Regeling vervallen per 01-01-2013

Verordening individuele verstrekkingen in het kader van maatschappelijke ondersteuning gemeente Pijnacker-Nootdorp 2006

Geldend van 17-05-2012 t/m 31-12-2012

Intitulé

Verordening individuele verstrekkingen in het kader van maatschappelijke ondersteuning gemeente Pijnacker-Nootdorp 2006

De raad van de gemeente Pijnacker-Nootdorp;

gezien het voorstel van het college van 22 augustus 2006;

gelet op artikel 5 van de Wet maatschappelijke ondersteuning en gelet op artikel 149 van de Gemeentewet; overwegende dat het noodzakelijk is om de verstrekking van maatschappelijke ondersteuning bij verordening te regelen;

besluit:

vast te stellen de volgende Verordening individuele verstrekkingen in het kader van maatschappelijke ondersteuning 2006:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1:1 - Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder:

  • a.

    college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Pijnacker-Nootdorp

  • b.

    wet: Wet maatschappelijke ondersteuning;

  • c.

    compensatiebeginsel: de opdracht aan het gemeentebestuur om personen met aantoonbare beperkingen door het treffen van voorzieningen een gelijkwaardige uitgangspositie te verschaffen zodat zij zelfredzaam zijn en in staat tot maatschappelijke participatie;

  • d.

    beperkingen: moeilijkheden die een persoon met beperkingen heeft met het uitvoeren van activiteiten;

  • e.

    persoon met beperkingen: een persoon die aantoonbare beperkingen ondervindt bij het uitvoeren van activiteiten op het gebied van het voeren van het huishouden, bij het normale gebruik van de woning; bij het verplaatsen in en om de woning, bij het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden;

  • f.

    mantelzorger: een persoon, die mantelzorg verleent als bedoeld in artikel 1, onder b. van de wet;

  • g.

    zelfredzaamheid: het lichamelijk, verstandelijk, geestelijk of financiële vermogen om voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken;

  • h.

    maatschappelijke participatie: normale deelname aan het maatschappelijke verkeer, te weten het voeren van een huishouden, het normale gebruik van de woning; het zich in en om de woning verplaatsen; het zich zodanig verplaatsen dat aansluiting wordt gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoersystemen; het ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier deel te nemen aan het lokale maatschappelijke leven;

  • i.

    algemene voorziening: een voorziening die niet specifiek op één individuele persoon met beperkingen is gericht, maar een standaard voorziening die voor meerdere personen met vergelijkbare beperkingen een adequate oplossing biedt;

  • j.

    individuele voorziening: een voorziening die individueel wordt aangeboden indien een algemene voorziening geen adequate oplossing biedt;

  • k.

    eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten: een door het college van burgemeester en wethouders vast te stellen bijdrage, die bij de verstrekking van een voorziening in natura, of een persoonsgebonden budget betaald moet worden en waarop de regels van het Uitvoeringsbesluit verstrekkingen in het kader van maatschappelijke ondersteuning van toepassing zijn;

  • l.

    voorziening in natura: een voorziening die in eigendom, in bruikleen, of in de vorm van persoonlijke dienstverlening wordt verstrekt;

  • m.

    persoonsgebonden budget: een geldbedrag waarmee de aanvrager een of meerdere voorzieningen of diensten kan verwerven en waarop de in deze verordening en het uitvoeringsbesluit maatschappelijke ondersteuning te stellen regels van toepassing zijn;

  • Bruto budget: persoonsgebonden budget inclusief het bedrag dat verschuldigd is als eigen aandeel of eigen bijdrage.

  • Netto budget: persoonsgebonden budget exclusief het bedrag dat verschuldigd is als eigen bijdrage of eigen aandeel.

  • n.

    hulp bij het huishouden: een voorziening gericht op de ondersteuning bij of het overnemen van de dagelijkse gang van zaken rond het huishouden van een persoon, dan wel de leefeenheid waar die persoon toe behoort;

  • o.

    algemeen gebruikelijk: naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de aanvrager behorend;

  • p.

    meerkosten: kosten van een mogelijk krachtens de wet te verlenen voorziening, voorzover dit deel van de kosten uitgaat boven voor die persoon als algemeen gebruikelijk te beschouwen kosten van een dergelijke voorziening;

  • q.

    huisgenoot: iedere meerderjarige met wie de aanvrager duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont;

  • r.

    budgethouder: een persoon aan wie op grond van deze verordening een persoonsgebonden budget is toegekend en die aan het college verantwoording over de besteding daar van verschuldigd is.

  • s.

    woningvoorziening: ingreep van bouwkundige of woontechnische aard die gericht is op het opheffen of verminderen van belemmeringen die een persoon met beperkingen ondervindt bij het normale gebruik van zijn woning én waarvan de kosten een bedrag zoals geformuleerd in het uitvoeringsbesluit individuele verstrekkingen in het kader van Maatschappelijke Ondersteuning niet te boven gaan.

  • t.

    woonwagen: een woonwagen als bedoeld in de Huisvestingswet; voor bewoning bestemd gebouw dat is geplaatst op een standplaats en dat in zijn geheel of in delen kan worden verplaatst;

  • u.

    standplaats: een standplaats als bedoeld in de Huisvestingswet; een kavel bestemd voor het plaatsen van een woonwagen, waarop voorzieningen aanwezig zijn die op het leidingnet van de openbare nutsbedrijven, andere instellingen of van gemeenten kunnen worden aangesloten;

  • v.

    rolstoelvoorziening: voorziening die de belanghebbende in staat stelt om zich in en rond de woning te kunnen verplaatsen;

  • w.

    vervoersvoorziening: een voorziening die de belanghebbende in staat stelt zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;

  • x.

    hoofdverblijf: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de persoon met beperkingen zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en op welk adres de persoon met beperkingen in het bevolkingsregister staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven; indien de persoon met beperkingen een briefadres heeft het feitelijke woonadres waar de persoon met beperkingen in het bevolkingsregister staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven;

  • y.

    gemeenschappelijke ruimte: gedeelte(n) van een woongebouw, niet behorende tot de onderscheiden woningen, bestemd en noodzakelijk om de woning van de persoon met beperkingen vanaf de toegang van het woongebouw te bereiken, evenals ruimten die onder het gehuurde vallen en waarvan de persoon met beperkingen gebruik moet kunnen maken;

  • z.

    norminkomen Wmo: anderhalf maal de voor de persoon met een beperking geldende bijstandsnorm.

  • aa.

    leefeenheid: een eenheid bestaande uit gehuwde personen die al dan niet samen met een of meer ongehuwde minderjarige personen duurzaam een huishouden voeren, dan wel uit een meerderjarige ongehuwde persoon die met een of meer ongehuwde minderjarige personen duurzaam een huishouden voert. Onder gehuwde personen worden ook begrepen de ongehuwd samenwonenden en andere volwassenen die met elkaar of met kinderen samenwonen;

  • bb.

    uitvoeringsbesluit: een door het college vast te stellen besluit, waarin onder andere bepalingen zijn opgenomen met betrekking tot het eigen aandeel en de hoogte van een persoonsgebonden budget;

Artikel 1:2 - Beperkingen

  • 1.

    Een voorziening kan slechts worden toegekend voor zover:

    • a.

      deze geschikt en langdurig noodzakelijk is om de beperkingen die een persoon ondervindt op het gebied van het voeren van het huishouden, het normale gebruik van een woning, het verplaatsen in en om de woning, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan op te heffen of te verminderen;

    • b.

      deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt;

    • c.

      deze in overwegende mate op het individu is gericht.

  • 2.

    In afwijking van wat in het eerste lid, onder c, is gesteld, kan een voorziening naast een individueel karakter ook een algemeen karakter hebben en kan worden verstrekt in de vorm van

    • a.

      gebruik van een collectief vervoerssysteem;

    • b.

      aanpassing van gemeenschappelijke ruimten in woongebouwen.

  • 3.

    Geen voorziening wordt toegekend:

    • a.

      indien de voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is;

    • b.

      indien de aanvrager niet woonachtig is dan wel niet gaat wonen in de gemeente Pijnacker-Nootdorp;

    • c.

      voor zover de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

    • d.

      voor zover de aangevraagde voorzieningen betrekking hebben op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw;

    • e.

      voor zover er aan de zijde van de aanvrager geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen waarvoor de voorziening wordt aangevraagd;

    • f.

      indien de aanvraag betrekking heeft op kosten die de persoon met beperkingen voorafgaand aan het moment van beschikken op de aanvraag heeft gemaakt, tenzij

      • het college vooraf uitdrukkelijk schriftelijk toestemming heeft gegeven, of

      • het college de noodzaak, adequaatheid en passendheid van de voorziening en de gemaakte kosten achteraf nog kan beoordelen;

    • g.

      indien een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens deze, dan wel krachtens de aan deze verordening voorafgaande Verordening voorzieningen gehandicapten is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen;

    • h.

      indien op grond van enige andere wettelijke regeling dan wel privaatrechtelijke overeenkomst aanspraak op de voorziening bestaat;

    • i.

      indien de voorziening voor therapeutische doeleinden is aangevraagd;

    • j.

      indien de gevraagde voorziening niet adequaat te gebruiken is.

Artikel 1:3 - Delegatie van de bevoegdheid

De bevoegdheid tot het nemen van besluiten op grond van deze verordening wordt overgedragen aan het college.

Hoofdstuk 2. Algemene bepalingen over voorzieningen.

Artikel 2:1 - Keuzevrijheid

  • 1.

    Het college biedt personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar en toereikend persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.

  • 2.

    Het college biedt door middel van het aanvraagformulier de belanghebbende de keuze tussen deze wijzen van verstrekking enlicht hem of haar vooraf in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen in over de gevolgen van de keuze.

  • 3.

    Het college legt in het uitvoeringsbesluit criteria vast, aan de hand waarvan wordt bepaald wanneer er sprake is van overwegende bezwaren als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2:2 - Voorziening in natura

  • 1.

    Een voorziening in natura kan worden verleend:

    • a.

      in eigendom;

    • b.

      in bruikleen; of

    • c.

      als persoonlijke dienstverlening.

  • 2.

    Indien een voorziening in natura wordt verstrekt zal tussen leverancier en aanvrager een bruikleenovereenkomst of dienstverleningsovereenkomst worden afgesloten. Levering of dienstverlening vindt eerst plaats nadat de beschikking tot toekenning van de voorziening bekend is gemaakt.

  • 3.

    Partijen dienen gebruik te maken van de modelovereenkomst tot bruikleen of dienstverlening die door het college ter beschikking wordt gesteld.

  • 4.

    Van de bruikleenovereenkomst of dienstverleningsovereenkomst wordt direct na ondertekening een afschrift aan het college gezonden.

Artikel 2:3 - Persoonsgebonden budget.

Op het persoonsgebonden budget zijn de volgende voorwaarden van toepassing:

  • a.

    een persoonsgebonden budget wordt alleen verstrekt ten behoeve van individuele voorzieningen;

  • b.

    de omvang van het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld door het college in het uitvoeringsbesluit.

Artikel 2:4 - Beschikking persoonsgebonden budget

  • 1.

    De beschikking tot toekenning van een persoonsgebonden budget vermeldt:

    • a.

      de omvang en de looptijd ervan;

    • b.

      aan welke vereisten de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening dient te voldoen;

    • c.

      de verplichtingen en voorwaarden verbonden aan het recht op een persoonsgebonden budget;

    • d.

      de wijze waarop het bruto en netto budget is berekend, alsmede de hoogte van de eigen bijdrage

    • e.

      dat het college het recht op het persoonsgebonden budget, na eventuele controle of heronderzoek, kan herzien, intrekken, wijzigen, terugvorderen of verrekenen.

  • 2.

    De beschikking tot toekenning van een persoonsgebonden budget vermeldt tevens dat deze binnen zes weken na bekendmaking van de beschikking zal worden uitbetaald aan de aanvrager evenals de wijze waarop dat zal geschieden.

Artikel 2:5 - Verantwoordingsplicht budgethouder

  • 1

    Het college kan controleren of het verstrekte persoonsgebonden budget besteed is aan het doel waarvoor het verstrekt is. De budgethouder is verplicht de daarvoor noodzakelijke stukken zoals genoemd in het uitvoeringsbesluit, op verzoek van het college per omgaande te verstrekken.

  • 2

    In het uitvoeringsbesluit kunnen voor de verschillende categorieën voorzieningen verschillende controleprotocollen worden voorgeschreven.

  • 3.

    Na ontvangst van de in het eerste lid genoemde bescheiden wordt door het college beoordeeld of er aanleiding bestaat het persoonsgebonden budget geheel of ten dele te herzien, in te trekken, te wijzigen, terug te vorderen of te verrekenen. De beschikking na beoordeling maakt hiervan melding.

Artikel 2:6 - Bijzondere bepalingen over beschikkingen

  • 1.

    Indien een persoonsgebonden budget wordt toegekend, wordt in de beschikking vermeld op welke kosten het persoonsgebonden budget betrekking heeft.

  • 2.

    Indien een voorziening wordt toegekend, wordt in de beschikking tevens vermeld: de ingangsdatum, de geldigheidsduur, indien van toepassing het eigen aandeel evenals de voorwaarden waaronder de voorziening wordt verstrekt.

  • 3.

    De motivering van de beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening in natura of een persoonsgebonden budget vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid van de persoon met een beperking.

  • 4.

    De beschikking als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onder e, van deze verordening wordt genomen binnen de termijn als bedoeld in afdeling 4.1.3 Awb:

    • a.

      na gereedmelding of levering van de voorziening, of;

    • b.

      na afloop van de periode waarover een voorziening is verleend, of;

    • c.

      na ontvangst van het bericht van verhuizing.

Hoofdstuk 3. Hulp bij het huishouden

Artikel 3:1 - Keuzevrijheid

  • 1.

    Het college biedt personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening voor hulp bij het huishouden de keuze tot het ontvangen van deze voorziening in natura of in de vorm van een hiermee vergelijkbaar en toereikend persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.

  • 2.

    Het college biedt door middel van het aanvraagformulier de belanghebbende de keuze tussen deze wijzen van verstrekking enlicht hem of haar vooraf in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen in over de gevolgen van de keuze.

Artikel 3:2 - Het recht op hulp bij het huishouden

  • 1.

    In afwijking van het gestelde in artikel 3:1 komt een persoon als bedoeld in artikel 1, onder e, van deze verordening niet in aanmerking voor hulp bij het huishouden indien tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijke werk te verrichten.

  • 2.

    Het college kan in het uitvoeringsbesluit een inkomensgrens stellen ten aanzien van de ontvanger van het recht op huishoudelijke hulp.

Artikel 3:3 - Omvang van de hulp bij het huishouden

  • 1.

    De omvang van de voorziening huishoudelijke verzorging wordt uitgedrukt in klassen, waarbij de volgende klassen met de daarbij behorende uren kunnen worden toegekend:

    • a.

      klasse 1: 0 tot en met 1,9 uur per week;

    • b.

      klasse 2: 2 tot en met 3,9 uur per week;

    • c.

      klasse 3: 4 tot en met 6,9 uur per week;

    • d.

      klasse 4: 7 tot en met 9,9 uur per week;

    • e.

      klasse 5: 10 tot en met 12,9 uur per week;

    • f.

      klasse 6: 13 tot en met 15,9 uur per week.

  • 2.

    Het college stelt nadere beleidsregels over de soort huishoudelijke hulp die moet worden gecompenseerd evenals de wijze waarop daardoor de indeling van de aanvrager in de klasse 1 tot en met 6 plaatsvindt.

Artikel 3:4 -Hoogte persoonsgebonden budget hulp bij het huishouden

De hoogte van het persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden wordt door het college vastgesteld op grond van de regels in het Uitvoeringsbesluit.

Artikel 3:5 – Eigen bijdrage

  • 1.

    Een persoon als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de wet is een eigen bijdrage verschuldigd.

  • 2.

    De hoogte van de eigen bijdrage wordt vastgesteld op het maximaal toegestane bedrag als bedoeld in artikel 4 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning.

  • 3.

    Personen met een inkomen tot maximaal 110% van de toepasselijke bijstandsnorm zijn geen eigen bijdrage verschuldigd.

  • 4.

    Voor de berekening van de eigen bijdrage wordt het uurtarief voor een belanghebbende met een HV1-indicatie gelijkgesteld aan het uurtarief voor een belanghebbende met een persoonsgebonden budget.

Hoofdstuk 4. Woonvoorzieningen.

Artikel 4:1 - Vormen van woonvoorzieningen.

De door het college te verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een woonvoorziening in natura;

  • b.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een woonvoorziening.

Het college biedt door middel van het aanvraagformulier de belanghebbende de keuze tussen deze wijzen van verstrekking en licht hem of haar vooraf in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen in over de gevolgen van de keuze.

Artikel 4:2 - Soorten individuele woonvoorzieningen.

De in artikel 4:1, onder a en b, genoemde voorzieningen kunnen bestaan uit:

  • a.

    een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;

  • b.

    een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;

  • c.

    een niet bouwkundige of niet woontechnische woonvoorziening;

  • d.

    een uitraasruimte;

  • e.

    onderhoud, keuring en reparatie van een woonvoorziening;

  • f.

    tijdelijke huisvesting;

  • g.

    huurderving;

  • h.

    verwijderen van voorzieningen.

Artikel 4:3 - Kring van rechthebbenden

  • 1.

    Een voorziening genoemd in artikel 4:2 kan worden toegekend aan de persoon genoemd in artikel 1, onder e, van deze verordening.

  • 2.

    Indien de persoon als bedoeld in het eerste lid niet de eigenaar is van de woning wordt een voorziening genoemd in artikel 4:2, in afwijking van het eerste lid, verleend aan de eigenaar van de woning.

Artikel 4:4 - Primaat van de verhuizing.

  • 1.

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, onder e, van deze verordening kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 4:2, onderdeel a., in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare plotselinge en onvoorzienbare beperkingen het normale gebruik van de huidige woning belemmeren.

  • 2.

