Beleidsregels Terug- en Invordering Bbz 2004

Geldend van 08-04-2020 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2020

Intitulé

Beleidsregels Terug- en Invordering Bbz 2004

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

1. In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

a. Awb: Algemene wet bestuursrecht;

b. Bbz 2004: Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

c. bijstand: de door het college in bijstand om niet omgezette leenbijstand;

d. bijstandsnorm: de van toepassing zijnde bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder c, van de Participatiewet;

e. bedrijfskapitaal: bijstand in de vorm van een rentedragende geldlening.

f. college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Pekela;

g. fraudevordering: vordering in verband met ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende

(leen)bijstand of bedrijfskapitaal als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de

inlichtingenplicht;

h. inlichtingenplicht: verplichting genoemd in artikel 17, lid 1 van de Participatiewet en artikel 30c, lid 2 en 3 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

i. leenbijstand: de als renteloze lening verstrekte algemene bijstand op grond van de Participatiewet en het Bbz 2004 die al dan niet geheel of gedeeltelijk kan worden omgezet in een bedrag om niet;

j. PW: de Participatiewet;

k. Rv: Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

2. Alle begrippen die in deze beleidsregel worden gebruikt en die niet nader worden omschreven

hebben dezelfde betekenis als in de Awb, de Participatiewet en het Bbz 2004.

Artikel 2. Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking,terugvordering en verrekening

1. Leen( bijstand) of bedrijfskapitaal verstrekt krachtens het Bbz 2004 wordt teruggevorderd in de

gevallen zoals vermeld in deze beleidsregels.

2. Het college:

a. herziet dan wel trekt het recht op (leen)bijstand in, indien de (leen)bijstand tot een te hoog

bedrag dan wel ten onrechte is verleend;

b. maakt gebruik van de bevoegdheid tot terugvordering zoals deze haar op grond van artikel 58, lid 2 en artikel 59 van de PW en artikel 12, lid 2 onder c en artikel 41, lid 4 en 5 van het Bbz 2004 toekomt;

c. maakt gebruik van de bevoegdheid tot verrekening zoals deze haar op grond van artikel 60,

lid 3 PW toekomt;

d. maakt gebruik van de bevoegdheid tot invordering bij dwangbevel als bedoeld in artikel 60,

lid 2 van de PW;

e. maakt gebruik van de bevoegdheid om de bestuurlijke boete geheel of gedeeltelijk kwijt te

schelden bij medewerking aan een schuldregeling zoals deze haar op grond van artikel 18a lid

13 PW toekomt;

f. maakt gebruik van de bevoegdheid tot het renteloos maken van het resterende deel van de

lening na beëindiging van het bedrijf of zelfstandig beroep, zoals deze haar op grond van

artikel 43, lid 2 van het Bbz 2004 haar toekomt.

Artikel 3. Rente- en aflossingsverplichtingen bedrijfskapitaal

1. De aflossing van verstrekte bedrijfskapitaal wordt op basis van de aflossingscapaciteit van de

zelfstandige en de looptijd van de geldlening vastgesteld.

2. Indien de zelfstandige ook na een tweede aanmaning niet aan zijn rente- en aflossingsverplichtingen voldoet, wordt het geleende bedrag teruggevorderd.

3. Wanneer na beëindiging van het bedrijf of zelfstandig beroep een deel van de lening resteert en

deze niet onder hypothecair verband is verleend, wordt in het geval van niet verwijtbaarheid, het

resterende deel van de lening vanaf de beëindiging renteloos gemaakt.

HOOFDSTUK 2. INVORDERING

Artikel 4. Aflossingscapaciteit bij zelfstandige

1. Wanneer er sprake is van terugvordering van leenbijstand of bedrijfskapitaal wordt een

aflossingstermijn geboden van 6 weken waarbinnen het volledige openstaande bedrag dient te

worden betaald. Tevens wordt aan de belanghebbende de mogelijkheid geboden om een

betalingsregeling te treffen.

2. In beginsel wordt met een betalingsvoorstel van de belanghebbende ingestemd voor zover

daarmee de vorderingen binnen een periode van 36 maanden in zijn geheel kunnen worden

afgelost en de voorgestelde aflossing tenminste € 50,00 per maand bedraagt.

