vergunningplicht is geregeld via de PMV krachtens artikel 10.36 (Wet milieubeheer) en via een AMvB op grond van artikel 10.37 Wm (Wet milieubeheer). Op grond van dit laatste artikel is vooralsnog alleen voor afgewerkte olie een AMvB opgesteld: het Besluit inzameling afgewerkt olie. Een aantal van deze categorieën is in de PMV’s nader ingeperkt. In bijlage IA (MJP-GA II) wordt nader ingegaan op vergunningplichtige inzamelactiviteiten.” ]

Noot
44

[Toelichting: De termijn voor het doen van meldingen is - overeenkomstig de terminologie van de Algemene wet bestuursrecht - uitgedrukt in weken.

De termijn van 8 dagen na afloop van de maand waarin de afgifte heeft plaatsgevonden, voor de melding van de ontvangst van scheepsafvalstoffen komt overeen met de termijn uit het Meldingenbesluit afgewerkte olie en scheepsafvalstoffen. Het vijfde lid beoogt elektronische meldingen mogelijk te maken.]

Noot
45

[Toelichting: In de praktijk is gebleken dat bedrijven problemen hebben wanneer zij zich wensen te ontdoen van kleine hoeveelheden gevaarlijk afval. Hierbij gaat het, volgens een onderzoek in het kader van

de Tussentijdse wijziging van het Meerjarenplan verwijdering gevaarlijke afvalstoffen, veelal om hoeveelheden van maximaal 50 kg per jaar.

In de Tussentijdse wijziging is in het sectorplan Klein gevaarlijk afval dan ook opgenomen dat "de provincies zullen bevorderen dat in elke gemeente dan wel samenwerkende gemeenten

een depot of een vergelijkbare voorziening bestaat, zodat de afgifte van kleine partijen door bedrijven zonder meer mogelijk is."

De provincie heeft slechts beperkte mogelijkheden het oprichten van KGA-depots door gemeenten te stimuleren. De gemeenten ontheffen van de plicht tot het melden van de ontvangsten en de

afgiften van gevaarlijke afvalstoffen is één van de mogelijkheden. De gegevens omtrent ontvangen en afgegeven gevaarlijke afvalstoffen moeten op grond van artikelen 4.3.4.7 vanzelfsprekend wel worden geregistreerd.

Op deze wijze is er voldoende inzicht in de afvalstromen die bij deze kleine gemeentelijke depots worden ontvangen en afgegeven.]

Noot
46

[Toelichting: In artikel 4.3.4.6 was in de eerste tranche al bepaald dat geen afgifte- en ontvangstmelding behoefde te worden gedaan voor de afgifte van kleine hoeveelheden van gevaarlijke afvalstoffen aan een gemeentelijk "k.c.a.-depot". De formulering liet evenwel aan duidelijkheid te wensen over. Zo was niet duidelijk wat onder "kleine hoeveelheden" moest worden verstaan.

Artikel 4.3.4.6 is daarom aangepast. De afgifte door bedrijven van gevaarlijk afval aan een dergelijk gemeentelijk depot is in artikel 4.3.4.4., tweede lid, onder b, vrijgesteld van de ontvangstmelding, mits vanuit het depot niet ook actief bij bedrijven wordt ingezameld (formeel: mits de vergunninghouder van

het depot niet tevens beschikt over een inzamelvergunning). Het gaat er om dat de "achtervang" laagdrempelig is en een k.c.a.-depot niet nodeloos met administratieve verplichtingen wordt belast. Indien vanuit het depot evenwel actief bij bedrijven wordt ingezameld, liggen de zaken anders: dan geldt wel een meldingsplicht en dient ook de ontvangst van de bij het depot bezorgde gevaarlijke afvalstoffen te worden gemeld.

Voor de zekerheid wordt er overigens op gewezen dat geen melding nodig is voor het naar het depot brengen van k.c.a. dat door de depothouder is ingezameld. Weliswaar is dat afval na inzameling "gevaarlijk afval", maar omdat het naar het depot wordt gebracht door degene die heeft ingezameld en vervolgens opslaat, is er geen sprake van "het zich ontdoen door afgifte".

Het depot behoeft de afgifte van de ontvangen afvalstoffen aan een ander niet te melden (artikel 4.3.4.5, onder b); de ontvanger zal - tenzij hij op een andere grond van die verplichting is

vrijgesteld - wel die ontvangst moeten melden.

Omdat voor de achtervang geen reden bestaat voor een onderscheid tussen overheidsdepots en andere KGA-depots is dit onderscheid geschrapt. Bepalend is dat het depot (uitsluitend) bestemd is voor het bewaren van afvalstoffen die in kleine hoeveelheden worden afgegeven, d.w.z. dat dat in de vergunning tot uitdrukking is gebracht.

Om het verschil tussen KCA en KGA te verduidelijken worden hier de volgende praktische omschrijvingen gegeven:

- KCA betekent klein chemisch afval en is gevaarlijk afval dat uit een huishouden afkomstig is. Producten die in het afvalstadium aangemerkt dienen te worden als KCA dienen te worden voorzien van het KCA-logo. Daarnaast worden in voorlichtingsfolders stoffen en producten aangewezen die in het afvalstadium verwijdert dienen te worden als KCA;

- KGA betekent klein gevaarlijk afval en is gevaarlijk afval afkomstig van bedrijven, zoals genoemd in bijlage 5 onder 2 en voorzover de hoeveelheid per afgifte niet groter is dan 200 kg. Voor de inzameling van KGA is een vergunning vereist op grond van artikel 4.3.4.9.]

Noot
47

[Toelichting: De termijn van drie jaren gedurende welke afschriften van formulieren moeten worden bewaard, is dezelfde als die op grond van art. 8.14, eerste lid, van de wet geldt voor de houder van een inrichting waaruit gevaarlijke afvalstoffen worden verwijderd.]

Noot
48

[Toelichting: De inzamelvergunningplicht geldt voor partijen gevaarlijke afvalstoffen voorzover een hoeveelheid van ten hoogste 200 kg per afgifte per afvalstof wordt ingezameld. De inzamelvergunning is niet alleen van toepassing op de gevaarlijke afvalstoffen zoals genoemd in Bijlage 5, onderdeel B, onder 2, maar geldt voor alle gevaarlijke afvalstoffen waarvan het bedrijf zich wenst te ontdoen voorzover het hoeveelheden zijn van niet meer dan 200 kg. Op deze wijze wordt bevorderd dat bedrijven zich van kleine hoeveelheden gevaarlijke afvalstoffen die niet in Bijlage 5, onderdeel B, onder 2 zijn opgenomen, op een eenvoudige wijze kunnen ontdoen.

Bij het voormalige "Besluit inzameling chemisch afval" behoorde een annex waarin bedrijven stonden opgenomen waarop de inzamelregelgeving in ieder geval van toepassing was. Deze lijst bleek een belangrijk hulpmiddel te zijn voor bedrijven om te beoordelen of zij een bedrijf zijn met kleine hoeveelheden gevaarlijke afvalstoffen die onder de inzamelregelgeving viel. Op grond hiervan wordt in een bijlage bij deze toelichting de bedrijvenlijst opnieuw opgenomen. Met nadruk wordt er op gewezen dat deze lijst als een indicatieve lijst moet worden beschouwd.

Bijlage behorende bij de toelichting op artikel 4.3.4.9,

waarin opgenomen de bedrijven waar de in Bijlage 5, onderdeel B, genoemde gevaarlijke afvalstoffen in het algemeen vrijkomen. Deze opsomming is niet limitatief.]

Noot
49

[Toelichting: In het kader van het MJP-GA II is besloten dat de provincies in de verordening een bepaling zullen opnemen ten behoeve van de inzameling van afgewerkte olie in verpakking. De minister van VROM zal het Besluit inzameling afgewerkte olie zodanig wijzigen dat een onderscheid wordt gemaakt tussen afgewerkte olie in verpakking en in bulk, en dat de provincie het bevoegd gezag wordt voor vergunningverlening voor inzameling van afgewerkte olie in verpakking. Een en ander leidt tot een wijziging van de verordening waarbij onderdeel a wordt geschrapt en tegelijkertijd de bijlage 5, onderdeel B (nieuw), wordt aangevuld met de categorie afgewerkte olie in verpakking. Deze wijziging is opgenomen in onderdeel MM, punt 3, van artikel I en artikel II van de wijzigingsverordening,

tranche 3 PS 1998-7.]

Noot
50

[Toelichting: Indien de wijziging van Besluit inzameling afgewerkte olie in werking treedt vervalt onderdeel a uit lid 2. In het kader van het MJP-GA II is besloten de vergunningplicht voor het inzamelen van gevaarlijke afvalstoffen door een rechtspersoon bij inrichtingen die behoren tot diezelfde rechtspersoon te schrappen. Het kan hierbij eveneens gaan om rechtspersonen binnen een houdstermaatschappij e.d. De gevaarlijke afvalstoffen kunnen in dat geval afgevoerd worden naar een be- of verwerkingsinrichting, dan wel een bewaarinrichting die ook tot diezelfde rechtspersoon behoort.

De achtergrond hiervan is dat met de inzamelvergunningplicht beoogd wordt te bereiken dat bedrijven zich op een eenvoudige wijze en tegen redelijke kosten van hun afvalstoffen kunnen ontdoen. Indien (rechts-)personen zelf de afvoer van al dan niet onrendabele partijen gevaarlijke afvalstoffen binnen hun organisatie gaan verzorgen, nemen zij zelf de verantwoordelijkheid van de verwijdering van het afval op zich. Dit wordt als een positieve ontwikkeling beschouwd die niet moet worden gefrustreerd.]

Noot
51

[Toelichting: In de algemene toelichting onder paragraaf 4.3.4 is uitgebreid ingegaan op de noodzaak van een interprovinciale afstemming van de inzamelvergunningstelsels en op de strekking van de regeling.

In dit artikel is het beginsel neergelegd dat wie zijn plichtgebieden overeenkomstig de hem verleende vergunningen bedient, voor inzameling in de rechtgebieden die voor hem in de Landelijke lijst zijn aangegeven, geen vergunning behoeft.

Onder een inzamelplichtgebied wordt verstaan: een gebied dat één of meer inzamelregio's omvat, waarin de vergunninghouder verplicht is de aangegeven categorie gevaarlijke afvalstoffen in te zamelen.

Een inzamelregio omvat een deel van Nederland, maar is steeds in slechts één provincie gelegen.

Onder een inzamelrechtgebied wordt verstaan: een gebied, maximaal heel Nederland, waarin een vergunninghouder gerechtigd is de aangegeven categorie gevaarlijke afvalstoffen in te zamelen.

Het komt voor dat voor een inzamelaar meerdere plichtgebieden zijn aangewezen die in meer dan één provincie zijn gelegen. Als dat het geval is, behoeft hij alle vergunningen om op rechtgebieden aanspraak te kunnen maken.

Ook bij het inzamelen in rechtgebieden dienen de voorschriften die aan de vergunning voor het plichtgebied zijn verbonden, te worden nageleefd.

Omdat, zoals hiervoor aangegeven, soms meerdere vergunningen nodig zijn, is het niet uitgesloten dat een houder van vergunningen niet alle voorschriften tegelijk kan naleven, bijvoorbeeld omdat in de latere vergunning rekening is gehouden met nieuwere inzichten. Het is gewenst dat in zo'n geval in het rechtgebied de meeste actuele voorschriften gelden. Soms echter gaat het om voorschriften die op specifieke situaties betrekking hebben. Zo is het denkbaar dat bijvoorbeeld bij inzameling in stedelijk gebied andere voorschriften gelden, dan bij inzameling in landelijk gebied. In die situatie gaat het er om in het rechtgebied de naar hun aard in aanmerking komende voorschriften van toepassing te laten zijn en niet de meest recente.

Omdat dus niet een algemene regel is te geven hoe te handelen bij conflicterende voorschriften, is in het tweede lid van artikel 4.3.3.11 bepaald dat een dergelijk conflict door de vergunninghouder aan gedeputeerde staten moet worden gemeld. Zij bepalen vervolgens welke voorschriften in het rechtgebied in hun provincie moeten worden nageleefd. Het niet tijdig melden van een conflict is een starfbaar feit.]

Noot
52

[Toelichting: Voor enkele categorieën van gevaarlijke afvalstoffen is in het Tweede Meerjarenplan Gevaarlijke Afvalstoffen in een landelijke lijst een inzamelplicht opgenomen voor een inzamelgebied dat bestaat uit regio's die in verschillende provincies zijn gelegen. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat zo'n geval degene die gevaarlijke afvalstoffen wenst in te zamelen, bij de vergunningaanvraag tevens een afschrift van de aanvraag voor een inzamelvergunning in die andere provincie(s) over te leggen.

Deze verplichting beoogt de vergunningen van de verschillende provincies op elkaar af te stemmen.]

Noot
53

[Toelichting: Om ook bij de uitvoering van het beleid een goede interprovinciale afstemming zeker te stellen, is in het eerste lid bepaald dat de belanghebbend provincies in de gelegenheid worden gesteld op de aanvraag om een inzamelvergunning en de daarop volgende ontwerpbeschikking te reageren. Belanghebbend zijn die provincies waarin de vergunningaanvrager blijkens de Landelijke lijst recht- of plichtgebieden heeft.

In het tweede lid is bepaald dat gedeputeerde staten bij hun beslissing rekening houden met de landelijke lijst. In de provincies waarin het MJP-GA onderdeel is van het Provinciale milieubeleidsplan (of het in het Meerjarenplan neergelegde beleid is overgenomen in het Provinciale milieubeleidsplan) is dit tweede lid overbodig. In de Wet milieubeheer is immers in artikel 8.8 bepaald dat bij het beoordelen van een aanvraag voor een vergunning rekening gehouden moet worden met het geldende milieubeleidsplan. Dit artikel 8.8 is volgens artikel 10.36, vierde lid, Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het verlenen van inzamelvergunningen.]

Noot
54

[Toelichting: Ingevolge artikel 1.2, tweede lid onder a en b van de wet, bevat de verordening ten minste voor een tweetal categorieën van gebieden regels:

- regels ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning in bij de verordening aangewezen gebieden (het tweede lid onder a);

- regels inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder in bij de verordening aangewezen gebieden (het tweede lid onder b).

De in het vroegere grondwaterbeschermingsplan aangewezen grondwaterbeschermingsgebieden zijn in het milieubeleidsplan als zodanig aangeduid. Anders dan onder het regime van de Wet bodembescherming geschieden echter zowel de (rechtens relevante) aanwijzing als de regelgeving voor die gebieden in het kader van de verordening. Hetzelfde geldt voor de regels in de verordening inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder; deze gelden in bij de verordening aangewezen gebieden. De voorwaarde die de Wet geluidhinder voor stiltegebieden en de Wet bodembescherming voor bodembeschermingsgebieden kende, dat de verordening alleen kon gelden voor in het streekplan aangewezen gebieden, is derhalve vervallen.

De inwerkingtreding van de stilteregels is een onderdeel van het integrale gebiedsgerichte project Noordoost-Twente (N.O.T.) ]

Noot
55

[Toelichting: Kan in het milieubeleidsplan volstaan worden met een min of meer globale aanduiding van het gebied, voor de toepassing van de verordening is een zo duidelijk mogelijke begrenzing van het gebied noodzakelijk. De bij de verordening behorende kaarten moeten daarom een schaal hebben van minimaal 1 op 25.000. Gedeputeerde staten kunnen zonodig de aangegeven grenzen op ondergeschikte punten wijzigen. De grenzen van het gebied (voor milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning: de grondwaterbeschermingsgebieden en de boringsvrije zones) vallen zoveel mogelijk samen met duidelijk in het veld herkenbare structuren welke zo min mogelijk aan verandering onderhevig zijn.

De wijze van bebording van de aangewezen gebieden is voor de kenbaarheid van de daarin geldende regels van groot belang. Indien een gebied wordt aangewezen vanwege één of enkele aspecten (en derhalve niet als "integraal milieubeschermingsgebied"), wordt dit op het bord tot uitdrukking gebracht. ]

Noot
56

[Toelichting: De milieubeschermingsgebieden worden aangewezen door provinciale staten bij de vaststelling van de PMV. Wijziging, uitbreiding, verplaatsing of aanwijzing van nieuwe gebieden vindt plaats bij (partiële) wijziging van de PMV en de bijbehorende kaarten. In bepaalde uitzonderlijke gevallen is het gewenst dat gedeputeerde staten de bevoegdheid bezitten om in de grenzen van milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning (waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones) wijzigingen aan te brengen. Het gaat daarbij met name om een beperkte aanpassing van de begrenzing van de gebieden op perceelsniveau.

Het gaat hier dus om wijzigingen van ondergeschikte aard zonder ingrijpende gevolgen voor derden.]

Noot
57

[Toelichting: De regeling voor het stellen van regels in beschermingsgebieden verschilt vooral van de eerdere regelingen in de Wet bodembescherming en de Wet geluidhinder, doordat in artikel 1.2 van de wet het uitgangspunt is neergelegd dat voor inrichtingen de regels zoveel mogelijk in één document moeten worden gesteld. Rechtstreeks werkende regels met betrekking tot inrichtingen zijn maar in beperkte mate toegestaan. Indien de behoefte bestaat gedragingen in inrichtingen aan voorschriften te binden, kan de provincie dit veelal slechts bereiken door het vergunningverlenend gezag de desbetreffende voorschriften aan de vergunning te laten verbinden. Zonodig kan de provincie andere overheidsorganen daartoe een instructie geven.

Van de mogelijkheid instructies te geven is gebruik gemaakt voor inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden. In verband met de overzichtelijkheid worden de instructies in een bijlage opgenomen. Deze bijlage (nr. 9), die van de verordening deel uitmaakt, berust op de artikelen 5.4.1 en 5.4.2. In de bijlage wordt op grond van art. 8.45, derde en vierde lid, van de wet aangegeven:

- voor welke categorieën van inrichtingen (en zonodig in welke gevallen);

- welke beperkingen en voorschriften aan de vergunning dienen te worden aangebracht resp. verbonden;

- waarbij per onderwerp wordt aangegeven in hoeverre het bevoegd gezag van de instructie kan afwijken of nadere eisen kan stellen en

- de termijn waarbinnen bestaande vergunningen aan de instructie moeten worden aangepast.

Op grond van artikel 7.1, eerste lid onder b van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit is de provincie aangewezen als adviseur inzake de vergunningverlening voor inrichtingen in gebieden waarin provinciale regels gelden ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning. Aldus kan toezicht worden uitgeoefend op de nakoming van de instructies bij vergunningverlening. Bij ambtshalve wijziging van een vergunning als gevolg van een instructie behoeft het 'voorlopig voornemen' op grond van de wet overigens niet aan de provincie te worden toegestuurd (art. 13.25, vierde lid, van de wet), al dringen gedeputeerde staten daar wel op aan. ]

Noot
58

[Toelichting: Als algemene bepaling is in artikel 5.5.1 een zorgplichtbepaling opgenomen. Deze bepaling dient als vangnet voor het geval van een duidelijk voorzienbare aantasting van het gebied sprake is en de specifieke gedragsregels niet de vereiste bescherming bieden. Het betreft geen 'algemene' zorgplichtbepaling. Zij betreft alleen aantasting van het bijzondere belang met het oog waarop het gebied als milieubeschermingsgebied is aangewezen. Als evenwel een integraal milieubeschermingsgebied is aangewezen, krijgt ook de zorgplichtbepaling een ruimere betekenis. Voor zover aan de overige vereisten is voldaan, kan dan in beginsel elke aantasting van het gebied er onder vallen.

Door deze toespitsing op de kwaliteiten van het gebied is de zorgplichtbepaling voldoende geconcretiseerd om overtreding ervan strafbaar te stellen.

Andere rechtstreeks werkende regels voor milieubeschermingsgebieden zijn gebaseerd op artikel 5.5.2. In aanmerking komende regels zijn opgenomen in bijlage 10. In bijlage 6 is aangegeven welke rechtstreeks werkende regels (verbodsbepalingen) in welke (op grond van art. 5.1 aangewezen) milieubeschermingsgebieden gelden. ]

Noot
59

[Toelichting: Op de zorgplichtbepaling is in de algemene toelichting bij titel 5.5 ingegaan.

In het tweede lid zijn enkele uitzonderingen opgenomen.

De noodzaak van de onder a opgenomen uitzondering, dat de zorgplicht niet betrekking heeft op handelingen verricht in vergunningplichtige inrichtingen, volgt uit art. 1.2, zesde lid, van de wet.

De zorgplichtbepaling geldt dus wel voor inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebied die niet vergunningplichtig zijn maar onder een AMvB vallen.

De uitzondering die onder b staat vermeld (geen regels voor de agrarische bedrijfsvoering in relatienota-gebied) volgt uit art. 1.2, vijfde lid, van de wet.

De uitzondering onder c hangt samen met het feit dat de Wet milieugevaarlijke stoffen en de Wet bodembescherming reeds een zorgplichtbepaling kennen en in het hoofdstuk Afvalstoffen een zorgplichtbepaling zal worden opgenomen. ]

Noot
60

[Toelichting: De inhoud van het saneringsplan

Op grond van artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming kunnen bij provinciale verordening regels worden gesteld voor de inhoud van het saneringsplan. Deze regels zijn opgenomen in artikel 6.3. Aan het artikel behoeft vanzelfsprekend alleen te worden voldaan als op grond van de wet een saneringsplan moet worden ingediend. Dat is het geval als een melding wordt gedaan dat bij een geval van ernstige verontreiniging:

- de bodem zal worden gesaneerd;

- dan wel handelingen zullen worden verricht ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst (artikel 28 Wet bodembescherming).