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, onder e, van deze verordening kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 4:2 onderdeel b en c, in aanmerking worden gebracht indien verhuizen niet binnen een redelijke termijn te realiseren is óf indien verhuizing voor het wegnemen van de geconstateerde ergonomische beperkingen naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet de goedkoopst adequate oplossing is, daarbij ook rekening houdend met eventuele aanpassingskosten van een andere woning.

  • 3.

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, onder e, van deze verordening kan niet voor een woonvoorziening in aanmerking komen voor zover:

    • a.

      deze een algemene woningverbetering (of achterstallig onderhoud) betreft;

    • b.

      deze bij of krachtens de Wmo of de Wvg is verstrekt ten behoeve van deze persoon, korter dan 7 jaar geleden na het moment van verstrekking.

  • 4.

    Het primaat van de verhuizing wordt niet opgelegd indien de kosten van aanpassing lager zijn dan € 5.000,00.

Artikel 4:5 - Primaat van de losse woonunit.

Indien een bouwkundige woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan, of een aanzienlijke verbouwing van, een woning die niet het eigendom is van een verhuurder, die bereid is de aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen van personen die op basis van aantoonbare beperkingen behoefte hebben aan een dergelijke woning, zal het college een herplaatsbare losse woonunit verstrekken indien daartegen geen bezwaren van overwegende aard bestaan.

Artikel 4:6 - Uitsluitingen.

1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, verzorgingshuizen, AWBZ instellingen, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen, kamerverhuur en specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.

2. Het aanpassen van hobby- en recreatieruimten komt niet in aanmerking voor een verstrekking zoals genoemd in artikel 4:1, onderdeel a of b, tenzij de persoon als bedoeld in artikel 1, onder e, van deze verordening uitsluitend via deze ruimte(n) zijn woning kan bereiken.

Artikel 4:7 - Hoofdverblijf.

  • 1.

    Het college kan een woonvoorziening toekennen indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.

  • 2.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan in uitzonderlijke situaties een persoonsgebonden budget worden toegekend voor het bezoekbaar maken van één woonruimte waarvan de persoon als bedoeld in artikel 1, onder e., van deze verordening regelmatig gebruik moet maken, indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-gefinancierde instelling.

  • 3.

    De aanvraag voor het bezoekbaar maken wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning staat.

  • 4.

    De woonvoorziening betreft slechts het bezoekbaar maken van de in het tweede lid bedoelde woonruimte met een door het college in het Uitvoeringsbesluit vast te leggen maximumbedrag.

  • 5.

    Onder het in het tweede lid genoemde bezoekbaar maken van een woonruimte wordt verstaan dat de aanvrager (de woonruimte) de woonkamer en één toilet kan bereiken en gebruiken.

  • 6.

    De voorziening, als bedoeld in het tweede lid, wordt verleend onder de voorwaarde dat de persoon als bedoeld in het tweede lid, verklaart dat voor hem niet eerder een woning bezoekbaar en/of toegankelijk is gemaakt.

Artikel 4:8 - Verhuis- en (her)inrichtingskosten

  • 1.

    Het college kan een persoonsgebonden budget in de verhuis- en (her-) inrichtingskosten als bedoeld in artikel 4:2 onder a, toekennen wanneer de aanvrager verhuist van een niet-adequate woning naar een adequate woning en indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      in het te verlaten hoofdverblijf worden plotselinge en onvoorzienbare belemmeringen ondervonden bij het normale gebruik van de woning;

    • b.

      er is sprake van een onverwacht optredende noodzaak; op het moment van aanvragen van de woonvoorziening was op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie niet te voorzien dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn;

    • c.

      de verhuizing heeft niet plaatsgevonden voordat burgemeester en wethouders op de aanvraag hebben beschikt, tenzij zij daar schriftelijk toestemming voor hebben gegeven;

    • d.

      de aanvrager gaat niet voor het eerst zelfstandig wonen, is niet verhuisd vanuit of naar een woonruime die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden, en is niet verhuisd naar een AWBZ-gefinancierde instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg;

    • e.

      de verhuizing vindt plaats binnen een termijn van zes maanden nadat het college op de aanvraag heeft beschikt. In bijzondere gevallen kan het college de termijn verlengen;

    • f.

      de tegemoetkoming in de verhuiskosten wordt binnen zes weken nadat het college een bericht van verhuizing door de cliënt heeft ontvangen (melding GBA) uitbetaald, en na ontvangst van een kopie van de huur- c.q. eigendomsakte.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan het college een voorziening als bedoeld in artikel 4:2, onder a, verlenen aan een persoon, die op verzoek van de gemeente, ten behoeve van een persoon met beperkingen de woning ontruimt.

Artikel 4:9 - Financiering van het niet via de Wmo te vergoeden deel van de kosten

Het college kan een voorziening als bedoeld in artikel 4:1 onderdeel b, toekennen indien in de financiering van het niet via de Wmo te vergoeden deel van de kosten van de voorziening is voorzien.

Artikel 4:10 - Het verwerven van grond

Voorzover het treffen van voorzieningen, als bedoeld in artikel 4:2. onderdeel b, het uitbreiden van bestaande woningen betreft, dan wel het groter bouwen van een nieuw te bouwen woning dan zonder de voorzieningen nodig zou zijn, kan het college een bijdrage verlenen voor de extra te verwerven grond, met inachtneming van een nader vast te stellen maximum aantal vierkante meters per vertrek en een gedeelte van de buitenruimte bij de woning.

Artikel 4:11 - Aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten

Het college kan op aanvraag een voorziening als bedoeld in artikel 4:1 onder b, toekennen voor het treffen van de volgende voorzieningen aan een gemeenschappelijke ruimte indien zonder deze voorziening de woonruimte voor de aanvrager ontoegankelijk blijft:

  • a.

    het verbreden van toegangsdeuren;

  • b.

    het aanbrengen van elektrische deuropeners;

  • c.

    aanleg van een hellingbaan van de openbare weg naar de toegang van het gebouw, mits de woningen in het woongebouw te bereiken zijn met een rolstoel;

  • d.

    drempelhulpen of vlonders;

  • e.

    het aanbrengen van een extra trapleuning bij een portiekwoning;

  • f.

    een opstelplaats voor een rolstoel of scootermobiel bij de toegangsdeur van het woongebouw;

  • g.

    het aanbrengen van een trap- of plateaulift voor het overbruggen van enkele treden.

Artikel 4:12 - Aanpassing van woonwagens

Het college kan op aanvraag een voorziening als bedoeld in artikel 4:1 onder b, toekennen in de aanpassingskosten van een woonwagen indien:

  • a.

    de technische levensduur van de woonwagen nog minimaal vijf jaar is;

  • b.

    de standplaats niet binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt;

  • c.

    de woonwagen ten tijde van de indiening van de aanvraag voor een woonvoorziening bij de gemeente op de standplaats stond; en

  • d.

    de hoofdbewoner van een woonwagen in het bezit is van een bewoningsvergunning als bedoeld in de Woningwet.

Artikel 4:13 - Onderhoud, keuring en reparatie

  • 1.

    Het college kan voor een voorziening die in eigendom is verstrekt op aanvraag tegemoetkomen in de kosten van onderhoud, keuring en reparatie, indien:

    • a.

      de woonvoorziening is verleend in het kader van deze verordening, of de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Pijnacker-Nootdorp 2005, de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Pijnacker-Nootdorp 2002, of het Besluit Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten, of de Regeling Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten;

    • b.

      de woonvoorziening voorkomt op bijlage 1 van het Uitvoeringsbesluit;

    • c.

      de aanvrager ten tijde van het onderhoud, keuring of reparatie de woonruimte als hoofdverblijf heeft en erin verblijft.

  • 2.

    De hoogte van de te compenseren kosten van onderhoud, keuring en reparatie worden door het college vastgesteld in het Uitvoeringsbesluit.

Artikel 4:14 - Huurderving

  • 1.

    Het college verleent in geval van huurbeëindiging van een aangepaste woning, die voor meer dan het bedrag zoals vastgesteld in het uitvoeringsbesluit is aangepast, op aanvraag een voorziening als bedoeld in artikel 4:1, onderdeel b of c, aan de eigenaar van de woning in verband met derving van huurinkomsten voor de duur van maximaal vijf maanden, gerekend vanaf de tweede maand van huurderving. De eerste maand van huurderving komt niet voor een vergoeding in aanmerking.

  • 2.

    Indien een woning ten gevolge van het realiseren van een woningaanpassing voor een nieuwe bewoner leeg staat, verleent het college op aanvraag een voorziening als bedoeld in artikel 4:1, onderdeel b of c, aan de eigenaar van de woonruimte voor de duur van maximaal zes maanden. Deze voorziening is gelijk aan de kale huur van de woonruimte en bedraagt ten hoogste de maximum huurgrens van de Huursubsidiewet.

Artikel 4:15 - Tijdelijke huisvesting

  • 1.

    Het college kan op aanvraag een voorziening als bedoeld in artikel 4:1, onderdeel b, toekennen voor de kosten van tijdelijke huisvesting die door de aanvrager worden gemaakt gedurende het aanpassen van de huidige of de nog te betrekken woonruimte.

  • 2.

    De voorziening als bedoeld in het eerste lid, wordt toegekend voor uitsluitend de periode dat de aan te passen woonruimte tengevolge van het realiseren van de woningaanpassing niet bewoond kan worden en de aanvrager als gevolg daarvan voor dubbele woonlasten komt te staan.

  • 3.

    Een voorziening als bedoeld in het eerste lid wordt slechts toegekend als de aanvrager redelijkerwijs niet kan voorkomen dat hij deze dubbele woonlasten heeft.

  • 4.

    Het college kan voor een periode van maximaal zes maanden een voorziening als bedoeld in het eerste lid voor de kosten van tijdelijke huisvesting toekennen.

Artikel 4:16 - Verwijderen van voorzieningen

  • 1.

    Het college kan een voorziening als bedoeld in artikel 4:1, onderdeel b, voor de kosten van het verwijderen van voorzieningen toekennen indien:

    • a.

      de woning langer dan zes maanden leeg staat, tenzij bekend is dat binnen een periode van drie maanden na het verstrijken van de termijn van zes maanden een aanvrager in aanmerking zal komen voor de woning; en

    • b.

      de aanpassingen zo specifiek zijn dat het door de aanwezigheid van de voorzieningen niet mogelijk is om de woning aan een persoon met een andersoortige handicap te verhuren.

  • 2.

    Een voorziening als bedoeld in het eerste lid wordt slechts verstrekt voor de verwijdering van die voorzieningen die de verhuurbaarheid van de woning belemmeren.

Artikel 4:17 - Gereedmelding, vaststelling en uitbetaling

  • 1.

    Onmiddellijk na de voltooiing van de werkzaamheden, doch uiterlijk binnen 12 maanden na het besluit tot toekenning van het persoonsgebonden budget, verklaart de belanghebbende aan wie is uitbetaald aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid.

  • 2.

    De gereedmelding, bedoeld in het eerste lid, gaat vergezeld van een verklaring waaruit blijkt dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget is toegekend.

  • 3.

    Degene aan wie het persoonsgebonden budget wordt uitbetaald, dient gedurende een periode van vijf jaar alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de werkzaamheden ter controle beschikbaar te houden.

  • 4.

    De tegemoetkoming in de kosten van een voorziening, genoemd in artikel 4:2 onderdeel a, c, d, en e wordt uitbetaald aan de hoofdbewoner van de woonruimte.

  • 5.

    Het persoonsgebonden budget in de kosten van woningaanpassing, onderhoud, keuring, reparatie, huurderving en verwijdering van voorzieningen wordt uitbetaald aan de eigenaar van de woonruimte. De beschikking tot toekenning van het persoonsgebonden budget maakt hier van melding.

Artikel 4:18 - Terugbetaling bij verkoop

  • 1.

    De eigenaar of eigenaar-bewoner, die op grond van deze verordening een woonvoorziening in eigendom heeft ontvangen of verkregen en die binnen een periode van vijf jaar na de datum van gereedmelding van de werkzaamheden de woning verkoopt, is gehouden om binnen een week na het sluiten van de overeenkomst tot verkoop van het onroerend goed het college hiervan op de hoogte te stellen door het overleggen van een afschrift van de overeenkomst tot verkoop. Het college kan betrokkene verplichten de meerwaarde die door het treffen van de voorzieningen is ontstaan (gedeeltelijk) te restitueren aan de gemeente.

  • 2.

    De beschikking tot restitutie van de meerwaarde van het onroerend goed wordt door het college bekendgemaakt binnen een redelijke termijn na ontvangst van de overeenkomst tot verkoop van het onroerend goed, doch in elk geval binnen acht weken. Afdeling 4.1.3 Awb is van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    De restitutie, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, bedraagt:

    • a.

      voor het eerste jaar: 100% van de meerwaarde;

    • b.

      voor het tweede jaar: 80% van de meerwaarde;

    • c.

      voor het derde jaar: 60% van de meerwaarde;

    • d.

      voor het vierde jaar: 40% van de meerwaarde;

    • e.

      voor het vijfde jaar: 20% van de meerwaarde.

  • in alle gevallen minus het percentage dat voor rekening van de eigenaar van de woonruimte is gekomen.

  • 4.

    De meerwaarde wordt vastgesteld door een beëdigde taxateur, waar bij de kosten voor rekening van de eigenaar-bewoner komen. De door de taxateur vastgestelde meerwaarde is bindend.

  • 5.

    Het te restitueren bedrag bedraagt nooit meer dan het bedrag dat ten laste van de gemeente is gekomen in verband met de getroffen voorzieningen.

Artikel 4:19 - Gronden voor weigering van een woonvoorziening

Het college weigert de gevraagde voorziening:

  • a.

    indien met de werkzaamheden, waarop een persoonsgebonden budget voor een woningaanpassing betrekking heeft, een aanvang is gemaakt voordat het college een positieve beslissing heeft genomen op de aanvraag;

  • b.

    indien de door het college aangewezen personen geen gelegenheid is geboden de woonruimte, waar de woningaanpassing zal worden verricht, te betreden;

  • c.

    indien de onder b genoemde personen geen inzicht wordt geboden in bescheiden en tekeningen welke betrekking hebben op de woningaanpassing;

  • d.

    indien de onder b genoemde personen geen gelegenheid is geboden tot het na afloop van de werkzaamheden controleren van de woningaanpassing;

  • e.

    indien de beperking of het probleem niet in de woning (waaronder begrepen ook de toegankelijkheid van de woning) wordt ondervonden;

  • f.

    indien de aanvraag verband houdt met een verhuizing en de persoon met een beperking verhuist vanuit een woning waarin en waaromheen hij in staat is zich te verplaatsen, tenzij er een belangrijke reden voor de verhuizing bestaat;

  • g.

    indien de aanvraag verband houdt met een verhuizing en de persoon met een beperking niet verhuist naar de voor hem op dat moment meest geschikte woning, tenzij het college schriftelijk toestemming heeft verleend voor de verhuizing;

  • h.

    indien de aanvraag verband houdt met een verhuizing en de persoon met een beperking verhuist vanuit en naar een woning die niet geschikt is om het hele jaar door bewoond te worden;

  • i.

    indien de aanvraag verband houdt met een verhuizing en de persoon met een beperking verhuist naar een AWBZ-instelling;

  • j.

    indien de kosten van de voorziening gelijk zijn aan of meer bedragen dan € 45.378,00, tenzij weigering van die voorziening gelet op de aard van het belang dat de wetbeoogt te beschermen zou leiden tot onbillijkheden van overwegende aard.

Artikel 4:20 - Omvang van het persoonsgebonden budget

De bedragen die per woonvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget worden verstrekt, worden door het college vastgesteld in het uitvoeringsbesluit.

Artikel 4:21 - Eigen bijdrage

  • 1.

    Een persoon als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de wet is een eigen bijdrage verschuldigd voor woonvoorzieningen.

  • 2.

    De hoogte van de eigen bijdrage wordt vastgesteld op het maximaal toegestane bedrag als bedoeld in artikel 4 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning.

  • 3.

    Personen met een inkomen tot maximaal 110% van de toepasselijke bijstandsnorm zijn geen eigen bijdrage verschuldigd.

  • 4.

    Het college stelt in het Uitvoeringsbesluit nadere regels over de uitvoering van de eigen bijdrage regeling.

Hoofdstuk 5. Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel.

Artikel 5:1 - Vormen van vervoersvoorzieningen

  • 1.

    Een vervoersvoorziening kan bestaan uit:

    • a.

      collectief vraagafhankelijk vervoer;

    • b.

      een vervoersvoorziening in natura;

    • c.

      een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening.

  • 2.

    Het college biedt door middel van het aanvraagformulier de belanghebbende de keuze tussen de wijzen van verstrekking zoals genoemd in lid 1 onderdeel b en c, en licht hem of haar vooraf in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen in over de gevolgen van deze keuze.

Artikel 5:2 - Soorten individuele vervoersvoorzieningen

De in artikel 5:1, onder b, genoemde vervoersvoorziening in natura kan bestaan uit:

  • a.

    een al dan niet aangepaste bruikleen auto;

  • b.

    een al dan niet aangepaste gesloten motorische buitenwagen;

  • c.

    een open motorische buitenwagen dan wel een scootermobiel;

  • d.

    een ander verplaatsingsmiddel;

  • e.

    rijlessen ten behoeve van een geïndiceerde scootermobiel;

  • f.

    accessoires noodzakelijk voor een adequaat gebruik van een scootermobiel.

  • g.

    aanpassing van een eigen auto

Artikel 5:3 - Soorten individuele vervoersvoorzieningen in de vorm van een persoonsgebonden budget

De in artikel 5:1 onder c. genoemde vervoersvoorziening wordt toegekend voor de kosten van:

  • a.

    medisch noodzakelijke begeleiding tijdens vervoer;

  • b.

    gebruik van een bruikleenauto;

  • c.

    gebruik van een eigen auto;

  • d.

    gebruik van een taxi of rolstoeltaxi;

  • e.

    gebruik van vervoer door derden.

Artikel 5:4 - Het recht op een vervoersvoorziening

  • 1.

