Regeling vervallen per 01-04-2006

Algemene voorschriften scholen en opleidingsinstituten in grondwaterbeschermingsgebieden

Geldend van 28-03-1995 t/m 31-03-2006

Intitulé

Algemene voorschriften scholen en opleidingsinstituten in grondwaterbeschermingsgebieden

Algemene toelichting

Handhaving

In dit besluit zijn geen aparte bepalingen opgenomen in verband met de handhaving. Het niet-nakomen van de voorschriften is een strafbaar feit op grond van artikel 9.2, onder b van de P.M.V. De Wet economische delicten is van toepassing.

Toelichting bodemonderzoek

  • Het doel van een bodemonderzoek is het onderzoeken van de bodem op de aanwezigheid van verontreinigende stoffen die nu of in de toekomst in de bodem zijn geraakt of kunnen geraken.

  • Het bodemonderzoek is voorgeschreven bij de nieuwplaatsing of herplaatsing van de opvangbakken, die nodig zijn bij de opslag van K1-, K2- en K3-vloeistoffen, chemicaliën en aardolieproducten om te voorkomen dat deze opvangbakken op een verontreinigde bodem worden geplaatst. Door het uitvoeren van het bodemonderzoek staat vast, dat een nieuwgeplaatste of herplaatste opvangbak in ieder geval niet op een verontreinigde bodem wordt geïnstalleerd. Indien later toch een verontreiniging wordt gevonden, staat tevens vast dat de verontreiniging na de plaatsing is ontstaan door verkeerd functioneren van de installatie, hetgeen voor alle betrokkenen zekerheid met zich meebrengt omtrent de aansprakelijkheid voor de eventuele schade.

  • Er bestaan twee typen bodemonderzoek:

  • - het zogenaamde BSB/nulsituatie onderzoek, dat volgens bepaalde richtlijnen en normen (Bodem- en onderzoeksstrategie bij verkennend onderzoek, NVN 5740) moet worden uitgevoerd door een onafhankelijke deskundige, waarbij een grondig onderzoek plaatsvindt en

  • - het zogenaamde organoleptische onderzoek, waarbij aan de hand van twee grondboringen op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld of er een verontreiniging aanwezig is.

  • Er is afgezien van het op voorhand vastleggen in deze algemene voorschriften welke vorm van bodemonderzoek in een bepaalde situatie uitgevoerd moet worden, omdat dit beter aan de hand van de concrete voorgenomen activiteit kan worden bepaald. In plaats daarvan is aangegeven dat het bevoegd gezag nadere eisen kan stellen.

  • Indien er geen aanwijzingen zijn, dat een BSB/nulsituatie-onderzoek nodig is, kan worden volstaan met het organoleptische onderzoek, dat veelal door de betrokken waterleidingmaatschappij wordt uitgevoerd, zodat daaraan voor de betrokkene verder geen kosten zijn verbonden.

  • Burgemeester en wethouders bepalen, welke vorm van onderzoek nodig is. Daarbij gelden ten aanzien van de beide vormen van onderzoek de volgende richtlijnen, waarbij nog nadere invulling mogelijk is in de vorm van nadere eisen:

BSB/nulsituatie-onderzoek:

  • 1. Het onderzoek dient te worden uitgevoerd ter plaatse van de te plaatsen opvanbak(ken).

  • 2. De instantie die het onderzoek verricht behoeft de goedkeuring van het bevoegd gezag.

  • 3. Het bodemonderzoek dient te worden uitgevoerd conform de norm "Bodem- en Onderzoeksstrategie bij verkennend onderzoek", NVN 5740, waarbij de volgende punten aan de orde moeten komen: 

    • -

      alle mogelijke bronnen van verontreiniging van de bodem en het grondwater in het verleden (historisch onderzoek); 

    • -

      huidige en toekomstig gebruik van het terrein; 

    • -

      beschrijving van het veldwerk (boorlokaties en analyses); 

    • -

      analyseresultaten; 

    • -

      conclusies en aanbevelingen.

  • 4. Naast de uit het historisch onderzoek naar voren komende verdachte deellokaties, dienen in elk geval de volgende lokaties als verdacht te worden beschouwd: 

    • -

      opslagplaats van chemicaliën; 

    • -

      opslagplaats van oliën.

  • 5. Voordat het onderzoek wordt uitgevoerd, dient de onderzoeksstrategie gemeld te worden aan het bevoegd gezag.

  • 6. De resultaten van het bodemonderzoek dienen schriftelijk te worden overgelegd aan het bevoegd gezag.

Organoleptisch onderzoek:

  • 1. Het onderzoek dient te worden uitgevoerd ter plaatse van de te plaatsen opvangbak(ken).