De in artikel 6.3 opgenomen eisen leiden niet zonder meer tot één standaard voor een saneringsplan. In de eerste plaats blijkt uit artikel 40 van de Wet bodembescherming dat als het gaat om een geringe verplaatsing van verontreinigde bodem met een saneringsplan voor dat gedeelte kan worden volstaan. Een gefaseerde aanpak heeft dus gevolgen voor de inhoud van het saneringsplan. Verder zullen meer in het algemeen de eisen die aan het saneringsplan worden gesteld, afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval. Waar het om gaat, is dat gedeputeerde staten kunnen beoordelen of de saneringsdoelstelling gelet op artikel 38 van de Wet bodem-bescherming juist is gesteld, en of de gestelde doelstelling met de voorgestelde aanpak kan worden gerealiseerd.

Met de 3e tranche is de mogelijkheid geïntroduceerd een beperkt aantal gegevens te leveren bij technisch eenvoudige gevallen. Dat betekent enerzijds dat alleen die gegevens behoeven (en kunnen) worden geleverd, die daadwerkelijk te leveren zijn en anderzijds een zekere ruimte mits gemotiveerd en naderhand ter beoordeling van gedeputeerde staten om zinvol af te wijken van de eisen van artikel 6.3, eerste lid.

Hiermee wordt het mogelijk dat bij veel voorkomende situaties, waarin een standaardaanpak is ontwikkeld, met een vereenvoudigd saneringsplan wordt volstaan.

Om het risico van vertraging als gevolg van problemen bij de onvankelijkheid in het verzoek om goedkeuring van het saneringsplan te voorkomen, is bij twijfel aan de eisen die aan de eisen die aan het plan zullen worden gesteld, vooroverleg met de provincie raadzaam.

Op grond van artikel 52 Wet bodembescherming dienen provinciale staten een verordening vast te stellen waarin regels worden gegeven voor de wijze waarop burgemeester en wethouders van de gemeente waarin een (mogelijk) geval van ernstige verontreiniging is gelegen, alsmede ingezetenen en andere belanghebbenden bij de uitvoering van onderzoek en sanering worden betrokken.

In de verordening is onderscheid gemaakt naar inspraak bij de totstandkoming van beschikkingen in het kader van de bodemsanering en betrokkenheid bij de uitvoering van onderzoek en sanering. Inspraak richt zich op de besluiten van het bevoegd gezag. In het kader van de bodemsanering zijn er - naast het onderdeel van het milieuprogramma waarin onderzoeksgevallen en gevallen van verontreiniging worden aangewezen - twee besluiten die volgens een openbare voorbereidingsprocedure tot stand zouden moeten komen. Het eerste besluit is de beschikking op grond van artikel 29 Wet bodembescherming waarbij wordt vastgesteld of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Deze beschikking wordt zowel bij onderzoek in opdracht van gedeputeerde staten op grond van artikel 48 Wet bodembescherming, als bij onderzoek door anderen gegeven.

Het tweede besluit is de goedkeuring van het saneringsplan.

Voor deze besluiten is in artikel 6.1, respectievelijk artikel 6.4 de procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing verklaard.

De in deze afdeling geregelde openbare voorbereidingsprocedure voorziet in:

- terinzagelegging van het stuk naar aanleiding waarvan de beschikking wordt gegeven (het rapport van het nader onderzoek of de melding bedoeld in artikel 28 eerste lid Wet bodembescherming (Wbb));

- een kennisgeving hiervan in dag- en/of nieuwsbladen;

- de mogelijkheid voor belanghebbenden om terzake schriftelijk of mondeling zienswijzen naar voren te brengen.

Deze procedure wordt in bepaalde situaties als te zwaar en niet voldoende toegesneden op de praktijk ervaren. Daarom is in de 3e tranche bepaald dat in voorkomende gevallen kan worden afgeweken, mits dat wordt gepubliceerd.

Gedeputeerde Staten kunnen besluiten dat de in afdeling 3.4 Awb geregelde procedure niet wordt toegepast indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat aan de toepassing van de procedure geen behoefte bestaat. Een dergelijk besluit moet worden aangemerkt als een voorbereidingshandeling waartegen op grond van artikel 6:3 Awb in beginsel geen bezwaar of beroep open staat.

In beleidsregels hebben Gedeputeerde Staten kunnen worden aangegeven wanneer redelijkerwijs kan worden aangenomen dat aan de toepassing van afdeling 3.4 Awb geen behoefte bestaat. Al moet daarbij worden opgemerkt dat het om een objectief criterium gaat, dat de rechter zelfstandig, zo nodig los van de beleidsregels van gedeputeerde staten, zal interpreteren.

Bij het opstellen van beleidsregels kunnen (tenminste) twee uitgangspunten worden gehanteerd. De keuze voor een uitgangspunt en de uitwerking daarvan is overigens in principe aan de provincies zelf overgelaten.

De bedoelde twee uitgangspunten zijn:

1. afdeling 3.4 wordt niet toegepast als er geen bedenkingen zijn te verwachten van belanghebbenden (die de beschikking niet hebben aangevraagd), of

2. afdeling 3.4 wordt alleen toegepast als er een onbekend aantal belanghebbenden is.

Een keuze voor het eerste uitgangspunt (bedenkingen van belanghebbenden) betekent dat indien bedenkingen of zienswijzen zijn te verwachten van belanghebbenden, toepassing zal worden gegeven aan afdeling 3.4 Awb.

Een keuze voor het tweede uitgangspunt betekent dat afdeling 3.4 Awb wordt toegepast bij een onbekend aantal belanghebbenden, maar als de kring van belanghebbenden voldoende bekend is, gekozen wordt voor een rechtstreekse benadering via artikel 4:7 en/of 4:8 Awb.

Ten behoeve van beide uitgangspunten dienen criteria te worden opgesteld. Aan de hand van de criteria dient de kring van belanghebbenden vastgesteld te kunnen worden. Deze criteria kunnen in deze toelichting worden opgenomen of in aparte beleidsregels worden opgenomen, waarnaar in deze toelichting wordt verwezen.

Ook indien geen toepassing wordt gegeven aan afdeling 3.4, gelden wel de bepalingen van titel 4.1 Awb voor het tot stand komen van beschikkingen. Voor de voorbereiding van beschikkingen zijn met name de artikelen 4:7 en 4:8 Awb van belang. Zij vormen een minimumregeling.Art. 4:7 ziet op het horen van de aanvrager van de beschikking. Op grond van het eerste lid ontstaat een hoorplicht indien:

- de beslissing een afwijzing betreft, en

- de afwijzing steunt op gegevens die de aanvrager betreffen, en

- de gegevens afwijken van hetgeen de aanvrager heeft verstrekt.

(De uitzonderingsmogelijkheden van de artikelen 4:11 en 4:12 zijn hier in het algemeen niet van toepassing.)

Art. 4:8 Awb ziet op het horen van belanghebbenden die de beschikking niet hebben aangevraagd. Hiervan is sprake bij derden-belanghebbende en de gevallen waarin ambtshalve besluitvorming plaatsvindt. Op basis van het eerste lid van artikel 4:8 ontstaat een hoorplicht indien:

- een belanghebbende naar verwachting bedenkingen zal hebben tegen een voorgenomen beschikking, en

- de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en

- die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.

Artikel 4:7 Awb zal ruim worden toegepast. Dit houdt in dat artikel 4:7 Awb wordt toegepast indien redelijkerwijs verwacht kan worden dat de aanvrager bedenkingen heeft (en niet alleen maar wanneer het een afwijzing van het verzoek betreft zoals de onthouding van de goedkeuring aan het saneringsplan). Een en ander is met name van belang voor de aanvraag beschikking ernst en urgentie. Het is immers mogelijk dat de aanvrager verwacht dat het een ernstig en niet-urgent geval van verontreiniging is, terwijl Gedeputeerde Staten beschikken dat het een ernstig en urgent geval van verontreiniging is. Er is dan strikt formeel geredeneerd geen sprake van een (gedeeltelijk) afwijzende beschikking, maar met een ruime interpretatie van artikel 4:7 Awb wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld zijn zienswijzen kenbaar te maken.

Ook het onderdeel bodemsanering van het provinciale milieuprogramma komt in een openbare voorbereidingsprocedure tot stand. Dat is bepaald in artikel XVII van de wet Plannen (Stb. 1992, 415) en de inspraakverordening. In dat kader kunnen ook de besluiten die naar aanleiding van oriënterend onderzoek worden genomen, aan de orde komen.

In geval de sanering wordt uitgevoerd in opdracht van gedeputeerde staten is -zo blijkt uit artikel 48 Wet bodembescherming - goedkeuring van het saneringsbesluit niet aan de orde. De procedure van afdeling 3.4 van de algemene wet bestuursrecht is dan ook niet van toepassing. Het besluit om te saneren zal wel tot stand moeten komen met inachtneming van de eisen die de Algemene wet bestuursrecht in het algemeen voor het nemen van besluiten stelt. Het besluit om toepassing te geven aan artikel 48 Wet bodembescherming is vermoedelijk een beschikking. Het is een schriftelijk besluit en maakt het mogelijk bevoegdheden op grond van artikel 49 Wet bodembescherming uit te oefenen. De procedurele eisen van de Algemene wet bestuursrecht voor het saneringsbesluit betreffen o.a. de voorbereiding van het besluit, het horen van belanghebbenden, de bekendmaking en de motivering.

Als bij de feitelijke uitvoering van het onderzoek en de sanering derden betrokken zijn, kan de instelling van een projectgroep gewenst zijn. In de verordening wordt er van uit gegaan dat dat in het algemeen het geval is bij saneringen van overheidswege. Daarbij is immers geen sprake van een goedkeuring van het saneringsplan die de openbare voorbereidingsprocedure moet doorlopen.

Voor saneringen in opdracht van de provincie is in de verordening bepaald dat een projectgroep wordt ingesteld tenzij mag worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat. Voor onderzoek en saneringen op grond van artikel 53 kan een gelijke bepaling in de gemeentelijk verordening op grond van artikel 54 worden opgenomen.

Bij onderzoek en saneringen in eigen beheer kan instelling van een projectgroep gewenst zijn, doch of daartoe wordt overgegaan is een verantwoordelijkheid van degene die de opdracht voor het onderzoek of de sanering geeft. In de verordening is wel bepaald dat gedeputeerde staten in daarvoor in aanmerking komende gevallen instelling van een projectgroep bevorderen.

Ook is bepaald dat in het saneringsplan wordt aangegeven hoe belang-hebbenden zullen worden betrokken.

De regeling voor het instellen van projectgroepen is opgenomen in de artikelen 6.5 en 6.6. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikelen.

Sanering van waterbodems

De Wet bodembescherming is in 1997 uitgebreid met regels inzake de sanering van de waterbodem. De wetsuitbreiding heeft onder meer tot gevolg dat de bevoegdheden voor de waterbodemsanering verschuiven. De waterbodemsaneringsartikelen gelden in aanvulling op de artikelen die reeds in de west zijn opgenomen voor de landbodemsanering. Deze lijn is ook gevolgd in de PMV, met dien verstande dat de regels die voor de landbodemsanering van toepassing zijn (bijvoorbeeld de projectgroepregeling uit artikel 6.5, tweede lid en het jaarverslag uit artikel 6.7), sowieso van toepassing geacht worden te zijn voor de waterbodemsanering.

In aanvulling op de regels voor de 'droge' landbodemsanering zijn er regels opgesteld voor 'natte' saneringen:

- criteria voor een ontheffing van de indiening van een saneringsplan voor onderhoudsbaggerwerk klasse 4 (artikel 63i van de wetsuitbreiding);

- informatieverplichting van de waterkwaliteitsbeheerder ten aanzien van de uitgevoerde saneringen en de besteding van de toegekende gelden (artikel 63g, onder a, van de wetsuitbreiding);

- regels voor het saneringsplan dat een waterbeheerder opstelt (artikel 63g, onder b, van de wetsuitbreiding). ]

Noot
61

[Toelichting: Naar aanleiding van een bij hen bekend geworden nader onderzoek dienen gedeputeerde staten in beschikking vast te stellen of er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Als dit het geval is dienen zij daarbij de urgentie om dat geval te saneren aan te geven. In deze beschikking kunnen zij voorts aangeven welke tijdelijk beveiligingsmaatregelen aan de sanering vooraf dienen te gaan.

Indien een melding als bedoeld in artikel 28 Wet bodembescherming betrekking heeft op een ernstig geval van verontreiniging, dient deze melding vergezeld te gaan van een saneringsplan. Dit saneringsplan behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten.

In inspraak rond de totstandkoming van de beschikking wordt voorzien door afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht in deze verordening van toepassing te verklaren. De in deze afdeling geregelde uitgebreide voorbereidingsprocedure voorziet in:

- terinzagelegging van het stuk naar aanleiding waarvan de beschikking wordt gegeven (het rapport van het nader onderzoek of de melding bedoeld in artikel 28, eerst lid, Wet bodembescherming)

- een kennisgeving hiervan in dag- en nieuwsbladen;

- de mogelijkheid voor belanghebbenden om terzake zienswijzen schriftelijk of mondeling naar voren te brengen. ]

Noot
62

[Toelichting: Op grond van het derde lid kunnen gedeputeerde staten afzien van een openbare voorbereidingsprocedure voor de saneringsbeschikking.]

Noot
63

[Toelichting: Voor een goede informatieverstrekking naar derden is het nodig om het rapport van het onderliggende nader onderzoek en het meldingsformulier ter inzage te leggen. Daarom wordt een indiening van deze bescheiden in vijfvoud voorgeschreven.

Het artikel bevat voorts voor de duidelijkheid een aantal van de rubrieken die op het voorgeschreven meldingsformulier moeten worden ingevuld. ]

Noot
64

[Toelichting: Deze bepaling is van toepassing op de in artikel 39, lid 1, bedoelde saneringsplannen welke moeten worden ingediend indien sprake is van een voorgenomen sanering van een geval van ernstige verontreiniging. In dit saneringsplan dienen de in de artikel 6.3 van deze verordening vermelde gegevens te worden opgenomen. Deze gegevens zijn gedeeltelijk overgenomen uit de artikelen 28, tweede lid, en artikel 39, eerste lid, Wet bodem-bescherming en gedeeltelijk toegevoegd op grond van de bevoegdheid die aan provinciale staten is toegekend in artikel 39, eerste lid, Wet bodem-bescherming.

De functie van het saneringsplan is dat gedeputeerde staten zich een goed oordeel kunnen vormen over de aard en omvang van de verontreiniging en over de voorgenomen maatregelen en kunnen toetsen of op milieuhygiënisch toereikende en aanvaardbare wijze zal worden gesaneerd.

De in de verordening gestelde nadere regels worden hieronder nader toegelicht. ]

Noot
65

[Toelichting: 1. De technische uitvoering van de sanering moet worden beschreven. Aangegeven wordt welk type maatregelen wordt genomen: ontgraving, in-situ reiniging, isolatie, te plaatsen damwanden. Daarbij moet de volgorde van de werkzaamheden worden beschreven.

2. Op grond van artikel 39, eerste lid, onder f, moeten de werkzaamheden zodanig worden beschreven dat gedeputeerde staten kunnen beoordelen of de sanering overeenkomstig het plan is uitgevoerd.

Het saneringsdoel wordt duidelijk omschreven, opdat na voltooiing van de sanering het resultaat kan worden getoetst.

3. Aangegeven wordt welke werkzaamheden noodzakelijk zijn om de uitvoering van de sanering mogelijk te maken. Het kan hierbij gaan om sloop van gebouwen en funderingen, het verleggen van kabels en leidingen, de indeling van het werkterrein, de ontsluiting van het werkterrein, aan- en afvoerroutes, het voorkomen van zettingen, etc.

4. De (geo)hydrologische voorzieningen kunnen zowel een verlaging als een verhoging van het grondwater tot gevolg hebben. Dit hangt af van het feit of het gaat om een onttrekking of het infiltreren van water. Bij de andere technische voorzieningen moet worden gedacht aan voorzieningen voor bodemluchtextractie of het toevoegen van voedingsstoffen voor een in situ sanering van het grondwater. Het is voor een verantwoorde beoordeling van het saneringsplan noodzakelijk dat deze invloeden op de omgeving worden aangegeven, bijvoorbeeld de kans op zettingen en wat daar tegen wordt gedaan in technische zin en/of door het afsluiten van verzekeringen.

5. Aangegeven wordt of wordt voldaan aan de eisen uit een oogpunt van veiligheid en arbeidshygiëne, zoals die algemeen gelden voor de uitvoering van werken.

6. Eventuele maatregelen die hinder voor de omgeving kunnen voorkomen of beperken, moeten worden aangegeven. Soms zullen deze maatregelen in vergunningen zijn voorgeschreven. Met een verwijzing kan dan worden volstaan.

7. Voorkomen dient te worden, dat verontreinigde aanvulgrond wordt gebruikt. Onder bepaalde omstandigheden kan licht verontreinigde grond worden hergebruikt, indien daarbij wordt voldaan aan de (wettelijke) eisen.

8. In aanvulling op de wettelijke eis ten aanzien van de bestemming van de verontreinigde grond wordt een opgave verwacht van de overige vrijkomende verontreinigde materialen. Doel hiervan is een volledig beeld te krijgen van de milieu-hygiënische gevolgen van de maat-regelen.

10. Aangegeven moet worden op welke wijze en met welke bestemming onttrokken verontreinigd grondwater wordt verwijderd.

Zo mogelijk dient te ontgraven grond te worden gereinigd. Daarmee kan worden voorkomen dat onnodig stortplaatsen worden belast met grote hoeveelheden grond. Bovendien kan gereinigde grond worden hergebruikt. Het Service Centrum Grondreiniging dient op grond van artikel 23 Wet bodembescherming om een advies over de reinigbaarheid te worden gevraagd.

11. De bepaling geeft de mogelijkheid van tussentijdse rapportages bij langdurige grondwater saneringen.

12. Deze bepaling maakt duidelijk hoe de sanering moet worden beschreven opdat na afronding aan de hand van de beschrijving van de sanering gedeputeerde staten op eenvoudige wijze bij de evaluatie kunnen nagaan of de sanering volgens plan is verlopen. De bepaling is gestoeld op vergelijkbare bepalingen in de verordeningen van de provincies Zuid-Holland en Noord-Holland.

Voor het toezicht op de uitvoering van het saneringsplan is het van belang dat het bevoegd gezag op de hoogte is van het werkelijke tijdstip waarop met de sanering een aanvang wordt gemaakt. Het aangeven van de vermoedelijke datum in het plan zelf is daarvoor niet voldoende. Regelmatig komt het voor dat de feitelijke aanvang van de werkzaamheden na goedkeuring van het saneringsplan door allerlei omstandigheden (ontbrekende vergunningen, ontbrekende materialen, weersomstandigheden en dergelijke) opschuift of dat door dergelijke voorzienbare onzekere omstandigheden geen exacte datum kan worden gegeven. Het is vanuit handhavingsoogpunt gewenst, dat gedeputeerde staten op de hoogte zijn van de feitelijke aanvang van het werk. Door middel van een mededeling uiterlijk een week voor het begin van de daadwerkelijke sanering wordt de noodzakelijke informatie verkregen èn voorkomen dat voor het saneringsplan gegevens worden gevraagd, waarvan de beantwoording niet of slecht mogelijk is.

Bij de indiening van het saneringsplan bleef soms de vermelding van de datum van indiening van het evaluatierapport achterwege. Hier wordt voorgeschreven dat dat rapport binnen drie maanden na afronding van de werkzaamheden moet worden ingezonden. Grondwatersaneringen behoeven veelal meer tijd dan de sanering van de verontreinigde grond. Daarom is bepaald dat als de sanering van het grondwater langer duurt, dat dan over de sanering van het grondwater een afzonderlijk evaluatierapport dient te worden ingediend; uiteraard uiterlijk drie maanden na afronding van die sanering.]

Noot
66

[Toelichting: Dit artikel geeft aan dat de goedkeuring van het saneringsplan de openbare voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht doorloopt. De eisen die de wet aan de goedkeuring en de te volgen procedure stelt zijn de volgende.

Het saneringsplan moet op grond van artikel 39, tweede lid, binnen drie maanden door gedeputeerde staten worden beoordeeld. Deze termijn kan eenmaal met ten hoogste drie maanden worden verlengd.

In deze periode kan zo nodig overleg worden gepleegd met de meldings-plichtige. Dat overleg is er op gericht eventuele onduidelijkheden of onvolkomenheden in het saneringsplan weg te nemen.

Indien het saneringsplan niet voldoet aan de eisen die in de Wet bodem-bescherming en deze verordening worden gesteld, en indien de indiener niet binnen een hem daartoe gestelde termijn de vereiste gegevens alsnog heeft aangeleverd, kunnen gedeputeerde staten besluiten het saneringsplan niet te behandelen (artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht). Dat besluit houdt een weigering in om het plan goed te keuren en wordt gelijkgesteld met het besluit om goedkeuring aan het plan te onthouden (artikel 6:2, Algemene wet bestuursrecht). Het besluit om het plan niet te behandelen moet aan de indiener worden bekend gemaakt binnen vier weken nadat het plan is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken (artikel 4:5, vierde lid, Algemene wet bestuursrecht).

Door het besluit om het plan niet te behandelen ontstaat dus geen goed-keuring van rechtswege (artikel 39, tweede lid, Wet bodembescherming).

Gedeputeerde staten keuren op grond van artikel 39, tweede lid, Wet bodembescherming het saneringsplan slechts goed indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 Wet bodembescherming bepaalde. Dit houdt in dat degene die de bodem saneert, de sanering zodanig dient uit te voeren, dat daardoor de functionele eigenschappen van de bodem voor mens, plant of dier worden behouden of hersteld, tenzij sprake is van locatie-specifieke omstandig-heden als bedoeld in het derde lid van artikel 38. ]

Noot
67

[Toelichting: In het derde lid van artikel 6.4 wordt bepaald dat Gedeputeerde Staten bij de voorbereiding van het besluit over de goedkeuring van het saneringsplan kunnen besluiten afdeling 3.4 Awb niet toe te passen indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat aan de openbare voorbereidingsprocedure geen behoefte bestaat.

Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.1 derde lid.

Indien Gedeputeerde Staten besluiten afdeling 3.4 Awb niet toe te passen vermelden zij dit in de openbare kennisgeving, bedoeld in artikel 28 lid 5 Wbb. Als het saneringsplan niet tegelijk met de melding wordt ingediend (dat kan volgens artikel 39, vierde lid, Wbb), dient afzonderlijk bekend te worden gemaakt dat er geen openbare voorbereidingsprocedure aan het besluit omtrent de goedkeuring van het saneringsplan vooraf gaat.

In een toe te voegen derde lid van artikel 6.4a wordt bepaald dat Gedeputeerde Staten bij de voorbereiding van het besluit tot vaststelling van een saneringsplan kunnen besluiten geen toepassing te geven aan afdeling 3.4 Awb indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.

Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 6.1, derde lid, van de verordening.]

Noot
68

[Toelichting: Het vierde lid schrijft voor dat indien Gedeputeerde Staten besluiten dat er geen behoefte is aan de toepassing van afdeling 3.4 Awb, zij van deze beslissing openbaar kennis geven in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen. Bij de formulering van dit lid is gedacht aan een openbare kennisgeving analoog aan de kennisgeving als bedoeld in artikel 28, vijfde lid, Wbb.

Het doel van deze bepaling is belanghebbenden die bij het bepalen van de kring van belanghebbenden mogelijkerwijs "over het hoofd" zijn gezien, de mogelijkheid te bieden alsnog hun zienswijzen/wensen kenbaar te maken.]

Noot
69

[Toelichting: Met de instelling van een projectgroep wordt beoogd dat belanghebbenden via een vertegenwoordiging in een in te stellen projectgroep hun belangen naar voren kunnen brengen.

Op deze wijze kan, afhankelijk van de lokale situatie, aan de betrokkenheid van belanghebbenden een op het geval afgestemde invulling worden gegeven.

Aanpak van onderzoek en sanering door gedeputeerde staten

Indien de resultaten van een oriënterend onderzoek aanleiding geven tot een verder (nader) onderzoek dient in principe een projectgroep ingesteld te worden, die met het oog op de inspraak als inspraakplatform zal kunnen dienen. Deze projectgroep vervult een belangrijke rol bij het formuleren van een advies aan gedeputeerde staten. In de projectgroep worden derhalve de door gedeputeerde staten te nemen besluiten voor een groot deel voorbereid. Op deze wijze worden (vertegenwoordigers) van belanghebbenden in staat gesteld om in de voorbereiding van de besluitvorming te participeren. Om de inbreng van het desbetreffende gemeentebestuur te waarborgen zal naast een vertegenwoordiger van gedeputeerde staten (in principe de projectleider) een vertegenwoordiger van het gemeentebestuur in de gelegenheid worden gesteld om in de projectgroep zitting te hebben (artikel 6.7, tweede lid onder b).

Daarnaast bestaat de projectgroep, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, uit vertegenwoordigers van belanghebbende bewoners en andere bij het geval een belang hebbende natuurlijke- en rechtspersonen (bijvoorbeeld eigenaren of gebruikers), de regionale inspectie milieuhygine, de waterkwaliteitbeheerder en het desbetreffende waterleidingbedrijf indien het geval in grondwaterbeschermingsgebied is gelegen.

In sommige gevallen kan het wenselijk zijn dat een vertegenwoordiger van een (overkoepelende) milieuorganisatie zitting heeft in de projectgroep.

Onderzoek en sanering door anderen dan gedeputeerde staten

De artikelen 6.6 en 6.7 hebben ook betrekking op saneringen die in eigen beheer worden uitgevoerd. Het betreft hier gevallen waarin de aanpak van een bodemverontreiniging door de veroorzaker, de eigenaar of belang-hebbenden wordt gefinancierd. Uiteraard valt de aanpak van saneringen in het kader van de BSB-operatie hieronder. Ook behoren de aanpak met eigen middelen van bodemverontreinigingen door gemeenten, de waterkwaliteit-beheerder, waterschappen of onderdelen van de rijksoverheid en de sanering door derden krachtens een bevel van gedeputeerde staten tot deze categorie.

In deze gevallen wordt de instelling van een projectgroep overgelaten aan degene in wiens opdracht wordt gesaneerd. Wel is bepaald dat gedeputeerde staten in hun contacten zullen bevorderen dat een projectgroep wordt ingesteld. Het niet instellen van een projectgroep is op zichzelf overigens geen grond waarop aan het saneringsplan goedkeuring zal worden onthouden.

Opgemerkt wordt dat ook bij de gevallen waar het hier om gaat, de beschikking op grond van artikel 29 Wet bodembescherming en de goedkeuring van het saneringsplan volgens de openbare voorbereidingsprocedure tot stand komen. Ook indien geen projectgroep wordt ingesteld, hebben belanghebbenden dus mogelijkheden hun zienswijze kenbaar te maken. ]

Noot
70

[Toelichting: Met de instelling van een projectgroep wordt beoogd dat belanghebbenden via een vertegenwoordiging in een in te stellen projectgroep hun belangen naar voren kunnen brengen.

Op deze wijze kan, afhankelijk van de lokale situatie, aan de betrokkenheid van belanghebbenden een op het geval afgestemde invulling worden gegeven.

Aanpak van onderzoek en sanering door gedeputeerde staten

Indien de resultaten van een oriënterend onderzoek aanleiding geven tot een verder (nader) onderzoek dient in principe een projectgroep ingesteld te worden, die met het oog op de inspraak als inspraakplatform zal kunnen dienen. Deze projectgroep vervult een belangrijke rol bij het formuleren van een advies aan gedeputeerde staten. In de projectgroep worden derhalve de door gedeputeerde staten te nemen besluiten voor een groot deel voorbereid. Op deze wijze worden (vertegenwoordigers) van belanghebbenden in staat gesteld om in de voorbereiding van de besluitvorming te participeren. Om de inbreng van het desbetreffende gemeentebestuur te waarborgen zal naast een vertegenwoordiger van gedeputeerde staten (in principe de projectleider) een vertegenwoordiger van het gemeentebestuur in de gelegenheid worden gesteld om in de projectgroep zitting te hebben (artikel 6.7, tweede lid onder b).

Daarnaast bestaat de projectgroep, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, uit vertegenwoordigers van belanghebbende bewoners en andere bij het geval een belang hebbende natuurlijke- en rechtspersonen (bijvoorbeeld eigenaren of gebruikers), de regionale inspectie milieuhygine, de waterkwaliteitbeheerder en het desbetreffende waterleidingbedrijf indien het geval in grondwaterbeschermingsgebied is gelegen.

In sommige gevallen kan het wenselijk zijn dat een vertegenwoordiger van een (overkoepelende) milieuorganisatie zitting heeft in de projectgroep.

Onderzoek en sanering door anderen dan gedeputeerde staten

De artikelen 6.6 en 6.7 hebben ook betrekking op saneringen die in eigen beheer worden uitgevoerd. Het betreft hier gevallen waarin de aanpak van een bodemverontreiniging door de veroorzaker, de eigenaar of belang-hebbenden wordt gefinancierd. Uiteraard valt de aanpak van saneringen in het kader van de BSB-operatie hieronder. Ook behoren de aanpak met eigen middelen van bodemverontreinigingen door gemeenten, de waterkwaliteit-beheerder, waterschappen of onderdelen van de rijksoverheid en de sanering door derden krachtens een bevel van gedeputeerde staten tot deze categorie.

In deze gevallen wordt de instelling van een projectgroep overgelaten aan degene in wiens opdracht wordt gesaneerd. Wel is bepaald dat gedeputeerde staten in hun contacten zullen bevorderen dat een projectgroep wordt ingesteld. Het niet instellen van een projectgroep is op zichzelf overigens geen grond waarop aan het saneringsplan goedkeuring zal worden onthouden.

Opgemerkt wordt dat ook bij de gevallen waar het hier om gaat, de beschikking op grond van artikel 29 Wet bodembescherming en de goedkeuring van het saneringsplan volgens de openbare voorbereidingsprocedure tot stand komen. Ook indien geen projectgroep wordt ingesteld, hebben belanghebbenden dus mogelijkheden hun zienswijze kenbaar te maken. ]

Noot
71

[Toelichting: Omdat de situatie bij waterbodemsanering veelal anders is dan bij landbodemsanering, zijn aanvullende gegevens gewenst bij de melding en het saneringsplan voor waterbodems. Het gaat hierbij dus nadrukkelijk niet om (een herhaling van) de gegevens die tevens in het kader van de landbodemsanering worden gevraagd en die van overeenkomstige toepassing zijn. Denk hierbij aan de bestemming van de vrijkomende baggerspecie. Hiernaar wordt niet apart gevraagd, omdat dit reeds onder artikel 6.3.C.8 en 6.3.C.10 geacht wordt te vallen.

In artikel 6.9.A.12 is aangegeven dat de waterkwaliteitsbeheerder, voor zover deze niet zelf met de sanering is belast, betrokken dient te worden bij de sanering. Het gaat hier om gevallen die zich uitstrekken over de grens van een beheersgebied heen en om gevallen waarbij een ander dan de waterkwaliteitsbeheerder heeft verzocht om te worden belast met de uitvoering van de waterbodemsanering.

In artikel 6.9.C.13 wordt onder onderhoudsbaggerspecie verstaan de baggerspecie die vrijkomt bij het op diepte brengen van oppervlaktewater, vanwege een vaarwegbelang of waterkwantiteitsbelang. De profielen, waar binnen de baggerspecie verwijderd dient te worden, zijn vastgelegd in leggers (de leggermaat) of verordeningen (het vaarwegprofiel). Saneringsbaggerspecie is de baggerspecie buiten het vaarwegprofiel of de leggermaat, die om kwaliteitsredenen verwijderd wordt. ]

Noot
72

[Toelichting: Artikel 63g, onder a, van de Wet bodembescherming, schrijft voor dat bij provinciale verordening wordt geregeld op welke wijze de informatievoorziening van de waterkwaliteitsbeheerder aan Gedeputeerde Staten dient te verlopen. Hoewel er een voorkeur bestaat voor het regelen van de te leveren informatie per geval, dient de PMV hiertoe wel een mogelijkheid te bieden. Deze mogelijkheid wordt geboden middels artikel 6.11. ]

Noot
73

[Toelichting: Met de inwerkingtreding van de Wet bodembescherming diende voor de verwijdering van onderhoudsbaggerspecie klasse 4 een saneringsplan ingediend te worden, dat de goedkeuring van GS behoefde. Dit belemmerde het onderhoudsbaggerwerk, hetgeen ongewenst was. Om het onderhoud niet onnodig te belemmeren, maar het bevoegd gezag toch een mogelijkheid te bieden om in te grijpen als de situatie dat vereist, is een verkorte procedure voor onderhoudsbaggerspecie klasse 4 ontwikkeld. Deze procedure houdt in dat de onderhoudsplichtige ontheffing kan krijgen van de verplichting tot het opstellen van een saneringsplan en de bijbehorende goedkeuringsprocedure ingevolge de Wet bodembescherming.

Op het verzoek tot ontheffing wordt door GS binnen vier weken een besluit genomen. De criteria -op grond waarvan de ontheffing verleend, dan wel geweigerd wordt- zijn in algemene zin in de wetswijziging opgenomen. Op grond van artikel 63i, derde lid van de Wet bodembescherming kunnen aan een ontheffing voorschriften worden verbonden die in het belang van de bescherming van de (water)bodem nodig zijn. Artikel 6.12 van de provinciale milieuverordening bevat een uitwerking van de wettelijke criteria. Dit artikel bevat daarom alleen criteria die niet al in voldoende mate zijn uitgewerkt in de Wet Bodembescherming.

Niet opgenomen in artikel 6.12 is de verplichting tot het leveren van gegevens over de risico's ten aanzien van de volksgezondheid en het ecosysteem van het achterblijvende deel. Artikel 63i van de Wet bodembescherming staat een dergelijke onderzoeks- en gegevensverplichting niet toe. Dit dient te worden uitgewerkt in het saneringsplan dat, in een later stadium, voor het achterblijvende deel opgesteld zal (moeten) worden.

Overigens worden de gegevens in de aanvraag om ontheffing (mede) getoetst aan de protocollen die door VROM zijn opgesteld voor de risico-vaststelling (protocollen voor nader onderzoek en de urgentiesystematiek). ]

Noot
74

[Toelichting: Bij de wijziging van de Wet milieubeheer waarbij het hoofdstuk afvalstoffen is ingevoerd (Stb. 1993, 283), is ook de regeling van § 1.2, de provinciale milieuverordening, gewijzigd. Één van de wijzigingen betrof de invoering van een nieuw artikel 1.3 over het verlenen van ontheffingen van bepalingen van de verordening. Het artikel is van belang voor de volgende onderwerpen:

a) de gevallen waarin ontheffing kan worden verleend;

b) wie is bestuursorgaan ;

c) de toetsingsgronden die bij de beoordeling van een verzoek om ontheffing moeten worden gehanteerd;

d) de te volgen procedure.

Deze onderwerpen worden hierna besproken. Daarbij is aangegeven hoe zij in de verordening zijn uitgewerkt.

De gevallen waarin ontheffing kan worden verleend

Van aangewezen regels kan ontheffing worden verleend "in daarbij aangegeven categorieën van gevallen". De gevallen waarin ontheffing kan worden verleend, zijn aangegeven in de bijlagen bij de verordening, bij de regels waarop de ontheffing betrekking heeft.

Wie is bestuursorgaan

Bij de aanwijzing van de gevallen waarin ontheffing kan worden verleend, is tevens aangegeven welk orgaan daartoe bevoegd is. Bij deze bevoegdheidstoedeling is zoveel mogelijk aangesloten bij de bestaande verdeling van bevoegdheden.

De toetsingsgronden

Volgens art. 1.3, eerste lid, van de wet kan een ontheffing alleen worden verleend als het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. In aanvulling daarop is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het vergunningstelsel van hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer. Dat blijkt met name uit art. 7.1 waarin is bepaald dat rekening wordt gehouden met het geldende milieubeleidsplan en richtwaarden en dat grenswaarden in acht moeten worden genomen.

De procedure

Als hoofdregel volgen aanvragen om ontheffing de procedure van afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht. Alleen als uit een oogpunt van bescherming van het milieu redelijkerwijs geen bedenkingen zijn te verwachten, kan bij de verordening anders worden bepaald. Aan de minimum-eisen die hoofdstuk 4 van de Algemene wet bestuursrecht aan de totstandkoming van beschikkingen stelt, zal vanzelfsprekend ook in die gevallen wel moeten worden voldaan. Indien in het kader van deze verordening een andere procedureregeling dan die van afdeling 3.5 van toepassing is, is dat aangegeven in de bepalingen die de mogelijkheid van ontheffing regelen (veelal dus in de bijlagen).

De procedureregeling in de verordening kan zeer beperkt blijven. In aanvulling op de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht is alleen bepaald aan welke eisen een aanvraag om ontheffing moet voldoen en wie als adviseur resp. bestuursorgaan bij de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag worden betrokken.

De verordening bevat verder nog enige bepalingen over het verlenen van een ontheffing onder beperkingen of voorschriften en de wijziging of intrekking van ontheffingen. Ook bij deze bepalingen is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer.

Het is aannemelijk dat het bij het besluit naar aanleiding van een verzoek om ontheffing van meerdere bepalingen niet om één beschikking gaat, maar om een bundel beschikkingen. Omdat bestuursorgaan en totstandkomingsprocedure verschillend kunnen zijn, zal niet steeds met één ontheffingsbesluit kunnen worden volstaan. ]

Noot
75

[Toelichting: Ontheffing door gedeputeerde staten kan worden verleend van de ge- en verbodsbepalingen uit bijlage 10 onderdeel A (gedragingen in stiltegebieden) en onderdeel B (gedragingen in grondwaterbeschermingsgebieden).

In dit artikel en in de artikelen 7.3, 7.5 en 7.6 is voor het weigeren, voor het onder beperkingen of voorschriften verlenen van een ontheffing en voor het wijzigen of intrekken van een ontheffing het specialiteitsbeginsel vastgelegd. Dit beginsel brengt met zich mee dat het belang dat beschermd wordt door de desbetreffende bepaling, steeds de toetsingsgrond voor de bedoelde rechtshandelingen is. ]

Noot
76

[Toelichting: In dit artikel is bepaald dat een ontheffing geldt voor degene aan wie zij is verleend en aan diens rechtsopvolgers, tenzij in de ontheffing anders is bepaald. Met name bij ontheffingen die betrekking hebben op de verwijdering van afvalstoffen kan het gewenst zijn te bepalen dat de ontheffing alleen voor de aanvrager geldt. Een dergelijke bepaling is ook opgenomen in art. 8.20, tweede lid, van de Wet milieubeheer. ]

Noot
77

[Toelichting: Het verzoek om ontheffing bevat een beschrijving van de gedraging waarvoor een ontheffing wordt verzocht. Het begrip "gedraging", dat aansluit bij de in strafbepalingen gehanteerde terminologie, moet in de meest ruime zin worden opgevat. Daaronder valt dus ook het oprichten, in werking houden e.d. van een inrichting, het plaatsen en laten staan van een bouwwerk en dergelijke. ]

Noot
78

[Toelichting: In dit artikel worden de adviseurs en de niet als adviseur betrokken overheidsorganen aangewezen.

De houder van een inrichting bestemd tot het onttrekken van grondwater, die is gelegen binnen een gebied waarbinnen regels gelden ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning (de grondwater-onttrekker, zie artikel 1.1, onder i), is direct belanghebbende bij de beslissing op een aanvraag om ontheffing van regels die de grondwaterkwaliteit beogen te beschermen. Om die reden dient hij geïnformeerd te worden over de binnengekomen aanvragen als ware hij een niet als adviseur betrokken overheidsorgaan (artikel 7.10, tweede lid).

Ingevolge artikel 15.34 van de wet kunnen overigens de kosten van schadevergoeding in verband met maatregelen ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning, ten laste worden gebracht van de grondwateronttrekkers. ]

Noot
79

[Toelichting: Dit hoofdstuk bevat enkele procedurele bepalingen met betrekking tot de totstandkoming van een beslissing over de vergoeding van schade en kosten door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening ingevolge artikel 15.21, eerste lid, onder a, juncto artikel 15.20 van de wet.

In de artikelen 15.20 en 15.21 zijn de criteria opgenomen waaraan moet worden voldaan wil men voor vergoeding van schade en kosten door het bevoegde gezag in aanmerking komen. De Wet milieubeheer bevat daarnaast bepalingen inzake de advisering door deskundigen en de mogelijkheid tot het instellen van beroep bij de administratieve rechter. Het is aan Provinciale Staten overgelaten de procedure voor de besluitvorming door het bevoegd gezag in te richten, vanzelfsprekend rekening houdend met de Algemene wet bestuursrecht. ]

Noot
80

[Toelichting: In artikel 8.2 is gebruik gemaakt van de aanvullende bevoegdheid om te specificeren welke gegevens voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn. De gegevens die in dat artikel zijn opgesomd vormen de basisgegevens die de aanvraag ten minste dient te bevatten. Uit de Algemene wet bestuursrecht (art. 4:2) blijkt dat van de aanvrager verlangd kan worden dat hij (voorts) de gegevens en bescheiden verschaft die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn. Uitgaande van die basisgegevens kan het bevoegde gezag ertoe besluiten een formulier vast te stellen met daarin een verdergaande specificatie van de gevraagde gegevens (art. 4:4 Algemene wet bestuursrecht).

De Algemene wet bestuursrecht bevat in de artikelen 4:5 en 4:6 een uniforme regeling voor hoe moet worden gehandeld indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking. ]

Noot
81

[Toelichting: Het bevoegde gezag kan zich laten adviseren door een of meer deskundigen (artikel 15.20, vierde lid, Wet milieubeheer). Bij schadevergoedingen als deze is dat veelal praktijk. Of deskundigen worden aangewezen en hoeveel valt onder de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag, dus gedeputeerde staten. Als bestuursorgaan moeten zij in elk geval de nodige kennis omtrent de relevante feiten e.d. vergaren om tot een zorgvuldige uitspraak te komen.

Wezenlijk voor de advisering inzake besluiten omtrent de toekenning van een vergoeding van kosten dan wel schade is bovendien dat de deskundigen in staat zijn een onpartijdig oordeel te geven over de toepasselijkheid van de wettelijke criteria op de aanvraag om vergoeding of op de ambtshalve toekenning daarvan. In het vierde lid van artikel 8.3 is dit tot uitdrukking gebracht.

Het bevoegde gezag regelt ook de werkwijze van deskundigen, de termijn waarbinnen het advies moet worden uitgebracht (volgens artikel 8.3, vijfde lid, 13 weken), en de honorering van de deskundigen.

De aanvrager van een vergoeding van kosten of schade of degene aan wie gedeputeerde staten uit eigen beweging een schadevergoeding willen toekennen wordt de gelegenheid geboden aan de deskundigen zijn aanvraag toe te lichten dan wel zijn opvattingen omtrent het voornemen tot ambtshalve toekenning kenbaar te maken ( artikel. 8.3, tweede lid). In de geest van art. 4:9 van de Algemene wet bestuursrecht kan dat mondeling of schriftelijk.

