Regeling vervallen per 01-04-2006

Besluit algemene voorschriften horeca-, sport- en recreatieinrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden Overijssel 2000

Geldend van 01-03-2000 t/m 31-03-2006

Intitulé

Besluit algemene voorschriften horeca-, sport- en recreatieinrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden Overijssel 2000

Algemene toelichting

1.1 Inleiding

Bepaling 3.1.4 in samenhang met bepaling 5.1 van onder­deel B van de Provinciale milieuverorde­ning Overijssel (P.M.V.) geven gedeputeerde staten de mogelijkheid om algemene voorschrif­ten vast te stellen voor niet-vergunningplichtige inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden. Het gaat hier om inrich­tingen, die onder een Algemene maatregel van be­stuur (Amvb) op basis van de Wet milieubeheer vallen en daarom geen vergunning nodig hebben. Amvb-inrichtingen moeten een melding doen en voldoen aan de algemene regels uit de Amvb. In bijlage 10.B.2 van de P.M.V. is een lijst van categorieën Amvb-inrichtingen opge­nomen waarvoor gedeputeer­de staten alge­mene voorschriften voor de grondwaterbescherming kunnen opstellen, in aanvulling op de regels uit de betreffende Amvb. Deze aanvullende voorschriften hebben tot doel het risico van aantasting van de grondwaterkwa­li­teit met het oog op de drinkwaterwinning te beperken. Met het opleggen van aanvullende voorschriften aan Amvb-inrichtingen wordt bereikt dat voor deze niet-vergunningplichtige inrichtingen dezelfde eisen op het gebied van grondwaterbescherming gelden als voor vergunningplichtige inrichtingen via de milieuvergunning. Dit is van belang uit het oogpunt van rechtsgelijkheid.

De algemene voorschriften uit dit besluit zijn gericht op horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen die liggen binnen een grondwaterbeschermings- gebied en zijn aanvullend op de algemene regels uit het landelijke Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer.

1.2 Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer

Het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer is op 1 oktober 1998 in werking getreden. In het kader van het project Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit (MDW) worden alle AmvB’s op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer herzien. Het besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen is de eerste in de reeks van nieuwe 8.40-besluiten. Ten opzichte van de ‘oude’ Amvb voor horecabedrijven is het voorschriftenpakket beter toegankelijk gemaakt en vereenvoudigd, waarbij zorgvuldig is gekeken naar reductie van het aantal voorschriften.

Het nieuwe besluit legt het accent meer op het aangeven van de doelstellingen (doelvoorschriften) dan op de wijze waarop die kunnen worden bereikt (middelvoorschriften). De eigen inbreng en verantwoordelijkheid van de bedrijven bij de bescherming van het milieu is zoveel mogelijk centraal gesteld. Verder biedt het besluit meer ruimte om de wijze van uitvoering en toepassing van de voorschriften af te stemmen op de concrete omstandigheden.

De werkingssfeer van de Amvb is aanzienlijk uitgebreid. Het nieuwe besluit bevat regels voor inrichtingen die voorheen vielen onder het Besluit horecabedrijven milieubeheer. Onder de reikwijdte van het besluit zijn verder ondermeer gebracht sportaccommodaties, sociaal-culturele en recreatieve instellingen. Voor een aantal bedrijven betekent dat een verschuiving van vergunningplicht naar een meldingsplicht en algemene regels.

1.3 Besluit algemene voorschriften horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden Overijssel 2000

Zoals vermeld kunnen gedeputeerde staten voor inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden op grond van de P.M.V. extra voorschriften vaststellen in aanvulling op de Amvb-voorschriften. Voor diverse categorieën Amvb-inrichtingen hebben gedeputeerde staten inmiddels zogenaamde uitvoeringsbesluiten vastgesteld met een uitgebreid pakket aanvullende voorschriften voor grondwaterbescherming. Onder andere voor horecabedrijven in aanvulling op de Amvb horecabedrijven. Deze Amvb is echter inmiddels ingetrokken en vervangen door de Amvb horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen. In horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen kunnen activiteiten plaatsvinden met risico’s voor de kwaliteit van het grondwater Daarom hebben wij het nodig geacht om ook voor deze inrichtingen aanvullende voorschriften vast te stellen. Wij hebben in het onderhavige besluit in navolging van eerdere besluiten weer gekozen voor middelvoorschriften die concreet aangeven welke maatregelen en voorzieningen dienen te worden getroffen voor de grondwaterbescherming. In de praktijk is gebleken dat het bevoegd gezag en de ondernemer behoefte hebben aan een concreet en gedetailleerd voorschriftenpakket voor grondwaterbescherming. Dit geeft duidelijkheid en rechtszekerheid. Doelvoorschriften en verwijzingen naar richtlijnen leiden tot meer controle en verslechteren de inzichtelijkheid van de regels voor alle betrokkenen. Vanuit het belang van de grondwaterbescherming vinden wij dit niet gewenst. Een nadeel van een uitgebreid voorschriftenpakket is echter dat niet alle voorschriften van toepassing zijn op een specifieke inrichting. Er is geen sprake van maatwerk.

Uit een evaluatie in interprovinciaal verband is gebleken dat de grondwaterbeschermingsvoorschriften gedeeltelijk zijn ingehaald door landelijke regels. In 2000/2001 zullen wij een actualisatie van de voorschriften uitvoeren. Dit kan leiden tot wijziging van het onderhavige besluit. Bij deze actualisatie zullen wij ook de mogelijkheden bezien of de voorschriften meer kunnen worden toegesneden op de specifieke situatie van een bepaalde inrichting.

1.4 Oprichtingsverbod voor inrichtingen

Bepaling 3.1.1 van bijlage 10, onderdeel B van de P.M.V. bevat een verbod om een inrichting in een grondwaterbeschermingsgebied op te richten, indien deze inrichting voorkomt op de lijst van verboden inrichtingen in bijlage 10.B.1. De lijst is gebaseerd op de VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering”, uitgave juli 1992. Het gaat om categorieën inrichtingen met een bodemindex 2 en 3. Dit betekent dat deze inrichtingen relatief grote risico’s met zich kunnen meebrengen voor de kwaliteit van bodem en grondwater. De verbodsbepaling tot het oprichten van bepaalde categorieën inrichtingen is zowel van toepassing op vergunningplichtige als op niet-vergunningplichtige inrichtingen.