  • 2. De instantie die het onderzoek verricht behoeft de goedkeuring van het bevoegd gezag.

  • 3. Het bodemonderzoek dient te bestaan uit: 

    • -

      een beoordeling van de oppervlakte op zichtbare verontreiniging met aardolieproducten; 

    • -

      2 grondboringen tot een diepte van minimaal 0,6 meter onder het maaiveld dan wel tot onder het grondwaterniveau indien dit hoger ligt; 

    • -

      een organoleptische (zintuigelijke) beoordeling van de opgeboorde grond op kleur, geur en afwijkende samenstelling.

  • 4. Indien het onderzoek reden geeft om te vermoeden dat de bodem is verontreinigd met aardolieproducten, dient een mengmonster te worden samengesteld dat in een laboratorium onderzocht moet worden op het voorkomen van minerale olie.

  • 5. De resultaten van het bodemonderzoek en, indien uitgevoerd, het laboratoriumonderzoek, dienen  schriftelijk te worden overgelegd aan het bevoegd gezag.

Inhoud

Artikel 1

  • 1

  • In dit besluit en in de bijlage bij dit besluit wordt verstaan onder:

  • - school of opleidingsinstituut: een inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder a van het Besluit scholen en opleidingsinstituten milieubeheer;

  • - P.M.V.: Provinciale milieuverordening Overijssel 1995;

  • - grondwaterbeschermingsgebied: een als grondwaterbeschermingsgebied nader aangeduid milieubeschermingsgebied als bedoeld in bijlage 6 van de P.M.V.;

  • - bevoegd gezag: het gezag dat overeenkomstig artikel 8.2 van de Wet milieubeheer bevoegd is of zou zijn een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor de school of het opleidingsinstituut te verlenen;

  • - gedeputeerde staten: gedeputeerde staten van Overijssel;

  • - waterleidingbedrijf: het waterleidingbedrijf ten behoeve waarvan het grondwaterbeschermingsgebied waarin de school of het opleidingsinstituut is gelegen, wordt beschermd;

  • - kennisgeving: een kennisgeving als bedoeld in artikel 4 van het Besluit scholen en opleidingsinstituten milieubeheer.

Artikel 2

2

Degene die een school of opleidingsinstituut drijft dat gelegen is in een grondwaterbeschermingsgebied, dient te voldoen aan de algemene voorschriften die zijn opgenomen in de bijlage bij dit besluit, alsmede aan de krachtens die voorschriften door het bevoegd gezag gestelde nadere eisen.

Artikel 3

  • 3

  • 1. Degene die voornemens is een school of opleidingsinstituut op te richten, uit te breiden, te wijzigen of de werking ervan te veranderen, dient te voldoen aan de algemene voorschriften die zijn opgenomen in de bijlage bij dit besluit, alsmede aan de krachtens die voorschriften door het bevoegd gezag gestelde nadere eisen.

  • 2. Indien het bevoegd gezag een kennisgeving ontvangt, stelt het degene die voornemens is een school of opleidingsinstituut op te richten, uit te breiden, te wijzigen of de werking ervan te veranderen, in kennis van de algemene voorschriften en de nadere eisen als bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Het bevoegd gezag dient binnen een maand na ontvangst van een kennisgeving die betrekking heeft op een school of opleidingsinstituut dat gelegen is in een grondwaterbeschermingsgebied, een afschrift daarvan in bij gedeputeerde staten en bij het waterleidingbedrijf.

Artikel 4

4

Dit besluit treedt met terugwerkende kracht in werking op 28 maart 1995.

Artikel 5

Dit besluit kan worden aangehaald als Besluit algemene voorschriften scholen en opleidingsinstituten in grondwaterbeschermingsgebieden.

Bijlage

In deze algemene voorschriften worden dezelfde begrippen gehanteerd als in het Besluit scholen en opleidingsinstituten milieubeheer (Bsom). De nummering van de bepalingen komt overeen met de nummering uit het Bsom. Indien aan die nummering een A is toegevoegd, houdt deze bepaling een aanvulling in ten opzichte van dezelfde bepaling uit het Bsom. Indien een lettertoevoeging ontbreekt, komt de bepaling in plaats van hetzelfde nummer van het Bsom.

Indien extra voorschriften worden gesteld staat dit ook duidelijk vermeld.

3.  Afvalstoffen

  • 3.5A De opslag van een beperkte hoeveelheid afvalstoffen (niet zijnde gevaarlijk afval), ontstaan bij een normale bedrijfsvoering, is toegestaan. De opslag van afvalstoffen dient plaats te vinden op een speciaal hiervoor ingerichte bewaarplaats, waarbij bodembeschermende voorzieningen zijn getroffen welke duurzaam voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem kunnen geraken. (Zoals een vloeistofdichte verharding, deze dient voorzien te zijn van opstaande randen van minimaal 5 centimeter.) De vloer moet zijn voorzien van een afvoer naar de interne riolering.