3. Wanneer een betalingsregeling zoals genoemd in het lid 2 niet tot stand kan komen dan

wordt in beginsel de aflossing vastgesteld op 10% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm,

plus 25% van het inkomen boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm.

4. In afwijking van het lid 2 en 3 kan met een betalingsvoorstel van de belanghebbende worden ingestemd voor zover daarmee wordt bewerkstelligd dat de belanghebbende de vordering via minnelijke weg blijft betalen.

Artikel 5. Volgorde aflossing

1. Wanneer er meerdere vorderingen zijn en de belanghebbende bij betaling van de vordering niet

heeft aangewezen waaraan de betaling moet worden toegerekend, is de volgorde van aflossing

in beginsel als volgt:

a) rentedragende bedrijfskapitaal;

b) renteloze bedrijfskapitaal;

c) teruggevorderde leenbijstand;

d) overige vorderingen.

2. Binnen dezelfde categorie wordt in beginsel de oudste vordering als eerste afgelost.

Artikel 6. Mogelijkheden tot wijziging van een betalingsverplichting

1. Het college kan op verzoek van de belanghebbende overgaan tot wijziging van de eerder

vastgestelde betalingsverplichting indien dit naar het oordeel van het college noodzakelijk is in

verband met wijzigingen in zijn (financiële) situatie.

2. Het college kan de betalingsverplichting wijzigen wanneer uit een draagkrachtonderzoek blijkt

dat de belanghebbende over onvoldoende draagkracht beschikt, of voor zover daarmee wordt

bewerkstelligd dat de belanghebbende de vordering vervolgens via minnelijke weg blijft betalen.

Artikel 7. Uitstel van betaling

1. Het college kan op schriftelijk verzoek van de belanghebbende overgaan tot uitstel van de

opgelegde betalingsverplichting telkens voor de duur van maximaal 1 jaar, indien de (financiële)

omstandigheden daartoe aanleiding geven en de belanghebbende dit onderbouwt met

bewijsstukken.

2. Met een verzoek tot uitstel van betaling wordt zonder onderzoek ingestemd indien:

a. aan de belanghebbende in de periode van 24 maanden voor het verzoek niet eerder een

uitstel van betaling is toegekend; en

b. het uitstel van betaling niet langer duurt dan 6 maanden.

3. Het besluit tot uitstel van invordering wordt ingetrokken indien:

a. op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft

verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou

hebben geleid; en/of

b. de gronden voor verlening van het uitstel als bedoeld in lid 1 zijn komen te vervallen.

Artikel 8. Niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting

Als de belanghebbende na het terugvorderen van een bedrijfskapitaal of leenbijstand niet bereid is

tot het treffen van een betalingsregeling of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet meer

nakomt, wordt het terugvorderingsbesluit ten uitvoer gelegd door middel van:

a. een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g van het Rv, met

uitzondering van artikel 479e, lid 2 van het Rv; of

b. beslag in de zin van het Tweede Boek van het Rv, op basis van de executoriale titel, als bedoeld in

artikel 4:114 Awb, nadat de per omgaande gestarte aanmaningsprocedure als bedoeld in artikel 4:117 Awb is doorlopen.

HOOFDSTUK 3. AFZIEN VAN INVORDERING

Artikel 9. Afzien van (verdere) terug- en/of invordering na het niet of gedeeltelijk voldoen aan de betalingsverplichting

1. Het college kan van (verdere) terugvordering afzien voor zover de vordering niet ter incasso is

overgedragen en de belanghebbende:

a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, mits de

betalingsverplichtingen minimaal 10% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm bedragen; of

b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het

achterstallige bedrag over die periode alsnog heeft voldaan, mits de betalingsverplichtingen

minimaal 10% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm bedragen; of

c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze binnen

afzienbare tijd zal gaan verrichten.

2. De in het lid 1 genoemde termijn van vijf jaar is tien jaar indien de vordering een gevolg is

van schending van de inlichtingenplicht en minimaal 50% van de totale vordering is afgelost.

3. In beginsel wordt een besluit als bedoeld in het lid 1, aanhef, onder a of b slechts genomen

als de belanghebbende daarom schriftelijk heeft verzocht.