Omdat de kosten in verband met de verlening van schadevergoeding ook onder het regime van de Wet milieubeheer (art. 15.34, het vroegere art. 61 am van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne) in het geval dat die schade een gevolg is van bepalingen ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning, voor rekening kan worden gebracht van de betrokken grondwaterontrekker, heeft deze een bijzonder belang bij de besluitvorming terzake. Om die reden wordt ook deze grondwaterontrekker in de gelegenheid gesteld aan de deskundigen mondeling zijn opvattingen kenbaar te maken over een schadevergoedingsaanvraag of het voornemen van GS om uit eigen beweging een vergoeding toe te kennen.

Het is niet zeker of voor de grondwateronttrekker die het niet eens is met de beschikking, beroep openstaat. De Afdeling geschillen van bestuur (22 februari 1993, nr. G09.91.0078) heeft bepaald dat de enkele reden dat de grondwateronttrekker heeft toegezegd de schade te vergoeden, er niet toe leidt dat hij door het besluit over de schadevergoeding rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen. De verplichting tot vergoeding van die schade is immers niet gebaseerd op een besluit als bedoeld in de wet, maar op een toezegging.

Ook als aanvraagformulieren worden gebruikt, blijkt in de praktijk dat pas na onderzoek door deskundigen komt vast te staan of de aanvraag alle benodigde gegevens bevat of verduidelijking behoeft. Een hoorzitting vervult bij het vergaren van de benodigde kennis een zeer nuttige rol. De aanvrager kan een toelichting geven op de aanvraag en vragen van de deskundigen beantwoorden. Zo nodig kan het bevoegde gezag daarna een verzoek laten uitgaan om aanvullende gegevens; ook kan er nog behoefte zijn aan gegevens en bescheiden waarover het gezag zelf beschikt of redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

Voor de organisatie van de hoorzitting wordt zorg gedragen door een ambtelijk secretariaat, dat ook als intermediair tussen de deskundigen en gedeputeerde staten fungeert.

Een mogelijke andere functie van de hoorzitting is de volgende.

Voor de afwikkeling van schade en kosten door het van toepassing worden van bepalingen in de verordening ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning is een convenant afgesloten tussen de waterleidingbedrijven en het Landbouwschap. Dat bevat de voorwaarden waaronder het betreffende waterleidingbedrijf overeenkomsten afsluit met betrokkenen in die gebieden om tot die afwikkeling te komen.

De wettelijke regeling heeft dus een vangnetfunctie in geval het gaat om schade en kosten die niet onder het convenant vallen of in geval betrokkenen niet bereid zijn zich aan de uitgangspunten van het convenant te conformeren. Met name in het laatste geval kan de hoorzitting mede worden aangewend om het betrokken waterleidingbedrijf en de aanvrager alsnog tot elkaar te brengen.

Indien het bevoegde gezag advies van deskundigen heeft ingewonnen omtrent een aanvraag om vergoeding of omtrent het voornemen tot een toekenning daarvan uit eigen beweging, zendt het dit advies aan de belanghebbende. Het vermeldt daarbij de termijn waarbinnen belanghebbende zijn opvattingen omtrent het advies kenbaar kan maken (artikel 15.20, vierde lid van de wet).

Bij de voorbereiding van een schadevergoedingsbeschikking zullen doorgaans alleen de aanvrager, de adviserende deskundigen en in voorkomende gevallen de grondwateronttrekker betrokken zijn. Het heeft dan ook geen zin afdeling 3.4 (de openbare voorbereidingsprocedure) van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing te verklaren, zoals voor de inspraak bij besluiten van algemene strekking in hoofdstuk 3 wel is gebeurd.

Afdeling 4.1.2

De voorbereiding (van beschikkingen), van de Algemene wet bestuursrecht geeft aan in welke gevallen de aanvrager en een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd, in de gelegenheid moeten worden gesteld hun zienswijze naar voren te brengen.

Voor de aanvrager geldt allereerst dat hij moet worden gehoord als het bevoegd gezag de gevraagde beschikking geheel of gedeeltelijk afwijst. Een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd - dat zal in de eerste plaats degene kunnen zijn aan wie GS voornemens zijn ambtshalve een vergoeding toe te kennen - moet worden gehoord als hij tegen die beschikking naar verwachting bedenkingen zal hebben (zie de artikelen 4:7 tot en met 4:12 van de Algemene wet bestuursrecht). ]

Noot
82

[Toelichting: Als deskundigen worden ingeschakeld, moet de aanvrager of, bij ambtshalve toekenning door gedeputeerde staten, degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, overigens in de gelegenheid worden gesteld zijn opvattingen over het advies van de deskundigen te geven (art. 15.20, vierde lid, van de wet). In de verordening is in artikel 8.4 bepaald dat ook de grondwateronttrekker dat recht toekomt als gedeputeerde staten naar aanleiding van het advies voornemens zijn een vergoeding toe te kennen.

Samengevat hebben dus zowel degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, als de grondwateronttrekker twee maal de gelegenheid hun mening te geven als deskundigen worden ingeschakeld.

Ingevolge het bepaalde in afdeling 3.6 Bekendmaking en mededeling van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager ( art. 3:41). Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na die bekendmaking van het besluit mededeling gedaan aan degenen die bij de voorbereiding daarvan hun zienswijze naar voren hebben gebracht (art. 3:43). Op grond van deze laatste bepaling staat het buiten elke twijfel dat aan de betrokken grondwateronttrekker mededeling van het besluit moet worden gedaan indien deze bedenkingen over het ontwerp daarvan naar voren heeft gebracht. ]

Noot
83

[Toelichting: Hier wordt volstaan met een verwijzing naar hetgeen daarover in de "Toelichting op hoofdlijnen" is gesteld. ]

Noot
84

[Toelichting: Het hoofdstuk strafbepalingen in deze verordening kan beperkt zijn. Gedragingen in strijd met de provinciale verordening zijn economische delicten op grond van art. 1a, onder 1°, van de Wet op de economische delicten voor zover deze gedragingen in de verordening als strafbare feiten zijn aangeduid. Deze aanduiding is opgenomen in artikel 9.1. Voor zover de gedraging opzettelijk is begaan, is het een misdrijf, anders een overtreding.

Voor de bestuurlijke handhaving van de provinciale verordening staat het instrumentarium van hoofdstuk 18 van de wet en van de Provinciewet ter beschikking (artikel 18.1 van de wet).

Gedeputeerde staten zijn belast met het toezicht op de naleving van de PMV en de bestuurlijke handhaving daarvan.

De handhaving van "het met betrekking tot de inrichting bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde" is volgens artikel 18.2 van de wet een taak van het bevoegd gezag voor de inrichting. Wat moet evenwel worden verstaan onder "het met betrekking tot de inrichting bepaalde"? Die vraag is vooral van belang voor de handhaving van regels op grond van het hoofdstuk afvalstoffen van de verordening die zich tot een ieder richten.

Als in een bepaald geval de houder van een inrichting degene is die zich van afvalstoffen ontdoet, is dan art. 18.2 van toepassing en het bevoegd gezag voor de inrichting met de handhaving belast?

Hier wordt ervan uitgegaan dat dat inderdaad het geval is.

Het is immers duidelijk de bedoeling van de wetgever geweest dat het bevoegd gezag voor de inrichting toezicht houdt op de naleving van regels gesteld bij of krachtens het hoofdstuk afvalstoffen. In de Memorie van toelichting bij het wetsontwerp afvalstoffen TK 21246, nr. 3, blz. 92, staat:

"Ook de op de handhaving van dit wetsvoorstel betrekking hebbende bepalingen zijn ondergebracht in bedoeld hoofdstuk Handhaving respectievelijk in de Wet op de economische delicten. Overeenkomstig de reeds in het bedoelde hoofdstuk opgenomen bepalingen , ligt daarbij zo veel mogelijk het accent op een koppeling van toezicht aan vergunningverlening, door middel van het leggen van de verantwoordelijkheid voor het toezicht op de naleving van de voorschriften bij dat orgaan dat als bevoegd gezag de vergunning verleent."

De handhaving van afvalstoffenregels binnen inrichtingen is deze opvatting dus een taak van het bevoegd gezag voor de inrichting.

Het toezicht op de naleving van de regels die van toepassing zijn op inrichtingen, die zijn gelegen in milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning en de bestuurlijke handhaving daarvan is echter opgedragen aan burgemeester en wethouders als bevoegd gezag voor de inrichting. ]

Noot
85

[Toelichting: In artikel 1.1a van de WED is strafbaar gesteld overtreding van voorschriften gesteld bij of krachtens o.a. artikel 1.2, eerste lid, Wet milieubeheer "voor zover aangeduid als strafbare feiten". Die aanduiding is te vinden in artikel 9.1 (nieuw). Daarin zijn de bepalingen met verplichtingen opgesomd.

In de eerste artikel 9.1 is een strafbaarstelling van overtreding van de meldingsregels voor bedrijfsafvalstoffen opgenomen.

Artikel 10.20 van de Wet milieubeheer (Wm) bepaalt dat bij de provinciale milieuverordening (PMV) de bepalingen van paragraaf 10.5.2 van de Wm met betrekking tot de melding inzake afgifte en ontvangst van gevaarlijke afvalstoffen van overeenkomstige toepassing kunnen worden verklaard voor bedrijfsafval. Hieraan is uitvoering gegeven in artikel 4.3.3.14 van de PMV.

De vraag is gerezen of het niet naleven van de verplichtingen bedoeld in de van overeenkomstige toepassing verklaarde paragraaf 10.5.2 van de Wm met betrekking tot bedrijfsafvalstoffen wel een strafbaar feit oplevert. Bij het opstellen van de PMV is er van uit gegaan dat door de van-overeenkomstige-toepassing-verklaring, die in artikel 4.3.3.14 PMV is opgenomen, de strafbaarstelling van paragraaf 10.5.2 van de Wm ook van toepassing zou zijn, indien de in die artikelen voorgeschreven verplichtingen worden genegeerd bij de afgifte e.d. van bedrijfsafvalstoffen. Overtredingen van bepalingen in deze paragraaf 10.5.2. Wm worden in de Wet economische delicten (WED) uitdrukkelijk strafbaar gesteld.

Ook overtredingen van de PMV zijn economische delicten. In artikel 1.1a van de WED is namelijk strafbaar gesteld overtreding van voorschriften gesteld bij of krachtens o.a. artikel 1.2, eerste lid, Wet milieubeheer (dit betreft de PMV), "voor zover aangeduid als strafbare feiten". Die aanduiding is te vinden in artikel 9.1 PMV. Daarin zijn de bepalingen met verplichtingen opgesomd. Artikel 4.3.3.14 is echter niet opgenomen in artikel 9.1 PMV omdat verondersteld is dat de strafbaarstelling loopt via paragraaf 10.5.2 Wm juncto de WED.

Van de zijde van het Openbaar Ministerie is evenwel gesteld dat op grond van de WED de PMV wel de strafbare feiten van artikel 4.3.3.14 moet aanduiden. Dus zou overtreding van artikel 4.3.3.14 in de PMV expliciet strafbaar gesteld moeten worden.

Wat de juiste wijze van strafbaarstelling is, lijkt niet direct duidelijk, maar om verdere handhavingsproblemen te voorkomen wordt aan artikel 9.1 PMV, de aanduiding van de strafbare feiten, artikel 4.3.3.14 toegevoegd

In de eerste en tweede tranche van de verordening was een artikel 9.1 opgenomen dat luidde: "Een gedraging in strijd met een krachtens deze verordening verleende vergunning of ontheffing of een daaraan verbonden voorschrift of een op grond daarvan opgelegde nadere eis, is verboden."

Dit artikel is evenwel overbodig:

- handelen "in strijd met vergunning of ontheffing" betekent handelen "buiten de werkingssfeer van de vergunning of ontheffing" en levert derhalve strijd op met de verbodsbepaling zelf. Zo is ook in hoofdstuk 8 Wet milieubeheer het handelen "in strijd met de vergunning" niet strafbaar gesteld.

- het verbod om te handelen in strijd met een voorschrift is opgenomen in artikel 18.18 van de wet.

Ook overtreding van beperkingen en nadere eisen hoeft niet strafbaar te worden gesteld:

-- een "overtreding" van een beperking betekent dat men zonder vergunning handelt (een beperking is een begrenzing naar tijd of plaats, bijvoorbeeld: de vergunning geldt maar voor vijf jaar);

-- handelen in strijd met een nadere eis is handelen in strijd met een vergunningvoorschrift (nl. het voorschrift dat nadere eisen van ... moeten worden opgevolgd);

-- voor de vergunningen voor mobiele brekers brengt artikel 18.18 met zich mee dat het verbod van het gebruik van de installatie op een bepaalde plaats (artikel 4.3.3.29, derde lid) een uitdrukkelijke grondslag in de vergunningvoorschriften moet hebben. ]

Noot
86

[Toelichting: Zie ook de besluiten van Gedeputeerde Staten voor de inwerkingtreding van 7 maart 1995 en 11 juni 1996 (achterin  toegevoegd).]

Noot
87

[Toelichting: Bijlage 10 onderdeel C is bij PMV 1995  vervallen.]

Noot
88

[Toelichting: Deze artikelen zijn op 1 januari 1995 inwerking getreden.]

Noot
89

[Toelichting: Zie ook het inwerkingtredingsbesluit d.d. 7 maart 1995.]

Noot
90

[Toelichting: Bijlage 6, onderdeel I, nr. 33 treedt in werking op 1 januari 2000 voor wat betreft het infiltratiebekken op 1 januari 2000 en op een nader te bepalen datum voor wat betreft het analysebekken. ]

Noot
91

[Toelichting: De aanwijzing van de gebieden gebeurt door opsomming van de gebieden en de aanduiding van de titels van bijlage 10, onderdeel B die in een gebied van toepassing zijn.

Titel 1 bevat algemene bepalingen, titel 2 de regels die gelden in waterwingebieden, titel 3 de regels die gelden in grondwaterbeschermingsgebieden, titel 3A de regels die gelden in voor nitraat kwetsbare grondwaterbeschermingsgebieden, titel 4 de regels voor boringsvrije zones en titel 5 tenslotte bevat de regels met betrekking tot algemene voorschriften.

Voor alle gebieden gelden de titels 1, 2 en 5. In gewone grondwaterbeschermingsgebieden geldt daarnaast nog titel 3, in voor nitraat kwetsbare gebieden de titels 3 en 3A en in boringsvrije zones titel 4.]

Noot
92

[Toelichting: Kaarten

Door middel van kaarten wordt de begrenzing van de verschillende zones binnen het milieubeschermingsgebied aangegeven. Op deze wijze wordt duidelijk welke percelen binnen welke zone vallen. Deze kaartenbundel is als aparte bundel bij de verordening gevoegd.]

Noot
93

[Toelichting: Tabel A bevat de activiteiten waarvoor instructies gelden. Op en overslaan van aardolieproducten (A1 t/m A3)

In zijn algemeenheid geldt dat met name in grondwaterbeschermingsgebieden de op en overslag van aardolieproducten een risicovolle aangelegenheid is. Eén liter olie kan immers 1 miljoen liter grondwater verontreinigen. De maatregelen, die volgens het algemeen beschermingsniveau moeten worden getroffen, zijn niet afdoende. De in de instructies opgenomen extra maatregelen verkleinen het risico zodanig dat het risico op grondwaterverontreiniging aanvaardbaar wordt. De extra maatregelen behelzen een strenger regime ten aanzien van o.a. keuring, constructie en gebruik/beëindiging van de opslag en monitoring van het ondergronds opgeslagen product in de bodem.

In de provinciale milieuverordening worden regels opgenomen betreffende uitbreiding van de totale bestaande capaciteit van de ondergrondse opslag van vloeibare aardolieproducten en (in afwachting van resultaten van een KIWA-onderzoek) het nog niet installeren van ondergrondse kunststof tanks.

Het algemeen beschermingsniveau voor de opslag van aardolieproducten in emballage kan worden afgeleid uit de CPR richtlijnen 15 1 (2e druk 1990) en 15 2 (1e druk 1991). De constructie en het gebruik van de opslag, alsmede de overslag, worden in deze richtlijnen beschreven.

Voor K-3-producten en smeerolie bevatten de CPR-richtlijnen 15-1 en 15-2 echter geen regeling. Toch zal ook de op- en overslag van deze producten minimaal moeten plaatsvinden in een vloeistofdichte bak die de totale hoeveelheid opgeslagen vloeistof kan bevatten.

Bij opslagen voor vloeibare aardolieproducten in emballage met een capaciteit van 250 liter of minder is geen bodemonderzoek nodig. Wat betreft de grens van 250 liter is aangesloten bij de CPR-richtlijn

15-1. Ten aanzien van het bodemonderzoek (B3) wordt nog opgemerkt: Burgemeester en wethouders kunnen door middel van een vergunningvoorschrift bepalen welke vorm van onderzoek nodig is. Voor het BSB-nulsituatie-onderzoek op basis van NVN 5740 en het organoleptisch onderzoek hebben wij een aantal richtlijnen en kwaliteitscriteria opgesteld, waarbij nog nadere invulling mogelijk is in de vorm van nadere eisen. Wij hebben ons tot deze twee, in de praktijk tot nu toe meest voorkomende, vormen van onderzoek beperkt. Deze richtlijnen zijn opgenomen in bijlage 4. In veel gevallen kan worden volstaan met een organoleptisch onderzoek dat veelal door de waterleidingmaatschappij wordt uitgevoerd.

Het algemeen beschermingsniveau ten aanzien van ondergrondse tanks (zowel van staal als van kunststof) wordt beschreven in het Besluit opslag in ondergrondse tanks (BOOT). Dit besluit regelt het in gebruik stellen, het in gebruik hebben en het buiten gebruik stellen van stalen c.q. kunststof ondergrondse tanks. Dit op basis van de CPR richtlijn 9 1 (5e druk 1993) en CPR richtlijn 9 5 (concept, 1e druk 1992). Naast het BOOT zijn er nog andere algemene maatregelen van bestuur die het ondergronds opslaan van aardolieproducten regelen. Zij geven een minder vergaand beschermingsniveau dan het BOOT, maar worden daar te zijner tijd op aangepast. Deze maatregelen zijn: het Besluit woon- of kantoorgebouwen, het Besluit melkrundveehouderijen, het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen, het Besluit opslag goederen, het Besluit horecabedrijven, het Besluit tankstations en het Besluit riool en poldergemalen.

Voor opslagen voor vloeibare aardolieproducten in ondergrondse tanks is geen instructie tot het voorschrijven van een nulsituatie-onderzoek opgenomen, omdat dit reeds voortvloeit uit het algemeen beschermingsniveau (BOOT).

Het algemeen beschermingsniveau voor bovengrondse tanks is weergegeven in de volgende algemene maatregelen van bestuur: het Besluit melkrundveehouderijen, het Besluit chemische wasserijen, het Besluit opslag goederen, het Besluit horeca, het Besluit riool en poldergemalen, het Besluit herstelinrichtingen en het Besluit tankstations.

Deze besluiten zullen in de komende periode op het onderdeel "opslaan in bovengrondse tanks" worden aangepast aan de CPR-richtlijn 9 6 (concept, 3e druk 1993). In deze richtlijn worden de constructie en het gebruik van de bovengrondse tank beschreven.

Voor binnenopslag van vloeibare aardolieproducten in bovengrondse tanks kan voor bestaande situaties eveneens deze nieuwe richtlijn worden aangehouden.

In het gebied van het voormalige Waterleidingbedrijf Oost-Twente (WOT) gelden specifieke regels.

De afleverinstallaties kunnen verdeeld worden in twee categoriën, namelijk:

afleverinstallaties bij ondergrondse tanks,

afleverinstallaties bij bovengrondse tanks.

Voor de eerste categorie is het algemeen beschermingsniveau beschreven in het (concept-) Besluit tankstations, ontleend aan de CPR richtlijn 9 1 (5e druk 1993). Voor de tweede categorie is het algemeen beschermingsniveau beschreven in de CPR richtlijn 9 6 (concept, 3e druk 1993). In deze richtlijnen worden de constructie en het gebruik van de opstelplaatsen van de tankende motorvoertuigen en van de afleverinstallatie aangegeven.

Voor afleverinstallaties met een doorzet van 10.000 liter/jaar of minder is een vloeistofdichte verharding niet nodig.

Op- en overslaan van andere schadelijke vloeistoffen/vloeibare afvalstoffen (A4 t/m A6)

Het algemeen beschermingsniveau ten aanzien van opslag in ondergrondse tanks voor bovenbedoelde stoffen is moeilijk te definiëren. De CPR-richtlijn 9 1 (5e druk 1993) is speciaal opgesteld voor aardolieproducten, maar de basis daarvan is herkenbaar.

De volgende eisen worden in ieder geval gesteld:

productbestendigheid,

vloeistofdichtheid,

voldoende stevigheid,

bescherming tegen corrosie,

bescherming tegen mechanische spanningen,

regelmatige keuring op wanddikte en vloeistofdichtheid,

morsvrij vullen en afleveren, goed onderhoud,

vloeistofdichte verhardingen bij vul en afleverpunten,

nulsituatie onderzoek.

Hoe deze eisen worden ingevuld hangt af van de aard van de schadelijk stof.

Ten aanzien van bovengrondse tanks geldt hetzelfde als bij ondergrondse tanks. De CPR richtlijn 9 6 (1e druk 1993) is voor aardolieproducten opgesteld, maar het idee erachter is bruikbaar.

Aangezien er geen duidelijk algemeen beschermingsniveau aanwezig is, worden in grondwaterbeschermingsgebieden een aantal van de artikelen in de bovenstaande CPR richtlijnen van toepassing verklaard in de instructies. Verdere extra maatregelen hebben o.a. betrekking op in gebruik stellen, geen uitbreiding van de bestaande ondergrondse opslag, monitoring van het ondergronds opgeslagen product in de bodem, in afwachting van resultaten van een KIWA-onderzoek het installeren van ondergrondse kunststof tanks niet toestaan en beëindigen van de opslag. Vanwege deze laatste bepaling worden stalen tanks toegepast.