5. Herstelwerkplaats voor motorvoertuigen

  • 5.2A Ook de smeerput en de garage moeten vloeistofdicht en oliebestendig zijn.

    Leidingdoorvoeringen moeten vloeistofdicht zijn uitgevoerd.

  • 5.3A Ook de smeerput en de garage moeten vloeistofdicht en oliebestendig zijn.

  • 5.10b.A. Deze bussen, vaten of bakken dienen vloeistofdicht te zijn.

  • Extra voorschrift:

  • 5.17 Vloeistoffen, anders dan water, dienen in vloeistofdichte vaten worden opgeslagen. De vaten dienen op een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte opvangbak te worden geplaatst, die groot genoeg is om de daarin opgeslagen middelen op te kunnen vangen.

6. Bodembescherming

  • 6.1A Lozingen van afvalwater

    Lozingen van koelwater en overige vloeistoffen alsmede omvangrijke lozingen van huishoudelijk afvalwater zijn verboden.

    n.b.: voor beperkte lozingen van huishoudelijk afvalwater geldt het Lozingenbesluit bodembescherming.

13. Bewaren van K1-, K2- en K3-vloeistoffen en chemicaliën in emballage

14. Bewaren van K1- en K2-vloeistoffen, niet zijnde verven in metalen bussen, buiten de vaklokalen (meer dan 20 liter K1 of 400 liter K2)

15. Bewaren van chloorbleekloog en zuren in emballage

Extra voorschriften voor 13, 14 en 15:

  • 1. De opslag van K1-, K2- en K3-vloeistoffen en chemicaliën en K1- en K2-vloeistoffen, niet zijnde verven en chloorbleekloog en zuren moet plaatsvinden op/in een duurzaam vloeistofdichte bodem- en grondwaterbeschermende voorziening conform CPR 15-1. Indien de opslag plaatsvindt in een vloeistofdichte opvangbak, dient deze voldoende groot te zijn om de daarin opgeslagen produkten op te kunnen vangen.

  • 2. Een opvangbak mag niet zijn geplaatst op verontreinigde grond. Indien een bestaande opvangbak wordt verplaatst of vernieuwd of indien een of meer opvangbakken worden bijgeplaatst dient deze wijziging een maand voor de aanvang van de werkzaamheden te worden gemeld bij het bevoegd gezag teneinde het bevoegd gezag in staat te stellen te bezien of er een bodemonderzoek moet worden uitgevoerd. Met betrekking tot dit bodemonderzoek kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen.

  • 3. Het vullen of aftappen uit de opslagmiddelen dient zonder morsen te geschieden.

  • 4. Lege, niet gereinigde emballage, moet worden bewaard als gevulde emballage.

19. Centrale verwarmingsinstallaties met een gezamenlijke nominale belasting van meer dan 130 kW.

  • Extra voorschrift:

  • 19.6 Oliegestookte stooktoestellen moeten op/in een duurzaam vloeistofdichte voorziening worden opgesteld.

21. Bewaren van bestrijdingsmiddelen

  • Extra voorschriften:

  • 21.2 De opslag van bestrijdingsmiddelem moet plaatsvinden op/in een duurzaam vloeistofdichte bodem- en grondwaterbeschermende voorziening conform CPR 15-1. Indien de opslag plaatsvindt in een vloeistofdichte opvangbak, dient deze voldoende groot te zijn om de daarin opgeslagen produkten op te kunnen vangen.

  • 21.3 Een opvangbak mag niet zijn geplaatst op verontreinigde grond. Indien een bestaande opvangbak wordt verplaatst of vernieuwd of indien een of meer opvangbakken worden bijgeplaatst dient deze wijziging een maand voor de aanvang van de werkzaamheden te worden gemeld bij het bevoegd gezag teneinde het bevoegd gezag in staat te stellen te bezien of er een bodemonderzoek moet worden uitgevoerd. Met betrekking tot dit bodemonderzoek kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen.

  • 21.4 Het vullen of aftappen uit de opslagmiddelen dient zonder morsen te geschieden.

  • 21.5 Lege, niet gereinigde emballage, moet worden bewaard als gevulde emballage.