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, onder e, van deze verordening kan voor de in artikel 5:1, onder a, b en c vermelde voorzieningen in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen:

    • a.

      het gebruik van het openbaar vervoer of;

    • b.

      het bereiken van het openbaar vervoer onmogelijk maken en;

    • c.

      ander algemeen gebruikelijke verplaatsingsmiddelen in onvoldoende mate een oplossing bieden.

  • 2.

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, onder e. van deze verordening kan voor de in artikel 5:1 onder b en c vermelde vervoersvoorzieningen in aanmerking worden gebracht, wanneer het collectief vraagafhankelijk vervoer zoals bedoeld in artikel 5:1, eerste lid niet bruikbaar en beschikbaar is voor deze individuele persoon.

  • 3.

    Indien de vervoersbehoefte van echtgenoten die beide beperkingen hebben niet volledig samenvalt, wordt aan hen samen het in het Uitvoeringsbesluit vastgelegde normbedrag voor een voorziening als bedoeld in artikel 5:3 onder b,c,d of e verstrekt.

  • 4.

    Voor kinderen met een beperking geldt het volgende:

    • a.

      kinderen beneden de leeftijd van vijf jaar ontvangen geen individuele vervoersvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget;

    • b.

      kinderen in de leeftijd van vijf tot twaalf jaar komen slechts in aanmerking voor de helft van de individuele vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 5:3, onderdeel c, d en e.

  • 5.

    Bij te verstrekken vervoersvoorzieningen wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsing in de directe woon- en leefomgeving in het kader van maatschappelijke participatie tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager bezocht kan worden, terwijl het bezoek noodzakelijk is voor de aanvrager om dreigende vereenzaming te voorkomen.

Artikel 5:5 - Vaststelling persoonsgebonden budget

De hoogte van het persoonsgebonden budget wordt door het college vastgesteld op grond van de bepalingen in het Uitvoeringsbesluit.

Artikel 5:6 - Voorwaarden verstrekking vraagafhankelijk collectief vervoer

Een persoon als bedoeld in artikel 1, onder e. van deze verordening, die in aanmerking komt voor een voorziening als bedoeld in artikel 5:1, eerste lid, onderdeel a, mag hiervan onbeperkt gebruik maken binnen de maximale reisafstand van vijf OV-zones en tegen een eigen bijdrage ter hoogte van het volledige openbaar vervoertarief.

Artikel 5:7 - Eigen bijdrage

  • 1.

     Een persoon als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de wet is een eigen bijdrage verschuldigd voor de vervoersvoorzieningen als genoemd in artikel 5:2 en 5:3.

  • 2.

     De hoogte van de eigen bijdrage wordt vastgesteld op het maximaal toegestane bedrag als bedoeld in artikel 4 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning.

  • 3.

     Personen met een inkomen tot maximaal 110% van de toepasselijke bijstandsnorm zijn geen eigen bijdrage verschuldigd.

  • 4.

     Het college stelt in het Uitvoeringsbesluit nadere regels over de uitvoering van de eigen bijdrage regeling.

Hoofdstuk 6. Verplaatsen in en rond de woning.

Artikel 6:1 - Vormen van rolstoelvoorzieningen.

De door het college te verstrekken rolstoelvoorziening kan de vorm hebben van:

  • a.

    een rolstoelvoorziening in natura;

  • b.

    een persoonsgebonden budget, te besteden aan een rolstoelvoorziening.

Het college biedt door middel van het aanvraagformulier de belanghebbende de keuze tussen deze wijzen van verstrekking en licht hem of haar vooraf in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen in over de gevolgen van de keuze.

Artikel 6:2 - Soorten rolstoelvoorzieningen

De in artikel 6:1 genoemde rolstoelvoorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een rolstoel voor verplaatsing binnen de woonruimte, dan wel binnen en buiten de woonruimte, dan wel een aanpassing aan de rolstoel;

  • b.

    onderhoud en reparatie van de rolstoel;

  • c.

    accessoires, noodzakelijk voor een adequaat gebruik van de rolstoel.

Artikel 6:3 - Het recht op een rolstoelvoorziening

  • 1.

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, onder e, van deze verordening kan voor de in artikel 6:1, onder a en b, vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien betrokkene als gevolg van aantoonbare beperkingen om medisch-ergonomische redenen is aangewezen op het zittend verplaatsen in en om de woning, en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of een andere wettelijke regeling geen adequate oplossing bieden.

  • 2.

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, onder h, onderdeel 6, van de wet kan voor de in artikel 6:1 onder b vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen het sporten zonder sportrolstoel onmogelijk maken.

Artikel 6:4 - Bruikleen of eigendom

  • 1.

    Een rolstoelvoorziening in natura wordt aan de aanvrager in bruikleen toegekend en kan na afloop van de afgesloten bruikleenovereenkomst op aanvraag van de gebruiker in eigendom worden overgedragen.

  • 2.

    Verstrekking van een sportrolstoel vindt plaats in de vorm van een persoonsgebonden budget, waarmee de sportrolstoel inclusief aanpassingen aangeschaft en onderhouden kan worden voor een periode van drie jaar.

Artikel 6:5 - Omvang van het persoonsgebonden budget

De hoogte van het persoonsgebonden budget voor de aanschaf, aanpassing en het onderhoud van een sportrolstoel wordt door het college bepaald in het Uitvoeringsbesluit.

Artikel 6:6 - Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners

In uitzondering op het gestelde in artikel 6:3, eerste lid, komt een persoon die verblijft in een op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen erkende instelling uitsluitend voor een rolstoel in aanmerking indien hij geen recht heeft op een rolstoel, verstrekt op grond van de AWBZ.

Artikel 6:7 - Rolstoeltraining

  • 1.

    In gevallen ter beoordeling van het college kan de geïndiceerde van een elektrische rolstoelvoorziening in aanmerking komen voor een rolstoeltraining ter bevordering van een veilig en duurzaam gebruik van de rolstoel.

  • 2.

    Indien op nader vast te stellen criteria komt vast te staan dat de gebruiker van een geïndiceerde elektrische rolstoelvoorziening daarvan geen adequaat gebruik kan maken, wordt het recht op deze voorziening herzien.

Hoofdstuk 7 Het verkrijgen van voorzieningen,

verplichtingen en bevoegdheden

Artikel 7:1 - Samenhangende afstemming.

Het college richt ten behoeve van de aanvraag van en informatie over een individuele voorziening in samenhang met voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een loket in.

Artikel 7:2 - Inlichtingen, onderzoek, advies.

  • 1.

    Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend:

    • a.

      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te verzoeken om verstrekking van informatie van alle feiten en omstandigheden die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag;

    • b.

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door één of meer daartoe door hen aangewezen deskundigen te doen onderzoeken of te doen verzoeken om gegevens als genoemd onder a van dit lid.

  • 2.

    Het college vraagt een daartoe door hen aangewezen externe adviesinstantie om advies indien:

    • a.

      het handelt om een aanvraag een persoon betreffend die nog niet eerder een aanvraag in het kader van deze verordening heeft ingediend en;

    • b.

      het een voorziening betreft waarvan de kosten naar verwachting het bedrag van € 3.500 te boven zal gaan of;

    • c.

      de aanvraag betrekking heeft op ten minste twee van de vier terreinen: woonvoorzieningen, hulp bij het huishouden, het zich verplaatsen per vervoermiddel of het zich verplaatsen in en rond de woning.

  • 3.

    De adviseur dient te beschikken over:

    • a.

      medische kennis op het niveau van een arts of

    • b.

      ergonomische kennis; en

    • c.

      technische kennis; en

    • d.

      sociale kennis; en

    • e.

      kennis en beheersing van de Nederlandse taal.

  • 4.

    Bij de advisering zoals genoemd in het eerste lid wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie.

Artikel 7:3 - Verplichtingen van de aanvrager

  • 1.

    Degene aan wie op grond van deze verordening dan wel de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Pijnacker-Nootdorp 2005 en de daarvoor geldende regelgeving, een voorziening is toegekend, is verplicht op verzoek of uit eigen beweging het college die gegevens te (doen) verschaffen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op of de duur van een voorziening dan wel de hoogte van een persoonsgebonden budget.

  • 2.

    Het college bepaalt welke gegevens en bewijsstukken ten behoeve van de verstrekking van de aangevraagde voorziening dan wel de voortzetting daarvan door de aanvrager in ieder geval dienen te worden verstrekt. Het college bepaalt de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens dient plaats te vinden.

  • 3.

    Op verzoek van het college wordt bij de uitvoering van de wet ten aanzien van de aanvrager, op wie de verplichting bedoeld in het eerste lid rust, de identiteit vast gesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en nemen de aard en het nummer daarvan op in de administratie.

  • 4.

    Degene aan wie op grond van deze verordening een voorziening in natura of bruikleen is verstrekt is verplicht deze afdoende te verzekeren tegen diefstal en brand. Een bewijs van afdoende verzekering wordt voorafgaand aan de levering van de voorziening aan het college toegezonden.

  • 5.

    Degene aan wie een persoonsgebonden budget wordt uitbetaald, dient gedurende een periode van vijf jaar alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de voorziening ter controle beschikbaar te houden.

Artikel 7:4 - Heronderzoek

Het college verricht regelmatig een heronderzoek naar het recht op dan wel de adequaatheid van de verstrekte voorziening en de overige van belang zijnde gegevens. Het college beoordeelt of er aanleiding bestaat de verstrekte voorziening geheel of gedeeltelijk in te trekken, te wijzigen dan wel aan te vullen.

Artikel 7:5 - Algemene gronden voor weigering

Het college weigert de gevraagde voorzieningen in ieder geval:

  • a.

    indien de aanvraag betrekking heeft op kosten die zijn gemaakt vóór de datum van aanvraag;

  • b.

    indien een hulpmiddel als waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens deze verordening of de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Pijnacker-Nootdorp 2005 is vergoed of verstrekt en de normale afschrijvingsduur voor dat hulpmiddel nog niet is verstreken, tenzij het eerder vergoede of verstrekte middel geheel of gedeeltelijk verloren is gegaan dan wel niet meer adequaat is, als gevolg van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen;

  • c.

    indien de budgethouder zich niet gehouden heeft aan een of meerdere bij de eerdere verlening van het persoonsgebonden budget verbonden verplichtingen.

Artikel 7:6 - Herziening of intrekking van een voorziening

  • 1.

    Het college kan een beschikking, genomen op grond van deze verordening, geheel of gedeeltelijk herzien of intrekken indien:

    • a.

      niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening;

    • b.

      op grond van gegevens is beschikt waarvan gebleken is dat deze zodanig onvolledig of onjuist waren dat, zouden de juiste gegevens bekend zijn geweest, een andere beslissing zou zijn genomen.

  • 2.

    Een beschikking tot toekenning van een persoonsgebonden budget kan geheel of gedeeltelijk worden herzien of ingetrokken, indien de belanghebbende binnen een door het college te stellen termijn niet heeft aangetoond dat het persoonsgebonden budget is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor deze was verleend.

  • 3.

    Een voorziening verstrekt op grond van deze verordening of de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Pijnacker-Nootdorp 2005 of daarvoor geldende gemeentelijke regelgeving, kan geheel of gedeeltelijk worden herzien of ingetrokken indien blijkt dat niet (meer) aan de in die verordening vervatte voorwaarden voor het recht op een voorziening of de voortzetting daarvan wordt voldaan.

Artikel 7:7 - Beëindiging recht op een voorziening na overlijden

  • 1.

    Het college vordert een geheel of gedeeltelijk niet gebruikt persoonsgebonden budget dan wel de voorziening in natura terug na het overlijden van de aanvrager.

  • 2.

    Voorzieningen in de vorm van een persoonsgebonden budget of een voorziening in natura, bruikleen of huur kunnen geen onderdeel zijn van enige nalatenschap.

  • 3.

    Ieder beding in strijd met de bepaling in het tweede lid is nietig.

Artikel 7:8 - Terugvordering van een herziene, ingetrokken of beëindigde voorziening

  • 1.

    Het college vordert een voorziening als gevolg van een besluit op grond van artikel 7:6 geheel of gedeeltelijk terug.

  • 2.

    Het college kan als gevolg van een besluit op grond van artikel 7:6 een in bruikleen, huur of eigendom verstrekte voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen.

  • 3.

    De gehele of gedeeltelijke terugvordering als bedoeld in het eerste lid vindt maximaal plaats over de afgelopen 12 maanden, vanaf het tijdstip van beëindiging.

Artikel 7:9 - Verrekening

Het college kan terug te vorderen bedragen verrekenen met een lopend recht op een persoonsgebonden budget.

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen.

Artikel 8:1 - Overgangsregeling

  • 1.

    Op diegene wie over de periode, onmiddellijk voorafgaande aan de datum van inwerkingtreding van de Wmo krachtens:

    • a.

      de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet artikel 57, tweede lid, of

    • b.

      de Algemeen Burgerlijke Pensioenwet artikel P9, tweede lid, of

    • c.

      de Spoorwegpensioenwet artikel 8, tweede lid, of

    • d.

      de Algemene Militaire Pensioenwet artikel X5 eerste en tweede lid, of

    • e.

      de Wet werk en bijstand,

    • f.

      de Wvg een financiële tegemoetkoming is verleend in de kosten van het gebruik van een vervoermiddel, zijn vanaf het moment dat deze verordening in werking is getreden, alle bepalingen van deze verordening van toepassing.

  • 2.

    Een aanvraag om een eenmalige Wmo voorziening die is ingediend vóór de datum van het in werking treden van deze verordening, evenals een aanvraag om een periodieke financiële tegemoetkoming waarvan de ingangsdatum is gelegen vóór de inwerkingtreding van deze verordening, wordt beoordeeld op grond van de bepalingen van de ‘Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Pijnacker-Nootdorp 2005’ en het daarop gebaseerde ‘Besluit eigen bijdragen en financiële tegemoetkomingen voorzieningen gehandicapten’.

  • 3.

    Een voorziening die is toegekend met ingang van een datum gelegen vóór de inwerkingtreding van deze verordening kan door het college aan de hand van de bepalingen van deze verordening worden beoordeeld op al dan niet gewijzigde voortzetting daarvan.

  • 4.

    Een voorziening die is toegekend met ingang van een datum gelegen vóór de inwerkingtreding van deze verordening geldt dat het indicatiebesluit geldig blijft totdat herindicatie op grond van de verordening individuele verstrekkingen in het kader van maatschappelijke ondersteuning heeft plaatsgevonden, doch ten hoogste een jaar na inwerkintreding van de wet.

Artikel 8:2 - Afwijken van bepalingen/hardheidsclausule.

  • 1.

    Het college kan in bijzondere individuele gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

  • 2.

    Bij de voorbereiding van een besluit op grond van het eerste lid wordt door het college advies ingewonnen in overeenstemming met het bepaalde in artikel 7:2 van deze verordening.

Artikel 8:3 - Beslissing in gevallen waarin de verordening niet voorziet

  • 1.

    In gevallen de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

  • 2.

    Bij de voorbereiding van een besluit op grond van het eerste lid wordt door het college advies ingewonnen in overeenstemming met het bepaalde in artikel 7:2 van deze verordening.

Artikel 8:4 - Indexering.

Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening en het op deze verordening berustende Uitvoeringsbesluit Wet maatschappelijke ondersteuning gemeente Pijnacker-Nootdorp geldende bedragen verhogen of verlagen conform de ontwikkelingen van de prijsindex volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek.

Artikel 8:5 - Periodieke evaluatie gemeentelijk beleid en bijstelling verordening.

  • 1.

    Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per vier jaar geëvalueerd, voorafgaand aan het plan zoals bedoeld in artikel 3 van de wet.

  • 2.

    Het college zendt jaarlijks voorafgaand aan de publicatie als bedoeld in artikel 9 van de wet aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid van de individuele voorzieningen en de effecten van deze verordening in de praktijk. Indien de evaluatie of het verslag over de doeltreffendheid en effecten daartoe aanleiding geeft kan de verordening worden aangepast.

Artikel 8:6 - Citeertitel.

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening individuele verstrekkingen in het kader van maatschappelijke ondersteuning gemeente Pijnacker-Nootdorp 2006.

Artikel 8:7 - Inwerkingtreding.

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2007.

Ondertekening

Vastgesteld in de openbare vergadering van 28 september 2006
de griffier, de voorzitter,
drs. H.J. van der Graaff, drs. F.H. Buddenberg

TOELICHTING

Inleiding.

Het op 27 mei 2005 ingediende wetsvoorstel 30131 “Nieuwe regels betreffende maatschappelijke ondersteuning”, de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), is op 14 februari 2006 in de Tweede Kamer met alleen de stemmen van de Socialistische Partij tegen aangenomen. Aan deze bijna unanieme stemming is een behandeling voorafgegaan die de wet een ander aanzicht heeft gegeven. De consequenties hiervan zijn niet direct te overzien: ook de Wet maatschappelijke ondersteuning is een wet die verdere invulling behoeft en uiteindelijk door jurisprudentie een duidelijke vorm zal krijgen. Bij de Wet maatschappelijke ondersteuning is dan bovendien nog sprake van het gegeven dat het kernbegrip van de wet, het zogenaamde compensatiebeginsel, bij amendement aan de wet is toegevoegd, waardoor een begripsomschrijving van dit cruciale begrip ontbreekt, met het gevolg dat de toelichting op het amendement uitgangspunt is voor de vormgeving van dit compensatiebeginsel.

De verordening geeft invulling aan de in de Wet maatschappelijke ondersteuning gegeven opdracht regels te stellen bij verordening. In de verordening is vorm gegeven aan het compensatiebeginsel zonder de regels van de Wet voorzieningen gehandicapten en de regels rond de functie huishoudelijke verzorging uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geheel los te laten. Dit is van belang om niet een vacuüm te laten ontstaan, te meer daar het overgangsrecht zoals geregeld in de Wmo bestaande cliënten maximaal één jaar het behoud van de oude rechten op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of de Wet voorzieningen gehandicapten biedt.