Bij opslagen voor andere schadelijke vloeistoffen/vloeibare afvalstoffen in emballage met een capaciteit van 250 liter of minder is geen bodemonderzoek nodig. De extra maatregelen voor ondergrondse opslagen zoals die in hoofdstuk 9 van de CPR-richtlijn 9-1 (vijfde druk 1993) zijn opgenomen, gelden alleen voor nieuwe installaties.

Op- en overslaan van andere vaste schadelijke stoffen/afvalstoffen (A7 en A8)

Het algemeen beschermingsniveau ten aanzien van op en overslag in emballage kan worden afgeleid uit de CPR richtlijnen 15 1 (2e druk 1990), 15 2 (1e druk 1991) en 15 3 (1e druk 1990). De eerste regelt de opslag tot 10 ton, de tweede regelt de opslag groter dan 10 ton en de derde regelt de opslag van bestrijdingsmiddelen vanaf 400 kg. De richtlijnen handelen over de constructie en het gebruik van de opslag.

In grondwaterbeschermingsgebieden wordt dit niet voldoende geacht. De extra maatregel die in de instructies is opgenomen is bodemonderzoek op de plaats van de opslag. Hiermee wordt een controle op de bodemkwaliteit ingebouwd.

Op- en overslaan van dierlijke vaste mest (mestplaten) (A9)

In de Bouwtechnische Richtlijnen Mestbassins (BRM) en Handleiding Bouwtechnische Richtlijnen Mestbassins 1991 (HBRM 1991) zijn eisen opgenomen ten aanzien van het op- en overslaan van dierlijke dunne mest. Deze richtlijnen zijn echter niet van toepassing op het op- en overslaan van dierlijke vaste mest. Voor de op- en overslag van vaste dierlijke mest bevat het Besluit melkrundveehouderijen een aantal bepalingen, maar geen constructie-eisen (bijvoorbeeld betreffende de vloer, de wanden en de afvoer van water).

In grondwaterbeschermingsgebieden moeten duurzame voorzieningen worden aangebracht om te voorkomen dat mest in de bodem kan geraken. Een vloeistofdichte, gewapend betonnen mestplaat met opstaande randen en vloeistofdichte riolering naar een mestkelder vloeien voort uit de instructies die op deze activiteit van toepassing zijn. Op deze wijze worden de constructie-eisen ten aanzien van dunne mest uit de BRM en de HBRM beschreven in de “Algemene voorschriften” van het Besluit opslag dierlijke meststoffen in grondwaterbeschermingsgebieden ook van toepassing verklaard op vaste mest.

Opslaan van vloeibare dierlijke mest (A10)

Het algemene beschermingsniveau voor de opslag van vloeibare dierlijke mest is onder meer vastgelegd in het Besluit mestbassins milieubeheer en het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer. Uitgangspunt is dat kelders, silo's en bassins moeten voldoen aan de Richtlijnen Mestbassins en de Handleiding hierbij.

Op basis van de praktijkervaring met deze Richtlijnen zijn wij tot de overtuiging geraakt, dat het voldoen aan deze Richtlijnen in grondwaterbeschermingsgebieden niet in voldoende mate tegemoetkomt aan het belang van de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning.

Met name bieden de Richtlijnen onvoldoende waarborg voor de vloeistofdichtheid (mestdichtheid) van de vloer van de mestopslag en de vloer- en wandverbindingen, waardoor een niet verwaarloosbaar risico voor scheurvorming en lekkage ontstaat.

Wij hebben daarom in 1990 voor de uitvoering van kelders en silo's in grondwaterbeschermingsgebieden aanvullende algemene regels vastgesteld, aan de hand waarvan inmiddels vele adequate mestopslagen voor vloeibare dierlijke mest in grondwaterbeschermingsgebieden zijn gerealiseerd.

Deze aanvullende regelgeving wordt echter niet in alle provincies toegepast en er bestaat bij sommige andere provincies ook geen animo om deze aanvullende regels van toepassing te verklaren. Dit geldt dan vooral in de provincies met weinig of geen intensieve veehouderijbedrijven en/of melkrundveebedrijven.

Om deze reden is de opslag van vloeibare dierlijke mest niet opgenomen in de model-instructiebepalingen, die door het IPO zijn vastgesteld.

Wij menen echter om de hiervoor uiteengezette redenen, dat aanvullende bepalingen met betrekking tot de constructie van kelders en silo's, zoals die in Overijssel al van toepassing zijn, niet gemist kunnen worden voor de toekomst en hebben de opslag van vloeibare dierlijke mest dan ook toegevoegd aan tabel A.

Wij merken nog op, dat de opslag in een foliebassin sinds 1995 ook wordt toegestaan indien het bassin aan bepaalde, in verband met de bescherming van de grondwaterkwaliteit te stellen eisen voldoet.

De vooschriften voor kelders, silo’s en foliebassins staan vermeld in het besluit algemene voorschriften opslag van dierlijke meststoffen in grondwaterbeschermingsgebieden.

Op- en overslaan van meststoffen, niet zijnde dierlijke meststoffen, niet zijnde overige organische meststoffen als bedoeld in BOOM (met name kunstmest) (A11)

De wijze van het op- en overslaan van deze meststoffen is niet in regelgeving aangegeven. In grondwaterbeschermingsgebieden zijn of worden voorzieningen voor onder andere kunstmeststoffen aangebracht die duurzaam voorkomen dat deze stoffen in de bodem kunnen geraken. De van de opslagvloer afstromende vloeistoffen dienen zodanig te worden afgevoerd dat deze niet in de bodem terecht kunnen komen. Voor opslagen met een capaciteit gelijk aan of minder dan 200 kg hoeven geen extra voorzieningen te worden aangebracht.

Op- en overslaan van zuiveringsslib en compost (A12)

Ook hier gelden de bepalingen die onder A11 zijn aangegeven. Ook al voldoen zuiveringsslib, compost of zwarte grond aan de criteria zoals gesteld in het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen (BOOM), dan is het toch mogelijk dat deze meststoffen verontreinigingen bevatten omdat in het kader van het BOOM slechts op een beperkt aantal parameters wordt bemonsterd. In verdachte gevallen is het raadzaam verdere onderzoeken te laten uitvoeren.

Ten aanzien van het op- en overslaan van zwarte grond zijn geen instructies opgenomen. De reden daarvoor is dat zwarte grond:

- hetzij voldoet aan de criteria van BOOM (en dan voldoet het aan de A-waarde);

- hetzij daaraan niet voldoet (en dan is er sprake van afval, waarvoor al wel instructies zijn opgesteld).

Voor opslagen tot 1m3 zijn geen extra voorzieningen nodig.

Opslaan van vaar-, vlieg- of motorvoertuigen of onderdelen daarvan (A13)

Het algemeen beschermingsniveau is voor een deel af te leiden uit de voorschriften van bijlage I, hoofdstuk 5 "Afvalstoffen" van het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen. In grondwaterbeschermingsgebieden wordt daarbij ten minste het uitvoeren van een BSB/nulsituatie-onderzoek bij aanvang en beëindiging van deze activiteit(en) geëist. Eveneens moeten voorzieningen zijn of worden aangebracht die duurzaam voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem kunnen komen. De van de opslagplaats afkomende vloeistoffen moeten zodanig worden afgevoerd dat deze niet in de bodem kunnen afvloeien.

Het gebruiken t.b.v. het productieproces (in ruime zin) van vloeibare aardolieproducten en andere schadelijke stoffen (A14)

De bepalingen die onder A13 zijn aangegeven zijn ook hier van toepassing. Gemorste en gelekte vloeistoffen mogen niet in de bodem geraken.

Het tot stand brengen/hebben/gebruiken van leidingen t.b.v. het transport van schadelijke stoffen, niet zijnde afvalwater (productleidingen) (A15)

Wat betreft leidingen voor het transport van schadelijke stoffen zijn er drie soorten leidingen denkbaar:

- leidingen behorend bij onder- of bovengrondse tanks - daarvoor zijn voorschriften opgenomen onder de activiteiten A2, A3, A5 en A6.

- productleidingen of transportleidingen voor procesvloeistof: voor de meest gangbare boven- en ondergrondse leidingen van deze categorie kan worden volstaan met de voorschriften als bedoeld in A14. Voor grote ondergrondse transportleidingsystemen kunnen meer specifieke en op de soort producten toegespitste voorschriften gelden; zo geldt bijvoorbeeld voor dergelijke stalen ondergrondse transportleidingen de norm NEN 3650 (eerste druk, september 1992). Afhankelijk van de aard, de omvang en de mate van risico van de te transporteren vloeistof(fen) zijn aanvullende eisen zoals lekdetectie en dubbelwandigheid op zijn plaats. Dergelijke specifieke omstandigheden kunnen alleen per situatie afzonderlijk worden bezien, reden waarom hiervoor geen (standaard-)instructies zijn opgenomen; om dergelijke zaken onder de aandacht van het bevoegd gezag te brengen zal de provincie gebruik moeten maken van haar taak als wettelijk adviseur.

- leidingen voor het transport van afvalwater - hierop heeft activiteit A16 betrekking.

Het tot stand brengen/hebben/gebruiken van leidingen t.b.v. het transport van afvalwater (zoals bedrijfsriolering) (A16)

Voor de aanleg, het beheer en het onderhoud van de (interne) riolering van bedrijven worden over het algemeen reeds eisen opgelegd via de gemeentelijke bouw- en lozingsverordening. Daarom zijn in de Hinderwet-/Wet milieubeheervergunningen meestal ook geen specifieke bodembeschermingsvoorschriften voor het rioleringssysteem opgenomen.

De betreffende voorschriften in de plaatselijke verordeningen verschillen nogal eens, zodat niet duidelijk is op welk niveau het algemeen beschermingsniveau ligt. Daarom is in tabel B verwezen naar hetgeen in de Nederlandse Praktijkrichtlijnen (NPR) wordt aanbevolen met betrekking tot aanleg, beheer en onderhoud van de diverse rioolstelsels.

Het tot stand brengen/hebben/gebruiken van niet eerder genoemde werken om schadelijke stoffen te vervoeren, te bergen, over te slaan of te storten (A 17)

De bepalingen die onder A13 zijn aangegeven zijn ook hier van toepassing. Vrijgekomen stoffen mogen niet in de bodem geraken. Voorzieningen voor de opslag van stoffen en opvang van uit de opslag vrijkomende vloeistoffen moeten slechts worden toegepast indien de situatie dit vereist.

Het tot stand brengen/hebben/gebruiken van wegen, parkeerterreinen of terreinen voor gemotoriseerd verkeer (A18)

Het algemeen beschermingsniveau voor wegen, parkeerterreinen of terreinen voor gemotoriseerd verkeer is in de huidige regelgeving nog niet aangegeven. De voorzieningen en maatregelen die in grondwaterbeschermingsgebieden moeten worden getroffen zijn de volgende.

- De wegdekken moeten zodanig zijn of worden aangebracht dat schadelijke stoffen niet in de bodem kunnen geraken.

- Hemelwater van de wegdekken moet zodanig worden afgevoerd dat deze niet in de bodem terecht kan komen.

- Indien de totale oppervlakte van een parkeerplaats de 150 m2 niet te boven gaat, danwel indien het gaat om een bestaande situatie, kan worden volstaan met een aaneengesloten verharding.

Wil er sprake zijn van wegdekken die zodanig zijn geconditioneerd dat er sprake is dat schadelijke stoffen niet door deze wegdekken in de bodem kunnen geraken, dan moeten zij ten minste voldoen aan de volgende criteria.

- De asfaltverharding heeft een percentage holle ruimte van minder dan 3%.

- De betonverharding is vrij van scheurvorming.

- De naden zijn vloeistofdicht afgekit.

- Het beton heeft een sterkteklasse van ten minste B25.

- De toe te passen bouwstoffen, zoals het bestratingsmateriaal, de voegmassa, alsmede de bestrating als geheel moet bestand zijn tegen schadelijke stoffen.

- De asfalt- en betonverhardingen dienen van een zodanige constructie en dikte te zijn dat deze geschikt zijn voor het doel waarvoor ze zijn aangelegd.

Het tot stand brengen/hebben/gebruiken van wasplaatsen t.b.v. motorvoertuigen en (motor)werktuigen (A19)

Het algemeen beschermingsniveau voor het wassen van motorvoertuigen bij tankstations wordt aangegeven in het Besluit tankstations. Buiten de tankstations vindt deze activiteit eveneens in diverse inrichtingen plaats.Voor de wasplaatsen in de landbouwsector gelden de voorschriften conform publicatie 6 CAD BAT van LNV, dec. 1988 (nu IKC te Ede) "Werktuigenberging, werkplaats en spoelplaats op landbouw- en loonwerkbedrijven".

Het bijzonder beschermingsniveau voor deze inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden komt overeen met dat van de tankstations. De volgende bepalingen worden onder andere voor deze categorie in acht genomen. Het wassen van motorvoertuigen en motorwerktuigen vindt alleen op of in de daarvoor speciaal ingerichte wasplaats plaats. De bij het wassen ontstane nevel wordt binnen de wasplaats gehouden. De vloer is vloeistofdicht en is zodanig gelegd dat het afvalwater van de vloer kan afstromen naar de bedrijfsriolering.

Het verrichten van bouw- en aanlegwerkzaamheden (A20)

Ten behoeve van het uitvoeren van werken wordt gebruik gemaakt van tijdelijke verblijven en machines. Het voorhanden hebben van schadelijke stoffen en het afvoeren van afvalwater op de bouwplaats is een bedreiging voor de kwaliteit van bodem en grondwater. Het algemeen beschermingsniveau ten aanzien van activiteiten op de bouwplaats is nog niet in regelgeving vastgelegd.

In grondwaterbeschermingsgebieden dienen, ter bescherming van bodem en grondwater, aan deze werkzaamheden de volgende eisen te worden gesteld.

- Bij de plaatsing van een bouwkeet dient het afvalwater van de bouwkeet op de openbare riolering te worden geloosd.

- De verwarming van de bouwkeet moet geschieden met gasgestookte of elektrische verwarmingsapparatuur.

- Het te gebruiken materieel (voor graaf-, transport- en andere werkzaamheden) moet zodanig zijn uitgerust en worden gebruikt dat verontreiniging van de bodem met schadelijke stoffen niet kan optreden.

- Bij het beëindigen van de werkzaamheden moeten de bouwkeet met toebehoren en de voor de uitvoering van de werkzaamheden benodigde en de ten gevolge van de uitvoering van de werkzaamheden ontstane schadelijke stoffen op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze worden verwijderd.

- Indien aansluiting van de riolering van de bouwkeet op het openbaar riool niet mogelijk is dan dient het afvalwater te worden opgevangen in een vloeistofdichte bak en afgevoerd naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie.

Het toepassen van bouwstoffen (A21)

Het algemeen beschermingsniveau voor het toepassen van bouwstoffen is op dit moment nog niet in regelgeving vastgelegd, maar zal in het Bouwstoffenbesluit worden aangegeven. Verwacht wordt dat deze algemene maatregel van bestuur begin 1999 in werking zal treden.

Vooruitlopend op die inwerkingtreding zal voor het toepassen van bouwstoffen binnen inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden in de milieuvergunning een aantal voorschriften moeten worden opgenomen, inhoudende dat bouwstoffen alleen mogen worden toegepast indien wordt voldaan aan de voorschriften inhoudende de verplichting

- dat de op of in de bodem toe te passen bouwstoffen slechts mogen bestaan uit niet-verontreinigde grond, zand of steenmaterialen dan wel uit overige secundaire grondstoffen van categorie I (niet zijnde verontreinigde grond) als bedoeld in het Provinciaal interimbeleid Werken met secundaire grondstoffen/Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterbescherming;

- dat steenmaterialen terugneembaar worden toegepast en niet met de bodem mogen worden vermengd;

- dat de toepassing van overige secundaire grondstoffen van categorie I (niet zijnde verontreinigde grond) geschiedt overeenkomstig de voorwaarden van het Provinciaal interimbeleid/Bouwstoffen-besluit en

- dat van de toepassing van overige secundaire grondstoffen van categorie I (niet zijnde verontreinigde grond) vooraf een melding wordt gedaan aan bevoegd gezag overeenkomstig het Provinciaal interimbeleid/Bouwstoffenbesluit en dat niet met de toepassing mag worden begonnen voordat bericht is ontvangen dat de melding is geaccepteerd.

"Niet-verontreinigd" houdt in dat de toe te passen stoffen de streefwaarden voor een goede bodemkwaliteit niet mogen overschrijden. Het overleggen van analyserapporten waaruit dit blijkt, is voldoende.

Het verrichten van mechanische ingrepen in de bodem dieper dan 2 meter (A22 en A23)

Het algemeen beschermingsniveau voor het doen van mechanische ingrepen in de bodem is nog niet in een algemene maatregel van bestuur of landelijk geldende richtlijn vastgelegd. Indien binnen inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden dergelijke activiteiten plaatsvinden, zal dus in de milieuvergunning een aantal voorschriften moeten worden opgenomen ter bescherming van bodem en grondwater. Die voorschriften dienen zich te richten op de volgende aspekten:

- tijdens de mechanische ingreep mag geen verontreiniging van de bodem plaatsvinden,

- de mate van doorlaatbaarheid van de weerstandbiedende lagen na de ingreep mag niet groter zijn dan daarvoor,

- specifiek wat betreft grondboringen: tijdens het gebruik van het boorgat mogen geen verontreinigende stoffen via dit boorgat in de bodem kunnen komen, en bij de beëindiging van een boring moet het ontstane boorgat volledig afsluitend worden opgevuld.

Middelvoorschriften die aan de hierboven bedoelde bepalingen beantwoorden zijn de volgende.

- Het voor de boring toe te passen water mag niet slechter zijn van kwaliteit dan het ter plaatse aanwezige grondwater.

- Na het boren moet het boorgat worden opgevuld met gegloeid zand of bentoniet.

- Ter plaatse van de voor water slecht doorlatende bodemlagen moet met klei en/of bentonietkorrels de voor water slecht doorlatende bodemlagen die zijn doorboord weer afsluitend en/of weerstandbiedend worden gemaakt.

- Wanneer de boorput voorgoed buiten gebruik wordt gesteld, dienen peilbuizen en putfilters volledig te worden opgevuld met bentoniet en/of kleikorrels.

- Voor het aanbrengen van vertikale drainage mag niet dieper worden geboord dan twee meter boven de bovenkant van de eerste laag waaruit grondwater wordt onttrokken. ]

Noot
94

[Toelichting: In tabel B is de strekking van de aan de vergunning te verbinden voorschriften opgenomen. De Wet milieubeheer laat niet toe, dat de voorschriften zelf als instructie worden opgenomen: de inhoud van de beperkingen of voorschriften moet worden aangegeven.

In dit verband kan het provinciale werkboek "Modelvoorschriften voor te verlenen ontheffingen in grondwaterbeschermingsgebieden" nadere toelichting verschaffen.]

Noot
95

[Toelichting: In tabel C wordt de koppeling gelegd tussen tabel A en tabel B: aangegeven is, voor welke activiteit welke voorschriften moeten worden opgenomen in de vergunning.]

Noot
96

[Toelichting: Algemeen

Het waarborgen van rust en stilte in milieubeschermingsgebieden met de functie stilte vereist regulering van geluidhinderlijke aktiviteiten. Gedeeltelijk is dit reeds mogelijk via bestaande regelgeving zoals de Wet zelf ten aanzien van inrichtingen, in de Wet op de ruimtelijke ordening voor wat betreft nieuwe planologische ontwikkelingen, de Natuurbeschermingswet en de Luchtvaartwet. De gedragsregels in deze bijlage bieden de mogelijkheid om aanvullend daarop geluidsoverlast te voorkomen vanwege mobiele geluidsbronnen.

De verordening richt zich op het conserveren van het stille karakter van de aangewezen gebieden door het weren van gebiedsvreemde geluidproducerende aktiviteiten. Aan gebiedseigen geluiden, zoals die van landbouw of bij klootschieten worden geen regels gesteld. In dat licht bezien is gekozen voor een algemeen verbod met de mogelijkheid van ontheffing. Daarnaast is gekozen voor een niet-uitputtende opsomming van toestellen die in elk geval onder het verbod vallen. Het algemeen verbod moet ook worden gezien als vangnet zodat in geval van nieuwe geluidproducerende toestellen, die in bijzonderheid niet zijn genoemd, niet direkt de noodzaak ontstaat de toestellenlijst aan te vullen..

Reikwijdte regeling

De reikwijdte van de verordening is beperkt tot het uitoefenen van rustverstorende aktiviteiten met gebruik van daartoe aangewezen gebiedsvreemde toestellen in het gebied Springendal e.o. (zie kaart). Het gebruik van toestellen noodzakelijk voor normale bedrijfsmatige aktiviteiten, ten behoeve van onderhoud van het gebied of van daarin aanwezige bouwwerken en andere constructies is van de verbodsregels vrijgesteld.

Handhaving

De kracht van de verordening mag niet worden overschat. Het is ook niet de bedoeling "achter elke boom" een agent te plaatsen. Voor het handhaven van de natuurlijke rust is de welwillende medewerking van het grote publiek vereist. Vandaar dat in eerste aanleg via voorlichting zal worden getracht een juiste mentaliteit aan te spreken om de natuurlijke rust in de betreffende gebieden te doen respecteren.

Het spreekt voor zich dat in gevallen waar moedwillig de verbodsbepalingen worden overtreden ook daadwerkelijk opgetreden wordt.