EXTRA VOORSCHRIFTEN:

21. Aanvullende voorschriften voor opslag aardolieproducten

1 Ondergrondse tanks voor aardolieproducten 

  • 1.1 De vervanging van een bestaande ondergrondse tank is toegestaan. Alle ondergrondse, van staal vervaardigde, tank(s) met toebehoren moet(en) voldoen aan het Besluit opslag in ondergrondse tanks (BOOT). Dit o.a. op basis van de CPR-richtlijn 9-1 (vijfde druk 1993).

    Het is verboden een bestaande ondergrondse tank te vervangen door een dubbelwandige tank of een kunststof tank.

  • 1.2 Uitbreiding van de ondergrondse opslagcapaciteit van aardolieproducten is alleen toegestaan indien door middel van een risico-analyse (bijlage 8 van het TNO-rapport "Een methodiek voor bepaling van het risico van bodemverontreiniging door bedrijven") wordt aangetoond dat die uitbreiding wat betreft aard en omvang geen nadelige gevolgen heeft voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning.

2. Constructie van de tank

  • 2.1 De stijfheid en sterkte van de tank moeten voldoende zijn om schadelijke vervorming als gevolg van overdruk bij vulling of overvulling te voorkomen terwijl de dichtheid onder alle omstandigheden moet zijn verzekerd.

  • 2.2 De ondersteunende constructie van de tank moet uit onbrandbaar materieel bestaan. Op plaatsen waar kans op verzakking bestaat, moet een doelmatige fundatie zijn aangebracht.

  • 2.3 Indien een vloeistofstandaanwijzer of peilinrichting is aangebracht, moet deze zodanig zijn ingericht dat het uitstromen van vloeistof uit de tank, ook door een verkeerde werking of door breuk, onmogelijk is.

3. Aansluitingen van leidingen

  • 3.1 Aansluitingen van leidingen op de tank beneden het hoogste vloeistof-niveau in de tank zijn niet toegestaan, tenzij het een enkelwandige tank betreft voor de opslag van smeerolie.

  • 3.2 In de toevoerleiding naar het verbruikstoestel moet zo dicht mogelijk bij de tankwand een metalen afsluiter zijn geplaatst. Deze moet zodanig zijn uitgevoerd dat duidelijk is te zien of de afsluiter is geopend dan wel gesloten.

    Dit geldt ook voor elke aansluiting beneden het hoogste vloeistofniveau in een enkelwandige tank voor de opslag van smeerolie, ook ingeval van een zogenaamde wandbar.

4. Opvangbak

  • 4.1 De tank dient te zijn geplaatst in een vloeistofdichte opvangbak die ten minste de inhoud van de tank kan bevatten.

  • 4.2 De opvangbak mag niet zijn voorzien van een aftapopening. 

  • 4.3 De opvangbak - voor zover niet van beton -, moet afdoende tegen corrosie zijn beschermd. Het geheel moet in goede staat van onderhoud verkeren.

  • 4.4 De opvangbak moet voldoende sterk zijn om weerstand te kunnen bieden aan de als gevolg van een lekkage optredende vloeistofdruk.

  • 4.5 De opvangbak moet zodanig worden afgeschermd dat inregenen en binnendringen van water door afdruipen van regenwater wordt voorkomen. De opvangbak dient geplaatst te zijn op een vlakke, voldoende draagkrachtige ondergrond. 

  • 4.6 Een opvangbak mag niet zijn geplaatst op verontreinigde grond. Indien een bestaande opvangbak wordt verplaatst of vernieuwd of indien een of meer opvangbakken worden bijgeplaatst dient deze wijziging een maand voor de aanvang van de werkzaamheden te worden gemeld bij het bevoegd gezag teneinde het bevoegd gezag in staat te stellen te bezien of er een bodemonderzoek moet worden uitgevoerd. Met betrekking tot dit bodemonderzoek kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen. 

  • 4.7 In de gebieden Enschede-Losser, Enschede-Weerseloseweg en Hengelo behoeven bovengrondse dubbelwandige tanks die zijn geïnstalleerd voor 28 maart 1995 niet te zijn geplaatst in een opvangbak. In plaats daarvan moeten zij zijn geplaatst op een stelconplaat of gelijkwaardige voorziening en zijn beveiligd tegen aanrijdingen.

5. Installatie/Beproeving 

  • 5.1 Leidingen, met uitzondering van flexibele verbindingsstukken, moeten zijn vervaardigd van metaal van voldoende mechanische sterkte. De verbindingen moeten onder alle omstandigheden even sterk zijn als de rest van de leiding.