Voor een inrichting die valt onder het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen en die voorkomt op de lijst van bijlage 10.B.1 van de P.M.V. geldt dus een absoluut oprichtingsverbod in grondwaterbeschermingsgebieden.

1.5 Handhaving

In dit besluit zijn geen aparte bepalingen opgenomen in verband met de bestuurlijke handhaving. Het niet-nakomen van de voorschriften is een strafbaar feit op grond van artikel 9.2, onder b van de P.M.V. Omdat burgemeester en wethouders in nagenoeg alle gevallen zorg dragen voor de bestuurlijke handhaving van het landelijke besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer is het betreffende bestuursorgaan ook belast met de bestuurlijke handhaving van het onderhavige provinciale besluit.

Naast een bestuurlijke aanpak kan ook via het strafrecht worden opgetreden ingeval van overtreding van dit besluit en de voorschriften. De grondslag hiervoor ligt in de Wet economische delicten.

1.6 Overgangsregeling

In de Amvb is een overgangsperiode van een jaar vanaf het moment van inwerkingtreding opgenomen. De overgangsperiode liep tot 1 oktober 1999 en is dus inmiddels verstreken. Alle inrichtingen die vallen onder de nieuwe Amvb moeten nu voldoen aan de algemene regels uit de Amvb.

Gedeputeerde staten sluiten in dit besluit aan bij de overgangsregeling uit de Amvb. Omdat de overgangsperiode uit de Amvb reeds is verstreken gelden de voorschriften uit het onderhavige besluit direct op het moment van inwerkingtreding van dit besluit, dus op 1 maart 2000. Het besluit geldt dan voor alle bestaande en nieuwe inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden die vallen onder het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer.

Inhoud

Artikel 1

  • 1

  • In dit besluit en in de bijlage bij dit besluit wordt verstaan onder:

  • - horeca-, sport- en recreatie-inrichting: een inrichting als bedoeld in artikel 2, eerste of tweede lid van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer;

  • - P.M.V.: Provinciale milieuverordening Overijssel;

  • - grondwaterbeschermingsgebied: een milieubeschermingsgebied met de functie waterwinning als bedoeld in artikel 5.1.1, eerste lid, en als zodanig aangewezen in bijlage 6, van de P.M.V.;

  • - bevoegd gezag: het gezag dat overeenkomstig artikel 8.2 van de Wet milieubeheer bevoegd is of zou zijn een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor de horeca-, sport- en recreatie-inrichting te verlenen;

  • - gedeputeerde staten: gedeputeerde staten van Overijssel;

  • - waterleidingbedrijf: Waterleidingmaatschappij Overijssel N.V.;

  • - melding: een melding als bedoeld in artikel 6 van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer.

Artikel 2

2

Degene die een horeca-, sport- en recreatie-inrichting drijft die gelegen is in een grondwaterbeschermingsgebied, dient te voldoen aan de algemene voorschriften die zijn opgenomen in de bijlage bij dit besluit, alsmede aan de krachtens die voorschriften door het bevoegd gezag gestelde nadere eisen.

Artikel 3

  • 1. Degene die voornemens is een horeca-,sport- en recreatie-inrichting op te richten, te veranderen of de werking ervan te veranderen, dient te voldoen aan de algemene voorschriften die zijn opgenomen in de bijlage bij dit besluit, alsmede aan de krachtens die voorschriften door het bevoegd gezag gestelde nadere eisen. 3

  • 2. Indien het bevoegd gezag een melding ontvangt, stelt het degene die voornemens is een horeca-,sport- en recreatie-inrichting op te richten, te veranderen of de werking ervan te veranderen, in kennis van de algemene voorschriften en de nadere eisen als bedoeld in het eerste lid. 4

  • 3. Het bevoegd gezag dient binnen een maand na ontvangst van een melding met betrekking tot een horeca-,sport- en recreatie-inrichting die gelegen is in een grondwaterbeschermingsgebied, een afschrift van de melding in bij gedeputeerde staten en bij het waterleidingbedrijf. 5

Artikel 4

Het Besluit algemene voorschriften horecabedrijven in grondwaterbeschermingsgebieden wordt ingetrokken.

Artikel 5

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 maart 2000.

Artikel 6

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit algemene voorschriften horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden Overijssel 2000.

Bijlage

In deze algemene voorschriften worden dezelfde begrippen gehanteerd als in het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (Bhm). De nummering van de bepalingen komt overeen met de nummering uit het Bhm. Indien aan die nummering een A is toegevoegd, houdt deze bepaling een aanvulling in ten opzichte van dezelfde bepaling uit het Bhm. Indien een lettertoevoeging ontbreekt, komt de bepaling in plaats van hetzelfde nummer van het Bhm.

Indien extra voorschriften worden gesteld staat dit ook duidelijk vermeld.

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

Paragraaf 1.3  Afvalstoffen en afvalwater

  • 1.3.4A De opslag van een beperkte hoeveelheid afvalstoffen (niet zijnde gevaarlijk afval), ontstaan bij een normale bedrijfsvoering, is toegestaan. De opslag van afvalstoffen dient plaats te vinden op een speciaal hiervoor ingerichte bewaarplaats, waarbij bodembeschermende voorzieningen zijn getroffen welke duurzaam voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem kunnen geraken, zoals een vloeistofdichte verharding. Deze dient voorzien te zijn van opstaande randen van minimaal 5 centimeter. De vloer moet zijn voorzien van een afvoer naar de interne riolering.

Extra voorschriften:

  • 1.3.14 Lozingen van koelwater en overige vloeistoffen alsmede omvangrijke lozingen van huishoudelijk afvalwater op of in de bodem als bedoeld in het Lozingenbesluit bodembescherming zijn verboden. Ook beperkte lozingen van huishoudelijk afvalwater op of in de  bodem zijn niet toegestaan. Voor bestaande beperkte lozingen van huishoudelijk afvalwater geldt het volgende:

    • 1.

      onder bestaande lozingen worden die lozingen in de bodem verstaan die voor de inwerkingtreding van het Lozingenbesluit bodembescherming, 1 juli 1990, gestart zijn.