Het overgangsrecht gaat er ook van uit dat voor alle nieuwe aanvragers nog drie maanden nadat de gemeentelijke verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning is vastgesteld de “oude” regels uit Wvg en AWBZ gelden. Gevolg hiervan is dat een gemeente die vanaf 1 januari 2007 voor nieuwe aanvragers ook direct nieuw beleid wil voeren, zijn verordening op 1 oktober 2006 door de gemeenteraad moet hebben laten vaststellen.

In de verordening is met name uitwerking gegeven aan de artikelen 4, 5, 6, 15, 19 en 26 Wmo.

In de Wmo komen voorzieningen uit de Welzijnswet en voorzieningen uit de AWBZ en de Wvg bij elkaar. Voorzieningen die tot 1 januari 2007 onder de Welzijnswet vallen en na die datum onder de Wmo, worden als voorliggende voorzieningen aangeboden en worden daarom niet in deze verordening opgenomen. De in deze verordening opgenomen algemene voorzieningen zijn in principe ook als voorliggende voorzieningen te beschouwen, maar omdat de meeste algemene voorzieningen voor het eerst een plaats vinden in deze verordening, zijn zij nog wel benoemd en van een primaat voorzien. Het is niet ondenkbaar dat deze algemene voorzieningen op termijn terug te vinden zullen zijn bij de onbenoemde voorliggende voorzieningen zoals maaltijdvoorziening en personenalarmering.

Alle bedragen en bijbehorende regelgeving worden opgenomen in een Uitvoeringsbesluit. De uit de Wvg voortkomende beleidsregels zijn vastgelegd in het zogenaamde Verstrekkingenboek. De uit de verordening Maatschappelijke Ondersteuning en het Uitvoeringsbesluit voortkomende beleidsregels zullen daarin worden opgenomen. Omdat diverse beleidsregels uit het Verstrekkingenboek in de verordening WMO als regel terug komen dient over de beleidsregels opnieuw te worden besloten. Dit is een zaak van het college.

Algemene toelichting

De kern van de Wet maatschappelijke ondersteuning wordt gevormd door het begrip “compensatiebeginsel“. Dit begrip is bij amendement 65 in de Wmo opgenomen.

Het begrip compensatiebeginsel is afkomstig van de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg. In hun briefadvies over de Wmo staat het volgende:

“Het verdient volgens de Raad aanbeveling om de wettelijke aanspraak op maatschappelijke ondersteuning te relateren aan aard en ernst van de beperking(en) van burgers, door gemeenten te verplichten zorg te dragen voor compensatie van deze beperking(en). En wel zodanig dat de burger met een beperking in een gelijkwaardige uitgangspositie wordt gebracht ten opzichte van de burger zonder beperking(en). De gemeente heeft hierin een resultaatsverplichting. Dit brengt met zich mee dat de gemeente zelf mag bepalen welke voorzieningen zij aanbiedt om het wettelijk vastgestelde doel/resultaat te bereiken. Teneinde tevens recht te doen aan het uitgangspunt dat daar waar mogelijk beroep gedaan wordt op de eigen verantwoordelijkheid van burgers moet het mogelijk zijn om aan de aanspraak op ondersteuning een inkomenstoets te koppelen. Omdat het om maatschappelijke participatie gaat, is dit te rechtvaardigen. Daartoe dienen op centraal niveau regels gesteld te worden.

In het licht van de voorgestelde ‘compensatieplicht’ heeft het de voorkeur van de Raad om alleen individuele voorzieningen over te hevelen naar de WMO, zodat de wet een eenduidig karakter kan krijgen. In deze visie blijft naast de WMO een Welzijnswet bestaan, waarin de collectieve (gemeenschapsgerichte) voorzieningen worden ondergebracht. Deze voorzieningen zijn immers algemeen van aard en bedoeld voor iedere ingezetene van de gemeente, ongeacht diens eventuele beperkingen. Voor deze voorzieningen acht de Raad het niet gewenst een wettelijke aanspraak in het leven te roepen. Deze aanbeveling heeft betrekking op het niveau van de aanspraak (c.q. voorziening), niet op het niveau van de uitvoering. Op het tweede niveau kan immers, ook bij een individuele aanspraak (bijvoorbeeld vervoer) een ‘collectieve’ voorziening worden aangewend (bijvoorbeeld openbaar vervoer).

Door de aanspraak op ondersteuning niet te verankeren in een verplichting om bepaalde met name te noemen voorzieningen te verstrekken (zorgplicht), maar te omschrijven in termen van het te bereiken resultaat (compensatieplicht), kan onzekerheid ontstaan over wat nu precies als recht geldt. Om die reden is het volgens de Raad noodzakelijk om in de wet zelf op te nemen wanneer sprake is van een gelijkwaardige uitgangspositie van burgers. Dat is immers het resultaat waarop de gemeente, ook in rechte, kan worden aangesproken. Dit betekent dat geoperationaliseerd moet worden wat de termen ‘zelfredzaamheid’ en ‘maatschappelijke participatie’ betekenen: welke activiteiten moet iemand daarvoor tenminste kunnen uitvoeren?

Door het te bereiken resultaat (de compensatie) als aangrijpingspunt te nemen is het volgens de Raad niet noodzakelijk in de wet zelf criteria op te nemen voor de indicatiestelling.”

Dit begrip is “vertaald” bij amendement en in de wet opgenomen. Het is met name de toelichting op het amendement dat informatie geeft over de bedoeling van de wetgever met het begrip compensatieplicht. De toelichting stelt:

“Ter vervanging van de verplichting gedurende drie jaar om te voorzien in met name genoemde producten en diensten strekt het nieuw geformuleerde artikel ertoe de algemene verplichting aan gemeenten op te leggen om beperkingen in de zelfredzaamheid op het gebied van het voeren van een huishouden, het zich verplaatsen in en om de woning en om zich lokaal per vervoermiddel te verplaatsen, weg te nemen. Onder zelfredzaamheid wordt in dit verband verstaan het lichamelijke, verstandelijke, geestelijke en financiële vermogen om zelf voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken. Onder normale deelname aan het maatschappelijke verkeer wordt in ieder geval verstaan het kunnen voeren van een huishouden; het normale gebruik van een woning; het zich in en om de woning kunnen verplaatsen; het zich zodanig kunnen verplaatsen dat aansluiting kan worden gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoerssystemen; het kunnen ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier te kunnen deelnemen aan het lokale sociaal-maatschappelijk leven. Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.

De opdracht om compenserende voorzieningen te treffen wordt met dit artikel bij wet gegeven. De normering ervan wordt overeenkomstig de bestuurlijke structuur van de wet op het lokale niveau bepaald met inachtneming van alle bepalingen over de totstandkoming van het lokale beleid en de betrokkenheid van burgers en cliënten daarbij.”

Omdat er geen begripsomschrijving van de term ‘compensatiebeginsel’ in het amendement is opgenomen, is in de verordening een begripsomschrijving opgenomen, in artikel 1:1, onder c,

Het compensatiebeginsel geldt, zo geeft de tekst van artikel 4 eerste lid van de wet aan, voor de onderdelen:

  • a.

    een huishouden te voeren,

  • b.

    zich te verplaatsen in en om de woning,

  • c.

    zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en

  • d.

    medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

Uitgaande van een overgang van de drie Wvg-terreinen te weten: woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen, plus de functie huishoudelijke verzorging uit de AWBZ naar de Wmo worden de onderdelen uit artikel 4 van de wet in deze verordening als volgt uitgewerkt:

  • a.

    onder het voeren van een huishouden wordt verstaan: zowel het wonen, met name de woonvoorzieningen, als de eerdere functie huishoudelijke verzorging, in deze verordening hulp bij het huishouden genoemd;

  • b.

    zich verplaatsen in en om de woning: de rolstoel inclusief (uitsluitend) de sportrolstoel;

  • c.

    zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel: de vervoersvoorzieningen uit de Wvg;

  • d.

    het ontmoeten van medemensen en het daaruit volgende aangaan van sociale verbanden wordt beschouwd als doelstelling voor de eerste drie verstrekkingenterreinen.

Deze indeling is in deze verordening terug te vinden in de hoofdstukindeling.

In artikel 4 van de wet wordt de gemeente opgedragen ten behoeve van de compensatie "voorzieningen te treffen". De wet stelt dus niet dat het steeds om individuele voorzieningen moet gaan. Om te voorzien in het snel en regelarm treffen van veel voorkomende eenvoudige voorzieningen is in deze verordening het begrip "algemene voorzieningen" opgenomen. Dit type voorziening komt in de Wvg voor onder de noemer “collectief vervoer”. In deze verordening wordt het begrip algemene voorziening geïntroduceerd voor alle onderdelen van het compensatiebeginsel. De mogelijkheid wordt geschapen voor algemene woonvoorzieningen, algemene hulp bij het huishouden, algemene vervoersvoorzieningen en algemene rolstoelvoorzieningen. Wat houden deze algemene voorzieningen in concreto in? Het kan gaan om scootermobielpools, rolstoelen voor incidenteel gebruik (rolstoelpools), collectief vervoer, klussen- en boodschappendiensten, etcetera. Deze opsomming is uitdrukkelijk niet limitatief, aangezien het een nieuw type voorziening betreft, waarvoor de komende jaren nieuwe invullingen zullen ontstaan. Met name op het terrein van hulp bij het huishouden is het een nieuw begrip.

Kenmerkend voor algemene voorzieningen is dat de gemeente deze voorzieningen organiseert, inkoopt en ter beschikking stelt, los van of vooruitlopend op individuele aanvragen terzake. Het zal in de regel gaan om steunpunten, depots, pools, waar de betreffende voorzieningen op voorraad worden gehouden, al of niet op wijkniveau.

Algemene voorzieningen zullen in de regel met een minimum aan procedures kunnen worden aangeboden: met geen of slechts een lichte toegangstoets en zonder eigen bijdragen.

De voordelen van deze algemene voorzieningen zijn een snelle en simpele oplossing van de problemen, zonder bureaucratie en zonder eigen bijdragen. In plaats van de soms complexe advisering wordt in dit kader van het veel lichtere begrip toegangsbeoordeling gebruik gemaakt. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling van deze algemene voorzieningen om daarmee de mogelijkheid van de aanvrager tot het kiezen voor een persoonsgebonden budget in te perken.

De verschillende verstrekkingenterreinen worden in de volgende hoofdstukken behandeld. De laatste hoofdstukken zijn gereserveerd voor procedurele aspecten.

De nummering en formulering van deze verordening is opgesteld en zoveel mogelijk in overeenstemming met de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving van de VNG.

Op grond van artikel 3:9a Awb is afdeling 3.3 van de Algemene wet bestuurecht tevens van toepassing op voorstellen van wet. Volgens de toelichting bij dit artikel betekent deze bepaling voor de lagere overheden dat op alle voorstellen voor regelingen en verordeningen zij rechtstreeks vallen onder de werking van afdeling 3.3 Awb. Op grond van de verplichting van artikel 3:8 Awb wordt dan ook vermeld dat de conceptversie van deze verordening is opgesteld door de heer Gjalt Schippers staffunctionaris van Langhenkel Opleiding en Training bv te Zwolle in nauwe samenwerking met directie en afdeling sociale zaken van de gemeente Pijnacker-Nootdorp.

Toelichting per artikel

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 - Begripsbepalingen

Ad a.

Deze bepaling spreekt voor zich.

Ad b.

Deze bepaling spreekt voor zich; zie ook de in artikel 43 van de Wet maatschappelijke ondersteuning opgenomen citeertitel van de wet.

Ad c.

Het compensatiebeginsel is via het amendement-Miltenburg c.s. (30 131, nr. 65) aan het wetsvoorstel toegevoegd. In het amendement is geen begripsomschrijving van dit begrip opgenomen. Gevolg hiervan is dat er in de wet een begripsomschrijving van het cruciale begrip compensatiebeginsel ontbreekt. Daarom staat de begripsomschrijving van het compensatiebeginsel in de verordening. Voor de begripsomschrijving is gebruik gemaakt van het briefadvies van de Raad voor de Volksgezondheid en de Zorg, de ‘uitvinder’ van het compensatiebeginsel. Voor wat betreft de gelijkwaardige uitgangspositie is gebruik gemaakt van de toelichting op het amendement, evenals voor wat betreft de termen zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie.

Ad d.

De term “beperkingen” is ontleend aan de ICF, de International Classification of Functioning, Disability, and Health, opgesteld door de Wereld Gezondheidsorganisatie (World Health Organisation, onderdeel van de Verenigde Naties). Het onder de toelichting op onderdeel 1.2 van dit artikel genoemde amendement-Miltenburg stelt over de ICF: “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

Ad e.

De begripsomschrijving van het begrip “persoon met beperkingen” is afgeleid van de begripsomschrijving van “beperkingen” en van de verschillende terreinen waarvoor op grond van de wet voorzieningen kunnen worden verstrekt. Daarnaast is vanuit de Wet voorzieningen gehandicapten het onderdeel “aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek” toegevoegd. Mede in verband met de begrenzing van de doelgroep zal immers een objectief criterium nodig zijn. Hierdoor blijft jurisprudentie op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten ten aanzien van dit onderdeel op dit begrip van toepassing.

Aan deze formulering is de nieuwe doelgroep “personen met een chronisch psychisch of psychosociaal probleem” toegevoegd. Deze doelgroep is afkomstig uit de AWBZ-regelgeving (Besluit zorgaanspraken).

Ad f.

De begripsomschrijving van het begrip “ mantelzorger” is ontleend aan de begripsomschrijving van “mantelzorg” in de wet (artikel 1, eerste lid onder b, van de wet).

Ad g.

Deze begripsomschrijving komt uit de toelichting op het al eerder genoemde amendement-Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toegevoegd.

Ad h.

Ook deze begripsomschrijving is, evenals de onder g, genoemde, ontleend aan de toelichting op het amendement-Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toegevoegd.

Ad i.

Het gaat hier om direct of uit voorraad beschikbare voorzieningen, die met een minimum aan bureaucratie kunnen worden verstrekt. Daarbij valt te denken aan een scala van reeds bestaande of nog te ontwikkelen voorzieningen: collectief vervoer, scootermobielpools, algemene woonvoorzieningen als klussendiensten en voorzieningendepots, rolstoelpools en vrijwilligersdiensten. De procedure ter verstrekking is eenvoudiger dan bij individuele voorzieningen: een beperkte toegangsbeoordeling. In de regel gaat het om eenvoudige en veel voorkomende voorzieningen die bedoeld zijn voor incidenteel of kortdurend gebruik. Kenmerk van algemene voorzieningen is tenslotte dat zij altijd in natura verstrekt worden en nooit als persoonsgebonden budget.

Ad j.

Algemene voorzieningen hebben in het kader van deze verordening voorrang op individuele voorzieningen. Waar mogelijk zal eerst een algemene voorziening worden aangeboden, waar nodig zal een individuele voorziening worden verstrekt. Hoe de keuze zal worden gemaakt tussen beide categorieën voorzieningen hangt uiteraard helemaal af van de individuele situatie van de aanvrager. Door het college vast te stellen beleidsregels zullen afwegingscriteria geven, verder zal een op de individuele situatie afgestemd medisch advies vaak van groot belang zijn. De algemene voorzieningen, nu nog genoemd in de vorm van een primaat, kunnen uitgroeien tot voorliggende voorzieningen en op den duur uit deze verordening verdwijnen, wanneer zij zodanig functioneren dat zij gerekend kunnen worden tot de groep voorzieningen als maaltijdvoorzieningen en personenalarmering.

Ad k.

De bevoegdheid voor het vragen van een eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten van een voorziening vloeit voort uit artikel 15 lid 1 van de wet. Deze kan op het inkomen worden afgestemd, zij het dat daarvoor op basis van artikel 15 lid 3 van de wet bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels kunnen worden gesteld. Van deze bevoegdheid wordt gebruik gemaakt door middel van het vaststellen van het Besluit maatschappelijke ondersteuning. In deze AMvB wordt bepaald wat de ruimte is die gemeenten hebben voor het vaststellen van eigen bijdragen.

Ad l.

Naturavoorzieningen zijn voorzieningen die niet in de vorm van enigerlei financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Daarbij kan worden gedacht aan verstrekking in huur, in bruikleen, in eigendom of in de vorm van dienstverlening.

Ad m.

Persoonsgebonden budget: een geldbedrag dat de aanvrager onder door het college bepaalde voorwaarden mag besteden aan een compenserende voorziening naar zijn keuze. Nadere uitwerking omtrent de relatie tussen diverse compenserende voorzieningen en daarbij behorende persoonsgebonden budgetten vindt plaats in het uitvoeringsbesluit.

Ad n.

Hulp bij het huishouden omvat het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden in verband met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een psychosociaal probleem die of dat leidt of dreigt te leiden tot het disfunctioneren van de verzorging van het huishouden van de persoon met een beperking dan wel van de leefeenheid waartoe de persoon met een beperking behoort, te verlenen door een derde;

Ad o.

Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten het geval was, is het ook onder de Wet maatschappelijke ondersteuning niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarover de aanvrager, gezien zijn individuele situatie, ook zonder zijn handicap of beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen worden als algemeen gebruikelijk beschouwd. Wat in een concrete situatie als algemeen gebruikelijk te beschouwen is, hangt af van de geldende maatschappelijke normen van het moment van de aanvraag. Het begrip “algemeen gebruikelijk” is geconcretiseerd in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Het begrip heeft vaak voor verwarring gezorgd, omdat algemeen gebruikelijke voorzieningen soms wel specifiek voor een handicap worden aangeschaft, maar vanwege hun algemeen gebruikelijke karakter toch niet vergoed worden. Om duidelijk te maken wat in de wet verstaan wordt onder dit begrip is de begripsomschrijving vanuit de jurisprudentie in de verordening opgenomen. Het gaat daarbij om voorzieningen:

- die in de reguliere handel verkrijgbaar zijn;

- die niet speciaal voor gehandicapten bedoeld zijn;

- die niet aanzienlijk duurder zijn dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel.

Het begrip “algemeen gebruikelijk” moet overigens niet worden verward met “gebruikelijke zorg”, zoals dat onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geformuleerd in beleidsregels.

Ad p.