Bij handhaving dient onderscheid te worden gemaakt in toezicht en opsporing.

Het accent bij de handhaving van de onderhavige regels ligt bij de opsporing.

Met het toezicht op de naleving van de bepalingen van het bij of krachtens de Wet bepaalde zijn binnen de provincie of gemeente belast de daartoe door respectievelijk gedeputeerde staten of door burgemeester en wethouders aan te wijzen ambtenaren.

Met de opsporing van strafbare feiten, die zelfstandig in de verordening strafbaar zijn gesteld, zijn belast de personen, genoemd in artikel 141 en 142 Wetboek van Strafvordering en de door lokale overheden speciaal daartoe aangewezen ambtenaren.

Vermeden zal worden dat noch het OM, noch politie, noch aangewezen ambtenaren zich voor toezicht of opsporing verantwoordelijk achten. Derhalve zullen tussen betrokkenen via de bestuurlijke en ambtelijke overlegorganen concrete werkafspraken worden gemaakt voor de wijze waarop en door wie het gebied in controleroutes kan worden opgenomen. In het geheel van toezicht is ook een belangrijke taak weggelegd voor beheerders die belast zijn met het toezicht op grond van andere bijzondere wetten, zoals bijvoorbeeld de Natuurbeschermingswet. In Springendal e.o. gaat het om de boswachter van SBB en de politie van de Regio Twente. Het geheel wordt door de provincie gecoördineerd. ]

Noot
97

[Toelichting: In de verbodsbepaling van titel 2 komt de essentie van de regelgeving met betrekking tot het voorkomen of beperken van geluidhinder in gebieden met de functie stilte tot uitdrukking: het weren van gedragingen, die zodanig lawaaiig en wezensvreemd aan het gebied zijn, dat zij het stille karakter van het gebied verstoren. In de toestellenlijst van 2.1.2 worden die mobiele geluidbronnen opgenomen die door hun niet-permanent karakter moeilijk via de ruimtelijke ordening te weren zijn.

In onderzoek is de mogelijkheid het gebruik van toestellen te verbieden, die gereguleerd worden in andere wet- en regelgeving onder een ander motief dan het voorkomen of beperken van geluidhinder. Afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek kan aanpassing van de toestellenlijst plaatsvinden. Voorts kunnen ook ontwikkelingen in techniek en wetenschap aanleiding geven om de lijst te wijzigen.

Via het vangnetartikel 2.1.3 kunnen ook nieuwe lawaaiige toestellen die nog niet op de toestellenlijst staan of in andere regelgeving ten aanzien van het geluidsaspect gereguleerd zijn geweerd worden, zodat een aanpassing van de verordening niet direkt nodig wordt.]

Noot
98

[Toelichting: Bij winning van stoffen is een aantal fasen te onderscheiden. Deze worden hierna kort genoemd in hun relatie met gebieden waar het aspect stilte bescherming behoeft.

Seismisch onderzoek:

Het seismisch onderzoek dient ter bantwoording van de vraag of zich in de ondergrond gasvoerende structuren van voldoende omvang bevinden. Het wordt uitgevoerd met zogenaamde airgun-apparatuur. Hieronder wordt de appartuur

verstaan, die door middel van gecomprimeerde lucht onder water trillingen opwekt. Daarnaast wordt ook de schotgatmethode toegepast.Bij deze laatste methode worden kleine explosieve ladingen in de bodem tot ontsteking gebracht. Ook deze methode valt onder de omschrijving van categorie b. Hoewel seismisch onderzoek doorgaans van korte duur is, wordt gevreesd voor verstoring van rust en stilte, vooral in kwetsbare gebieden. Reden om deze activiteit onder de werking van de verordening te brengen.

Opsporingsboringen:

De boorvergunning ten behoeve van opsporingsboringen heeft in het algemeen betrekking op een redelijk omvangrijk gebied, waarbinnen door middel van een aantal op elkaar volgende boringen (eventueel vanaf een boorplatform) getracht wordt de aanwezigheid van olie of gas aan te tonen. Het gaat dus om een tijdelijke activiteit. die met een zekere regelmaat verplaatst binnen het gebied. De bij de boringen gebruikte lawaaiige toestellen beïnvloeden het natuurlijk achtergrondgeluidniveau van de kwetsbare gebieden op negatieve wijze. In die gevallen waarin booractiviteiten in gebieden met de functie stilte door besluitvorming op rijksniveau onvermijdelijk zijn geworden, kan via de verordening worden bevorderd dat zodanige maatregelen worden getroffen dat hinderlijk geluid, met name piekgeluid, zoveel mogelijk wordt voorkomen.

Winningsconcessies:

De winning van delfstoffen brengt langdurige activiteiten mee. Een structureel verstorende activiteit als winning dient alleen mogelijk te worden door wijziging van het Provinciaal milieubeleidsplan en van Bijlage 6 van de PMV, waar het de aanwijzing van het gebied ter bescherming van rust en stilte betreft.

Na afloop van de concessieperiode zou de aanwijzing van het gebied heroverwogen moeten worden.]

Noot
99

[Toelichting: Ook activiteiten in het kader van de aanleg van kabels en buisleidingen, waarbij gebruik wordt gemaakt van motorisch aangedreven werktuigen, behoren onder het regiem van deze verordening te vallen. Immers de verstoring van deze activiteiten, hoewel van tijdelijke aard, is zodanig dat, indien de onvermijdelijkheid van de aanleg is aangetoond, slechts ontheffing kan worden verleend onder geluidreducerende voorschriften.

De aanleg van kabels en leidingen ten behoeve van woonhuisaansluitingen kan worden begrepen als onderdeel van de aanleg of reconstructie van wegen danwel van de bouw van woningen, welke activiteiten via de ruimtelijke ordening en niet via de verordening wordt gereguleerd.]

Noot
100

[Toelichting: Voor het gebruik van de onder c. genoemde toestellen is een uitzondering gemaakt als het gaat om noodsituaties. In casu valt te denken aan het gebruik van marifoons, portofoons en dergelijke toestellen.

Klokgelui ter gelegenheid van godsdienstige en levensbeschouwelijke plechtigheden, alsmede oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging zijn toegestaan.]

Noot
101

[Toelichting: De onder e genoemde toestellen zijn toegestaan in het normale gebruik in en om woningen en legale woonboten binnen het gebied.]

Noot
102

[Toelichting: Onder schietwapens worden verstaan wapens als bedoeld in de zin van artikel 1 van de Wet wapen en minutie.

Het gebruik van toestellen voor het afschieten van kleiduiven is een lawaaiige vorm van recreatie en als zodanig wezensvreemd aan een stiltegebied. De wapens in gebruik voor kleiduivenschietsport vallen niet onder de Jachtwet. Bij de behandeling van een verzoek om ontheffing van het verbod schietwapen te bezigen bij het kleiduivenschieten, zullen wij, het onverenigbaar zijn van de aanwezigheid van zo'n inrichting in een dergelijk gebied, in de beoordeling betrekken.]

Noot
103

[Toelichting: Het gebruik van elektrisch aangedreven motorvoertuigen, zoals rijwielen voorzien van een elektro- (hulp)motor, wordt - gezien de geringe geluidsemissie die deze voertuigen voortbrengen - in een gebied met de functie stilte niet verboden.

De Wegenverkeerswetgeving regelt het gebruik van motorvoertuigen en bromfietsen op de voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden. Op grond van jurisprudentie (Vz ARRvSt 27-8-92, AB 1993 nr 43) mogen bij beschikkingen op grond van de Wegenverkeerswet milieufactoren worden meegewogen, tot nadere eisen of zelfs tot weigering leiden. Dit is van belang ingeval van voorgenomen activiteiten zoals autorally's in gebieden waar het aspect stilte wordt beschermd.]

Noot
104

[Toelichting: Het gebruik van elektrisch aangedreven motorvoertuigen, zoals rijwielen voorzien van een elektro- (hulp)motor, wordt - gezien de geringe geluidsemissie die deze voertuigen voortbrengen - in een gebied met de functie stilte niet verboden.

De Wegenverkeerswetgeving regelt het gebruik van motorvoertuigen en bromfietsen op de voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden. Op grond van jurisprudentie (Vz ARRvSt 27-8-92, AB 1993 nr 43) mogen bij beschikkingen op grond van de Wegenverkeerswet milieufactoren worden meegewogen, tot nadere eisen of zelfs tot weigering leiden. Dit is van belang ingeval van voorgenomen activiteiten zoals autorally's in gebieden waar het aspect stilte wordt beschermd.]

Noot
105

[Toelichting: Onder vuurwerk wordt verstaan: vuurwerken als bedoeld in de zin van artikel 4, eerste lid, onder f, van het Reglement Gevaarlijke Stoffen. Van het verbod is een uitzondering gemaakt voor het gebruik van knal- en lichtseinen in noodsituaties.Knalgasapparaten zullen gedurende een niet al te lange periode in gebruik zijn voor een aantal teelten zoals fruit- en groenteteelt (bloemkool); het gebruik van deze apparaten wordt beschouwd als behorende bij normale werkzaamheden, welke uit agrarisch oogpunt moeten worden verricht. Op grond van artikel 3.1. onder a van de verordening zijn deze activiteiten toegestaan.]

Noot
106

[Toelichting: De snelheidsmaat sluit aan bij de maximum snelheid die op de meeste wateren thans reeds zijn gesteld.

Uitgesloten van het verbod zijn patrouille-,opsporings- en reddingsvaartuigen, alsmede beroepsvaart in de daarvoor bestemde vaargeulen.]

Noot
107

[Toelichting: Het gebuik van toestellen ten behoeve van de normale uitoefening van agrarische bedrijvigheid, de beroepsvisserij en onderhoudswerkzaamheden in het kader van natuur- en landschapsbeheer, waarvan de geluiden overeenkomen met het verwachtingspatroon, dat men uit de bestemmming van de grond of uit de aard van het landschap kan afleiden, zal tengevolge van dit artikel niet worden belemmerd.]

Noot
108

[Toelichting: Onder vuurwerk wordt verstaan: vuurwerken als bedoeld in de zin van artikel 4, eerste lid, onder f, van het Reglement Gevaarlijke Stoffen. Van het verbod is een uitzondering gemaakt voor het gebruik van knal- en lichtseinen in noodsituaties.Knalgasapparaten zullen gedurende een niet al te lange periode in gebruik zijn voor een aantal teelten zoals fruit- en groenteteelt (bloemkool); het gebruik van deze apparaten wordt beschouwd als behorende bij normale werkzaamheden, welke uit agrarisch oogpunt moeten worden verricht. Op grond van artikel 3.1. onder a van de verordening zijn deze activiteiten toegestaan.]

Noot
109

[Toelichting: De keuze, opengelaten door artikel 1.3, vierde lid van de Wet Milieubeheer, voor een minimum-procedure in overeenstemming met de wettelijk vereiste waarborgen van Titel 4.1. van de Algemene Wet bestuursrecht sluit aan bij de in de praktijk ontstane behoefte aan een lichte procedure. Naast Titel 4.1. is overigens altijd afdeling 3.6 van de Awb, betreffende bekendmaking en mededeling, van toepassing.

Tegen de minimum-procedure zijn redelijkerwijs geen bezwaren te verwachten waar het toestelgebruik de recreatiesfeer betreft. Bij politiek gevoelige kwesties worden gedeputeerde staten geacht het meerdere te doen, nl. de openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4. Gedacht kan hierbij worden aan het gebruik van toestellen in het kader van seismisch onderzoek en opsporingsboringen.

Ten aanzien van het verbod gesteld in de bepaling 2.3 is de afdeling 3.5 van de Awb wel van toepassing, omdat dan wel bezwaren te verwachten zijn.]

Noot
110

[Toelichting: Ontheffingen

In de PMV worden gedragingen die plaatsvinden binnen inrichtingen en gedragingen buiten inrichtingen onderscheiden Dit onderscheid vloeit voort uit de Wet milieubeheer. Daarin is bepaald dat de PMV geen rechtstreeks werkende regels voor inrichtingen mag bevatten met betrekking tot het aspect grondwaterbescherming. De provincie kan dan ook geen regels opleggen aan inrichtingen via ontheffingen met voorschriften voor grondwaterbescherming. De provincies zijn wel bevoegd gezag gebleven voor de ontheffingverlening voor gedragingen buiten inrichtingen.

In de PMV zijn een aantal gedragingen opgesomd waarvoor een verbod geldt. In sommige gevallen kan van dat verbod ontheffing worden verleend. Verlenen van de ontheffing is mogelijk indien in voldoende mate tegemoet kan worden gekomen aan het belang van de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning.

Het gaat daarbij om handelingen die in principe toelaatbaar zijn. Door middel van voorschriften die aan de ontheffing worden verbonden wordt het risico van bodem- of grondwaterverontreiniging tot een minimum beperkt. Wanneer door het stellen van voorschriften dit risico niet in voldoende mate kan worden beperkt in het belang van de bescherming van de grondwaterkwaliteit met het oog op de waterwinning, zal de ontheffing worden geweigerd.

Voor een verdere uiteenzetting van het ontheffingenbeleid in grondwaterbeschermingsgebieden wordt verwezen naar het milieubeleidsplan. In dit plan is het te voeren beleid in de milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning neergelegd. Indien een gedraging niet past binnen dit beleid, wordt de ontheffing geweigerd. Het grondwaterbeschermingsbeleid is tevens uitgewerkt in de provinciale streekplannen. Het milieubeleidsplan en de streekplannen zijn voor wat betreft de grondwaterbescherming onderling afgestemd. Voor het toestaan van nieuwe grootschalige verblijfsrecreatie, nieuwe wegen, woningbouwlocaties, bedrijfsterreinen en grootschalige kantoorlocaties in grondwaterbeschermingsgebieden is het planologisch beleid van de provincie uitgangspunt.

In aanvulling op de instructiebepalingen is er behoefte aan absolute verboden. Een instructie moet namelijk betrekking hebben op de inhoud van een vergunning terwijl een instructie tot het weigeren van een vergunning niet mogelijk is. Dat maakt dat gebruikmaking van het instrument van instructiebepalingen in een aantal gevallen tekort zou schieten. Een pijler van het provinciaal grondwaterbeschermingsbeleid is namelijk dat sommige aktiviteiten een dermate groot risico voor de grondwaterkwaliteit hebben dat deze aktiviteiten onder geen enkel beding in een beschermingsgebied mogen worden uitgeoefend. In de provinciale milieuverordening komen dan ook diverse verbodsbepalingen voor, die zijn geformuleerd als een absoluut verbod.

Het opnemen van instructiebepalingen en absolute verboden voor categorieën van inrichtingen leidt er niet toe dat er twee bevoegde gezagen komen. Naar de inrichtingen toe blijft alleen het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag.

Systematiek van bijlage 10 onderdeel b

Beschermingsgebieden en zones

In hoofdstuk 4 van de deelnota Milieubeschermingsgebieden (onderdeel van het Milieubeleidsplan 1995) is aangegeven, dat in de milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning onderscheid wordt gemaakt in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones en waarop dit onderscheid is gebaseerd.

In de drie onderscheiden zones binnen een milieubeschermingsgebied met de functie waterwinning wordt verschillend beleid voorgestaan, hetgeen zich vertaalt in een verschil in de hoeveelheid verbodsbepalingen.

In waterwingebieden zijn haast alle activiteiten verboden, in boringsvrije zones is alleen het doorboren van afsluitende kleilagen verboden. In grondwaterbeschermingsgebieden gelden minder verboden dan in waterwingebieden.

Het onderscheid in beschermingsregime voor de verschillende categorieën van zones komt niet alleen tot uitdrukking in het aantal verboden gedragingen. Het verschil is ook gelegen in:

de ruimere lijst van uitzonderingen op de verbodsbepalingen voor de grondwaterbeschermingsgebieden ten opzichte van de waterwingebieden;

de mogelijkheid om voor de grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones algemene voorschriften voor bepaalde aktiviteiten of objecten vast te stellen;

- de mogelijkheid tot het verlenen van ontheffing van de verbodsbepalingen, die ruimer is in de grondwaterbeschermingsgebieden dan in de waterwingebieden en het gegeven dat ten aanzien van gelijksoortige handelingen of objecten bij de ontheffingverlening strengere voorschriften zullen worden gesteld in de waterwingebieden dan in de grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones.

Sommige grondwaterbeschermingsgebieden zijn op basis van het bestaande beleid (beschreven in § 4.5.4 van de deelnota Milieubeschermingsgebieden) nader aangeduid als voor nitraat kwetsbaar. Dit zijn gebieden, waarin de bodem bijzonder gevoelig is voor een overbelasting met nitraat, een voor de drinkwaterwinning bijzonder schadelijke verbinding. Aanvankelijk is het nodig geweest in deze gebieden regels van toepassing te laten zijn met betrekking tot de uitrijperioden voor dierlijke mest voor de hoeveelheid fosfaat (P2O5) die jaarlijks per hectare mag worden gegeven. Gaandeweg zijn deze regels echter ingehaald door regels van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen en de wijziging van de Meststoffenwet, waarbij het mineralenaangifte-systeem (MINAS) is ingevoerd. Ook is het beleid in deze gebieden meer en meer gericht op stimulering van gewenst gedrag. Eventuele aanpassingen in het beleid voor nitraatgevoelige gebieden worden momenteel ambtelijk bestudeerd. Concrete voorstellen zijn thans niet beschikbaar.

In bijlage 6 is in de vorm van een tabel aangegeven welke waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden, boringsvrije zones en voor nitraat kwetsbare gebieden worden aangewezen, en waarop derhalve de verschillende regimes van bijlage 10B van toepassing zijn.

Groepering van de verbods- en andere bepalingen

Bijlage 10, onderdeel b, start met een titel met algemene bepalingen. Daarin zijn enkele begripsomschrijvingen opgenomen, die merendeels zijn overgenomen uit de PMV-1993, of zijn ontleend aan de Wet bodembescherming of algemene maatregelen van bestuur op grond van die wet.

Ten behoeve van de leesbaarheid zijn per beschermingszone alle bepalingen die voor die zone gelden bij elkaar geplaatst in drie afzonderlijke titels.

Een aantal verbodsbepalingen, uitzonderingen op de verboden en ontheffingsmogelijkheden gelden voor alle zones - dit betekent dat een aantal passages ten aanzien van de zone waterwingebied één of twee maal wordt herhaald ten aanzien van de andere zones.

Voor de zones waterwingebied en grondwaterbeschermingsgebied bevat bijlage 10, onderdeel b, zowel bepalingen ten aanzien van inrichtingen als bepalingen ten aanzien van gedragingen buiten inrichtingen. Deze twee soorten bepalingen zijn per titel in afzonderlijke paragrafen opgenomen. De eerste paragraaf heeft steeds betrekking op inrichtingen; de tweede paragraaf op gedragingen buiten inrichtingen. Voor de boringsvrije zone zijn alleen bepalingen opgenomen ten aanzien van gedragingen buiten inrichtingen; een onderverdeling in paragrafen is daar dan ook niet gemaakt.

In elke paragraaf worden eerst de verbodsbepalingen gepresenteerd. Vervolgens wordt in een afzonderlijke bepaling aangegeven in welke situaties de verbodsbepalingen niet van toepassing zijn. Daarna wordt vermeld van welke verbodsbepalingen ontheffing kan worden verleend, soms beperkt tot bepaalde gevallen.

In de paragrafen ten aanzien van inrichtingen komen ontheffingsmogelijkheden overigens vrijwel niet voor. De verbodsbepalingen voor inrichtingen zijn absolute verboden, met slechts één uitzondering waar het gaat om niet-vergunningplichtige inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden (de mogelijkheid tot vaststelling van algemene voorschriften). Voor inrichtingen zijn dan ook vooral de instructiebepalingen van bijlage 9 van belang.

Een afzonderlijke titel bevat een regeling voor algemene voorschriften, die gedeputeerde staten kunnen opstellen. Later in deze toelichting wordt daar op ingegaan (artikelsgewijze toelichting, bijlage 10B, titel 5, pagina 66). ]

Noot
111

[Toelichting: Deze bepaling geeft aan welke gedragingen buiten inrichtingen in waterwingebieden verboden zijn.]

Noot
112

[Toelichting: Dit onderdeel heeft betrekking op het hebben, gebruiken, enz. van schadelijke stoffen. De begripsomschrijving van schadelijke stoffen is voor de toepassing van de verordening van bijzonder belang. In bepaling 1.1 van Bijlage 10, onderdeel B, is een algemene beschrijving gegeven, waarin een zekere begrenzing is opgenomen ("de bodem verontreinigen of kunnen verontreinigen").

Een limitatieve opsomming van schadelijke stoffen is hoewel uit oogpunt van rechtszekerheid aantrekkelijk vermeden, omdat daarbij het gevaar blijft bestaan dat nieuwe stoffen, die schadelijk (kunnen) zijn, niet onder de verbodsbepalingen vallen. De verordening zou dan telkens gewijzigd moeten worden.

Naast de algemene omschrijving wordt er in bepaling 1.2 verwezen naar een stoffenlijst. Deze lijst geeft een wederom: niet limitatieve opsomming van de belangrijkste stoffen die de bodem en het grondwater kunnen verontreinigen, en heeft geen andere status dan die van een lijst van voorbeelden van schadelijke stoffen. Op basis van de PMV-1993 en de Verordening grondwaterbeschermingsgebieden Overijssel 1991 en de Verordening grondwaterbeschermingsgebieden Overijssel was een dergelijke lijst al vastgesteld. Zij wordt thans dus opnieuw vastgesteld.