  • 5.2 De gehele installatie van de tank en de leidingen moet vloeistofdicht zijn. Na het plaatsen en voor het in gebruik nemen, alsmede na een reparatie van de installatie, en indien er een redelijk vermoeden bestaat dat de installatie lek is, moet door een door het bevoegd gezag aanvaarde deskundige de installatie op dichtheid worden gecontroleerd door de tank en de leidingen geheel met water te vullen of door de tank en de leidingen af te persen met een overdruk van 30 kPa met lucht of 200 kPa met water. Bij deze geen aardolieprodukt in de installatie aanwezig zijn. Indien bij de beproeving een lekkage of een andere ongerechtigheid wordt geconstateerd mag de tank niet in gebruik worden genomen. Voor de beproeving moet tijdig kennis worden gegeven aan het bevoegd gezag.

6. Vullen van de tank

  • 6.1 Het vullen van de tank moet geschieden door middel van het zogenaamde pistool.

  • 6.2 Alvorens de tank te vullen, moet de vloeistofinhoud van de tank met behulp van een peilstok worden gemeten.

  • 6.3 Op de vulopening moet een voorziening worden aangebracht voor de opvang van morsprodukt.

  • 6.4 De vulafsluiter mag niet met vreemde voorwerpen in geopende stand worden vastgezet.

  • 6.5 Bij het plotseling sluiten van de vulafsluiter moet een eventuele drukstoot kunnen worden opgevangen.

  • 6.6 Een tank mag voor ten hoogste 95% met vloeistof worden gevuld.

  • 6.7 Onmiddellijk nadat de vloeistof in de tank is overgebracht en de losslang is afgekoppeld, moet de vulstomp of vulleiding met een goed sluitende dop worden afgesloten.

7. Detectievloeistof

Indien het gebruik van detectievloeistof is voorgeschreven, dient het kijkglas ten behoeve van de detectievloeistof zodanig te zijn verzegeld dat op geen enkele wijze de detectievloeistof door onbevoegden kan worden aangevuld.

8. Goedkeuring materiaal en constructie

Het materiaal en de constructie van de tank, de opvangbak, de afscherming tegen inregenen en afdruipen van regenwater alsmede de situering en de aanrijdbeveiliging moeten ter goedkeuring worden voorgelegd aan het bevoegd gezag.

9. Buitengebruikstelling

  • Indien de installatie buiten gebruik wordt gesteld, moet: 

  • - dit terstond worden gemeld aan het bevoegd gezag; 

  • - de vloeistof in de installatie binnen twee maanden worden verwijderd; 

  • - worden nagegaan of bodem- en/of grondwaterverontreiniging bij de installatie is opgetreden; 

  • - indien verontreiniging is geconstateerd, de lekke installatie terstond worden verwijderd en moet er worden gehandeld overeenkomstig de aanwijzingen van het bevoegd gezag om het verontreinigen te beëindigen en de verontreiniging ongedaan te maken; 

  • - indien geen verontreiniging is geconstateerd, de installatie binnen drie maanden na buitengebruikstelling zijn verwijderd.

10. Afleverinstallaties

  • 10.1 De afleverslang moet zo kort mogelijk zijn en zijn vastgezet met opgeperste koppelingen.

  • 10.2 Nadat brandstof is afgeleverd moet de slang met het vulpistool naar boven gericht worden opgehangen boven de vloeistofdichte bak.

  • 10.3 De vulafsluiter mag niet zijn voorzien van een vastzetinrichting.

11. Tanks voor afgewerkte olie

  • 11.1 Onmiddellijk nadat de afgewerkte olie uit een tank is gezogen en de zuigslang is losgekoppeld, moet de zuigleiding dan wel de zuigopening met een goed sluitende dop worden afgesloten.

  • 11.2 De tank moet tenminste een maal per jaar geheel worden geleegd.

  • 11.3 Zowel het vulpunt als de aansluiting voor het leegzuigen moeten elk zijn opgesteld boven een vloeistofdichte bak met een oppervlakte van tenminste 0,25 m2, die bestand is tegen afgewerkte olie.

  • 11.4 Bij het vulpunt van de tank moeten voorzorgen worden genomen om verstopping van de leiding tegen te gaan; het vulpunt moet zijn afgesloten wanneer het niet in gebruik is.

  • 11.5 Bij de uitmonding van de zuigleiding van de tank moet een bordje zijn geplaatst met daarop de tekst "zuigpunt afgewerkte olie".

12. Tanks voor dieselolie

  • 12.1 De afleverinstallatie moet zodanig zijn ingericht, dat slechts gedurende een daartoe strekkende opzettelijke bediening van de vulafsluiter vloeistof kan worden afgeleverd. Het vullen van brandstoftanks dient te geschieden met behulp van een elektrisch afleverpompje. Er dient een automatisch afslagmechanisme te zijn aangebracht waarmee de vulafsluiter wordt gesloten als de tank, waaraan wordt afgeleverd, vrijwel is gevuld. Het afslagmechanisme moet tevens in werking treden bij een lichte schok, bijvoorbeeld ten gevolge van vallen.