4. Lid 1 en 2 zijn niet van toepassing voor zover toepassing is gegeven aan artikel 43, lid 2 van het Bbz 2004.

Artikel 10. Afzien van invordering in verband met schuldregeling

1. Onverminderd het bepaalde in artikel 42 van het Bbz 2004 verleent het college na de beëindiging

van het bedrijf of zelfstandig beroep medewerking aan een schuldregeling indien:

a. redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het

betalen van zijn schulden;

b. redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van

de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen;

c. het gedeelte van de lening dat door gestelde zekerheden wordt gedekt, buiten het akkoord

blijft; en

d. de vordering van de gemeente ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de

vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

2. Indien er sprake is van een fraudevordering waarvoor een bestuurlijke boete is opgelegd of

waarvoor aangifte is gedaan op grond van het Wetboek van Strafrecht, verleent het college

medewerking aan de schuldregeling, maar ziet niet af van invordering van het restant van de

betreffende vordering. Met het verlenen van medewerking wordt de invordering gestaakt totdat

de betreffende schuldregeling is afgerond.

3. Indien er sprake is van een bestuurlijke boete, waarbij geen sprake is geweest van opzet of grove

schuld, verleent het college slechts medewerking aan een schuldregeling nadat is vastgesteld dat

belanghebbende voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel18a lid 13 van de PW.

4. Het besluit om medewerking te verlenen aan een schuldregeling wordt ingetrokken indien:

a. niet binnen 12 maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot

stand is gekomen die voldoet aan de eisen bedoeld in het eerste lid;

b. de belanghebbende de aan de schuldregeling verbonden verplichting ondanks eerdere

waarschuwing blijft schenden; dan wel

c. onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige

gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 11. Afzien van terug- en/of invordering na overlijden

Na het overlijden van belanghebbende ziet het college af van terug-en/of invordering van het restant

van de vorderingen, tenzij de belanghebbende ten tijde van het overlijden over voldoende middelen

beschikte om de vordering te voldoen en dit bij het college bekend was.

Artikel 12. Afzien van verdere terug- en/of invordering moeilijk inbare vorderingen

1. In afwijking van artikel 9 lid 1 onder c ziet het college in individuele situaties af van verdere

terug- en of invordering wanneer de restant vordering een bedrag van € 150,00 niet te boven

gaat en de verdere invordering slechts kan plaatsvinden na overdracht aan een

gerechtsdeurwaarder.

2. In afwijking van artikel 9 lid 1 onder c en lid 2 kan het college bij een (restant) vordering van

€ 150,00 en meer, omwille van doelmatigheidsredenen besluiten om van verdere

terug- en of invordering van ten onrechte ofteveel verstrekte (leen)bijstand of bedrijfskapitaal af

te zien.

Artikel 13. Uitzondering bij pand of hypotheek

De artikelen 9, 11 en 12 zijn niet van toepassing ten aanzien van vorderingen die door pand of

hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, voor zover zij op die goederen verhaald kunnen

worden.

Artikel 14. Hardheidsclausule

Het college kan, indien de toepassing van bepalingen in deze beleidsregels in de individuele

situatie tot onbillijkheden leidt, afwijken van deze beleidsregels.

Hoofdstuk 4. Slot bepalingen

Artikel 15. Citeertitel

Deze beleidsregel worden aangehaald als "Beleidsregels terug- en invordering Bbz 2004 Pekela"

Artikel 16. Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden in werking op 1 januari 2020.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders van de

gemeente Pekela op 17-03-2020

de secretaris,

de burgemeester,

Toelichting Beleidsregels terug- en invordering Bbz 2004

Inleiding

De Participatiewet vormt het sluitstuk van het stelsel van sociale zekerheid. Het Bbz 2004 heeft als

onderdeel van de Participatiewet hetzelfde vangnetkarakter, met dien verstande dat het gericht is op

de specifieke groep van zelfstandigen. Met ingang van 1 januari 2020 is het Bbz 2004 op onderdelen

meer in lijn gebracht met de uitgangspunten van de Participatiewet. Er is ook sprake van een

vereenvoudiging van regelgeving.