Het begrip “meerkosten” hangt nauw samen met het begrip “algemeen gebruikelijk”; deze twee begrippen zijn elkaars tegenhangers. De meerkosten zijn de kosten, die in een direct oorzakelijk verband staan met het compenseren van de ondervonden beperking of het psychosociaal probleem, zoals die zijn genoemd in artikel 1 eerste lid, onder h, achtste volzin van de wet. Een met de persoon als de aanvrager vergelijkbaar persoon zonder die beperking of dat psychosociale probleem heeft deze meerkosten per definitie niet, omdat daarvoor in diens situatie geen noodzaak is. Mede op de bestrijding van deze meerkosten, dus de kosten die voor een persoon als de aanvrager niet algemeen gebruikelijk zijn, is de wet gericht.

Ad q.

Huisgenoot. Iemand die met anderen hetzelfde huis bewoont.

Ad r.

De invoering van het persoonsgebonden budget maakt het opnemen van het begrip “budgethouder” noodzakelijk. De budgethouder is de persoon die de beschikking krijgt over het budget en over de besteding daarvan ook verantwoording af dient te leggen.

Ad s.

Ingreep van bouwkundige of woontechnische aard die gericht is op het opheffen of verminderen van belemmeringen die een persoon met een beperking ondervindt bij het normale gebruik van zijn woning en waarvan de kosten een bedrag van € 45.378,00 niet te boven gaan. Dit maximumbedrag is gebaseerd op de Wet voorzieningen gehandicapten.

Ad t.

Een woonwagen als bedoeld in de Huisvestingswet; voor bewoning bestemd gebouw dat is geplaatst op een standplaats en dat in zijn geheel of in delen kan worden verplaatst;

Ad u.

Een standplaats als bedoeld in de Huisvestingswet; een kavel bestemd voor het plaatsen van een woonwagen, waarop voorzieningen aanwezig zijn die op het leidingnet van de openbare nutsbedrijven, andere instellingen of van gemeenten kunnen worden aangesloten;

Ad v.

Rolstoelvoorziening. Stoel voorzien van twee of meerdere wielen waarin een persoon met een beperking zich kan verplaatsen.

Ad w.

Vervoersvoorziening. Middel waarmee een persoon met een beperking zich kan vervoeren of laten vervoeren

Ad x.

De woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de persoon met een beperking zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en op welk adres de persoon met een beperking in het bevolkingsregister staat ingeschreven; indien de persoon met een beperking een briefadres heeft het feitelijke woonadres waar de persoon met een beperking in het bevolkingsregister staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven;

Ad y.

Gedeelte(n) van een woongebouw, niet behorende tot de onderscheiden woningen, bestemd en noodzakelijk om de woning van een persoon met een beperking vanaf de toegang van het woongebouw te bereiken, evenals ruimten die onder het gehuurde vallen en waarvan de persoon met een beperking gebruik moet kunnen maken;

Ad z.

Norminkomen Wmo. Door het college in het uitvoeringsbesluit vast te stellen norminkomen Wmo.

Ad aa

Leefeenheid. Groep van samenwonenden die juridisch en fiscaal als zodanig erkend worden.

Ad bb

Uitvoeringsbesluit. Een door het college vast te stellen besluit, waarin onder andere bepalingen zijn opgenomen met betrekking tot het eigen aandeel en de hoogte van de persoonsgebonden budgetten.

Ad cc

Verstrekkingenboek. De door het college vast te stellen beleidsregels gebaseerd op deze verordening en het uitvoeringsbesluit.

Artikel 1:2 - Beperkingen

Eerste lid

Ad a.

Deze definitie is in zijn kern ontleend aan de Modelverordening Wet voorzieningen gehandicapten en aan de wet aangepast. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan, in tijd uitgedrukt, gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerk is in beide genoemde situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap op het moment van de aanvraag, onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de aanvrager. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat de betrokkene na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt bij het antwoord op de vraag of er al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening een belangrijke rol. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Betrokkene kan een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de Thuiszorgorganisaties die opgezet zijn in het kader van de AWBZ. Uit deze depots kan men twee maal drie maanden een hulpmiddel gratis lenen, welke periode kan worden verlengd, zij het dat dan huur is verschuldigd. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig ligt zal van situatie tot situatie verschillen.

Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, wordt gevormd door situaties waarin voor een afzienbare periode hulp bij het huishouden nodig is, bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis na een opname of bij een ontregeld huishouden.

Ad b.

Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend.

Hoewel datgene wat de aanvrager als adequaat beschouwt mee zal moeten wegen in de beoordeling van het adequaat zijn van de voorziening, zal ook het criterium van het goedkoop zijn, de kosten van de voorziening, een rol spelen bij de uiteindelijke beoordeling van het al dan niet adequaat zijn van een voorziening. Het gaat immers om gemeenschapsgeld. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een adequate voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, mits de aanvrager bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst adequaat geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.

Ad c.

De beperking van het individu dient op grond van de wet te worden gecompenseerd. Die beperking staat dan ook centraal bij de beoordeling van de aanvraag voor een voorziening op grond van de wet.

Tweede lid

Bij het opzetten van de verordening is er vanuit gegaan dat personen met een beperking, die in aanmerking komen voor vervoersvoorzieningen, grotendeels geen gebruik kunnen maken van openbaar vervoer. Aan deze personen met een beperking zal dus een adequate oplossing moeten worden geboden. Deze oplossing wordt in de eerste plaats gevonden in de vorm van collectief aanvullend vervoer. Alleen in situaties waarin personen met een beperking geen gebruik kunnen maken van dit collectieve systeem kan een vervangende voorziening worden getroffen in de vorm van een persoonsgebonden budget of een vertrekking in natura. Alleen in dit geval wordt bij de beoordeling van het recht naar het inkomen gekeken. Collectieve systemen of individuele persoonsgebonden budgetten betreffen vervoersvoorzieningen voor de (middel) lange afstand. Daarnaast kunnen personen met een beperking voorzieningen nodig hebben voor het verplaatsen over een korte afstand, het doen van een boodschap, het bezoeken van een kennis in de buurt etc. Hier biedt noch een taxi, noch een collectief systeem uitkomst. Voor deze verplaatsingen kan een vervoersvoorziening voor de korte afstand worden verstrekt, zoals een scootermobiel of een fiets in een bijzondere uitvoering of een ander vervoermiddel. Hoewel het primaat bij vervoersvoorzieningen dus ligt bij het collectieve systeem, zal in een aantal gevallen moeten worden bezien of er naast dat collectieve systeem niet andere voorzieningen, aanvullend daarop, noodzakelijk zijn. De voorzieningen waarom het kan gaan zijn in een niet-limitatieve opsomming in de verordening opgenomen

Derde lid

Ad a.

Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningen waarover een met de aanvrager vergelijkbare persoon, ook los van de beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Dit beginsel wordt al tientallen jaren gehanteerd in de sociale wetgeving (AAW/WAO, voormalige Wet-Rea, Wvg) en heeft tot een omvangrijke jurisprudentie geleid, die is vastgelegd in de definitie van dit begrip, zoals die is opgenomen in artikel 1, onder o, van deze verordening. Wat in een concreet geval algemeen gebruikelijk is, hangt dus in beginsel af van de aard van de gevraagde voorziening.

Daarnaast speelt de -financiële- situatie van de aanvrager een rol, bezien in relatie tot de maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag. Met name die financiële situatie van de aanvrager kan leiden tot een uitzondering op het beginsel dat geen algemeen gebruikelijke voorzieningen worden verstrekt. Uit de bovengenoemde jurisprudentie blijkt immers dat een dergelijke uitzondering zich voordoet als het inkomen van de aanvrager – mede ten gevolge van aantoonbare kosten ten gevolge van zijn beperking, onder het in diens situatie geldende bijstandsniveau dreigt te geraken. Een andere uitzondering is het ten gevolge van een plotseling optredende handicap moeten vervangen van zaken die nog niet zijn afgeschreven; dat zou zonder die handicap immers ook niet gebeuren.

Ad b.

In de wet is, in tegenstelling tot de situatie bij de Wet voorzieningen gehandicapten, geen specifieke bepaling opgenomen waaruit blijkt dat het compensatiebeginsel zich beperkt tot in de gemeente woonachtige personen, hoewel artikel 11 van de wet spreekt over ingezetenen. Dit artikel moet opgenomen worden om te voorkomen dat er aanvragen binnenkomen bij gemeenten waar de aanvrager niet woonachtig is.

Ad c.

Deze afwijzingsgrond is afkomstig uit de modelverordening Wet voorzieningen gehandicapten, en is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen.

Ad d.

Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Woonvoorzieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in beginsel van voldoende kwaliteit; duurdere of andere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Een duidelijke begrenzing dus. Garages bijvoorbeeld vallen daarom niet onder dit niveau. Alleen in die gevallen dat bijvoorbeeld vanuit welstandstoezicht hogere eisen worden gesteld, kan het college hierop een uitzondering maken. Over de hiermee gepaard gaande kosten moeten in een concrete situatie afspraken gemaakt worden. Ook bij hulp bij het huishouden speelt deze bepaling een rol. Indien bijvoorbeeld aanzienlijk meer hulp wordt gevraagd vanwege het feit dat men in een veel grotere of meer luxe woning woont, geeft deze bepaling een duidelijke grens aan.

Ad e.

In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren voorzieningen en vragen zij na het optreden van een beperking voorzieningen aan, die in hun situatie kunnen leiden tot de conclusie dat het optreden van beperkingen geen meerkosten met zich meebrengt. Daarvoor is deze onder e. genoemde bepaling bedoeld.

Ad f.

De vorige formulering van deze weigeringsgrond hield in, dat geen voorziening wordt toegekend voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de aanvrager voorafgaand aan het moment van beschikken heeft gemaakt. Het doel daarvan was om het college niet in de positie te brengen dat de noodzaak, waaronder de adequaatheid en de passendheid mede begrepen zijn, van de aangevraagde voorzieningen niet meer kon worden beoordeeld. Blijkens de uitspraak van de Rechtbank Arnhem d.d. 15-06-2009, nr. AWB 08/5874, sluit de tekst van zo’n bepaling toekenning van een kostenvergoeding uit in alle gevallen dat de kosten reeds gemaakt zijn op het moment van het nemen van het besluit. Daarmee worden naar het oordeel van de rechtbank ook gevallen uitgesloten waarin de noodzaak tot compensatie al wel is vastgesteld of nog kan worden vastgesteld. De rechtbank acht deze bepaling daarom in strijd met artikel 4 Wmo en daarom onverbindend. De huidige formulering van deze weigeringsgrond is in overeenstemming met deze rechterlijke uitspraak.

Ad g.

In dit artikel wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de aanvrager verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de aanvrager geen schuld treft. Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan, dient bekeken te worden of het mogelijk is deze derde door de aanvrager hiervoor aansprakelijk te doen stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen. Indien in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

Ad h.

Indien de persoon met een beperking vanuit andere regelgeving of partijafspraak aanspraak op een voorziening heeft, dan moet deze worden bezien als voorliggend aan het compensatiebeginsel van de gemeente.

Ad i.

Voor voorzieningen die voor therapeutische doeleinden zijn aangevraagd bestaat een regeling vanuit andere wet- en regelgeving. De formulering onder i sluit dergelijke voorzieningen dan ook uit, omdat dit buiten het bereik van het compensatiebeginsel voor de gemeente valt.

Ad j.

Adequate voorzieningen zijn voorzieningen die beperkingen wegnemen of verminderen. Indien daarvan geen sprake is zal de voorziening als ‘niet adequaat’ moeten worden gekenmerkt en zal er geen toekenning plaats vinden.

Artikel 1:3 - delegatie van de bevoegdheid

In artikel 156 van de Gemeentewet is bepaald dat de Raad aan het college bevoegdheden kan overdragen, tenzij de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. In de Algemene wet bestuursrecht is in artikel 10:15 bepaald dat delegatie slechts geschiedt indien in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien. In de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel valt te lezen dat het karakter van delegatie; het overdragen van een bevoegdheid aan een ander die deze bevoegdheid onder eigen verantwoordelijkheid uit gaat oefenen, met zich brengt, dat degene aan wie de bevoegdheid is toegedeeld uitdrukkelijk met deze overdracht moet hebben ingestemd. Men zie bijvoorbeeld Afdeling Rechtspraak Raad van State 28-10-1988, AB 1989, 153 en Centrale Raad van Beroep

16-4-1992, TAR 1992, 122. Om iedere verwarring over bevoegdheden uit te sluiten wordt dan ook in overeenstemming met de bepalingen in de Awb in artikel 1:3 opgenomen dat de bevoegdheid tot het nemen van besluiten op grond van deze verordening wordt overgedragen aan het college. Daarmee wordt het college tevens bevoegd om te besluiten op eventueel ingediende bezwaarschriften. Artikel 6:4 eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht schrijft immers voor dat het maken van bezwaar geschiedt door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. Op grond van artikel 1:3 van de verordening staat thans buiten kijf wie het bestuursorgaan is dat het besluit heeft genomen t.w. het college. Daarmee is tevens een antwoord op de vraag gegeven welk bestuursorgaan bevoegd is om op dat bezwaarschrift te beslissen.

Hoofdstuk 2. Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen

Artikel 2:1 - Keuzevrijheid

In artikel 6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning is de verplichting neergelegd voor het college om personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze te laten tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee te vergelijken persoons gebonden budget. De keuzemogelijkheid zal worden geboden via het aanvraagformulier. Het in te richten publieksloket kan de betrokkene bij het maken van zijn/haar keuze helpen door middel van informatie en voorlichting. Op grond van overwegende bezwaren kan een dergelijke keuze worden onthouden. Hier zal voornamelijk sprake van zijn indien de aanvrager niet in staat is, of moet worden geacht, om zijn wil bij het maken van een dergelijke keuze op een verantwoorde wijze te bepalen.

Artikel 2:2 - Voorziening in natura

Eerste lid:

Het doel van deze bepaling is het vastleggen van de rechten en plichten van het college en de aanvrager. Deze bepaling ziet op de situatie waarin het college een derde inschakelt voor verstrekking van naturavoorzieningen en deze derde eigenaar blijft van de te verstrekken voorziening of wanneer het college een derde inschakelt voor het verlenen van zorg.

Tweede lid:

Indien door het college een derde wordt ingeschakeld voor verstrekking van de voorziening in natura zal er tussen de derde en de belanghebbende een overeenkomst tot bruikleen of dienstverlening worden afgesloten. Als een voorziening in eigendom wordt verstrekt is er uiteraard niet een dergelijke overeenkomst nodig. Om er van verzekerd te zijn dat levering of dienstverlening pas dan plaats vindt nadat de gemeente door middel van haar beschikking het recht op de voorziening heeft toegekend, is expliciet opgenomen dat deze pas plaats kan vinden nadat de toepasselijke overeenkomst tussen partijen is ondertekend.

Omdat het recht op deze voorziening voorafgaand is toegekend door de gemeente dient de ontvanger van de voorziening na ondertekening een exemplaar van de ondertekende overeenkomst direct toe te zenden aan de gemeente. Op deze wijze kan de gemeente overzicht behouden welke bepalingen er tussen partijen geldend zijn.

Derde lid:

Het college dient aan de raad verantwoording af te leggen omtrent het geboden kwaliteitsniveau van de voorzieningen. Om dat niveau te kunnen beïnvloeden stelt het derde lid van dit artikel verplicht dat partijen gebruik dienen te maken van de model overeenkomst tot bruikleen of dienstverlening. De daarin opgenomen bepalingen waarborgen het door de gemeente te leveren kwaliteitsniveau.

Vierde Lid:

Om volledig inzicht te hebben in hetgeen tussen partijen geldend is dient direct na ondertekening van de dienstverlening of bruikleenovereenkomst deze in kopie aan het college te worden gezonden.

Artikel 2:3 - Persoonsgebonden budget

Het persoonsgebonden budget dient gezien te worden als een manier waarop een toegekende voorziening wordt verstrekt. De onder a., van dit artikel genoemde bepaling spreekt dan ook voor zich en sluit aan op de bepaling in artikel 6 van de wet.

Hierin is vastgelegd dat alleen bij toekenning van individuele voorzieningen in beginsel de keuze voor een persoonsgebonden budget moet worden geboden. Algemene voorzieningen vallen niet onder deze eis.

Onder b. van artikel 2:3 wordt bepaald dat het college de wijze en omvang van een persoonsgebonden budget bepaalt in het uitvoeringsbesluit. Het zal immers gaan om een veelheid van verschillende persoonsgebonden budgetten voor verschillende voorzieningen.

Daarbij zullen, ter bevordering van de rechtsgelijkheid, eenduidige richtlijnen noodzakelijk zijn.

Artikel 2:4 - Beschikking tot vaststelling persoonsgebonden budget

Eerste lid

Ad a.

In het eerste lid is bepaald dat in elk geval de belangrijkste aspecten van het persoonsgebonden budget in de beschikking tot toekenning worden vastgelegd. Het gaat om de omvang ervan (de hoogte van het budget), maar het kan ook gaan om de periode waarover het wordt toegekend. Het spreekt voor zich dat dergelijke beschikkingen uiterst zorgvuldig worden geformuleerd.

Ad b.

Onder b. van dit artikel is neergelegd aan welke eisen de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening moet voldoen. Dergelijke eisen vormen een integraal onderdeel van de beschikking tot toekenning. Als niet aan deze eisen wordt voldaan kan dat gevolgen hebben voor bijvoorbeeld de afrekening van het toegekende budget. Ook kan worden gedacht aan het intrekken van de begunstigende beschikking.

Ad c.

Door middel van de beschikking wordt aan de budgethouder mede gedeeld wat de verplichtingen en voorwaarden zijn verbonden aan het recht op een persoonsgebonden budget. Deze moeten worden opgenomen in de beschikking zodat van meet af aan duidelijk is waar de budgethouder aan dient te voldoen.

Ad d.