Opgemerkt wordt dat deze bepaling, in combinatie met de lijst van schadelijke stoffen, een absoluut verbod tot het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen bevat, omdat het gebruik van volgens de Bestrijdingsmiddelenwet toegelaten gewasbeschermingsmiddelen niet wordt uitgezonderd van het verbod, in tegenstelling tot hetgeen in grondwaterbeschermingsgebieden is bepaald (bepaling 3.2.2, eerst lid onder f).]

Noot
113

[Toelichting: Onder dit begrip wordt een aantal verschillende stoffen begrepen,die in bepaling 1.1, eerste lid onder d en tweede lid aan de orde zijn. Het nu te bespreken onderdeel b van bepaling 2.2.1, eerste lid moet dan ook gelezen worden in samenhang met deze definities, die hier eveneens worden toegelicht.

Gelet op het beleid, dat de gronden in waterwingebieden voor geen andere doeleinden dan bos, natuur en park gebruikt kunnen worden, en de terreinen in eigendom moeten berusten bij het waterleidingbedrijf, is er geen enkele aanleiding om welke vorm van bemesting dan ook toe te staan.

In dit licht moet ook het verbod om vee te weiden worden bezien (bepaling 1.1, tweede lid).

Als eerste zijn er de dierlijke meststoffen, omschreven in de Meststoffenwet. De Meststoffenwet heeft geen betrekking op paardenmest. Paardenmest is echter vanuit een oogpunt van grondwaterbescherming even schadelijk als andere dierlijke mestsoorten, zodat wij in aanvulling op het IPO-model paardenmest hebben toegevoegd aan de lijst van meststoffen, die in waterwingebieden niet kunnen worden toegepast. Ook kunstmest is toegevoegd in verband met de schadelijke effecten van de zich daarin bevindende stoffen (met name stikstof).

* De schadelijkheid van het gebruik van dierlijke meststoffen voor de waterwinning is gelegen in de mogelijke uitspoeling van nitraat naar het grondwater, en de kans op besmetting met pathogene of ziekteverwekkende organismen.

Daarnaast zijn er zogenaamde overige organische meststoffen: compost, zwarte grond en zuiveringsslib. Deze categorie meststoffen wordt omschreven in het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen (BOOM), dat ook (mede) is gebaseerd op de Meststoffenwet.

* Voor compost en zwarte grond bevat onderdeel b een verbod.

De samenstelling van compost en zwarte grond moet tegenwoordig voldoen aan de eisen van het BOOM. De samenstellingseisen van dat besluit zijn evenwel beperkt tot zeven zware metalen en arseen. Ten aanzien van pathogene organismen en organische micro-verontreinigingen stelt het BOOM geen eisen.

Met het oog op de bescherming van de kwaliteit van het grondwater wordt de toetsing van het BOOM als te beperkt ervaren. Aanvullende provinciale regelgeving is zeker voor de zone waterwingebied gewenst. Veiligheidshalve is gekozen voor de meest stringente regeling, die van het absolute verbod.

* Het gebruik van zuiveringsslib wordt in onderdeel b van bepaling 2.2.1 verboden.

Weliswaar geldt ook ten aanzien van zuiveringsslib dat de kwaliteit moet voldoen aan de bepalingen van het BOOM, maar het gestelde ten aanzien van compost en zwarte grond is eveneens van toepassing op zuiveringsslib.

Verder zijn er allerlei soorten van agrarische restproducten, die als meststof worden aangewend, zoals uienpulp en eierafval. Ook aan papierpulp wordt wel een bemestende waarde toegekend. Deze meststoffen zijn de meststoffen, bedoeld in de Meststoffenwet 1947.

* Op grond van de Meststoffenwet 1947 en het Meststoffenbesluit 1977 kunnen stoffen als meststof worden aangewezen, waarna zij als meststof mogen worden verhandeld. Deze regeling is bedoeld om bedrog in de handel van meststoffen te bestrijden, vooral ten aanzien van de bemestende waarde van een stof.

Aangewezen meststoffen kunnen vanuit een oogpunt van bodem- en grondwaterbescherming echter niet in alle gevallen worden toegepast. Niet zelden is sprake van agrarische of industriële afvalstoffen die niet alleen zijn samengesteld uit stoffen met een bemestende waarde, maar ook uit zware metalen. Daarom worden voor de toepassing in waterwingebieden deze overige meststoffen gelijkgesteld met zuiveringsslib. Dat leidt tot een absoluut verbod op het gebruik ervan.]

Noot
114

[Toelichting: De in de Grondwaterbeschermingsverordeningen gehanteerde benaming van "werken" is vervangen door "constructies van welke aard dan ook"; dit omdat het begrip "werk" in de afvalstoffenterminologie een specifieke betekenis heeft.]

Noot
115

[Toelichting: Met de inwerkingtreding van de Wet bodembescherming is de Wet op de lijkbezorging gewijzigd. Zo is vervallen het toenmalige derde lid van artikel 16, dat bepaalde dat in beginsel geen begraafplaats mocht worden aangelegd of uitgebreid binnen de afstand van 2500 meter van enige inrichting tot waterwinning van een waterleidingbedrijf. De bedoeling van de wetgever was, dat deze materie thans in de grondwaterbeschermingsverordening werd geregeld. Dit is dan ook gebeurd, en deze regeling wordt thans gewoon voortgezet (onderdeel d). Met de begraafplaatsen zijn de zogenaamde strooivelden gelijkgesteld.]

Noot
116

[Toelichting: Bij boringen bestaat het gevaar dat een eventuele verontreiniging snel tot op grote diepte kan doordringen omdat de natuurlijke bodemopbouw ter plaatse wordt verstoord. Dit geldt met name voor het doorboren van slecht doorlatende bodemlagen.]

Noot
117

[Toelichting: In deze bepaling wordt een aantal aktiviteiten samengevat die aanleiding kunnen geven tot aantasting of vernietiging van de van nature aanwezige barrières, waardoor eventuele verontreinigingen vanaf de oppervlakte snel in het grondwater terecht kunnen komen. Daarbij valt te denken aan diepe grondbewerking, ontginning, de aanleg van ondergrondse reservoirs en heiwerkzaamheden. De diepte tot waar het roeren van de grond zonder ontheffing is toegestaan bedraagt 2 meter.]

Noot
118

[Toelichting: Onder terreinen voor gemotoriseerd verkeer (onderdeel g) zijn mede begrepen militaire oefenterreinen en terreinen ten behoeve van de uitoefening van de motorsport. Ook weilanden die tijdelijk als parkeerterrein worden benut vallen hier onder.

Met kampeergelegenheid in onderdeel h wordt bedoeld een terrein met daarbij behorende voorzieningen, ter beschikking gesteld voor het houden van recreatief nachtverblijf of voor het plaatsen dan wel geplaatst houden van kampeermiddelen alsook een bouwwerk, ter beschikking gesteld voor het houden van recreatief nachtverblijf, niet zijnde een hotel, een pension of een woning, anders dan een zomerhuis. Deze omschrijving is ontleend aan de Kampeerwet.]

Noot
119

[Toelichting: Woningen en andere gebouwen zijn, door de bouwaktiviteiten en het gebruik, in principe ongewenst. Daarom is in de verordening een verbod op het tot stand brengen van gebouwen opgenomen (onderdeel i).]

Noot
120

[Toelichting: Het eerste lid van bepaling 2.2.1 bevat in onderdeel j een verbod op het uitvoeren van bodemlozingen.

Het Lozingenbesluit bodembescherming kent voor de onderscheiden soorten bodemlozingen ontheffingsmogelijkheden. Gelet op de samenstelling/kwaliteit van geloosde vloeistoffen dient in gebieden waar grondwater wordt gewonnen echter grote terughoudendheid te worden betracht bij het toestaan van bodemlozingen. Dit geldt met name voor de meest kwetsbare zone van een beschermingsgebied.

Anders dan in het IPO-model wordt geregeld, vinden wij het noodzakelijk om in waterwingebieden de bestaande lozingen op de bodem te doen beëindigen. Van het lozingenverbod in waterwingebieden kan dan ook geen ontheffing worden verleend.]

Noot
121

[Toelichting: Voorts bevat onderdeel k het verbod om secundaire grondstoffen en afvalstoffen te verbranden of op of in de bodem te brengen. Het gaat hier om activiteiten, die niet vallen onder de Wet milieubeheer (voorheen Afvalstoffenwet). De bepaling heeft tot doel buiten kijf te stellen dat deze activiteiten niet kunnen worden toegestaan in een waterwingebied, hoe incidenteel en klein van omvang dan ook.]

Noot
122

[Toelichting: Tenslotte is in onderdeel l het verbod opgenomen, een niet meer in gebruik zijnde opslagtank voor aardolie te hebben: het doel van deze verbodsbepaling is een verwijdering van de tank te bewerkstelligen. Er kan dus niet volstaan worden met het onschadelijk maken van de tank door hem bijvoorbeeld met zand te vullen.]

Noot
123

[Toelichting: De uitzonderingen van het eerste lid hebben (afgezien van de uitzonderingspositie van waterleidingbedrijven die later in deze toelichting wordt besproken) betrekking op het voorhanden hebben van kleine hoeveelheden schadelijke stoffen voor normaal (huishoudelijk) gebruik of verkoop, het verspreiden van wegenzout en het vervoeren van schadelijke stoffen over de weg. Wat betreft onderdeel b wordt nog opgemerkt dat een exakte hoeveelheid in het algemeen moeilijk is aan te geven. Dat hangt af van de concrete situatie en de aard van de stof. Bij de kwalifikatie van "geringe" is gedacht aan de kleine voorraad schadelijke stoffen, zoals medicijnen, reinigingsmiddelen, insekticiden, enzovoorts, die in bijna ieder gezin, maar ook in kantoren, winkels en boerderijen binnenshuis voorkomen. Aangehouden wordt een maximale hoeveelheid van 20 tot 25 kilo of liter (ontleend aan categorie 5 van bijlage I van het IVB en de richtlijn CPR 15-1 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen, getiteld "Opslag gevaarlijke stoffen in emballage", tweede druk 1990).]

Noot
124

[Toelichting: Voorafgaand aan de aktiviteiten die worden vermeld in het tweede lid, onder b en c, vindt al een provinciale toetsing plaats, waarbij alle betrokken belangen worden afgewogen, dus ook het belang van de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning.]

Noot
125

[Toelichting: Evenals in de VGO en de PMV 1993 het geval was, zijn om praktische redenen van de verboden van bepaling 2.2.1 die activiteiten uitgezonderd die in rechtstreeks verband staan met de waterwinning.]

Noot
126

[Toelichting: Bepaling 2.2.3 geeft de ontheffingsmogelijkheden van de verboden van bepaling 2.2.1. In feite komen alleen activiteiten met schadelijke stoffen, leidingen daarvoor, het inrichten van boorputten en het plegen van grondroeringen in aanmerking voor ontheffingverlening, evenals het reconstrueren van bestaande wegen. Aanleg van nieuwe wegen is verboden..

Ontheffingverlening voor ondergrondse opslagen in tanks is niet mogelijk, evenals ontheffingverlening voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen (zelfs de op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet wel toegestane middelen).

Het IPO-model geeft in bepaling 2.2.3, eerste lid onder b een ontheffingsmogelijkheid voor bestaande begraafplaatsen en kampeerterreinen en recreatiecentra. Aan een dergelijke bepaling is in Overijssel geen behoefte, omdat dergelijke gedragingen in de Overijsselse waterwingebieden niet voorkomen, en er dus geen bestaande situaties zijn.

Van het verbod om wegen, spoorwegen etc. aan te leggen kan op basis van het IPO-model in alle gevallen ontheffing verleend worden. Op basis van het beleid, dat wij in waterwingebieden voorstaan, worden nieuwe wegen, spoorwegen etc. in waterwingebieden niet toegestaan. De ontheffingsmogelijkheid is dan ook beperkt tot het hebben of reconstrueren van op 1 januari 1989 bestaande of in aanleg zijnde wegen, spoorwegen etc. in waterwingebieden.]

Noot
127

[Toelichting: In de inleiding op deze toelichting is al ingegaan op de bepalingen met betrekking tot inrichtingen. Bepaling 3.1.1 bevat het verbod om een inrichting in een grondwaterbeschermingsgebied op te richten, indien deze inrichting voorkomt op de lijst van verboden inrichtingen, bijlage 10.B.1.

Een uitzondering wordt gemaakt voor inrichtingen, die nodig zijn in verband met de waterwinning. Het is de vraag, of de Overijsselse waterleidingbedrijven in de toekomst zullen overwegen pompstations en daarmee samenhangende inrichtingen buiten het eigenlijke waterwingebied op te richten (thans bestaan zij niet) maar de mogelijkheid daartoe wordt in bepaling 3.1.2 wel geboden.

De lijst van bijlage 10.B.1 wordt nog met drie bepalingen in paragraaf 3.1 aangevuld. Het betreft achtereenvolgens regels voor ondergrondse aardolieopslagen (3.1.3) en lozingen in de bodem (3.1.5) en voor gedragingen binnen niet-vergunningplichtige inrichtingen (3.1.4).]

Noot
128

[Toelichting: In de inleiding op deze toelichting is al ingegaan op de bepalingen met betrekking tot inrichtingen. Bepaling 3.1.1 bevat het verbod om een inrichting in een grondwaterbeschermingsgebied op te richten, indien deze inrichting voorkomt op de lijst van verboden inrichtingen, bijlage 10.B.1.

Een uitzondering wordt gemaakt voor inrichtingen, die nodig zijn in verband met de waterwinning. Het is de vraag, of de Overijsselse waterleidingbedrijven in de toekomst zullen overwegen pompstations en daarmee samenhangende inrichtingen buiten het eigenlijke waterwingebied op te richten (thans bestaan zij niet) maar de mogelijkheid daartoe wordt in bepaling 3.1.2 wel geboden.

De lijst van bijlage 10.B.1 wordt nog met drie bepalingen in paragraaf 3.1 aangevuld. Het betreft achtereenvolgens regels voor ondergrondse aardolieopslagen (3.1.3) en lozingen in de bodem (3.1.5) en voor gedragingen binnen niet-vergunningplichtige inrichtingen (3.1.4).]

Noot
129

[Toelichting: Bepaling 3.1.3 geeft een aanvullende regeling voor de ondergrondse opslag van vloeibare aardolieproducten.

Aardolieproducten.

De bepaling heeft betrekking op tankstations maar ook op opslagen van huisbrandolie bij partikulieren (opslag van huisbrandolie is een vergunningplichtige inrichting indien de opslag groter is dan 1 m3).

De onderdelen a en b beogen duidelijk te maken dat de bepaling niet alleen ziet op inrichtingen die uitsluitend bestaan uit een ondergrondse opslag, maar ook op inrichtingen die zijn samengesteld uit meerdere onderdelen waaronder een ondergrondse opslag.

Het verbod heeft betrekking op de vervanging of uitbreiding van bestaande ondergrondse opslagen. Bestaand provinciaal beleid is steeds geweest om uitbreiding van de ondergrondse opslagcapaciteit voor vloeibare aardolieproducten niet toe te staan. Bestaande ondergrondse tanks konden slechts door nieuwe worden vervangen indien de inhoud gelijk bleef of kleiner werd.

Nu het grondwaterbeschermingsbeleid in het kader van het opstellen van de provinciale milieuverordening opnieuw is overwogen, is de overtuiging ontstaan dat uitbreiding van de ondergrondse opslag in grondwaterbeschermingsgebieden in bepaalde gevallen kan worden toegestaan. Door het op de markt komen van nieuwe producten zoals loodvrije benzine en zwavelarme diesel wordt de bedrijfsvoering van bestaande tankstations ernstig belemmerd indien uitbreiding van het assortiment (met minder schadelijke brandstoffen!) onder geen voorwaarde wordt toegestaan.

Een ander argument voor het toestaan van capaciteitsuitbreiding in speciale gevallen, is dat de frequentie waarmee bevoorrading middels tankauto's vereist is, kan worden verlaagd, waardoor de kans op mors- en lekverliezen bij het vullen van de ondergrondse tanks afneemt.

Aan het verlenen van toestemming voor uitbreiding van de ondergrondse opslag wordt (in dezelfde systematiek als het tweede lid van bepaling 2.1.1) de voorwaarde gekoppeld dat aangetoond moet worden dat het risico voor bodem en grondwater op de locatie als gevolg van de uitbreiding niet toeneemt.

Als basis daarvoor kan dienen het al eerder in deze toelichting aangehaalde TNO-rapport "Een methodiek voor de bepaling van het risico van bodemverontreiniging door bedrijven". Bijlage 8 hiervan geeft een op een tankstation toegesneden risico-analyse.

Onder "nadelige gevolgen" wordt in elk geval verstaan de installatie van een ondergrondse kunststof tank voor de opslag van vloeibare aardolieproducten. Kunststof tanks voor de opslag van onder andere motorbrandstof worden sinds 1985 in Nederland toegepast. Voor het installeren, beheer en onderhoud van deze tanks zijn voorschriften samengesteld, die in de richtlijn CPR 9-5 zijn aangegeven (richtlijn van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen, getiteld "Vloeibare aardolieproducten, ondergrondse opslag van vloeibare producten in kunststof tanks", eerste druk 1993). In bijlage IV van deze richtlijn wordt aangegeven dat het KIWA onderzoek uitvoert naar diverse aspekten van kunststof tanks, en wordt geadviseerd om in afwachting van de resultaten van dat onderzoek in grondwaterbeschermingsgebieden nog geen kunststof installaties op te richten.

Het trekken van de conclusie of er sprake is van "nadelige gevolgen" als bedoeld in bepaling 3.1.3 moet worden overgelaten aan de eigenaar of beheerder van het tankstation en het bevoegd gezag, te weten burgemeester en wethouders. Toetsing door gedeputeerde staten als bevoegd gezag zou alleen mogelijk zijn geweest bij een provinciaal ontheffingstelsel, maar de wet biedt de ruimte daartoe niet. Ondanks het Besluit tankstations milieubeheer blijft namelijk voor sommige tankstations de vergunningplicht gehandhaafd, en dan is ingevolge artikel 1.3, tweede lid, Wm een provinciaal ontheffingstelsel niet toegestaan. ]

Noot
130

[Toelichting: Bepaling 3.1.4 is al beschreven in paragraaf 2 van deze toelichting. De bepaling vormt met bepaling 5.1 de basis voor algemene provinciale voorschriften voor niet-vergunningplichtige inrichtingen, in aanvulling op de regels uit de algemene maatregelen van bestuur.

De situatie kan zich voordoen dat een algemene maatregel van bestuur de vergunningplicht voor een categorie van inrichtingen opheft, terwijl naar het oordeel van de provincie onvoldoende wordt voorzien in de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning.

Bepaling 3.1.4 geeft de provincie de mogelijkheid om in een dergelijk geval op basis van de provinciale milieuverordening nadere regelgeving op te stellen.

Het eerste lid heeft betrekking op niet-vergunningplichtige inrichtingen die voorkomen op de lijst van bijlage 10.B.2. In het provinciale Milieubeleidsplan is aangegeven, dat voor deze bedrijven de behoefte om voorschriften van toepassing te laten zijn, blijft bestaan naast de voorschriften die in de AMvB worden gegeven.

Op deze lijst komen ook inrichtingen voor, die zijn opgenomen in de lijst 10.B.1 (inrichtingen met een bodemindex 2 of 3), de lijst van verboden inrichtingen. Het betreft de nieuwvestiging van tankstations en herstelinrichtingen voor motorvoertuigen. Voor deze inrichtingen geldt derhalve al het verbod van bepaling 3.1.1; bepaling 3.1.4 ziet ten aanzien van tankstations en herstelinrichtingen voor motorvoertuigen alleen op bestaande inrichtingen en de voorschriften zullen dan ook alleen betrekking hebben op het in werking hebben of wijzigen van de (werking van de) inrichting.]

Noot
131

[Toelichting: In deze bepaling is het lozingenbeleid voor inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden, zoals beschreven in § 4.5.4, onderdeel G van de Deelnota milieubeschermingsgebieden, neergelegd.

Het IPO-model kent geen bepalingen met betrekking tot lozingen in de bodem door inrichtingen, met als gevolg, dat het gewone beleid op basis van het Lozingenbesluit bodembescherming van toepassing is. Op basis van deze bepalingen zijn lozingen in de bodem door inrichtingen onder omstandigheden toegestaan, hetgeen wij in grondwaterbeschermingsgebieden ongewenst achten.

Wij wijzen erop, dat het toepassen van het Lozingenbesluit bodembescherming door burgemeester en wethouders niet leidt tot een vergunning op basis van de Wet milieubeheer, maar tot een ontheffing op basis van dat besluit. Bij die ontheffingverlening dienen burgemeester en wethouders derhalve acht te slaan op deze bepaling (zij kunnen geen ontheffing verlenen voor de lozingen, genoemd in het eerste lid, tenzij de uitzondering, genoemd in het tweede lid zich voordoet). Wij zullen via onze adviesrol bij dergelijke ontheffingsaanvragen aandacht vragen voor deze bepaling.]

Noot
132

[Toelichting: De bepalingen 3.2.1, 3.2.2 en 3.2.3 komen grotendeels overeen met de bepalingen 2.2.1, 2.2.2 en 2.2.3.(waterwingebieden). De afwijkingen van de eerstgenoemde bepalingen ten opzichte van de bepalingen voor waterwingebieden zijn de volgende: Bepaling 3.2.1, eerste lid onder f.

Diepte-ontgrondingen vallen niet onder deze bepaling omdat dit inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer zijn.

Ten aanzien van diepte-ontgrondingen geldt het provinciale ontgrondingenbeleid, dat dergelijke ontgrondingen in grondwaterbeschermingsgebieden niet toestaat. Dit uitgangspunt is tevens in de streekplannen neergelegd zodat de bescherming van de kwaliteit van het grondwater in voldoende mate is verzekerd.