De financieringssystematiek van het Bbz is vereenvoudigd en transparanter gemaakt, met als

doel het scheppen van de financiële voorwaarden voor een efficiënte en effectieve uitvoering van

het Bbz 2004 door gemeenten. Met de ingevoerde financieringssystematiek ontstaat voor

gemeenten, meer dan voorheen, een direct financieel belang om het Bbz 2004 zo goed en

doeltreffend mogelijk uit te voeren. Als gevolg hiervan is tot verdere deregulering overgegaan, wat

optimale ruimte creëert voor lokaal beleid.

Nu gemeenten volledig financieel verantwoordelijk zijn voor de terugvordering van de verstrekte

Bbz-leningen, is de terugvorderingsverplichting voor het college omgezet in een

terugvorderingsbevoegdheid (m.u.v. de verplichting tot het terugvorderen van fraudevorderingen).

De bevoegdheid tot terugvordering blijkt nu uit paragraaf 6.4 van de Participatiewet. De nieuwe

terugvorderingsbevoegdheid ten aanzien van Bbz-leningen impliceert dat de gemeenten inzichtelijk

moeten maken in welke gevallen en op welke wijze aan de bevoegdheid invulling wordt gegeven.

Met deze beleidsregel wordt invulling gegeven aan de terug- en invorderingsbevoegdheid van het

college. Onderstaand een artikelsgewijze toelichting op de artikelen die een toelichting behoeven.

Artikel 2. Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering, verrekening

In dit artikel is geregeld dat het college gebruik maakt van de diverse bevoegdheden (herziening,

intrekking, terugvordering, verrekening en invordering bij dwangbevel) die op grond van de wet en

het Bbz 2004 haar toekomt. Voor zover de (leen)bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is

ontvangen, waarbij geen sprake is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, is herziening, intrekking, terugvordering, verrekening en invordering bij

dwangbevel een bevoegdheid van het college.

Artikel 3.Rente- en aflossingsverplichtingen bedrijfskapitaal

Bijstand voor bedrijfskapitaal wordt in de regel aan Bbz-gerechtigden verstrekt in de vorm van een

rentedragende lening. Bij het verstrekken van een bedrijfskapitaal wordt rente- en

aflossingsverplichtingen vastgesteld. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de

aflossingscapaciteit van de belanghebbende en de looptijd van de lening.

De verplichting van het college om het geleende bedrag na de tweede aanmaning terug te vorderen

is per 1 januari 2020 vervallen. Op grond van artikel 39, lid 1, onderdeel a, onder 3°, is het

bedrag van de lening terstond opeisbaar, indien niet aan de verplichting tot betaling van rente en

aflossing is voldaan. Het college kan zelf bepalen vanaf welk moment zij tot terugvordering overgaan.

Gekozen is om het bestaand uitvoeringspraktijk te handhaven door te bepalen dat bij niet voldoen

aan de aflossingsverplichting na de tweede aanmaning wordt overgegaan tot terugvordering.

Op grond van artikel 43, lid 2 van het Bbz 2004 is het college bevoegd om bij beëindiging van

het bedrijf of zelfstandig beroep de Bbz-renteverplichting te beëindigen, mits de bedrijfsbeëindiging

niet verwijtbaar is en de zelfstandige heeft voldaan aan de verplichting om de lening zo volledig

mogelijk terug te betalen. Van verwijtbaarheid is bijvoorbeeld sprake als het bedrijf moet worden

beëindigd door ernstige fouten of ernstige nalatigheid van de zelfstandige.

Ook als er geen noodzaak voor beëindiging is, kan sprake zijn van verwijtbaarheid. Met het wijzigen van de tweede zin van het lid 2 wordt geregeld dat deze bepaling over aflossing alleen ziet op de situatie waarin sprake is van niet verwijtbaarheiden de lening renteloos is gemaakt. Indien de lening niet renteloos is gemaakt, omdat sprake is van verwijtbaarheid, kan het college van deze aflossingsnorm afwijken.

Artikel 4. Aflossingscapaciteit bij zelfstandige

Het terug en- en invorderen kan dan wel mogelijk zijn op grond van de regelgeving, maar moet ook

praktisch kunnen plaatsvinden. De debiteur moet altijd voldoende middelen overhouden om een

maatschappelijk bestaan te leiden.