    • 2.

      Indien de afstand van de plaats waar het afvalwater vrijkomt tot het openbaar riool minder is dan 100 meter gelden de eisen voor afvoer van afvalwater, zoals die in het Lozingenbesluit bodembescherming gesteld worden wanneer deze afstand minder is dan 40 meter. Dit betekent dat al het huishoudelijk afvalwater op het openbaar riool moet worden geloosd. De afstand van de plaats, waar het afvalwater vrijkomt, tot het openbaar riool wordt berekend langs de kortste lijn waar de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

    • 3.

      indien de afstand van de plaats waar het afvalwater vrijkomt tot het openbaar riool meer is dan 100 meter, gelden de eisen zoals die in het Lozingenbesluit bodembescherming gesteld worden, wanneer deze afstand meer is dan 40 meter. Bij deze afstand moet het huishoudelijk afvalwater vóór 1 januari 2005 afgevoerd worden naar een goed onderhouden septic-tank dan wel naar een vloeistofdichte opvangruimte.

    Voor nieuwe beperkte lozingen van huishoudelijk afvalwater geldt het volgende:

    • 1.

      onder nieuwe lozingen worden die lozingen in de bodem verstaan die na de inwerkingtreding van het Lozingenbesluit bodembescherming, 1 juli 1990, gestart zijn.

    • 2.

      Indien de afstand van de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt tot het openbaar riool minder is dan 100 meter dient het afvalwater op

      het openbaar riool geloosd te worden. De afstand van de plaats, waar het afvalwater vrijkomt, tot het openbaar riool wordt berekend langs de kortste lijn waar de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.  

    • 3.

      indien de afstand van de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt tot het openbaar riool meer is dan 100  meter, gelden de volgende eisen: bij deze afstand moet huishoudelijk afvalwater afgevoerd worden naar een goed onderhouden septic-tank dan wel naar een vloeistofdichte opvangruimte.

1.3.15 Bestaande bedrijfsriolering

  • 1. Al het van de inrichting afkomstige afvalwater dient via de interne bedrijfsriolering naar het openbaar riool worden afgevoerd.

  • 2. De interne bedrijfsriolering moet vloeistofdicht zijn uitgevoerd.

  • 3. De riolering moet zodanig worden beheerd en onderhouden, dat de vloeistofdichtheid wordt gewaarborgd (NPR 3220, beheer buitenriolering).

  • 4. De riolering mag niet anders worden gebruikt dan waarvoor het is bestemd. Stoffen, die de toegepaste materialen kunnen aantasten, mogen niet via het rioolstelsel worden getransporteerd.

  • 5. Indien de riolering wordt vervangen en/of gerenoveerd dient de betrokkene hiervan mededeling te doen aan het bevoegd gezag.

  • 6. De vervangende riolering moet voldoen aan de richtlijnen, zoals  opgesteld in NPR 3218 (Buitenriolering onder vrij verval) of NPR  3221 (Buitenriolering onder over- en onderdruk).

  • 7. Alvorens met de vervanging kan worden begonnen, moet het  gestelde in voorschrift 6 door het bevoegd gezag zijn beoordeeld  en goedgekeurd.

  • 8. Indien de riolering of een deel ervan buiten gebruik wordt  gesteld, moet(en) de niet meer in gebruik zijnde leiding(en)  op  milieuhygiënisch verantwoorde wijze worden verwijderd.

  • 9. Septictanks en/of zakputten, die buiten gebruik worden gesteld,  moeten worden geleegd en daarna worden verwijderd of met schoon  zand worden opgevuld. De hierbij behorende rioolleidingen moeten  worden verwijderd.

HOOFDSTUK 2. BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN MET BETREKKING TOT ACTIVITEITEN DIE IN DE INRICHTING WORDEN VERRICHT

Paragraaf 2.1 Opslag, overslag, bewerking of verwerking van gevaarlijke stoffen

Extra voorschriften:

2.1.7 Bewaren van K1-, K2- en K3-vloeistoffen en chemicaliën in emballage

  • 1. De opslag van K1-, K2- en K3-vloeistoffen en chemicaliën moet plaatsvinden op/in een duurzaam vloeistofdichte bodem- en grondwaterbeschermende voorziening conform CPR 15-1. Indien de opslag plaatsvindt in een vloeistofdichte opvangbak, dient deze voldoende groot te zijn om de daarin opgeslagen produkten op te kunnen vangen. Een opvangbak mag niet zijn geplaatst op verontreinigde grond. Indien een bestaande opvangbak wordt verplaatst of vernieuwd of indien een of meer opvangbakken worden bijgeplaatst dient deze wijziging een maand voor de aanvang van de werkzaamheden te worden gemeld bij het bevoegd gezag teneinde het bevoegd gezag in staat te stellen te bezien of er een bodemonderzoek moet worden uitgevoerd. Met betrekking tot dit bodemonderzoek kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen. (zie toelichting bodemonderzoek)

  • 2. Het vullen of aftappen uit de opslagmiddelen dient zonder morsen te geschieden.

  • 3. Lege, niet gereinigde emballage, moet worden bewaard als gevulde emballage.

2.1.8 Opslag aardolieproducten

1. Ondergrondse tanks voor aardolieproducten

  • 1.1 De vervanging van een bestaande ondergrondse tank is toegestaan. Alle ondergrondse, van staal vervaardigde, tank(s) met toebehoren moet(en) voldoen aan het Besluit opslag in ondergrondse tanks (BOOT). Dit o.a. op basis van de CPR-richtlijn 9-1 (vijfde druk 1993).

    Het is verboden een bestaande ondergrondse tank te vervangen door een dubbelwandige tank of een kunststof tank.

  • 1.2 Uitbreiding van de ondergrondse opslagcapaciteit van aardolieproducten is alleen toegestaan indien door middel van een risico-analyse (bijlage 8 van het TNO-rapport "Een methodiek voor bepaling van het risico van bodemverontreiniging door bedrijven") wordt aangetoond dat die uitbreiding wat betreft aard en omvang geen nadelige gevolgen heeft voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning.