Bepaling 3.2.1 eerste lid onder m.

geeft aan dat de bestaande ontheffingsplicht voor bovengrondse aardolie-opslagtanks van particulieren is gehandhaafd.

Bepaling 3.2.1, eerste lid onder n.

In dit onderdeel wordt het opslaan van meer dan 1 m3 dierlijke of andere meststoffen, waaronder compost, zwarte grond en zuiveringsslib, als gedraging buiten een inrichting verboden (hobbyboeren).

Er is gekozen voor een nieuw onderdeel n., om duidelijk te maken dat deze activiteit niet valt onder het onderdeel b. Van deze bepaling (het op of in de bodem brengen van dierlijke of andere meststoffen waaronder compost, zwarte grond of zuiveringsslib). Deze laatste bepaling slaat op het toepassen/gebruiken van deze meststoffen op het land (uitrijden). De nu voorgestelde wijziging heeft betrekking op het (bij de stal) verzamelen van meststoffen of het tijdelijk deponeren met het oog op het over het land verspreiden.

Het verbod heeft betrekking op dierlijke mest en andere meststoffen, waaronder compost, zwarte grond en zuiveringsslib. Wij willen hiermee duidelijk maken, dat elke vorm van opslag van mest, die niet vergunningplichtig is, verboden is indien het gaat om meer dan 1 m3 (dus ook paardenmest en kunstmest).

Wij gebruiken de grens voor de opslag van dierlijke meststoffen van 1 m3 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer tevens voor de opslag van overige meststoffen, niet zijnde dierlijke mest.

Onder de werking van de Hinderwet gold voor de opslag van dierlijke mest als grens nog 2 m3 . In de voorgangers van de PMV-1995 was deze grens van 2 m3 . In de voorgangers van de PMV-1995 was deze grens van 2 m3 voor alle meststoffen overgenomen.

Mogelijk zal de ondergrens in het IVB worden verhoogd tot 10 m3. Gezien de risico’s voor bodemverontreiniging bij opslag van meststoffen zullen wij ook dan een grens van 1 m3 handhaven.

Voor de grondwaterbeschermingsgebieden wordt een aanscherping van de regels van de Bestrijdingsmiddelenwet niet nodig geacht. Voor bestrijdingsmiddelen is dan ook in bepaling 3.2.2, eerste lid, onder f, een uitzondering gemaakt op de regeling voor schadelijke stoffen.

Het verbod van bepaling 3.2.1, eerste lid, onder i, heeft betrekking op een veelheid van aktiviteiten. De Woningwet definiëert het begrip "gebouw" namelijk als elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijk overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Van veel onder deze noemer vallende gebouwen gaat in de grondwaterbeschermingsgebieden echter geen dreiging voor de kwaliteit van het grondwater uit. Voor deze gebieden is dan ook bepaling 3.2.2, vijfde lid, opgenomen, inhoudende dat het verbod niet geldt voor verbouwingen of de oprichting van gebouwen van beperkte betekenis.

Wat betreft de inhoud van het begrip "van beperkte betekenis" wordt verwezen naar het Besluit meldingplichtige bouwwerken. Artikel 2 van dat besluit legt het begrip "van beperkte betekenis" als volgt uit (toegespitst op gebouwen):

a. een gebouw op een zij of achtererf van een woning of een ander gebouw dan wel op een standplaats, ten dienste van een groter genot van het gebruik van die woning, dat andere gebouw dan wel de op die standplaats geplaatste woonwagen, met dien verstande dat:

1. de bruto-inhoud niet meer is dan 50 m3;

2. de breedte niet meer is dan 3 m;

3. de hoogte, gemeten vanaf het aansluitend terrein, niet meer is dan 2,7 m;

4. de afstand tot de voorgevelrooilijn ten minste 3 m is, en

5. de toevoeging van het gebouw niet tot gevolg mag hebben dat het oorspronkelijk bij de woning of het andere gebouw aansluitende terrein dan wel het bij de woonwagen aansluitende deel van de standplaats voor meer dan 50 % is bebouwd;

b. een aan of uitbouw aan een zij of achtergevel van een woning of een ander gebouw, met dien verstande dat:

1. de bruto-inhoud niet meer is dan 50 m3;

2. de breedte niet meer is dan 3 m;

3. de hoogte, gemeten vanaf het aansluitend terrein, niet meer is dan 2,7 m;

4. de afstand tot de voorgevelrooilijn ten minste 3 m is, en

5. de oppervlakte die ingevolge het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt, met niet meer dan 15 % wordt overschreden.

c. een gebouw ten behoeve van een openbare nutsvoorziening, het openbaar vervoer of het wegverkeer, met dien verstande dat:

1. de bruto-inhoud niet meer is dan 50 m3;

2. de breedte niet meer is dan 3 m, en

3. de hoogte, gemeten vanaf het aansluitend terrein, niet meer is dan 2,7 m;

De verbodsbepaling van 3.2.1 onder i beperkt zich dus tot gebouwen van meer dan beperkte betekenis.]

Noot
133

[Toelichting: De bepalingen 3.2.1, 3.2.2 en 3.2.3 komen grotendeels overeen met de bepalingen 2.2.1, 2.2.2 en 2.2.3.(waterwingebieden). De afwijkingen van de eerstgenoemde bepalingen ten opzichte van de bepalingen voor waterwingebieden zijn de volgende: Bepaling 3.2.2, tweede lid, geeft aan dat het normaal landbouwkundig gebruik van dierlijke meststoffen en kunstmest in grondwaterbeschermingsgebieden is toegestaan.

Bepaling 3.2.2, derde lid

Voor bestaande begraafplaatsen, strooivelden en wegen enzovoorts geeft bepaling 3.2.2, derde lid, een overgangsregeling. Deze wijkt af van de voorheen in Overijssel gebruikelijke overgangsregeling: de PMV-1993 kende de zogenaamde ontheffing ex lege, op grond waarvan voor bestaande begraafplaatsen, strooivelden en wegen enzovoorts een ontheffing geacht werd te zijn verleend, zolang er geen reconstructies aan plaatsvonden. Het nu geïntroduceerde systeem komt erop neer, dat men geen ontheffing nodig heeft voor het hebben van een begraafplaats, strooiveld of weg enzovoorts, zolang deze niet verandert ten opzichte van de situatie, zoals die was op 1 januari 1989. In wezen maakt het niet veel uit, welke constructie wordt gekozen, zodat op dit punt het model van het IPO wordt overgenomen. Het overgangsrecht geldt alleen voor zover de bedoelde objecten niet worden gereconstrueerd, vergroot of uitgebreid. Op dat moment is op grond van bepaling 3.2.1, eerste lid, onder g, een ontheffing vereist. Voor normale onderhoudswerkzaamheden behoeft geen ontheffing te worden aangevraagd (zie bepaling 3.2.2, vierde lid). Dit in tegenstelling tot onderhoudswerkzaamheden aan wegen in waterwingebieden.

Bepaling 3.2.2, zevende lid: algemene voorschriften.

Voor gedragingen in grondwaterbeschermingsgebieden wordt het mogelijk gemaakt dat gedeputeerde staten algemene voorschriften vaststellen. Indien dergelijke algemene voorschriften zijn vastgesteld en daaraan wordt voldaan, hoeft daarvoor niet meer een ontheffing te worden aangevraagd. Verwezen wordt naar titel 5 en de toelichting daarop.

Overigens wijkt deze bepaling uit de IPO-modelverordening af van de voorheen in Overijssel gebruikelijke regeling. Dit wordt nader toegelicht bij de toelichting op titel 5, Algemene voorschriften.

De hier bedoelde algemene voorschriften moeten onderscheiden worden van de algemene voorschriften die ten aanzien van niet-vergunningplichtige inrichtingen kunnen worden vastgesteld (zie toelichting op bepaling 3.1.4 hiervoor).

De thans aan de orde zijnde algemene voorschriften hebben betrekking op boringen en boorputten en op lozingen van huishoudelijk afvalwater door particulieren (het betreft hier al bestaande algemene voorschriften die opnieuw worden vastgesteld). In september 1997 zijn daarnaast vastgesteld algemene voorschriften voor de toepassing van secundaire grondstoffen buiten inrichtingen.]

Noot
134

[Toelichting: De bepalingen 3.2.1, 3.2.2 en 3.2.3 komen grotendeels overeen met de bepalingen 2.2.1, 2.2.2 en 2.2.3.(waterwingebieden). De afwijkingen van de eerstgenoemde bepalingen ten opzichte van de bepalingen voor waterwingebieden zijn de volgende: Bepaling 3.2.3, eerste lid onder a waar verwezen wordt naar onderdeel b van bepaling 3.2.1, eerste lid, kent alleen de mogelijkheid een ontheffing te verlenen van het verbod om compost in de bodem te brengen. Dit impliceert, dat het gebruik van de overige "andere meststoffen" (zwarte grond, zuiveringsslib en de reststoffen die vallen onder de werking van de Meststoffenwet 1947) niet is toegestaan in grondwaterbeschermingsgebieden. Dit betreft een afwijking van de IPO-modelverordening. De afwijking is in het Milieubeleidsplan toegelicht (§ 4.5.4 onder J van de Deelnota Milieubeschermingsgebieden).

Overigens is het normale landbouwkundige gebruik van dierlijke meststoffen en kunstmest toegestaan (3.2.2, tweede lid).

In bepaling 3.2.3, eerste lid onder a wordt teven verwezen naar onderdeel n van bepaling 3.2.1, eerste lid. Er bestaat een ontheffingsmogelijkheid voor de opslag van dierlijke mest van meer dan 1m3, met name voor hobbyboeren. Het ligt niet in de rede dat ontheffing wordt verleend voor het opslaan van compost, zwarte grond of zuiveringsslib of andere meststoffen omdat voor het gebruik van deze stoffen in grondwater-beschermingsgebieden een absoluut verbod geldt (met uitzondering van compost).

Bepaling 3.2.3, eerste lid, onder b beperkt de mogelijkheid van ontheffingverlening voor begraafplaatsen of terreinen voor de uitstrooiing van as tot het wijzigen of uitbreiden. Voor het oprichten van nieuwe begraafplaatsen of strooivelden bestaat geen ontheffingsmogelijkheid, terwijl voor op 1 januari 1989 bestaande begraafplaatsen en terreinen voor de uitstrooiing van as geldt dat geen ontheffing nodig is, zolang er niets veranderd wordt.

Bepaling 3.2.3, eerste lid onder c, en tweede lid.

In het eerste lid onder c is aangegeven, dat ontheffingverlening mogelijk is ten aanzien van grondroeringen en grondwerken, wegen enzovoorts, recreatiegelegenheden en gebouwen. Deze mogelijkheid wordt echter ten aanzien van een aantal vormen van deze activiteiten weer beperkt: op basis van het tweede lid (afwijking van de IPO-modelverordening) is geen ontheffingverlening mogelijk (herleeft dus het verbod) bij nieuwe wegen van de 1e, 2e en 3e orde, nieuwe grootschalige woningbouw en nieuwe grootschalige verblijfsrecreatie (voorzover dit geen inrichtingen zijn) zolang de activiteit niet past in een rechtsgeldig bestemmingsplan.

De regeling van het tweede lid vloeit voort uit het beleid ten aanzien deze activiteiten, zoals dat is neergelegd in het Milieubeleidsplan, deelnota Milieubeschermingsgebieden (§ 4.5.5) en de Overijsselse streekplannen. Hierin is aangegeven, dat de afweging om deze activiteiten toe te laten, een integrale afweging moet zijn en dat niet volstaan kan worden met een milieu-afweging.

Bepaling 3.2.3, eerste lid onder d

In het eerste lid onder d wordt in afwijking van het IPO-model een aanvullende regeling gegeven voor de lozing van huishoudelijk afvalwater van particulieren (beperkte lozingen). Deze regels zijn nodig in verband met het feit dat in de provincie Overijssel het beleid van toepassing is dat in grondwaterbeschermingsgebieden de afstand tot de riolering in vergelijking met het Lozingenbesluit bodembescherming is verruimd van 40 naar 100 meter. Voor een lozing op een afstand minder dan 100 meter van de riolering geldt een absoluut verbod. Een lozing op een afstand van meer dan 100 meter van de riolering is ontheffingsplichtig. Vanaf 2005 gelden voor de lozing algemene voorschriften die al in 1993 zijn vastgesteld zodat particulieren daar alvast rekening mee kunnen houden. Op basis van het uitvoeringsbesluit van G.S. "Besluit algemene voorschriften bestaande beperkte lozingen van huishoudelijk afvalwater in grondwaterbeschermingsgebieden" zijn betreffende lozingen tot 2005 vrijgesteld van de ontheffingsplicht.

Bepaling 3.2.3., eerste lid onder e.

In deze bepaling wordt voor het verbod, secundaire grondstoffen toe te passen binnen een grondwaterbeschermingsgebied (zie bepaling 3.2.1, eerste lid onder k) een ontheffingsmogelijkheid geopend voor het toepassen van stoffen van categorie I als bedoeld in het Provinciaal interimbeleid Werken met secundaire grondstoffen/Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming. De ontheffingplicht voor het toepassen van overige secundaire grondstoffen van categorie I (niet zijnde verontreinigde grond) buiten inrichtingen is vervangen door een verplichte melding en algemene voorschriften. Daarbij wordt aangesloten op het Interimbeleid en het Bouwstoffenbesluit die ook een meldingsprocedure kennen, echter niet voor de hier bedoelde categorie-I-stoffen. Tevens wordt aangesloten bij toepassingen binnen inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden waarvoor ook een meldingsplicht geldt (zie instructievoorschrift B21).

Voor toepassingen buiten inrichtingen zijn de meldingsprocedure en de algemene voorschriften vermeld in het Besluit algemene voorschriften toepassing van secundaire grondstoffen buiten inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden. De voorschriften komen overeen met de eisen van het provinciaal Interimbeleid/Bouwstoffenbesluit.

De toepassing van verontreinigde grond van categorie I als bedoeld in het Interimbeleid/Bouw-stoffenbesluit blijft in principe verboden. Slechts in uitzonderingsgevallen kan een ontheffing worden verleend. Voor de toepassing van categorie-I-grond wordt de “zwaardere” ontheffingenprocedure gehandhaafd. Met het oog op de mogelijke risico’s zullen daarbij extra voorwaarden worden gesteld, naast de eisen uit het Interimbeleid/Bouw-stoffenbesluit. Uitgangspunt is dat de achtergrondwaarden van een gebied niet worden overschreden. Verder mag geen verontreinigde grond worden toegepast afkomstig van buiten het beschermingsgebied. Verder kunnen extra voorschriften worden geëist opdat de verontreinigde grond niet met de bodem wordt vermengd (bijv. aanbrengen scheidingslaag).

Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de Beleidsregel Toepassing van secundaire grondstoffen in werken in grondwaterbeschermingsgebieden.]

Noot
135

[Toelichting: Deze bepaling is inmiddels door de inwerkintreding van de wijziging van de Meststoffenwet (MINAS) op 1 januari 1998 en de inwerkingtreding van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998 op 9 januari 1998 van rechtswege vervallen.]

Noot
136

[Toelichting: In het Milieubeleidsplan, deelnota Milieubeschermingsgebieden, is al aangegeven welke overwegingen hebben geleid tot het beleid in en de aanwijzing van boringsvrije zones. Het beschermingsregiem van deze zones is erop gericht om hen te vrijwaren van bodemingrepen, die de beschermende funktie van slecht-doorlatende bodemlagen teniet zouden kunnen doen. De bepalingen behoeven geen nadere toelichting.]

Noot
137

[Toelichting: Om het aantal te verlenen ontheffingen en de daaraan verbonden administratieve werkzaamheden te beperken en om de burgers op voorhand meer zekerheid te kunnen verschaffen omtrent de toelaatbaarheid van aktiviteiten, werden in de Verordening grondwaterbeschermingsgebieden Overijssel (van 1988) al enkele bepalingen geïntroduceerd, die gedeputeerde staten de bevoegdheid gaven om, onder het stellen van algemene voorschriften, de verboden die golden voor enkele beschermingszones, geheel of gedeeltelijk buiten toepassing te verklaren.

Van deze bevoegdheid hebben gedeputeerde staten gebruik gemaakt voor uiteenlopende gedragingen. De ervaringen die met dit stelsel van regels zijn opgedaan zijn dermate positief dat deze bevoegdheid ook weer is opgenomen in de provinciale milieuverordening 1993 en 1995.

De bevoegdheid is uitsluitend gegeven voor:

- niet-vergunningplichtige inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden,

- gedragingen buiten inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden en

- gedragingen buiten inrichtingen in boringsvrije zones.

In de waterwingebieden zouden alle handelingen of situaties die niets met de grondwaterwinning te maken hebben in principe verboden moeten zijn, en moet elke eventueel toe te stane andere handeling of situatie apart worden beoordeeld in het kader van de ontheffingverlening.

Toepassing van algemene voorschriften in waterwingebieden is dan ook uitgesloten.

Ten opzichte van de PMV-1993 is het stelsel van algemene voorschriften in iets aangepaste bewoordingen in de provinciale milieuverordening overgenomen. Voorheen was sprake van verbodsbepalingen (afkomstig van provinciale staten) die door gedeputeerde staten onder het stellen van algemene voorschriften geheel of gedeeltelijk buiten toepassing konden worden verklaard.

In de provinciale milieuverordening is (door provinciale staten zelf) bij de verbodsbepalingen in bijlage 10 onderdeel B aangegeven dat de verbodsbepalingen niet gelden indien en voorzover wordt voldaan aan de algemene voorschriften (bepaling 3.1.4, derde lid, bepaling 3.2.2, zevende lid, en bepaling 4.2, tweede lid).

Om zicht te houden op de situaties, objecten en handelingen waarvoor algemene voorschriften zijn vastgesteld kan een meldingensysteem noodzakelijk zijn. In het tweede lid van bepaling 5.1 wordt aan gedeputeerde staten de bevoegdheid toegekend om een meldingensysteem op te nemen in algemene voorschriften.

Overige bepalingen

Waterleidingbedrijven presenteren zich steeds nadrukkelijker als milieubedrijven, met een verantwoordelijkheid naar het eigen (mogelijk milieubelastend) handelen. Vanuit die optiek is er voor gekozen om in een aantal bepalingen voor waterleidingbedrijven een uitzondering op eerdergenoemde verbodsbepalingen op te nemen. De betreffende bepalingen zijn overigens wel uitdrukkelijk voorzien van de clausule dat de bewuste inrichting of gedraging waarvoor de uitzondering zou gelden, redelijkerwijs noodzakelijk moet zijn voor de normale werking van het waterleidingbedrijf, gericht op de openbare drinkwaterproductie.

Wat betreft de procedure die moet worden gevolgd bij ontheffingverlening wordt het volgende opgemerkt.

Bepaling 1.3, vierde lid, Wm bepaalt dat in principe afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is op de procedure van totstandkoming van ontheffingen. Dat is de zogenaamde uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure, die onder andere omvat:

- het opstellen van een ontwerp-besluit dat moet worden toegezonden aan de aanvrager en betrokken andere bestuursorganen,

- terinzagelegging,

- kennisgeving in dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen en de Staatscourant.

Deze procedure is voor de meeste provincies een verzwaring ten opzichte van de procedure die was opgenomen in de Grondwaterbeschermingsverordeningen. In die verordeningen was namelijk bepaald dat alleen de milieu-inspectie, het waterleidingbedrijf en het gemeentebestuur in de gelegenheid werden gesteld te adviseren omtrent verzoeken om ontheffing. Die "oude" procedure heeft voor alle betrokkenen tot tevredenheid gefunktioneerd. Er wordt dan ook de voorkeur aan gegeven om de bestaande praktijk zoveel mogelijk te continueren.

Genoemd artikel 1.3, vierde lid, Wm biedt daartoe ook de mogelijkheid. De laatste volzin maakt het mogelijk om in de provinciale milieuverordening voor een andere procedure dan die van afdeling 3.5 te kiezen, indien uit het oogpunt van de bescherming van het milieu geen bezwaren zijn te verwachten. De bepalingen 2.2.3, derde lid, 3.2.3, derde lid, en 4.3, tweede lid, zijn de uitwerking van een en ander. Deze bepalingen hebben tot gevolg dat op de totstandkoming van beschikkingen de procedure van titel 4.1 Awb van toepassing is.

De procedurekeuze heeft gevolgen voor de beroepsmogelijkheid. Artikel 20.1 Wm stelt tegen besluiten beroep open op de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. (Daarbij wordt er van uit gegaan dat met de woorden "een besluit op grond van deze wet" in artikel 20.1, eerste lid, Wm wordt bedoeld "een besluit bij of krachtens deze wet" en dus ook een besluit op grond van de op de Wet milieubeheer gebaseerde provinciale milieuverordening.) Artikel 7:1 Awb bepaalt vervolgens dat degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen eerst bezwaar tegen dat besluit moet maken bij het bestuursorgaan dat het besluit genomen heeft. De bezwaarprocedure mag alleen worden overgeslagen, indien (onder andere) het besluit is voorbereid met toepassing van een in afdeling 3.5 Awb geregelde procedure.

Indien derhalve in de provinciale milieuverordening geen bepaling zou zijn opgenomen over de procedure van totstandkoming van beschikkingen, was ingevolge artikel 1.3 Wm de procedure van afdeling 3.5 Awb van toepassing en zou direkt beroep kunnen worden ingesteld bij de Raad van State. Nu is gekozen voor de procedure van titel 4.1 Awb moet degene die zich niet met de beschikking van gedeputeerde staten kan verenigen eerst bij dat college bezwaar maken en kan pas in tweede instantie beroep bij de Raad van State worden ingesteld.]

Noot
138

[Toelichting: Deze besluiten zijn tegen vergoeding van de kopieerkosten bij de provincie Overijssel verkrijgbaar.]