Om de incasso van de vorderingen maatschappelijk verantwoord uit te voeren is het zaak om met

zoveel mogelijk debiteuren een minnelijke betalingsregeling te treffen, middels een wederzijdse

betalingsafspraak. Immers de debiteur zal zich meer conformeren aan een afspraak die hij zelf

gemaakt heeft, dan aan een eenzijdig opgelegde verplichting vanuit de gemeente.

Hiermee wordt per debiteur misschien niet het hoogste termijnbedrag bereikt, maar omdat de

afspraak door de debiteur zelf gemaakt is wordt wel een grotere bereidwilligheid tot betalen bereikt.

Door aan te sturen op een tijdige actie van betrokkene zal deze geprikkeld worden om ook

daadwerkelijk contact op te nemen, omdat hij zelf in staat is om de hoogte van zijn

aflossingsverplichtingen te beïnvloeden.

In beginsel wordt een betalingsvoorstel van betrokken positief benaderd, voor zover daarmee de

vorderingen binnen een periode van 36 maanden in zijn geheel kunnen worden afgelost en de

voorgestelde aflossing tenminste € 50,00 per maand bedraagt. Als dat niet mogelijk is wordt in

beginsel de draagkracht van betrokkene beoordeeld.

Voor het beoordelen van de draagkracht is het uitgangspunt dat naast het bedrag wat met een

lopende uitkering verrekend zou worden, er ook een deel van het meerinkomen (25%) beschikbaar is

als aflossing. Het toepassen van deze draagkrachtberekening vraagt echter wel gegevens van

betrokkene. Tevens moet ook hier rekening worden gehouden met de gegevens die de beslagvrije

voet kunnen beïnvloeden.

Wanneer er op een eenvoudige wijze een betalingsregeling kan worden getroffen zonder deze

gegevens, maar waarbij wel redelijkerwijs te verwachten is dat betrokkene zijn betaalafspraak zal

nakomen, is dat een goede mogelijkheid.

Indien een betalingsregeling tot stand komt en belanghebbende vervolgens op enig moment zijn

betalingen staakt, is het van belang dat de gemeente het heft in handen neemt. In artikelS is

geregeld wat de vervolgstappen zijn.

Artikel 5.Volgorde aflossing

Zijn er verschillende geldschulden, dan bepaalt het lid 2 van 4:92 Awb dat de schuldenaar de

schuld kan aanwijzen waaraan de betaling moet worden toegerekend. Het betreft hier dus een

keuzevrijheid van de debiteur die theoretisch bij iedere maandelijkse betaling tot een andere keuze

kan leiden.

Wanneer geen sprake is van in rekening gebrachte rente en kosten en de debiteur heeft niet

aangewezen welke vordering eerst moet worden afgelost, dan dient de volgorde te worden

gehanteerd, zoals in dit artikel is aangeven. De vorderingen in het kader van de Participatiewet zijn

preferent en volgen onmiddellijk na de vorderingen in artikel 288 boek 3 BW.

Artikel 6. Mogelijkheden tot wijziging van een betalingsverplichting

Het is mogelijk op verzoek van een belanghebbende tot wijziging van de eerder vastgestelde

aflossingsverplichting over te gaan. Om praktische redenen kan een onderzoek naar de

aflossingscapaciteit van belanghebbende achterwege blijven. In dit artikel gaat het om vorderingen

waarbij artikel 41 van het Bbz 2004 niet van toepassing is. Denk hierbij aan teruggevorderde

leenbijstand of bedrijfskapitaal.

Artikel 7. Uitstel van betaling

Wanneer blijkt dat de financiële omstandigheden van de belanghebbende zodanig zijn dat deze niet

geacht kan worden aan zijn betalingsverplichtingen te kunnen voldoen, kan uitstel van betaling van

de vordering worden verleend voor de duur van maximaal een jaar. Belanghebbende moet met

bewijsstukken aantonen dat hij tijdelijk niet in staat is om te voldoen aan zijn betalingsverplichting.

Wanneer de duur van het uitstel korter dan zes maanden is en belanghebbende heeft de afgelopen

24 maanden niet eerder uitstel van betaling gekregen, kan zonder vooraf onderzoek uitstel van

betaling worden gegeven.