2. Constructie van de tank

  • 2.1 De stijfheid en sterkte van de tank moeten voldoende zijn om schadelijke vervorming als gevolg van overdruk bij vulling of overvulling te voorkomen terwijl de dichtheid onder alle omstandigheden moet zijn verzekerd.

  • 2.2 De ondersteunende constructie van de tank moet uit onbrandbaar materieel bestaan. Op plaatsen waar kans op verzakking bestaat, moet een doelmatige fundatie zijn aangebracht.

  • 2.3 Indien een vloeistofstandaanwijzer of peilinrichting is aangebracht, moet deze zodanig zijn ingericht dat het uitstromen van vloeistof uit de tank, ook door een verkeerde werking of door breuk, onmogelijk is.

3. Aansluitingen van leidingen

  • 3.1 Aansluitingen van leidingen op de tank beneden het hoogste vloeistof-niveau in de tank zijn niet toegestaan, tenzij het een enkelwandige tank betreft voor de opslag van smeerolie.

  • 3.2 In de toevoerleiding naar het verbruikstoestel moet zo dicht mogelijk bij de tankwand een metalen afsluiter zijn geplaatst. Deze moet zodanig zijn uitgevoerd dat duidelijk is te zien of de afsluiter is geopend dan wel gesloten.

    Dit geldt ook voor elke aansluiting beneden het hoogste vloeistofniveau in een enkelwandige tank voor de opslag van smeerolie, ook ingeval van een zogenaamde wandbar.

4. Opvangbak

  • 4.1 De tank dient te zijn geplaatst in een vloeistofdichte opvangbak die ten minste de inhoud van de tank kan bevatten.

  • 4.2 De opvangbak mag niet zijn voorzien van een aftapopening.

  • 4.3 De opvangbak - voor zover niet van beton -, moet afdoende tegen corrosie zijn beschermd. Het geheel moet in goede staat van onderhoud verkeren.

  • 4.4 De opvangbak moet voldoende sterk zijn om weerstand te kunnen bieden aan de als gevolg van een lekkage optredende vloeistofdruk.

  • 4.5 De opvangbak moet zodanig worden afgeschermd dat inregenen en binnendringen van water door afdruipen van regenwater wordt voorkomen. De opvangbak dient geplaatst te zijn op een vlakke, voldoende draagkrachtige ondergrond.

  • 4.6 Een opvangbak mag niet zijn geplaatst op verontreinigde grond. Indien een bestaande opvangbak wordt verplaatst of vernieuwd of indien een of meer opvangbakken worden bijgeplaatst dient deze wijziging een maand voor de aanvang van de werkzaamheden te worden gemeld bij het bevoegd gezag teneinde het bevoegd gezag in staat te stellen te bezien of er een bodemonderzoek moet worden uitgevoerd. Met betrekking tot dit bodemonderzoek kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen. (zie toelichting bodemonderzoek)

  • 4.7 In de gebieden Enschede-Losser, Enschede-Weerseloseweg en Hengelo behoeven bovengrondse dubbelwandige tanks die zijn geïnstalleerd vóór 28 maart 1995 niet te zijn geplaatst in een opvangbak. In plaats daarvan moeten zij zijn geplaatst op een stelconplaat of gelijkwaardige voorziening en zijn beveiligd tegen aanrijdingen.

5. Installatie/Beproeving 

  • 5.1 Leidingen, met uitzondering van flexibele verbindingsstukken, moeten zijn vervaardigd van metaal van voldoende mechanische sterkte. De verbindingen moeten onder alle omstandigheden even sterk zijn als de rest van de leiding.

  • 5.2 De gehele installatie van de tank en de leidingen moet vloeistofdicht zijn. Na het plaatsen en voor het in gebruik nemen, alsmede na een reparatie van de installatie, en indien er een redelijk vermoeden bestaat dat de installatie lek is, moet door een door het bevoegd gezag aanvaarde deskundige de installatie op dichtheid worden gecontroleerd door de tank en de leidingen geheel met water te vullen of door de tank en de leidingen af te persen met een overdruk van 30 kPa met lucht of 200 kPa met water. Bij deze controle mag geen aardolieprodukt in de installatie aanwezig zijn. Indien bij de beproeving een lekkage of een andere ongerechtigheid wordt geconstateerd mag de tank niet in gebruik worden genomen. Van de beproeving moet tijdig kennis worden gegeven aan het bevoegd gezag.

6. Vullen van de tank

  • 6.1 Het vullen van de tank moet geschieden door middel van het zogenaamde pistool.

  • 6.2 Alvorens de tank te vullen, moet de vloeistofinhoud van de tank met behulp van een peilstok worden gemeten.

  • 6.3 Op de vulopening moet een voorziening worden aangebracht voor de opvang van morsprodukt.

  • 6.4 De vulafsluiter mag niet met vreemde voorwerpen in geopende stand worden vastgezet.

  • 6.5 Bij het plotseling sluiten van de vulafsluiter moet een eventuele drukstoot kunnen worden opgevangen.

  • 6.6 Een tank mag voor ten hoogste 95% met vloeistof worden gevuld.

  • 6.7 Onmiddellijk nadat de vloeistof in de tank is overgebracht en de losslang is afgekoppeld, moet de vulstomp of vulleiding met een goed sluitende dop worden afgesloten.

7. Detectievloeistof

Indien het gebruik van detectievloeistof is voorgeschreven, dient het kijkglas ten behoeve van de detectievloeistof zodanig te zijn verzegeld dat op geen enkele wijze de detectievloeistof door onbevoegden kan worden aangevuld.

8. Goedkeuring materiaal en constructie

Het materiaal en de constructie van de tank, de opvangbak, de afscherming tegen inregenen en afdruipen van regenwater alsmede de situering en de aanrijdbeveiliging moeten ter goedkeuring worden voorgelegd aan het bevoegd gezag.