Om voor de budgethouder inzichtelijk te maken wat de omvang van zijn persoonsgebonden budget is, dient in de beschikking te worden vermeldt op welke wijze zowel het bruto als netto budget is berekend. Daarmee wordt dan tevens duidelijk wat de budgethouder als eigen bijdrage dient te voldoen. In de systematiek van het persoongebonden budget wordt die eigen bijdrage in mindering gebracht op het bruto budget zodat uiteindelijk alleen het netto budget voor daadwerkelijke uitbetaling in aanmerking komt.

Ad e.

Omdat achteraf door het college gecontroleerd moet kunnen worden of voldaan is aan alle voorwaarden voor een rechtmatige verstrekking van het persoonsgebonden budget, bepaalt, ad e, dat het besluit tot toekenning, na eventuele controle kan worden herzien, ingetrokken, gewijzigd, teruggevorderd of verrekend. Indien na deze controle komt vast te staan dat aan alle voorwaarden voor een rechtmatige verstrekking is voldaan wordt door middel van de beschikking na controle aan de budgethouder medegedeeld dat er geen aanleiding is gevonden om gebruik te maken van de hiervoor genoemde bevoegdheden.

Tweede lid

In het tweede lid is de betalingstermijn geregeld van het persoonsgebonden budget. Door te kiezen voor de formulering ‘evenals de wijze waarop dat zal geschieden’ is het mogelijk om door middel van de beschikking het persoonsgebonden budget eventueel in termijnen uit te betalen. De beschikking moet hiervan uiteraard dan wel melding maken. Immers de budgethouder moet daar bezwaar tegen kunnen maken. De termijn van zes weken sluit aan bij de algemeen in het bestuursrecht geldende termijnen.

Artikel 2:5 - Verantwoordingsplicht budgethouder

Eerste lid

Het college is zelf verantwoordelijk voor de rechtmatige en doelmatige besteding van gelden op grond van de wet en heeft ook zelf de bevoegdheid om vast te stellen in hoeverre er wordt gecontroleerd of aanvragers hun persoonsgebonden budget besteden conform de voorwaarden tot toekenning.

Tweede lid

Het is aan het college om in het uitvoeringsbesluit te bepalen hoe voor de verschillende soorten van voorzieningen die controle plaatsvindt en daarbij de afweging te maken tussen volledige controle en steekproefsgewijze controle.

Derde lid

Wordt er door het college overgegaan tot controle op het verstrekte persoonsgebonden budget dan is het aan de budgethouder om aan te tonen dat hij het budget ook rechtmatig en in overeenstemming met de aan hem opgelegde verplichtingen heeft besteed. Na de ontvangst van de door de budgethouder over te leggen bewijsstukken, beoordeeld het college of er aanleiding is om het recht op het persoonsgebonden budget te herzien, te wijzigen of te verrekenen. Ook beschikt het college over verdergaande bevoegdheden in die zin dat de beoordeling ook kan leiden tot geheel of gedeeltelijke intrekking van het recht of terugvordering. Zie voor een verdere toelichting over het gebruik van deze bevoegdheden de toelichting onder artikel 7:6 e.v.

Artikel 2:6 - Bijzondere bepalingen over beschikkingen

Eerste lid

Door middel van het nemen van de beschikking tot toekenning wordt aan de budgethouder een recht toegekend op het persoongebonden budget voor de voorziening die hij daarmee beoogd te verkrijgen. Voor de budgethouder moet van meet af aan duidelijk zijn voor welke kosten hij een persoonsgebonden budget toegekend krijgt. De beschikking tot toekenning van het budget dient dit dan ook inzichtelijk te maken.

Tweede lid

Wordt er een persoonsgebonden budget toegekend aan de budgethouder dan moet door middel van de beschikking voor de budgethouder duidelijk en inzichtelijk worden waar hij recht op kan doen gelden. Het tweede lid van dit artikel 2:7 geeft dan ook een aantal vormvoorschriften waar de beschikking aan dient te voldoen. Het gaat hier om ingangsdatum, geldigheidsduur en de omvang van het eigen aandeel dat op het bruto budget in mindering zal worden gebracht. Gaat het college over tot controle dan zal voor de budgethouder op enig moment duidelijk moeten worden of die controle voor het college aanleiding is om zijn recht te herzien of in te trekken. Het is dan ook om deze reden dat het tweede lid bepaald dat er na afloop van de controle aan de budgethouder door middel van een beschikking tot vaststelling wordt bekendgemaakt wat hierover wordt beschikt.

Derde lid

Artikel 26 van de Wet maatschappelijke ondersteuning geeft een verzwaarde motiveringseis voor iedere beschikking tot toekenning van een individuele voorziening. Deze verzwaarde eis kan worden gezien als een species van het genus van de plicht tot deugdelijke motivering van iedere beschikking (artikel 3:46 Algemene wet bestuursrecht). Elke beschikking op een aanvraag voor een individuele voorziening dient dus te vermelden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.

Vierde lid

Bij de toekenning van een voorziening voor een woningaanpassing wordt na het uitvoeren daarvan van de budgethouder verlangd dat deze de voorziening gereed meldt. Deze gereedmelding is voor het college het signaal om te onderzoeken of door de budgethouder aan alle voorwaarden tot toekenning van het persoonsgebonden budget ook daadwerkelijk is voldaan. Dit naast de mogelijkheid voor het college om te controleren of de voorziening aan alle bouwtechnische eisen voldoet. Zodra de melding door het college is ontvangen, begint de termijn te lopen zoals vermeldt in afdeling 4.1.3. van de Algemene wet bestuursrecht. Binnen deze termijn dient er, indien daar aanleiding toe is, een beschikking tot herziening of wijziging door het college te worden afgegeven. Dit zodat voor de budgethouder zo spoedig mogelijk vast komt te staan wat de omvang is van het persoonsgebonden budget dat aan hem is toegekend. Mutatis mutandis geldt deze situatie ook voor de toekenning van een persoonsgebonden budget bij een verhuizing en na afloop van de periode waarover een budget was toegekend.

Hoofdstuk 3. Hulp bij het huishouden

Artikel 3:1 - Keuzevrijheid

In artikel 6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning is de verplichting neergelegd voor het college om personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze te laten tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee te vergelijken persoonsgebonden budget. De keuzemogelijkheid zal worden geboden via het aanvraagformulier. Het in te richten publieksloket kan de betrokkene bij het maken van zijn/haar keuze helpen door middel van informatie en voorlichting. Op grond van overwegende bezwaren kan een dergelijke keuze worden onthouden. Hier zal voornamelijk sprake van zijn indien de aanvrager niet in staat is, of moet worden geacht, om zijn wil bij het maken van een dergelijke keuze op een verantwoorde wijze te bepalen.

Artikel 3:2 - Het recht op hulp bij het huishouden

Eerste lid

Bij het vaststellen van de aanspraak op hulp bij het huishouden wordt allereerst bezien of en in hoeverre eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf de problemen kunnen oplossen. Deze ontwikkeling is al onder de AWBZ-indicatiestelling in gang gezet vanaf het midden van de jaren ’90 van de vorige eeuw. Voor zover de ondervonden problemen door middel van dergelijke gebruikelijke zorg kunnen worden opgelost, is er geen aanspraak op hulp bij het huishouden. In de door het college vast te stellen beleidsregels wordt bepaald hoe er rekening wordt gehouden met gebruikelijke zorg bij het vaststellen van een aanspraak op een voorziening voor hulp bij het huishouden.

Tweede lid

Door het college kan in het uitvoeringsbesluit een inkomensgrens worden gesteld waaronder een persoon met beperkingen in aanmerking kan komen voor hulp in het huishouden.

Artikel 3:3 - Omvang van de hulp bij het huishouden

Eerste lid

In de AWBZ werd tot de invoering van de wet geïndiceerd in klassen. Klassen zijn te vergelijken met standaardporties. Elke klasse is gekoppeld aan minimaal en een maximaal aantal uren per week binnen een vaste bandbreedte. Indien men bijvoorbeeld een indicatie heeft voor 1,5 uur hulp, wordt men ingedeeld in klasse 1. Mocht de behoefte aan hulp van de aanvrager enigszins stijgen of dalen binnen de bandbreedte van de toegekende klasse, dan hoeft daarvoor niet opnieuw geïndiceerd en beschikt te worden. Voor de gemeente is dat een administratief voordeel, voor aanvragers ook. Materieel kan het voor aanvragers binnen de speelruimte van de klasse echter enigszins negatief of positief uitpakken, afhankelijk van de daadwerkelijk noodzakelijke uren zorg. Als die zorgbehoefte, uitgedrukt in uren, zich onderaan de bandbreedte bevindt, is men voordelig uit; is de behoefte aan uren gelegen vlak onder het plafond van de klasse, is het voordeel minder. Zolang de objectief vastgestelde behoefte echter binnen de bandbreedte blijft, is er sprake van een toereikende voorziening. Voor zover hulp bij het huishouden nodig is die klasse 6 overstijgt, is het mogelijk additionele uren aan deze hoogste klasse toe te voegen. In het uitvoeringsbesluit gemeente Pijnacker-Nootdorp wordt door het college jaarlijks het daarbij passende uurbedrag vastgelegd.

Tweede lid

Bij de verlening van huishoudelijke hulp moet een onderscheid worden gemaakt tussen: huishoudelijke werkzaamheden, en huishoudelijke werkzaamheden met ondersteuning in de huishouding. In het uitvoeringsbesluit kan het college nadere regels geven over de soort van hulp dat in concrete situaties moet worden ingezet. Uit het indicatiebesluit zal moeten blijken welke soort van huishoudelijk hulp dient te worden gecompenseerd en dus welke klasse indeling daaruit volgt.

Artikel 3:4 - Toekenning van het persoonsgebonden budget huishoudelijke hulp

Deze bepaling spreekt voor zich en wordt dan ook niet verder toegelicht.

Artikel 3:5 Eigen bijdrage

De regels die betrekking hebben op de omvang van de eigen bijdrage waren tot 1 januari 2010 door de raad overgedragen aan het college en geregeld in het uitvoeringsbesluit. De Rechtbank Arnhem heeft in zijn uitspraak van 8 september 2009 (nrs. AWB 07/4389 e.a.) geoordeeld, dat in een dergelijk geval sprake is van ongeoorloofde delegatie. In zo’n geval is er dus geen geldige grondslag voor het vragen van een eigen bijdrage. Er is daarom voor gekozen om die regels bij de eerste wijziging in de verordening op te nemen. Inhoudelijk zijn ze niet gewijzigd, wel is de formulering aanzienlijk verkort en vereenvoudigd door de verwijzing naar artikel 4 van het (landelijke) Besluit maatschappelijke ondersteuning.

De reden om van personen met een inkomen tot maximaal 110% van de toepasselijke bijstandsnorm geen eigen bijdrage te vragen is gelegen in overwegingen van kosten/baten, efficiency en vermindering van administratieve lastendruk voor de burger: de betrokken minima behoeven thans voor de eigen bijdrage geen bijzondere bijstand meer aan te vragen.

Hoofdstuk 4 Woonvoorzieningen

Artikel 4:1 - Vormen van woonvoorzieningen

De woonvoorziening kan worden verstrekt in twee hoofdvormen:

Ad a. een woonvoorziening in natura;

Ad b. het persoonsgebonden budget, bijvoorbeeld een verhuiskostenvergoeding.

Artikel 4:2 - Soorten van individuele woonvoorzieningen

Ad a.

Het college kan besluiten om een tegemoetkoming te verstrekken in de verhuis- en inrichtingskosten, indien verhuisd wordt naar een aangepaste of een goedkoper aan te passen woning dan de reeds bewoonde woning . Het college maakt de afweging tussen verstrekking van een tegemoetkoming in de verhuiskosten en een woningaanpassing. Een woonvoorziening, en dus ook een verhuiskostenvergoeding is, volgens de Wvg-jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, alleen bedoeld voor situaties waarin de ondervonden problemen in direct oorzakelijk verband staan met bouwkundige of woontechnische aspecten van de te verlaten woning zelf. Omgevingsfactoren als lawaai, stank, onveiligheidsgevoelens, overlast etcetera zijn dus niet van belang. Uitgangspunt van het gemeentelijk beleid is dat zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt van de voorraad aangepaste woningen in de gemeente.

Ad b en c.

Een bouwkundige of woontechnische woningaanpassing is een aanpassing van de woning zelf, ter compensatie van de problemen die in de woning spelen ten aanzien van de bewoner met een beperking. Onder een woonvoorziening waarbij geen sprake is van een ingreep van bouw- of woontechnische aard zal in de praktijk met name een persoonsgebonden budget voor woningsanering i.v.m. CARA verstaan worden. Ook kan onder deze categorie worden begrepen hulpmiddelen voor baden, wassen en douchen welke niet nagelvast aan de woning zijn bevestigd, alsmede mobiele patiëntenliften. Deze laatste twee categorieën roerende woonvoorzieningen kunnen ook in de vorm van een voorziening in natura worden verstrekt, bijvoorbeeld in bruikleen of huur, zodat hergebruik mogelijk is.

Ad d.

Omdat met de Wet maatschappelijke ondersteuning niet wordt beoogd om het inhoudelijke beleidsterrein ten opzichte van de vervallen Wet voorzieningen gehandicapten te verbreden, noch om dat te versmallen, is de uitraasruimte als woonvoorziening opgenomen. Een uitraasruimte is een ruimte die op basis van het vervallen artikel 1 eerste lid, onder e. van de Wet voorzieningen gehandicapten kan worden gedefinieerd als een verblijfsruimte, waarin een persoon die tengevolge van een beperking in de vorm van een ernstige gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont, zich kan afzonderen of tot rust kan komen. Een zeer specifieke voorziening derhalve, die alleen op basis van een specifieke noodzaak en op basis van een specifieke beperking kan worden verstrekt. Het zal in de regel gaan om een kleine, veilige en prikkelarme ruimte.

Ad e.

Alleen voor bepaalde voorzieningen, zoals genoemd in bijlage I van het uitvoeringsbesluit, komen de kosten van onderhoud, keuring en reparatie in aanmerking voor een financiële compensatie. De maximale hoogte van die compensatie staat eveneens genoemd in bijlage I van het uitvoeringsbesluit. Zie verder de toelichting onder artikel 4:13 van deze verordening.

Ad f.

Een persoon met een beperking kan in aanmerking komen voor een persoonsgebonden budget voor de kosten van tijdelijke huisvesting in verband met het aanpassen van zijn huidige woonruimte. Een persoonsgebonden budget wordt uitsluitend verleend voor de periode dat de aan te passen woonruimte door het uitvoeren van de woningaanpassing niet bewoond kan worden en de persoon met een beperking daardoor dubbele woonlasten heeft. De maximale termijn bedraagt zes maanden. Vastgesteld moet zijn dat de persoon met een beperking redelijkerwijs niet kan voorkomen dat hij deze dubbele woonlasten heeft. De hoogte van de vergoeding mag de maximale huurgrens van de huursubsidiewet niet te boven gaan. Zie verder de toelichting onder artikel 4: 15 van deze verordening.

Ad g.

Het vinden van een geschikte huurder voor een aangepaste woning kan langer duren dan de termijnen die voor personen zonder beperkingen gelden. Door de eigenaar van de woning een financiële compensatie in de gederfde huurinkomsten te verlenen, kan worden bevorderd dat de aangepaste woonruimte beschikbaar blijft voor personen met een beperking. Wanneer een geschikte huurder in de zin van een persoon met een beperking gevonden is voor een leegstaande aangepaste woning kan het enige tijd duren voordat de woning daadwerkelijk betrokken wordt door die persoon met een beperking, doordat extra aanpassingen moeten worden aangebracht. Ook hier geldt de redenering dat het redelijk is enigszins tegemoet te komen aan de financiële risico’s die de verhuurder loopt. Zie verder de toelichting onder artikel 4:14 van deze verordening.

Ad h.

Het uitgangspunt is nadrukkelijk zo weinig mogelijk te verwijderen en aangepaste woningen zoveel als mogelijk is aan andere personen met een beperking toe te wijzen. In uitzonderlijke gevallen kan tegemoet gekomen worden aan de risico’s voor de verhuurder indien de band tussen de persoon met een beperking en de woning wordt verbroken en er niet binnen zes maanden een geschikte nieuwe kandidaat gevonden wordt voor de woning. Zie verder de toelichting onder 4:16 van deze verordening.

Artikel 4:3 - Kring van rechthebbenden

In dit artikel is onder meer bepaald aan wie de woonvoorziening wordt toegekend. In artikel 7, tweede lid van de wet is bepaald dat een persoonsgebonden budget voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte wordt verleend aan de eigenaar van de woonruimte. Indien de persoon met een beperking tevens de eigenaar van de woning is, wordt een voorziening van bouwkundige of woontechnische aard aan die persoon verleend. Is de persoon met een beperking niet de eigenaar van de woning dan wordt de voorziening verleend aan de woningeigenaar. Op deze wijze wordt tegemoet gekomen aan de bepaling van artikel 7 tweede lid van de wet.

Artikel 4:4 - Primaat van de verhuizing

Al onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold de regel dat bij een aanvraag voor een woningaanpassing eerst werd bezien of verhuizing naar een andere woning een oplossing kon bieden. Dit is het zogenaamde primaat van de verhuizing. In feite gaat het om een uitwerking van de regel dat in beginsel wordt gekozen voor de goedkoopst adequate voorziening. De mogelijkheid tot het hanteren van het primaat van de verhuizing is onder de Wet voorzieningen gehandicapten in de jurisprudentie erkend, zij het dat wel enkele duidelijke voorwaarden zijn gesteld.