Let wel: als iemand geen aflossingscapaciteit heeft, is er geen sprake van uitstel van betaling. Het

gaat dus om de belanghebbende die wel aflossingscapaciteit heeft, maar desondanks niet aan zijn

betalingsverplichting kan voldoen. Denk bijvoorbeeld aan iemand met dreigende niet-preferente

schulden. Met niet preferente schulden houden wij immers geen rekening bij het bepalen van de

aflossingscapaciteit. Uitstel van betaling is overigens ook niet van toepassing in verband met

schuld hulpverlening.

Ook hier gaat het om vorderingen waarbij artikel 41 van het Bbz 2004 niet van toepassing is. Denk

hierbij aan teruggevorderde leenbijstand of bedrijfskapitaal.

Artikel 8.Niet of niet meer voldoen van de betalingsverplichting

Wanneer betalingen uitblijven, is het zaak om daar tijdig en adequaat op te reageren. Na een korte

aanmaancyclus zal een dwangbevel worden afgegeven voor de vordering. Het dwangbevel geeft de

executoriale titel waarmee dwanginvordering kan worden verkregen.

Wanneer een dwangbevel is afgegeven heeft betrokkene nog steeds de gelegenheid om zelf de

vordering te voldoen, de wettelijk termijn is twee dagen. Betaalt betrokkene dan nog niet dan zal

zoveel mogelijk via een vereenvoudigd derdenbeslag worden gedaan. Dit is een beslaglegging op

andere inkomstenbronnen, en kan door de afdeling zelf worden uitgevoerd.

Voordat het beslag wordt uitgevoerd worden inlichtingen bij betrokkene ingewonnen voor het

bepalen van de beslagvrije voet. Ook nu kan betrokkene alsnog minnelijk de terugbetaling regelen.

Doet betrokkene dit niet, dan zal beslag doorgang vinden.

Wanneer invordering via een vereenvoudigd derdenbeslag niet mogelijk is, is overdracht aan een

deurwaarder of incassobureau aan de orde, als er een kans van slagen voor de invordering aanwezig

is.

Wanneer betrokkene niet traceerbaar is, of zich in het buitenland heeft gevestigd en er geen

invorderingsmogelijkheden zijn, dan rest alleen de periodiek te bewaken of betrokkene weer te

achterhalen is.

Artikel 9. Afzien van (verdere) terugvordering na het voldoen aan de betalingsverplichting

Dit artikel komt tegemoet aan de opvatting dat een debiteur niet gedurende een (zeer) lange periode

in een schuldensituatie moet blijven. Daarom kan betrokkene na 5 jaar aflossing van minimaal 10%

van de geldende bijstandsnorm, in aanmerking komen voor kwijtschelding. Hiermee wordt beoogd

om betrokkene, die regelmatig heeft afgelost na verloop van tijd de mogelijkheid te geven om weer

voldoende ruimte te geven een schuldenvrije toekomst op te bouwen.

Bij fraudevorderingen is deze termijn 10 jaar en moet er minimaal 50% van de totale vordering zijn

afgelost. Dit om de gedachte dat fraude niet mag lonen gestalte te geven, zonder dat de debiteur die

daarna goedwillend aflost alle perspectief op een normaal maatschappelijk bestaan te onthouden.

Deze bevoegdheid vloeit voort uit artikel 58 lid 7 van de wet.

Artikel 43 van het Bbz 2004 regelt hoe de aflossingsverplichting wordt vastgesteld voor de

zelfstandige die het bedrijf of zelfstandig beroep heeft beëindigd, wanneer de beëindiging niet

verwijtbaar is. Daarom is in het lid 4 geregeld dat dat dit artikel niet van toepassing is voor

vorderingen waarbij toepassing is gegeven aan artikel 43, lid 2 van het Bbz 2004.

Artikel 10. Afzien van invordering in verband met schuldregeling

In artikel 42 van het Bbz 2004 is bepaald dat het college meewerkt aan een schuldregeling of aan een

akkoord voor zover dit noodzakelijk is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep, of

dit bij de beëindiging van het bedrijf of zelfstandig beroep tot stand kan komen. Omdat dit artikel

niet ziet op een schuldregeling nadat het bedrijf of zelfstandig beroep is beëindigd, is die

mogelijkheid in dit artikel opgenomen.