9. Buitengebruikstelling

  • Indien de installatie buiten gebruik wordt gesteld, moet:

  • - dit terstond worden gemeld aan het bevoegd gezag;

  • - de vloeistof in de installatie binnen twee maanden worden verwijderd;

  • - worden nagegaan of bodem- en/of grondwaterverontreiniging bij de installatie is opgetreden;

  • - indien verontreiniging is geconstateerd, de lekke installatie terstond worden verwijderd en moet er worden gehandeld overeenkomstig de aanwijzingen van het bevoegd gezag om het verontreinigen te beëindigen en de verontreiniging ongedaan te maken;

  • - indien geen verontreiniging is geconstateerd, de installatie binnen drie maanden na buitengebruikstelling zijn verwijderd.

10. Afleverinstallaties

  • 10.1 De afleverslang moet zo kort mogelijk zijn en zijn vastgezet met opgeperste koppelingen.

  • 10.2 Nadat brandstof is afgeleverd moet de slang met het vulpistool naar boven gericht worden opgehangen boven de vloeistofdichte bak.

  • 10.3 De vulafsluiter mag niet zijn voorzien van een vastzetinrichting.

11. Tanks voor afgewerkte olie.

  • 11.1 Onmiddellijk nadat de afgewerkte olie uit een tank is gezogen en de zuigslang is losgekoppeld, moet de zuigleiding dan wel de zuigopening met een goed sluitende dop worden afgesloten.

  • 11.2 De tank moet tenminste een maal per jaar geheel worden geleegd.

  • 11.3 Zowel het vulpunt als de aansluiting voor het leegzuigen moeten elk zijn opgesteld boven een vloeistofdichte bak met een oppervlakte van tenminste 0,25 m2, die bestand is tegen afgewerkte olie.

  • 11.4 Bij het vulpunt van de tank moeten voorzorgen worden genomen om verstopping van de leiding tegen te gaan; het vulpunt moet zijn afgesloten wanneer het niet in gebruik is.

  • 11.5 Bij de uitmonding van de zuigleiding van de tank moet een bordje zijn geplaatst met daarop de tekst "zuigpunt afgewerkte olie".

12. Tanks voor dieselolie

  • 12.1 De afleverinstallatie moet zodanig zijn ingericht, dat slechts gedurende een daartoe strekkende opzettelijke bediening van de vulafsluiter vloeistof kan worden afgeleverd. Het vullen van brandstoftanks dient te geschieden met behulp van een elektrisch afleverpompje. Er dient een automatisch afslagmechanisme te zijn aangebracht waarmee de vulafsluiter wordt gesloten als de tank, waaraan wordt afgeleverd, vrijwel is gevuld. Het afslagmechanisme moet tevens in werking treden bij een lichte schok, bijvoorbeeld ten gevolge van vallen.

  • Extra voorschriften ter aanvulling op hoofdstuk 2:

Paragraaf 2.5  Koel- of vriesinstallaties

  • 2.5.1 Koel- of vriescellen installaties moeten op/in een duurzaam vloeistofdichte voorziening worden opgericht.

Paragraaf 2.6  Centrale verwarmingsinstallaties voor ruimteverwarming of warmwatervoorziening met een gezamenlijke nominale belasting van meer dan 130 kW.

  • 2.6.1 Oliegestookte stooktoestellen moeten op/in een duurzaam vloeistofdichte voorziening worden opgesteld.

Paragraaf 2.7  Parkeerplaatsen

  • 2.7.1 Indien degene die de inrichting drijft bij realisatie van een nieuwe parkeerplaats de voor de centrale parkeerplaats benodigde parkeercapaciteit wil onderverdelen in individuele parkeerplaatsen, worden deze als een centrale parkeerplaats beschouwd.

  • 2.7.2 Motorvoertuigen mogen uitsluitend worden geparkeerd op daartoe bestemde parkeerplaatsen.

  • 2.7.3 Parkeerplaatsen met een totale oppervlakte van meer dan 150 m² dienen duurzaam vloeistofdicht te zijn (zie toelichting parkeerplaatsen). Een bestaande parkeerplaats dient minimaal te zijn voorzien van een aaneengesloten klinkerverharding.

     Onder een bestaande parkeerplaats wordt verstaan een parkeerplaats die aanwezig was op het moment dat de regels ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning voor het eerst op de inrichting van toepassing werden. 

  • 2.7.4 Parkeerplaatsen met een totale oppervlakte van minder dan 150 m² dienen minimaal te zijn voorzien van een aaneengesloten klinkerverharding.

  • 2.7.5 De verharding dient zodanig te worden aangelegd, dat het hemelwater alleen kan afvloeien naar straatkolken c.q. molgoten.

     De kolken en molgoten moeten zijn aangesloten op de interne bedrijfsriolering.

  • 2.7.6 De riolering afkomstig van de parkeerplaats dient te zijn aangesloten op het gemeentelijk rioleringsstelsel.

  • 2.7.7 De molgoten dienen te worden aangelegd in een laag gestabiliseerd zand van minimaal 0,2 m dik.

  • 2.7.8 Fundatiemateriaal en aanvulzand moet voldoen aan het gestelde in paragraaf 2.10.

  • 2.7.9 Degene die de inrichting drijft moet er voor zorg dragen dat het parkeerterrein in een goede staat van onderhoud verkeert.

Paragraaf 2.8  Noodstroomvoorzieningen

  • 2.8.1 Een noodstroomaggregaat, al dan niet met bijbehorende brandstoftank, moet op/in een duurzaam vloeistofdichte voorziening worden opgesteld.

Paragraaf 2.9  Het uitvoeren van werkzaamheden

  • 2.9.1 Ten behoeve van ophoging, fundatie en aanvulling (bij bijvoorbeeld kabels, leidingen, riolering en parkeerplaatsen) mogen alleen niet-verontreinigde grond, zand of steenmaterialen, dan wel overige secundaire grondstoffen van categorie I (niet zijnde verontreinigde grond) als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming worden gebruikt.

    Niet-verontreinigde steenmaterialen moeten terugneembaar worden toegepast en mogen niet met de bodem worden vermengd.