23.  Het uitvoeren van werkzaamheden

  • 23.1 Ten behoeve van ophoging, fundatie en aanvulling (bij bijvoorbeeld kabels, leidingen, riolering en parkeerplaatsen) mogen alleen niet-verontreinigde grond, zand of steenmaterialen, dan wel overige secundaire grondstoffen van categorie I (niet zijnde verontreinigde grond) als bedoeld in het Provinciaal interimbeleid Werken met secundaire grondstoffen/Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming worden gebruikt.

    Steenmaterialen moeten terugneembaar worden toegepast en mogen niet met de bodem worden vermengd. 

    De toepassing van overige secundaire grondstoffen van categorie I (niet zijnde verontreinigde grond) dient te geschieden overeenkomstig de voorwaarden van het Provinciaal interimbeleid Werken met secundaire grondstoffen/Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming.

    De toepassing van overige secundaire grondstoffen van categorie I (niet zijnde verontreinigde grond) dient vooraf te worden gemeld aan het bevoegd gezag

    overeenkomstig het Provinciaal interimbeleid/Bouwstoffenbesluit.

    Bij een melding dienen de gegevens te worden overgelegd die worden geëist bij het doen van een melding conform het Provinciaal interimbeleid/Bouwstoffenbesluit.

    Met de toepassing mag niet worden begonnen voordat bericht is ontvangen dat de melding is geaccepteerd.

     (zie toelichting toepassing secundaire grondstoffen bij het onderdeel Erfverharding, kavelwegen en terreinopvulling (24))

  • 23.2 Bij de aan  en afvoer van brandstoffen en het tanken van machines dienen alle in redelijkheid te treffen maatregelen worden genomen om verontreiniging van bodem en grondwater te voorkomen.

  • 23.3 Mobiele brandstoftanks mogen alleen tijdens het tanken in het grondwaterbeschermingsgebied aanwezig zijn. Direct na het tanken dienen deze tanks tot buiten het grondwaterbeschermingsgebied te worden gebracht.

  • 23.4 Vast opgestelde opslagmiddelen van brandstoffen en andere schadelijke stoffen dienen in een vloeistofdichte bak te worden geplaatst. De inhoud van de bak moet de inhoud van het grootste opslagmiddel + 10% van de overige opslagmiddelen kunnen bevatten. Ter bescherming tegen het regenwater dient boven deze bak een (af)dak te worden aangebracht. Vast opgestelde opslagmiddelen van brandstoffen en andere schadelijke stoffen dienen binnen een deugdelijke omheining te worden bewaard, die kan worden afgesloten.

  • 23.5 Vast opgestelde, van verbrandingsmotoren, voorzien materieel als aggregaten en pompen, dient in een vloeistofdichte bak te worden geplaatst. Ter bescherming tegen het regenwater dient boven deze bak een (af)dak te worden aangebracht.

  • 23.6 Bij de werkzaamheden gebruikt overig materieel, voorzien van verbrandingsmotoren, dient geen lekkage van olie of brandstof te vertonen.

  • 23.7 Het is niet toegestaan de schaft-, toilet- en directiewagens te verwarmen door middel van olieprodukten.

  • 23.8 Afvalwater uit schaft-, toilet- en directiewagens dient te worden afgevoerd naar het openbaar riool.

  • 23.9 Na afloop van de uitvoering van de werkzaamheden dienen alle overtollige schadelijke stoffen milieuhyginisch verantwoord te worden afgevoerd.

  • 23.10 De eigenaar dient eenieder, die in zijn of haar opdracht werkzaamheden uitvoert, van deze voorschriften op de hoogte te brengen.

24. Erfverharding, kavelwegen en terreinopvulling

  • 24.1 Ten behoeve van ophoging, fundatie en aanvulling (bij bijvoorbeeld kabels, leidingen, riolering en parkeerplaatsen) mogen alleen niet-verontreinigde grond, zand of steenmaterialen, dan wel overige secundaire grondstoffen van categorie I (niet zijnde verontreinigde grond) als bedoeld in het Provinciaal interimbeleid Werken met secundaire grondstoffen/Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming worden gebruikt.

  • 24.2 Steenmaterialen moeten terugneembaar worden toegepast en mogen niet met de bodem worden vermengd.

    De toepassing van overige secundaire grondstoffen van categorie I (niet zijnde verontreinigde grond) dient te geschieden overeenkomstig de voorwaarden van het Provinciaal interimbeleid Werken met secundaire grondstoffen/Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming.