Wanneer een bedrijf of zelfstandig beroep is beëindigd en betrokkene een beroep doet op

schuldsanering wordt in beginsel meegewerkt als gewaarborgd is dat de vorderingen aan de

gemeente naar rato worden afgelost, en dat betrokkene al zijn middelen aanwendt voor de

aflossingen van de schulden.

Het niet meewerken zou kunnen leiden tot een dwangakkoord, uitgesproken door de Rechtbank.

Hieraan is de gemeente verplicht gehoor te geven. Bij een schuldsanering waar sprake is van een

bestuurlijke boete of een fraudevordering waarbij waarvoor bestuurlijke boete is opgelegd of waar

aangifte is gedaan op grond van het Wetboek van Strafrecht, wordt met de schuldsanering

meegewerkt, maar wordt de fraudevordering niet kwijtgescholden, maar na de periode van de

schuldsanering verder ingevorderd.

De bevoegdheid van het college om een bestuurlijke boete geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden bij

medewerking aan een schuldregeling is geregeld in artikel 18a, lid 13 Participatiewet. In deze

artikelleden is geregeld dat kwijtschelding van een bestuurlijke boete mogelijk is wanneer:

• belanghebbende een verzoek tot kwijtschelding van de boete heeft ingediend;

• er geen sprake is van opzet of grove schuld bij de opgelegde boete;

• belanghebbende binnen 1 jaar na het opleggen van de boete niet opnieuw de inlichtingenplicht

heeft geschonden; en

• er sprake is van medewerking aan een schuldregeling.

Voordat kwijtschelding wordt verleend, moet vaststaan dat belanghebbende voldoet aan de

genoemde voorwaarden. In artikel 18a lid 14 van de Participatiewet is geregeld dat het besluit tot

kwijtschelding wordt ingetrokken of herzien wanneer de belanghebbende binnen vijf jaar na het

besluit tot kwijtschelding wederom een overtreding wegens eenzelfde gedraging heeft begaan. Dit

laatste is geen bevoegdheid. Het is daarom van belang om bij kwijtschelding van een bestuurlijke

boete de situatie te bewaken.

Artikel 11. Afzien van terug- en/of invordering na overlijden

Een vordering die al bij leven is gesteld valt in de nalatenschap en dient door de erfgenamen te

worden voldaan, wanneer vooraf bekend is dat de overledene ten tijde van overlijden over

voldoende middelen beschikte om de vordering te voldoen. Als de nalatenschap niet toereikend is,

kan niet van de erfgenamen worden verlangd dat zij de vordering terugbetalen.

Artikel 12. Afzien van verdere terug- en/of invordering moeilijk inbare vorderingen

In een aantal gevallen kan het goedkoper zijn om een vordering af te boeken dan alsnog proberen te

innen als een belanghebbende reeds geruime tijd aan zijn betalingsverplichtingen weet te ontkomen,

bijvoorbeeld door verblijf in het buitenland. Als de kosten van het innen van de vordering niet

opwegen tegen de te verwachten baten, kan worden afgezien van verdere terug en/ of invordering.

Daarvan is in ieder geval sprake wanneer de vordering minder bedraagt dan € 150,00 en de verdere

invordering slechts kan plaatsvinden na overdracht aan een gerechtsdeurwaarder.

Maar ook bij vorderingsbedragen van meer dan € 150,00 kan het in sommige gevallen gunstiger zijn

om af te zien van verdere invordering. Het innen van een vordering is ondoelmatig als de kosten die

aan de inning verbonden zijn, zo hoog zijn dat invordering nauwelijks of geen rendement heeft. In

dat geval is het verstandig om af te zien van verdere invordering.

Artikel 13.Uitzondering bij pand of hypotheek

Vorderingen welke door pand of hypotheek zijn gedekt, nemen een bijzondere positie in. De

gemeente zal als pand of hypotheekhouder niet tot kwijtschelding kunnen overgaan of meewerken

aan een minnelijke schuldregeling. Het betreft hier immers situaties waarin zonder pand of

hypotheek geen uitkering zou zijn verleend.

Als de schuld niet geheel kan worden voldaan uit de opbrengst van het goed waarop pand of

hypotheek is gevestigd, kan voor dat deel wél worden afgezien van verdere invordering of kan

worden meegewerkt aan de minnelijke schuldregeling.

De overige artikelen behoeven geen nadere toelichting.