    De toepassing van overige secundaire grondstoffen van categorie I 

    (niet zijnde verontreinigde grond) dient te geschieden  overeenkomstig de voorwaarden van het Bouwstoffenbesluit bodem- en  oppervlaktewaterenbescherming.

    De toepassing van overige secundaire grondstoffen van categorie I (niet zijnde verontreinigde grond) dient vooraf te worden gemeld aan het bevoegd gezag overeenkomstig het Bouwstoffenbesluit.

    Bij een melding dienen de gegevens te worden overgelegd die worden geëist bij het doen van een melding conform het Bouwstoffenbesluit.

    Met de toepassing mag niet worden begonnen voordat bericht is  ontvangen dat de melding is geaccepteerd. 

    (zie toelichting toepassing secundaire grondstoffen)

  • 2.9.2 Bij de aan  en afvoer van brandstoffen en het tanken van machines dienen alle in redelijkheid te treffen maatregelen worden genomen om verontreiniging van bodem en grondwater te voorkomen.

  • 2.9.3 Mobiele brandstoftanks mogen alleen tijdens het tanken in het grondwaterbeschermingsgebied aanwezig zijn. Direct na het tanken dienen deze tanks tot buiten het grondwaterbeschermingsgebied te worden gebracht.

  • 2.9.4 Vast opgestelde opslagmiddelen van brandstoffen en andere schadelijke stoffen dienen in een vloeistofdichte bak te worden geplaatst.

    De inhoud van de bak moet de inhoud van het grootste opslagmiddel + 10% van de overige opslagmiddelen kunnen bevatten. Ter bescherming tegen het regenwater dient boven deze bak een (af)dak te worden aangebracht. Vast opgestelde opslagmiddelen van brandstoffen en andere schadelijke stoffen dienen binnen een deugdelijke omheining te worden bewaard, die kan worden afgesloten.

  • 2.9.5 Vast opgestelde, van verbrandingsmotoren, voorzien materieel als aggregaten en pompen, dient in een vloeistofdichte bak te worden geplaatst. Ter bescherming tegen het regenwater dient boven deze bak een (af)dak te worden aangebracht.

  • 2.9.6 Bij de werkzaamheden gebruikt overig materieel, voorzien van verbrandingsmotoren, dient geen lekkage van olie of brandstof te vertonen.

  • 2.9.7 Het is niet toegestaan de schaft-, toilet- en directiewagens te verwarmen door middel van olieprodukten.

  • 2.9.8 Afvalwater uit schaft-, toilet- en directiewagens dient te worden afgevoerd naar het openbaar riool.

  • 2.9.9 Na afloop van de uitvoering van de werkzaamheden dienen alle overtollige schadelijke stoffen milieuhygiënisch verantwoord te worden afgevoerd.

  • 2.9.10 De eigenaar dient eenieder, die in zijn of haar opdracht werkzaamheden uitvoert, van deze voorschriften op de hoogte te brengen.

Paragraaf 2.10 Erfverharding, kavelwegen en terreinopvulling

  • 2.10.1 Ten behoeve van erfverharding, kavelwegen en terreinopvulling mogen alleen niet-verontreinigde grond, zand of steenmaterialen, dan wel overige secundaire grondstoffen van categorie I (niet zijnde verontreinigde grond) als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming worden gebruikt.

  • 2.10.2 Niet-verontreinigde steenmaterialen moeten terugneembaar worden toegepast en mogen niet met de bodem worden vermengd.

    De toepassing van overige secundaire grondstoffen van categorie I (niet zijnde verontreinigde grond) dient te geschieden  overeenkomstig de voorwaarden van Bouwstoffenbesluit bodem- en  oppervlaktewaterenbescherming.

  • 2.10.3 De toepassing van overige secundaire grondstoffen van categorie I  (niet zijnde verontreinigde grond) dient vooraf te worden gemeld  aan het bevoegd gezag overeenkomstig het Bouwstoffenbesluit.

    Bij een melding dienen de gegevens te worden overgelegd die worden geëist bij het doen van een melding conform het Bouwstoffenbesluit.

    Met de toepassing mag niet worden begonnen voordat bericht is  ontvangen dat de melding is geaccepteerd. (zie toelichting toepassing secundaire grondstoffen)

Paragraaf 2.11 Boringen en boorputten

  • 2.11.1 Het uitvoeren van boringen en het inrichten van boorputten binnen de inrichting dient te geschieden overeenkomstig het provinciale Besluit algemene voorschriften boringen en boorputten in grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones of het provinciale Besluit algemene voorschriften voor het gebruik van bestaande boorputten in grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones. 

Nota van toelichting

TOELICHTING BIJLAGE (Voorschriften)

3.1 Bodemonderzoek

Paragraaf 2.1 Opslag, overslag, bewerking en verwerking van gevaarlijke stoffen

2.1.7. Bewaren van K1-, K2- en K3-vloeistoffen en chemicaliën in emballage (onder 1) en 2.1.8 Opslag aardolieproducten (onder 4.60)

  • Het doel van een bodemonderzoek is het onderzoeken van de bodem op de aanwezigheid van verontreinigende stoffen die nu of in de toekomst in de bodem zijn geraakt of kunnen geraken.

  • Het bodemonderzoek is voorgeschreven bij de nieuwplaatsing of herplaatsing van de opvangbakken, die nodig zijn bij de opslag van K1-, K2- en K3-vloeistoffen, chemicaliën en aardolieproducten om te voorkomen dat deze opvangbakken op een verontreinigde bodem worden geplaatst. Door het uitvoeren van het bodemonderzoek staat vast, dat een nieuwgeplaatste of herplaatste opvangbak in ieder geval niet op een verontreinigde bodem wordt geïnstalleerd. Indien later toch een verontreiniging wordt gevonden, staat tevens vast dat de verontreiniging na de plaatsing is ontstaan door verkeerd functioneren van de installatie, hetgeen voor alle betrokkenen zekerheid met zich meebrengt omtrent de aansprakelijkheid voor de eventuele schade.