In de eerste plaats moeten de financiële gevolgen van de verhuizing voor de woonlasten binnen aanvaardbare financiële grenzen vallen, een eis die ook onder de wet gesteld kan worden. Verder moet duidelijk zijn dat de oplossing in de vorm van een verhuizing kan worden gerealiseerd binnen een uit het advies blijkende medisch verantwoorde termijn. Dat houdt dus in dat het college zicht moet hebben op de woningvoorraad om een indicatie te kunnen geven van de mogelijkheden om binnen die medisch verantwoorde termijn te kunnen verhuizen naar een geschikte aangepaste of goedkoper aan te passen woning. Ook diverse andere relevante aspecten, nader uit te werken in de gemeentelijke beleidsregels, kunnen, afhankelijk van de situatie een rol spelen bij de afweging omtrent het toepassen van het primaat van de verhuizing in een concreet geval

Artikel 4:5 - Primaat van de losse woonunit

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten konden gemeenten woningaanpassingen duurder dan € 20.420,-- onder bepaalde voorwaarden declareren bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Onder de Wet maatschappelijke ondersteuning vervalt deze mogelijkheid en zullen de kosten voor rekening van de gemeenten komen. Als het gaat om grote aanpassingen aan huurwoningen die opnieuw kunnen worden verhuurd voor de huisvesting van mensen met beperkingen, kan de investering over een langere periode afgeschreven worden. In gevallen waarin dat niet speelt, wordt in principe uitgegaan van het primaat van losse woonunits. In situaties waarin dit mogelijk is, wordt aan gebruik van een dergelijke unit voorrang gegeven middels deze bepaling.

Artikel 4:6 - Uitsluitingen

Een persoonsgebonden budget voor het treffen van voorzieningen wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte, in het kader van de Wet op de huurtoeslag, ook als zodanig aangemerkt worden. Verder worden geen woonvoorzieningen verstrekt in gemeenschappelijke ruimten van woongebouwen voor ouderen of gehandicapten of voorzieningen die in dergelijke gebouwen, ook in de wooneenheden, bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen.

Artikel 4:7 - Hoofdverblijf

Eerste lid

In tegenstelling tot de Wet voorzieningen gehandicapten wordt in de wet niet expliciet vermeld dat de gemeentelijke compensatieplicht alleen geldt voor de inwoners van de gemeente. Artikel 11 van de wet geeft echter wel een aanwijzing in die richting door vermelding van “ingezetenen”, mede gezien het feit dat er met de wet geen inhoudelijke uitbreiding van de werking van de Wet voorzieningen gehandicapten is beoogd.

In eerste instantie geeft de gemeentelijke basisadministratie uitsluitsel. Voor bepaalde gezondheidszorginstellingen geldt dat de bewoners een briefadres elders kunnen aanhouden. De gemeente waar de aanvrager van de voorziening daadwerkelijk verblijft heeft de verplichting tot compensatie van beperkingen. In het geval van AWBZ-bewoners heeft deze verplichting geen betrekking op de woonvoorzieningen. Het is noodzakelijk de zinsnede 'of zal hebben' op te nemen voor situaties waarin de aanvrager naar een andere gemeente wil verhuizen en in die gemeente een woning wil laten bouwen of aanpassen voordat deze daadwerkelijk wordt betrokken.

Tweede tot en met zesde lid

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten waren AWBZ-bewoners uitgesloten van het recht op woonvoorzieningen. Een bovenwettelijke uitzondering hierop werd door gemeenten gemaakt voor het zogenaamde bezoekbaar maken van een woonruimte voor bezoek aan ouders of andere familieleden. Deze uitzondering was gebaseerd op de verordening. Omdat met de wet niet wordt beoogd om de omvang van de onder de Wet voorzieningen gehandicapten geregelde zorgplicht in te krimpen of uit te breiden, is de optie van het bezoekbaar maken ook weer in de verordening opgenomen in artikel 19. Verdere verplichtingen dan hier genoemd in de verordening heeft de gemeente derhalve niet. “Bezoekbaar maken” wordt in de verordening daarom gelimiteerd tot het bereikbaar maken van de woonruimte zelf en enkele essentiële ruimten daarin, en kan bovendien in financiële zin worden gemaximeerd, zie het vierde lid. Onder de Wet voorzieningen gehandicapten werd hiervoor vaak een bedrag gehanteerd dat gelijk was aan het bedrag voor een verhuiskostenvergoeding.

Artikel 4:8 - Verhuis- en(her)inrichtingskosten

Om in aanmerking te komen voor woonvoorzieningen moet er een duidelijke samenhang zijn tussen de ondervonden woonproblemen en de beperking die men heeft. Aanvragen voor woonvoorzieningen die hun oorzaak vinden in andere factoren dan die beperking, kunnen worden geweigerd.

Ad a.

Onder a. wordt de verhuizing naar een inadequate woning genoemd als weigeringsgrond voor woonvoorzieningen. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden, maar gewoon omdat men daar zin in heeft. Uitzondering in deze bepaling is de zogeheten “belangrijke reden”. Daarbij moet gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders.

Ad b.

Als een persoon met beperkingen verhuist, zal deze, in relatie tot die beperkingen, moeten zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men zo maar een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract.

Voor de toepassing van deze weigeringsgrond geldt dat ook de gemeente ervoor zal moeten zorgen zicht te hebben op de aangepaste of makkelijk aan te passen woningvoorraad, niet alleen sociale huurwoningen, maar ook in de vrije sector en zonodig het koopwoningenbestand. Daarnaast zal de gemeente haar burgers goed moeten informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden gemotiveerd dat iemand al dan niet is verhuisd naar de voor zijn situatie meest geschikte woning.

Ad c.

Verhuist een persoon met een beperking van een niet-adequate naar een adequate woning dan zal de verhuizing pas plaats kunnen vinden nadat het college op de aanvraag voor een verhuiskostenvergoeding heeft beschikt. Verhuist iemand op eigen initiatief naar een adequate woning maar verzoekt hij achteraf om een verhuiskostenvergoeding dan kan deze door het college worden geweigerd. Uitzondering hierop volgt uit de situatie waarin het college voorafgaand aan de verhuizing uitdrukkelijk schriftelijk toestemming heeft verleend, echter nog geen beschikking over een eventuele verhuiskostenvergoeding heeft afgegeven.

Ad d.

Onder d. wordt met name gedoeld op verhuiskostenvergoedingen; veel verhuizingen zijn als algemeen gebruikelijk te beschouwen, ook los van de beperking die men heeft. Te denken valt aan verhuizingen van het ouderlijke huis naar een zelfstandige woonruimte, verhuizing van senioren naar een kleinere woning, omdat de eengezinswoning te bewerkelijk is geworden en kinderen al zelfstandig wonen.

Ad e.

Verhuizingen naar AWBZ- en andere zorginstellingen leiden ertoe dat de aanvrager buiten de doelgroep van de wet valt; deze mensen kunnen immers niet meer zelfstandig participeren en hebben dus geen aanspraak op woonvoorzieningen, ook al omdat ze die onder de Wvg ook al niet hadden. Als er in de te verlaten woning geen problemen bij het normale gebruik van de woning werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men verhuisd naar een inadequate woning. In dergelijke situaties is er, evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten geen aanspraak op woonvoorzieningen, hetgeen al meermaals door de Centrale Raad van Beroep is bevestigd.

Ad f.

Nadat de persoon met een beperking zijn inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie in overeenstemming heeft gebracht met zijn daadwerkelijke nieuwe woonsituatie en een kopie van zijn huur of eigendomsakte aan het college heeft overgelegd, volgt uitbetaling binnen zes weken.

Tweede lid

Een andere mogelijkheid om een persoonsgebonden budget in de verhuis- en inrichtingskosten te verlenen is het aanbieden van een dergelijk budget aan een ander dan de persoon met een beperking die in een aangepaste woning woont. Indien deze bewoner (bijvoorbeeld na het verhuizen of overlijden van de persoon met een beperking) op verzoek van de gemeente of woningstichting de woning vrijmaakt, kan hij of zij in aanmerking komen voor een dergelijk budget. Voorwaarde is dat er in de vrijgekomen woning opnieuw een persoon met een beperking komt te wonen.

Artikel 4:9 - Financiering van het niet via de Wmo te vergoeden deel van de kosten

Indien geen duidelijkheid bestaat over de wijze van financiering van het niet krachtens de Wmo te vergoeden deel van de kosten van de voorziening staat niet vast dat de voorziening daadwerkelijk getroffen kan worden. In dat geval wordt geen financiële compensatie in het kader van deze verordening toegekend. Bij personen met een beperking die een huurwoning bewonen, moet overeenstemming bestaan tussen huurder en verhuurder over de financiering van het niet krachtens de Wmo te vergoeden deel van de investering.

Deze overeenstemming kan bestaan uit bijvoorbeeld afspraken over doorbetaling van de huur, rente en aflossing van een door de verhuurder zelf verstrekte lening of uit een andere wijze van financieren door de persoon met een beperking zelf. Bij personen met een beperking die een eigen woning laten aanpassen, moet duidelijk zijn dat voorzien is in de financiering van het niet krachtens de Wmo gedekte deel van de investering.

Artikel 4:10 - Het verwerven van grond

Als de woningaanpassing een uitbreiding van een bestaande woning of het groter bouwen van een nieuwe woning tot gevolg heeft, kan het college een financiële tegemoetkoming verlenen in de kosten van het verwerven van de extra grond die noodzakelijk is om de woningaanpassing te realiseren. Uiteraard wordt een dergelijke tegemoetkoming niet verstrekt indien de extra te verwerven grond als tuin of iets dergelijks wordt benut. Alleen de grond die noodzakelijk is voor de woningaanpassing zelf kan in aanmerking komen voor een tegemoetkoming. Hierbij wordt een maximum aantal m2 gehanteerd voor de verschillende vertrekken.

Artikel 4:11 - Aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten

Een persoonsgebonden budget voor het aanpassen van gemeenschappelijke ruimten wordt alleen dan toegekend indien door het realiseren van deze aanpassing de woning van de persoon met een beperking voor hem bereikbaar wordt. De gemeenschappelijke ruimten zullen voornamelijk entrees en portieken van woongebouwen betreffen.

Artikel 4:12 - Aanpassing van woonwagens

In beginsel wordt geen onderscheid gemaakt tussen de regels die gelden voor enerzijds woningen en anderzijds woonwagens. Desondanks wordt het opportuun geacht in artikel 4:12 nadere regels te stellen ten aanzien van de levensduur, de standplaats en de bewoningsvergunning.

Artikel 4:13 - Onderhoud, keuring en reparatie

Alleen van bepaalde voorzieningen, zoals genoemd in het voormalige Vergoedingenbesluit Wvg, komen de kosten van onderhoud, keuring en reparatie in aanmerking voor een financiële vergoeding. De maximale hoogte van de vergoeding stond eveneens genoemd in Bijlage I van het Vergoedingenbesluit Wvg. Deze staan alle thans vermeldt in de bijlage bij het uitvoeringsbesluit.

Artikel 4:14 - Huurderving

Het vinden van een geschikte huurder voor een aangepaste woning kan langer duren dan de termijnen die voor personen zonder beperkingen gelden. Door de eigenaar van de woning een financiële compensatie in de gederfde huurinkomsten te verlenen, kan worden bevorderd dat de aangepaste woonruimte beschikbaar blijft voor personen met een beperking. Voorwaarde hierbij is dat het moet gaan om een woning die voor meer dan € 5.500,00 is aangepast. Een algemene termijn die redelijk geacht kan worden is zes maanden. In de exploitatie van een woning wordt rekening gehouden met een bepaald percentage huurderving. Om deze reden is het te verantwoorden dat de verhuurder het normale risico van leegstand loopt. De eerste maand dat de woning leeg staat, mag in dit kader als normaal worden beschouwd. De eerste maand van huurderving komt daarom niet voor vergoeding in aanmerking. Het is echter redelijk dat het college enigszins tegemoet komt in de extra risico’s, die een verhuurder loopt wanneer er sprake is van een aangepaste woning, door het verlenen van een financiële compensatie in de derving van huurinkomsten voor een periode van maximaal vijf maanden.

Wanneer een geschikte huurder in de zin van een persoon met een beperking gevonden is voor een leegstaande aangepaste woning kan het enige tijd duren voordat de woning daadwerkelijk betrokken wordt door die persoon. Dit omdat er extra aanpassingen moeten worden aangebracht. Ook hier geldt de redenering dat het redelijk is enigszins tegemoet te komen aan de financiële risico’s die de verhuurder loopt. In dergelijke gevallen verlenen burgemeester en wethouders een financiële compensatie voor de derving van huurinkomsten voor een periode van maximaal zes maanden. In het uitvoeringsbesluit worden deze kosten aan een maximum gebonden.

Artikel 4:15 - Tijdelijke huisvesting

Alleen in die gevallen dat het redelijkerwijs buiten de mogelijkheden van de persoon met een beperking ligt om dubbele woonlasten te voorkomen, kan tot een financiële tegemoetkoming in de extra woonlasten in verband met tijdelijke huisvesting worden overgegaan. In het uitvoeringsbesluit worden deze kosten aan een maximum gebonden.

Artikel 4:16 - Verwijderen van voorzieningen

Het uitgangspunt is nadrukkelijk zo weinig mogelijk te verwijderen in aangepaste woningen en deze aan andere personen met een beperking toe te wijzen. In uitzonderlijke gevallen kan tegemoet gekomen worden aan de risico’s voor de verhuurder indien de band tussen de persoon met de beperking en de woning wordt verbroken en er niet binnen zes maanden een geschikte nieuwe kandidaat gevonden wordt voor de woning. Tevens moet na het verstrijken van de termijn van zes maanden niet bekend zijn dat binnen drie maanden een kandidaat gevonden zal zijn, bijvoorbeeld iemand die nog in een revalidatiecentrum verblijft. Ook is het denkbaar dat de aanpassingen zo specifiek zijn dat de woning niet verhuurd kan worden aan een persoon met een andersoortige beperking zonder dat deze aanpassingen verwijderd worden. In dat geval kan eveneens een tegemoetkoming in de kosten van verwijderen van de aanpassingen worden verstrekt.

Artikel 4:17 - Gereedmelding, vaststelling en uitbetaling

In dit artikel wordt geregeld dat de woningaanpassing binnen een bepaalde termijn na het toekennen van het Persoonsgebonden budget gereed gemeld wordt. De gereedmelding vindt plaats door degene aan wie het Persoonsgebonden budget wordt uitbetaald. Hiervoor is gekozen omdat degene die het Persoonsgebonden budget ontvangt niet altijd de persoon met een beperking is. Om te voorkomen dat het aanbrengen van de voorzieningen te lang op zich laat wachten, moet de gereedmelding uiterlijk binnen twaalf maanden na de toekenning van het Persoonsgebonden budget plaatsvinden. De termijn van twaalf maanden is gebaseerd op elf maanden voor de uitvoering van het werk plus een maand voor de administratieve afhandeling. Bovendien blijft daardoor de verplichting van de gemeente tot betaling van het Persoonsgebonden budget niet onnodig lang openstaan.

Aan de persoon met een beperking wordt verzocht om de gereedmelding voor “akkoord” te paraferen. Daarmee kan voor de afrekening met de aannemer worden onderkend dat bepaalde aanpassingen niet zodanig zijn uitgevoerd dat deze voor de persoon met een beperking adequaat zijn.

De hoogte van het persoonsgebonden budget is afhankelijk van de hoogte van de subsidiabele kosten van de woningaanpassing. Deze is pas definitief bekend op het moment dat de aanpassing volledig is uitgevoerd. Meerwerk moet vooraf door de aannemer worden gemeld aan de gemeente. De kosten daarvan worden slechts dan in het Persoonsgebonden budget meegenomen, als de gemeente met het meerwerk akkoord gaat.

Aan de hand van de hoogte van de subsidiabele kosten wordt de hoogte van het Persoonsgebonden budget, zoals bepaald in het uitvoeringsbesluit, vastgesteld en aan de eigenaar van de woning door middel van een beschikking bekendgemaakt. Aan de aanvrager (= de persoon met een beperking) is al voor de aanvang van de werkzaamheden per beschikking bekendgemaakt dat een Persoonsgebonden budget in de kosten van de voorgenomen woningaanpassing zal worden verleend. Immers, deze persoon moet worden gezien als derdebelanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht die een afgeleid belang heeft van het belang van de eigenaar.

Ten slotte is het van belang dat met de werkzaamheden pas een aanvang mag worden gemaakt nadat het college een beslissing op de aanvraag heeft genomen.

Artikel 4:18 - Terugbetaling bij verkoop

De Modelverordening Wet voorzieningen gehandicapten bevatte een zogenaamde anti-speculatiebepaling. Deze bepaling komt in deze verordening terug en heeft als doel het door de eigenaar of eigenaar-bewoner laten terugbetalen van een deel van de waardestijging, die het gevolg is van de aanpassing van de eigen woning op grond van de wet. De datum van de verkoop is daarbij bepalend, omdat op die datum reeds vaststaat wat de verkoopprijs van de woning en wat de meerwaarde ten gevolge van de aanpassing is. Het is aan het college om te bepalen of en in hoeverre in een concrete situatie gebruik van deze bepaling wordt gemaakt, aangezien er een afweging dient plaats te vinden tussen de kosten van het effectueren van deze bepaling (taxatie, administratieve lasten) in relatie tot de te verwachten baten.

Artikel 4:19 - Gronden voor weigering van een woonvoorziening

In artikel 4:19 geeft de verordening een aantal gronden voor weigering aan.

Ad a.

In principe komt men alleen in aanmerking voor een persoonsgebonden budget voor de kosten die na afgifte van de beschikking tot toekenning zijn gemaakt. Slechts in bijzondere gevallen kan het college hiervan afwijken en met terugwerkende kracht kosten compenseren.

Ad b, c, en d.

Een persoonsgebonden budget kan eveneens worden geweigerd indien door het college aangewezen personen de woonruimte waar de woningaanpassing wordt verricht niet kunnen betreden, geen inzicht verkrijgen in bescheiden en tekeningen en de voortgang in de aanpassing niet kunnen controleren;

Ad e.

Voor vergoeding komt in aanmerking die voorziening(en) die er op gericht is de beperking die een persoon ondervindt te compenseren en die in een directe relatie staat tot de beperking die wordt ondervonden in de woning. De compensatieplicht van de gemeente reikt niet verder. Om dit te concretiseren is in ad e opgenomen dat de beperking moet worden ondervonden in de eigen woonomgeving.

Ad f, g, en h.