  • 24.3 De toepassing van overige secundaire grondstoffen van categorie I (niet zijnde verontreinigde grond) dient vooraf te worden gemeld aan het bevoegd gezag overeenkomstig het Provinciaal interimbeleid/Bouwstoffenbesluit.

    Bij een melding dienen de gegevens te worden overgelegd die worden geëist bij het doen van een melding conform het Provinciaal interimbeleid/Bouwstoffenbesluit. 

    Met de toepassing mag niet worden begonnen voordat bericht is ontvangen dat de melding is geaccepteerd."

Toelichting secundaire grondstoffen

Het toepassen van secundaire grondstoffen in werken als bedoeld in categorie 28.3 onder c van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (de soort toepassing die hier aan de orde is), is nader ingevuld door het Provinciaal interimbeleid Werken met secundaire grondstoffen/Bouwstoffenbesluit. Volgens dit interimbeleid mogen de hier bedoelde overige secundaire grondstoffen van categorie I (niet zijnde verontreinigde grond) ongesoleerd worden toegepast en behoeft dit niet bij het bevoegd gezag gemeld te worden.

De toepassing van deze stoffen binnen een grondwaterbeschermingsgebied dient echter wel bij het bevoegd gezag gemeld te worden, opdat getoetst kan worden of de gebruikte materialen voldoen aan de daaraan in het Interimbeleid/Bouwstoffenbesluit gestelde eisen. Bovendien acht de provincie het nodig, inzicht te verkrijgen in de toepassing van de bedoelde secundaire grondstoffen in grondwaterbeschermingsgebieden in verband met de bijzondere bescherming, die in deze gebieden nodig is. Voor het doen van een melding is een formulier verkrijgbaar bij het bevoegd gezag.

25. Parkeerplaatsen

  • Extra voorschriften:

  • 25.1 Indien degene die de inrichting drijft bij realisatie van een nieuwe parkeerplaats de voor de centrale parkeerplaats benodigde parkeercapaciteit wil onderverdelen in individuele parkeerplaatsen, worden deze als een centrale parkeerplaats beschouwd.

  • 25.2 Motorvoertuigen mogen uitsluitend worden geparkeerd op daartoe bestemde parkeerplaatsen.

  • 25.3 Parkeerplaatsen met een totale oppervlakte van meer dan 150 m² dienen duurzaam vloeistofdicht te zijn. Een bestaande parkeerplaats dient minimaal te zijn voorzien van een aaneengesloten klinkerverharding. Onder een bestaande parkeerplaats wordt verstaan een parkeerplaats die aanwezig was op het moment dat de regels ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning voor het eerst op de inrichting van toepassing werden. 

  • 25.4 Parkeerplaatsen met een totale oppervlakte van minder dan 150 m² dienen minimaal te zijn voorzien van een aaneengesloten klinkerverharding.

  • 25.5 De verharding dient zodanig te worden aangelegd, dat het hemelwater alleen kan afvloeien naar straatkolken c.q. molgoten.

    De kolken en molgoten moeten zijn aangesloten op de interne bedrijfsriolering.

  • 25.6 De riolering afkomstig van de parkeerplaats dient te zijn aangesloten op het gemeentelijk rioleringsstelsel.

  • 25.7 De molgoten dienen te worden aangelegd in een laag gestabiliseerd zand van minimaal 0,2 m dik.

  • 25.8 Fundatiemateriaal en aanvulzand moet voldoen aan het gestelde in voorschrift 24.

  • 25.9 Degene die de inrichting drijft moet er voor zorg dragen dat het parkeerterrein in een goede staat van onderhoud verkeert.

  • Toelichting parkeerplaatsen

  • algemeen

  • De voorschriften 1 t/m 9 zijn van toepassing indien het hemelwater van de parkeerplaats via het gemeentelijk riool afgevoerd kan worden.

voorschrift 3 

Onder een duurzaam vloeistofdicht wegdek wordt verstaan: 

 een asfaltverharding die waterdicht is en met een percentage holle ruimte van minder dan 3%; 

 een betonverharding die vrij is van scheurvorming, waarvan de naden vloeistofdicht zijn afgekit en het beton een sterkteklasse heeft van ten minste B.25; 

 een vloeistofdichte bestrating waarbij het bestratingsmateriaal, de voegmassa, alsmede de bestrating als geheel bestand moet zijn tegen schadelijke stoffen.

De asfalt  en betonverhardingen moeten van een zodanige constructie en dikte zijn dat ze geschikt zijn voor het doel waarvoor ze worden aangelegd.