  • De twee meest voorkomende typen bodemonderzoek zijn:

  • - het zogenaamde BSB/nulsituatie onderzoek, dat volgens bepaalde richtlijnen en normen (Bodem- en onderzoeksstrategie bij verkennend onderzoek, NVN 5740) moet worden uitgevoerd door een onafhankelijke deskundige, waarbij een grondig onderzoek plaatsvindt en

  • - het zogenaamde organoleptische onderzoek, waarbij aan de hand van twee grondboringen op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld of er een verontreiniging aanwezig is.

  • Er is afgezien van het op voorhand vastleggen in deze algemene voorschriften welke vorm van bodemonderzoek in een bepaalde situatie uitgevoerd moet worden, omdat dit beter aan de hand van de concrete voorgenomen activiteit kan worden bepaald. In plaats daarvan is aangegeven dat het bevoegd gezag nadere eisen kan stellen. Indien er geen aanwijzingen zijn, dat een BSB/nulsituatie-onderzoek nodig is, kan worden volstaan met het organoleptische onderzoek.

  • Burgemeester en wethouders bepalen welke vorm van onderzoek nodig is. Daarbij gelden de volgende richtlijnen, waarbij nog nadere invulling mogelijk is in de vorm van nadere eisen:

  • 1. Het bevoegd gezag dient uit te maken, welke vorm van  bodemonderzoek in een bepaalde situatie nodig is. Welke vorm van  bodemonderzoek uitgevoerd moet worden, dient in de voorschriften  vastgelegd te zijn.

  • 2. Als in eerste instantie aanleiding is, een organoleptisch  onderzoek voor te schrijven, dient in de voorschriften tevens  bepaald te zijn, dat eventueel later nog een andere vorm van  onderzoek, bijv. een BSB/nulsituatie-onderzoek nodig kan zijn als  de resultaten daartoe aanleiding geven.

  • 3. Een organoleptisch onderzoek is alleen geschikt voor het onderzoek  naar zichtbare of ruikbare verontreiniging. Chemische  verontreiniging met niet zichtbare of ruikbare stoffen kan nimmer  aangetoond worden met een organoleptisch onderzoek.

  • 4. In principe kan bij bovengrondse olie-opslag (agrarische  bedrijven) volstaan worden met een organoleptisch onderzoek.

  • 5. De eisen die aan twee veel voorkomende vormen van bodemonderzoek  gesteld worden zijn de volgende:

BSB/nulsituatie-onderzoek:

  • 1. Het onderzoek dient te worden uitgevoerd ter plaatse van de te plaatsen opvangbak(ken).

  • 2. De instantie die het onderzoek verricht behoeft de goedkeuring van het bevoegd gezag.

  • 3. Het bodemonderzoek dient te worden uitgevoerd conform de norm "Bodem- en Onderzoeksstrategie bij verkennend onderzoek", NVN 5740, waarbij de volgende punten aan de orde moeten komen:

    • -

      alle mogelijke bronnen van verontreiniging van de bodem en het grondwater in het verleden (historisch onderzoek); 

    • -

      huidige en toekomstig gebruik van het terrein;

    • -

      beschrijving van het veldwerk (boorlokaties en analyses);

    • -

      analyseresultaten;

    • -

      conclusies en aanbevelingen.

  • 4. Naast de uit het historisch onderzoek naar voren komende verdachte deellokaties, dienen in elk geval de volgende lokaties als verdacht te worden beschouwd:

  • - opslagplaats van chemicaliën      

    • -

      opslagplaats van oliën.

  • 5. Voordat het onderzoek wordt uitgevoerd, dient de onderzoeksstrategie gemeld te worden aan het bevoegd gezag. De resultaten van het bodemonderzoek dienen schriftelijk te worden  overgelegd aan het bevoegd gezag. Door of namens het bevoegd gezag kunnen naar aanleiding van de  resultaten van het uitgevoerde onderzoek nadere eisen worden gesteld.

Organoleptisch onderzoek:

  • 1. Het onderzoek dient te worden uitgevoerd ter plaatse van de te plaatsen opvangbak(ken).

  • 2. De instantie die het onderzoek verricht behoeft de goedkeuring van  het bevoegd gezag.

  • 3. Het bodemonderzoek dient te bestaan uit:

    • -

      een beoordeling van de oppervlakte op zichtbare verontreiniging met aardolieproducten;

    • -

      2 grondboringen tot een diepte van minimaal 0,6 meter onder het maaiveld dan wel tot onder het grondwaterniveau indien dit hoger ligt;

    • -

      meerdere boringen wanneer de situatie daartoe aanleiding geeft of het vermoeden bestaat dat meerdere lokaties zijn verontreinigd;

    • -

      een organoleptische (zintuigelijke) beoordeling van de opgeboorde grond op kleur, geur en afwijkende samenstelling.

    Minimaal dienen in het bodemonderzoek de volgende punten aan de orde te komen:

    • -

      alle mogelijke bronnen van verontreiniging van de bodem en het grondwater in het verleden (historisch onderzoek);

    • -

      huidige en toekomstig gebruik van het terrein;

    • -

      beschrijving van het veldwerk (boorlokaties en analyses);

    • -

      analyseresultaten;

    • -

      conclusies en aanbevelingen.

  • 4. Indien het onderzoek reden geeft om te vermoeden dat de bodem is verontreinigd met aardolieproducten of schadelijke stoffen, dient een mengmonster te worden samengesteld dat in een laboratorium onderzocht moet worden op het voorkomen van minerale olie.

  • 5. De resultaten van het bodemonderzoek en, indien uitgevoerd, het laboratoriumonderzoek, dienen schriftelijk te worden overgelegd aan het bevoegd gezag.

  • 6. Door of namens het bevoegd gezag kunnen naar aanleiding van de  resultaten van het uitgevoerde onderzoek nadere eisen worden  gesteld.

3.2 Parkeerplaatsen

Paragraaf 2.7 Parkeerplaatsen

Algemeen

De voorschriften 2.7.1 tot en met 2.7.9 zijn van toepassing indien het hemelwater van de parkeerplaats via het gemeentelijk riool afgevoerd kan worden.

2.7.3

  • Onder een duurzaam vloeistofdicht wegdek wordt verstaan:

  • - een asfaltverharding die waterdicht is en met een percentage holle ruimte van minder dan 3%;

  • - een betonverharding die vrij is van scheurvorming, waarvan de naden vloeistofdicht zijn afgekit en het beton een sterkteklasse heeft van ten minste B.25;

  • - een vloeistofdichte bestrating waarbij het bestratingsmateriaal, de voegmassa alsmede de bestrating als geheel bestand moet zijn tegen schadelijke stoffen.

  • - De asfalt  en betonverhardingen moeten van een zodanige constructie en dikte zijn dat ze geschikt zijn voor het doel waarvoor ze worden aangelegd.

3.3 Toepassing secundaire grondstoffen

Paragraaf 2.9 Het uitvoeren van werkzaamheden (2.9.1)

Paragraaf 2.10 Erfverharding, kavelwegen en terreinopvulling (2.10.1 tot en met 2.10.3)

Het toepassen van secundaire grondstoffen in werken als bedoeld in categorie 28.3 onder c van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (de soort toepassing die hier aan de orde is), is nader ingevuld door het Bouwstoffenbesluit. Volgens het Bouwstoffenbesluit mogen de hier bedoelde overige secundaire grondstoffen van categorie I (niet zijnde verontreinigde grond) ongeïsoleerd worden toegepast en behoeft dit niet bij het bevoegd gezag gemeld te worden. De toepassing van deze stoffen binnen een grondwaterbeschermingsgebied dient echter wel bij het bevoegd gezag gemeld te worden, opdat getoetst kan worden of de gebruikte materialen voldoen aan de daaraan in het Bouwstoffenbesluit gestelde eisen. Bovendien acht de provincie het van belang, inzicht te verkrijgen in de toepassing van de bedoelde secundaire grondstoffen in grondwaterbeschermingsgebieden in verband met de bijzondere bescherming, die in deze gebieden nodig is. Voor het doen van een melding is een formulier verkrijgbaar bij het bevoegd gezag.


Noot
1

[Toelichting: De Wet milieubeheer heeft als uitgangspunt dat een inrichting zoveel mogelijk met één bevoegd gezag te maken krijgt voor alle voorschriften. Burgemeester en wethouders zijn in de regel het bevoegde gezag voor horeca- sport- en recreatie-inrichtingen op grond van de Amvb. Daarom hebben gedeputeerde staten ervoor gekozen ook de uitvoering en de bestuurljke handhaving van het onderhavige besluit over te laten aan burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen. ]

Noot
2

[Toelichting: Dit artikel heeft betrekking op bestaande bedrijven. Het geeft aan dat degene die een horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen drijft binnen een grondwaterbeschermingsgebied ervoor moet zorgdragen dat de voorschriften en eventuele nadere eisen uit dit besluit worden nageleefd.

Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen in het belang van de grondwaterbescherming. De bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen is expliciet opgenomen in de voorschriften 2.1.7 en 2.1.8 bij het verrichten van bodemonderzoek. Het instrument nadere eisen maakt het mogelijk om te komen tot een op de concrete omstandigheden toegesneden oplossing ofwel maatwerk.

Burgemeester en wethouders stellen bestaande bedrijven op de hoogte van de algemene voorschriften uit dit besluit en de eventuele nadere eisen. Voor de inwerkingtreding van dit besluit moesten vergunningplichtige inrichtingen voldoen aan grondwaterbeschermingsvoorschriften die waren opgenomen in een gemeentelijke milieuvergunning (vóór 1995 in een aparte provinciale ontheffing). Inrichtingen die voorheen vielen onder het Besluit horecabedrijven milieubeheer moesten voldoen aan de aanvullende voorschriften uit het provinciale Besluit algemene voorschriften horecabedrijven in grondwaterbeschermingsgebieden.

De algemene voorschriften uit onderhavig besluit komen qua inhoud nagenoeg overeen met de grondwaterbeschermingsvoorschriften uit de vergunning en uit het Besluit algemene voorschriften horecabedrijven in grondwaterbeschermingsgebieden. ]

Noot
3

[Toelichting: Degene die het voornemen heeft om een horeca-,sport- en recreatie-inrichting op te richten moet hiervan een melding op grond van de Amvb indienen bij het bevoegd gezag, veelal burgemeester en wethouders van de gemeente. Ook wanneer men van plan is een inrichting uit te breiden of te veranderen, is men verplicht dit te melden, zij het niet in alle gevallen (zie Amvb). Na ontvangst van de melding beoordelen burgemeester en wethouders of de algemene voorschriften voor grondwaterbescherming uit dit besluit van toepassing zijn. Als dat het geval is stellen zij betrokkenen ervan in kennis dat moet worden voldaan aan de voorschriften van dit besluit en de eventuele nadere eisen.]

Noot
4

[Toelichting: Degene die het voornemen heeft om een horeca-,sport- en recreatie-inrichting op te richten moet hiervan een melding op grond van de Amvb indienen bij het bevoegd gezag, veelal burgemeester en wethouders van de gemeente. Ook wanneer men van plan is een inrichting uit te breiden of te veranderen, is men verplicht dit te melden, zij het niet in alle gevallen (zie Amvb). Na ontvangst van de melding beoordelen burgemeester en wethouders of de algemene voorschriften voor grondwaterbescherming uit dit besluit van toepassing zijn. Als dat het geval is stellen zij betrokkenen ervan in kennis dat moet worden voldaan aan de voorschriften van dit besluit en de eventuele nadere eisen.]

Noot
5

[Toelichting: De provincie is verantwoordelijk voor het beleid voor Amvb-inrichtingen binnen grondwaterbeschermingsgebieden. De provincie is tevens bevoegd gezag voor het vaststellen van de algemene voorschriften voor deze inrichtingen. In de meeste gevallen zorgen burgemeester en wethouders voor de uitvoering en bestuurlijke handhaving van deze voorschriften. Om enig zicht te blijven houden op Amvb-inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden, o.a. met het oog op het eventueel bijstellen van de voorschriften, moeten burgemeester en wethouders een afschrift van de ontvangen meldingen indienen bij gedeputeerde staten. Gezien hun betrokkenheid dient ook een afschrift van de melding aan het waterleidingbedrijf te worden toegestuurd.]