Noot
1

[Toelichting: Voor niet-vergunningplichtige inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden biedt bepaling 3.1.4 in samenhang met bepaling 5.1 van onderdeel B van de Provinciale milieuverordening Overijssel 1995 (P.M.V.) gedeputeerde staten de mogelijkheid om algemene voorschriften vast te stellen. Het gaat hier om inrichtingen, die onder een Algemene maatregel van bestuur (Amvb) op basis van de Wet milieubeheer vallen en daarom geen vergunning nodig hebben. Burgemeester en wethouders zijn vaak bevoegd gezag op grond van de Amvb. In bijlage 10.B.2 van de P.M.V. is een lijst van Amvb-inrichtingen opgenomen waarvoor gedeputeerde staten algemene voorschriften kunnen opstellen, in aanvulling op de regels uit de betreffende Amvb.

De aanvullende voorschriften hebben tot doel het risico van aantasting van de grondwaterkwaliteit te beperken.

De Wet milieubeheer heeft als uitgangspunt dat een inrichting zoveel mogelijk met één bevoegd gezag te maken krijgt voor alle voorschriften. Daarom hebben gedeputeerde staten ervoor gekozen zowel de uitvoering als de handhaving van dit besluit aan burgemeester en wethouders over te laten.]

Noot
2

[Toelichting: De op het moment van inwerkingtreding van dit besluit bestaande scholen en opleidingsinstituten beschikken in de meeste gevallen over een ontheffing in het kader van de Verordening grondwaterbeschermingsgebieden Overijssel, de Verordening grondwaterbeschermingsgebieden Overijssel 1991 of de Provinciale milieuverordening Overijssel 1993. Aan de ontheffing zijn voorschriften verbonden voor de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de openbare drinkwaterwinning. Door inwerkingtreding van de P.M.V. is de ontheffing komen te vervallen. Bestaande scholen en opleidingsinstituten moeten nu voldoen aan de bij dit besluit gestelde voorschriften. Deze algemene voorschriften komen qua inhoud overeen met de ontheffingsvoorschriften. Burgemeester en wethouders zullen betrokkenen op de hoogte stellen van de algemene voorschriften. ]

Noot
3

[Toelichting: Wanneer u voornemens bent een school of opleidingsinstituut op te richten, uit te breiden, te wijzigen of de werking ervan te veranderen dient u hiervan een kennisgeving op grond van de Amvb in te dienen bij het bevoegd gezag, veelal burgemeester en wethouders van uw gemeente. Burgemeester en wethouders beoordelen of de algemene voorschriften voor grondwaterbescherming van toepassing zijn. Als dat het geval is stellen zij u op de hoogte van de bij dit besluit gestelde aanvullende eisen, waaraan u moet voldoen.

Wanneer zij van oordeel zijn dat de algemene voorschriften niet van toepassing zijn, kan de betrokkene alsnog een vergunning op basis van de Wet milieubeheer aanvragen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer de maximaal toegestane hoeveelheid vloeistoffen wordt overschreden.

De provincie is verantwoordelijk voor het beleid voor Amvb-inrichtingen binnen grondwaterbeschermingsgebieden. De provincie stelt de algemene voorschriften voor deze inrichtingen op. In de meeste gevallen zorgen burgemeester en wethouders voor de uitvoering en handhaving van deze voorschriften. Om enig zicht te blijven houden op Amvb-inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden, o.a. met het oog op het eventueel bijstellen van de voorschriften, moeten burgemeester en wethouders een afschrift van de ontvangen kennisgevingen bij gedeputeerde staten indienen. Gezien hun betrokkenheid dient ook een afschrift daarvan aan het betrokken waterleidingbedrijf te worden toegestuurd.

Over de werking van de voorschriften zal tussen provincie en gemeenten overleg worden gevoerd in de bestaande milieu-overleggen op regionaal niveau. Daarbij zullen de waterleidingbedrijven worden betrokken.]

Noot
4

[Toelichting: Aan de inwerkingtreding van het besluit is terugwerkende kracht verleend, zodat het aansluit op de inwerkingtreding van de PMV-1995.

Zou dit achterwege zijn gelaten, dan gold voor de inrichtingen, waarom het hier gaat gedurende de periode tussen 28 maart 1995 en de plaatsing van dit besluit in het Provinciaal Blad een verbod om de inrichting in werking te hebben, conform artikel 3.1.4 van bijlage 10, onderdeel B van de PMV-1995.

Doordat het opstellen en vaststellen van dit besluit langere tijd vergde dan aanvankelijk was voorzien, kon dit besluit op 28 maart 1995 nog niet in werking treden.

Door aan de inwerkingtreding terugwerkende kracht te verlenen, wordt voorkomen dat de bestaande scholen en opleidingsinstituten enige tijd illegaal in werking zijn geweest. ]