Deze gronden tot weigering betreffen alle gevallen waarin de persoon met een beperking er vrijwillig voor kiest om te verhuizen vanuit een woning die het meest optimaal en adequaat voor hem is. Slechts in die gevallen waarin het college vooraf met een dergelijke verhuizing heeft ingestemd ligt de zaak anders. Dit geldt ook indien er sprake is van een belangrijke reden voor de verhuizing. Ook hiervoor geldt dat deze voorafgaand aan de verhuizing aan het college kenbaar moet zijn gemaakt.

Verhuizing naar een woning die niet geschikt is om het hele jaar door bewoond te worden, blokkeert het college in haar plicht om beperkingen zoveel mogelijk te compenseren.

Ad i.

Voorzieningen voor een persoon met een beperking die is, of gaat verhuizen naar een AWBZ-instelling, vallen buiten het bereik van de Wmo.

Ad j.

Onder k is het maximumbedrag opgenomen dat het college kan vergoeden ter bekostiging van een woonvoorziening aan een persoon met een beperking. Het betreft geen ‘harde’ grens. Indien uit de omstandigheden van het geval blijkt dat toepassing van deze grens tot onbillijkheden van overwegende aard zou leiden, dan kan het college besluiten tot een hogere vergoeding. Dergelijke besluiten vallen op grond van de staande jurisprudentie onder een verzwaarde motiveringsplicht.

Artikel 4:20 - Omvang van het persoonsgebonden budget

Deze bepaling spreekt voor zich en wordt dan ook niet verder toegelicht.

Hoofdstuk 5 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 5:1 - Vormen van vervoersvoorzieningen

Ad a.

Voorheen werd in artikel 5:1 een collectieve vervoersvoorziening als een algemene voorziening aangemerkt. Die zienswijze is verlaten: het CVV is geen algemene voorziening in Wmo-termen. CVV wordt immers toegekend op basis van de specifieke persoonskenmerken van de individuele aanvrager; de voorziening is naar haar aard en kenmerken afgestemd op de kenmerken van de belanghebbende.

De bewoordingen van de bepaling zijn hieraan aangepast.

Ad b.

Voorzieningen in natura kunnen bestaan uit een diversiteit van vervoermiddelen, evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten. In de beleidsregels wordt uitgewerkt onder welke voorwaarden men voor een bepaald soort voorziening in aanmerking komt.

Ad c.

Belangrijkste aanvulling ten opzichte van de Wet voorzieningen gehandicapten is het persoonsgebonden budget. De vaststelling van de hoogte van het persoonsgebonden budget wordt door het college in het uitvoeringsbesluit uitgewerkt.

Artikel 5:2 - Soorten individuele vervoersvoorzieningen in natura

Ook deze groep voorzieningen moet als vervangend voor het gebruik van het openbaar vervoer gezien worden. In artikel 5:1 onder b worden vervoervoorzieningen genoemd die in natura worden verstrekt. Hieronder wordt kort ingegaan op de soorten voorzieningen waar het hier om gaat.

Ad a.

Een al dan niet aangepaste bruikleen auto. De gemeente Pijnacker Nootdorp heeft ten aanzien van deze verstrekking een zeer terughoudend verstrekkingenbeleid. Pas nadat is gebleken dat geen enkele voorziening een oplossing biedt voor de ondervonden mobiliteitsproblemen, kan een bruikleenauto in beeld komen. Ook hier geldt dat een auto voor de persoon als aanvrager een algemeen gebruikelijke voorziening is.

Ad b.

Een (aangepaste) gesloten buitenwagen. Het gaat hier om een vervoermiddel, zoals bijvoorbeeld de Canta, die voorziet in de vervoersbehoefte van de persoon met een beperking in de directe omgeving van de eigen woning. Een dergelijke voorziening kan worden verstrekt indien de persoon met een beperking geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer en er ook geen andere voorzieningen als goedkoopst adequaat kunnen worden aangemerkt. Hier gaat het voornamelijk om het rijden in een gesloten, dus niet afhankelijk van bijvoorbeeld weersinvloeden, wagen.

Ad c.

Een open motorische buitenwagen is een vervoermiddel voor de korte afstand dat kan worden verstrekt indien de persoon met een beperking geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer en geen andere voorzieningen als goedkoopst adequaat kunnen worden aangemerkt. Scootermobielen vallen hier ook onder.

Ad d.

Een ander verplaatsingsmiddel kan zijn een speciale of aangepaste fiets. Zie hiervoor de toelichting op artikel 1:2, derde lid onder a. Algemeen gebruikelijk.

Ad e.

Om een verantwoord gebruik van de te verstrekken scootermobiel mogelijk te maken is het onder omstandigheden mogelijk om de persoon met een beperking in aanmerking te brengen voor rijlessen. Deze zijn erop gericht om de persoon op een veilige en verantwoorde wijze met de scootermobiel te leren omgaan.

Ad f.

Om een adequaat gebruik van de scootermobiel mogelijk te maken is het onder omstandigheden noodzakelijk om op de te verstrekken scootermobiel accessoires aan te brengen. Gedacht moet worden aan een houder voor een zuurstofvoorziening e.t.q.

Artikel 5:3 - Soorten individuele vervoersvoorzieningen in de vorm van een persoonsgebonden budget

De hoogte van het persoonsgebonden budget is afhankelijk van de vervoersbehoefte van de aanvrager. Deze categorie vervoersvoorzieningen kan bestaan uit een persoonsgebonden budget in de kosten van:

Ad a.

Aanpassingen aan de auto. Waneer de persoon met een beperking een eigen auto bezit, bestaat de mogelijkheid financieel tegemoet te komen in deze kosten. Hiermee moet voldaan worden aan de totale vervoersbehoefte van de persoon met een beperking, mits de voorziening de goedkoopst adequate oplossing is;

Ad b.

Gebruik van een bruikleenauto. In beginsel is een auto een algemeen gebruikelijke voorziening en valt deze buiten de verstrekkingensfeer van de verordening. Slechts in die situaties waarin blijkt dat de goedkoopst adequate oplossing vervoer per eigen auto is, kan een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van de auto worden verstrekt. Bijvoorbeeld, benzinekosten.

Ad c. en d.

Gebruik van taxi of rolstoeltaxi. Indien de persoon met een beperking op basis van een medisch en/of ergonomisch advies geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer kan een Persoonsgebonden budget worden toegekend voor het gebruik van een taxi dan wel rolstoeltaxi. Een rolstoeltaxi is over het algemeen duurder dan een gewone taxi. Het Persoonsgebonden budget in de kosten van gebruik van een rolstoeltaxi is daarop afgestemd en wordt toegekend aan degenen die op een rolstoeltaxi zijn aangewezen omdat zij hun rolstoel niet kunnen verlaten en daarom in de rolstoel gezeten vervoerd moeten worden. In beginsel geldt dit alleen voor het vervoer binnen de regio Pijnacker-Nootdorp.

Ad e.

Aanschaf of gebruik van een ander verplaatsingsmiddel. Hierbij moet in de eerste plaats gedacht worden aan fietsvoorzieningen. Een gewone fiets wordt geacht algemeen gebruikelijk te zijn. In het kader van deze verordening kan een Persoonsgebonden budget worden verstrekt voor de meerkosten die als gevolg van de beperking gemaakt moet worden om een fiets te kunnen gebruiken. Het kan dan gaan om de meerkosten van bijvoorbeeld een tandem, een speciale driewiel- of vierwielfiets e.d.

Ad f.

Medisch noodzakelijke begeleiding tijdens vervoer.

Artikel 5:4 - Het recht op een vervoersvoorziening

Eerste lid

Artikel 5:4 geeft het primaat van de algemene vervoersvoorziening aan boven de individuele verstrekkingen zoals genoemd onder b. en c. van artikel 5:1. Men kan voor individuele verstrekkingen in aanmerking komen:

  • a

    indien men door de aard van de beperking geen gebruik kan maken van een collectieve vervoersvoorziening of;

  • b

    indien er geen algemene voorziening aanwezig is.

Tweede lid

Individuele voorzieningen kunnen echter ook in aanvulling op het gebruik van een collectief systeem verstrekt worden. Dit is het geval wanneer het collectieve systeem de vervoersbehoefte van de aanvrager die een aanspraak heeft niet volledig dekt. Dit is volgens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wet voorzieningen gehandicapten van bijzonder belang bij mensen die slechts zeer beperkt mobiel zijn (mensen met een loopafstand van maximaal circa 100 meter). Alleen collectief vervoer is voor deze categorie mensen geen adequate voorziening.

Mensen met beperkingen die een vervoersvoorziening aanvragen komen in de eerste plaats in aanmerking voor CVV. Wanneer blijkt dat het CVV de persoon met beperkingen onvoldoende compensatie biedt bij bij het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel, kan een voorziening in natura of een Pgb worden verstrekt.

Derde lid

In het tweede lid is bepaald dat bij vervoersvoorzieningen rekening wordt gehouden met de individuele vervoersbehoefte, en met de mate waarin collectief vervoer in die vervoersbehoefte kan voorzien maar ook met de mate waarin de vervoersbehoeften van echtgenoten samenvallen. Dit laatste is om echtgenoten niet vanuit een andere positie te beoordelen dan niet gehuwden.

Vierde lid

Wanneer een persoon met een beperking beschikt over een inkomen hoger dan het norminkomen Wmo zoals is vastgesteld in de verordening, worden voorzieningen als het CVV, het gebruik van een bruikleenauto, een taxi of eigen auto, het gebruik van een rolstoeltaxi en de aanschaf of het gebruik van een ander verplaatsingsmiddel als algemeen gebruikelijk beschouwd. Dit stemt overeen met hetgeen artikel 4 Wmo voorschrijft namelijk dat het college bij het bepalen van een voorziening rekening houdt met de persoonskenmerken en behoeften van een persoon met een beperking alsmede met de capaciteit om uit oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.

Vijfde lid

Indien de persoon met een beperking een kind beneden de leeftijd van vijf jaar betreft geldt dat voorzieningen geacht worden algemeen gebruikelijk te zijn, zodat deze van vergoeding zijn uitgesloten.

Zesde lid

Artikel 4 Wmo geeft de gemeente de opdracht beperkingen te compenseren. Daarbij komen een viertal gebieden in aanmerking t.w.:

  • 1)

    het voeren van een huishouden;

  • 2)

    zich kunnen verplaatsen in en om de woning;

  • 3)

    zich lokaal kunnen verplaatsen via een vervoermiddel; en,

  • 4)

    medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

Op grond van staande jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep komt bij het toekennen van een vervoersvoorziening tevens in aanmerking die situaties waarin bovenregionaal contact tussen de persoon met een beperking en een ander noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen. Indien wordt overgegaan tot het toekennen van een dergelijke voorziening zal extra aandacht moeten worden gegeven aan de motivering van het besluit. Immers het betreft een uitzondering op de hoofdregel dat onder het compensatiebeginsel uitsluitend een verplaatsen in en om de woning en lokaal vervoer valt.

Artikel 5:5 - Toekenning Persoonsgebonden budget en eigen aandeel

Voor de hoogte van het Persoonsgebonden budget in vervoerskosten worden normbedragen gehanteerd. Deze normbedragen worden door het college vastgesteld in het uitvoeringsbesluit.

Artikel 5:6 – Voorwaarden verstrekking vraagafhankelijk collectief vervoer

Dit artikel regelt de voorwaarden waaronder een persoon met beperkingen gebruik kan maken van het CVV. Met de mogelijkheid tot onbeperkt reizen kunnen mensen met beperkingen net als ieder ander reizen naar behoefte. Uit jurisprudentie blijkt dat reizen over 5 OV zones - zogenaamd lokaal en regionaal reizen - volstaat in het kader van de Wmo. Voor langere reizen -bovenregionaal - kunnen mensen met beperkingen gebruik maken van Valys. Dit is een voorziening op rijksniveau.

Mensen met een indicatie voor het gebruik van CVV betalen daarvoor een eigen bijdrage in de vorm van het volledige OV tarief. Iedereen heeft immers vervoerskosten. Door meer of minder te reizen kunnen mensen de uitgaven voor het CVV aanpassen aan hun bestedingsmogelijkheden.

Hoofdstuk 6 Verplaatsen in en rond de woning

Artikel 6:1 - Vormen van rolstoelvoorzieningen

In artikel 6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning is de verplichting neergelegd voor het college om personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze te laten tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee te vergelijken persoons gebonden budget. De keuzemogelijkheid zal worden geboden via het aanvraagformulier. Het in te richten publieksloket kan de betrokkene bij het maken van zijn/haar keuze helpen door middel van informatie en voorlichting. Op grond van overwegende bezwaren kan een dergelijke keuze worden onthouden. Hier zal voornamelijk sprake van zijn indien de aanvrager niet in staat is, of moet worden geacht, om zijn wil bij het maken van een dergelijke keuze op een verantwoorde wijze te bepalen.

Artikel 6:2 - Soorten rolstoelvoorzieningen

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten waren rolstoelen in de wet zelf als aparte categorie voorzieningen opgenomen. In de Wet maatschappelijke ondersteuning is dat niet het geval, maar aangezien met deze wet niet wordt beoogd het beleidsterrein ten opzichte van de voorafgaande Wet voorzieningen gehandicapten te verbreden of te versmallen, wordt de rolstoel gehandhaafd als de enige voorziening waarmee beperkingen bij het verplaatsen in en rond de woning in het kader van de wet gecompenseerd kunnen worden. Een definitie van een rolstoel is niet te geven, daarom wordt hier onder het begrip “rolstoel” een rolstoel als begrepen te worden de rolstoel zoals iedereen die kent. Deze rolstoel kan zowel handbewogen als elektrisch aangedreven zijn. Een (elektrische)trippelstoel wordt niet als rolstoel beschouwd en wordt niet op grond van de wet verstrekt. De trippelstoel valt onder de door de Regeling Zorgverzekering te verstrekken voorzieningen. Een rolstoel kan zowel worden gebruikt als een verplaatsingsmiddel voor binnen als voor buiten. Primair doel van de rolstoel is het zittend verplaatsen, omdat lopend verplaatsen, ook met op grond van andere regelingen te verstrekken voorzieningen als looprekken, rollators, wandelstokken en krukken niet of onvoldoende mogelijk is. Kosten van onderhoud en reparatie van de rolstoel vallen eveneens onder de wet.

Voorzieningen die geen verband houden met het genoemde primaire verstrekkingsdoel, het verplaatsen, omdat ze nodig zijn in verband met therapeutische doeleinden, worden niet op grond van de wet verstrekt. Hierbij valt te denken aan aanpassingen voor het gebruik van zuurstofapparatuur en andere aanpassingen. Bij accessoires gaat het uiteraard alleen om medisch noodzakelijke en niet-algemeen gebruikelijke zaken.

De sportrolstoel valt in het kader van deze verordening onder het begrip rolstoel. Onder de Wet voorzieningen gehandicapten was de sportrolstoel, meestal verstrekt in de vorm van een forfaitaire financiële tegemoetkoming, een bovenwettelijke voorziening die alleen op basis van de verordening werd verstrekt.

Artikel 6:3 - Het recht op een rolstoelvoorziening

Eerste lid

In dit artikel is omschreven wanneer een persoon met een beperking in aanmerking komt voor verstrekking van een rolstoelvoorziening. De eerste voorwaarde is dat er sprake moet zijn van aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek. Zie ook de begripsbepaling persoon met een beperking. Voorts moet men om medisch ergonomische redenen in belangrijke mate aangewezen zijn op zittend verplaatsen.

De noodzaak tot zittend verplaatsen hoeft niet de gehele dag maar wel voor een belangrijk deel daarvan aanwezig te zijn. Ten slotte moeten ook andere hulpmiddelen die op grond van de AWBZ verstrekt kunnen worden onvoldoende uitkomst bieden.

Tweede lid

Voor sportrolstoelen komen ook personen met een beperking in aanmerking die in het dagelijkse leven van andere (loop)hulpmiddelen gebruik kunnen maken, maar zonder sportrolstoel niet in staat zijn tot sportbeoefening.

Artikel 6:4 - Bruikleen of eigendom

Eerste lid

Een rolstoel wordt in bruikleen aan de persoon met een beperking toegekend. Hiertoe wordt een bruikleenovereenkomst tussen de leverancier van de rolstoel en de persoon met een beperking. Een belangrijk gegeven bij de verstrekking van rolstoelen is dat bij de beëindiging van de bruikleenovereenkomst de betreffende rolstoel weer kan worden vertrekt aan een andere persoon met een beperking. Het is echter denkbaar dat het goedkoper is bepaalde rolstoelen in eigendom aan de persoon met een beperking over te dragen. De mogelijkheid hiertoe wordt in het eerste lid geboden.

Tweede lid

De sportrolstoel wordt verstrekt op basis van een persoonsgebonden budget. Dit persoonsgebonden budget is niet noodzakelijkerwijs kostendekkend. Aanpassingen die de sportrolstoel adequaat maken, kunnen onderdeel uitmaken van de totale voorziening. Dit betekent dat de aanpassingen niet afzonderlijk worden vergoed.

Artikel 6:5 - Toekenning van het persoonsgebonden budget

Deze bepaling spreekt voor zich en wordt dan ook niet verder toegelicht.

Artikel 6:6 - Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners

Recht op een op grond van de AWBZ verstrekte rolstoel aan AWBZ-bewoners bestaat alleen indien de AWBZ-bewoner zowel de AWBZ-functie “verblijf”, als de functie “behandeling” geniet in één en dezelfde erkende AWBZ-instelling. Als een AWBZ-bewoner niet aan deze voorwaarde voldoet, is er ook geen recht op een AWBZ-rolstoel, en zal er door de gemeente een rolstoel moeten worden verstrekt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

Onduidelijkheid kan ontstaan, wanneer een instelling met alleen erkenning voor de AWBZ-functie “verblijf” (bijvoorbeeld een verzorgingshuis) de AWBZ-functie “behandeling”als het ware inkoopt bij een voor die functie wél erkende instelling. Het “verzorgingshuis met verpleegafdeling” is een veelvoorkomende situatie, waarin in de instelling wél beide AWBZ-functies kunnen worden “genoten”, maar de instelling zelf geen erkenning heeft voor beide AWBZ-functies, maar alleen voor de functie “verblijf”. Het gevolg is dat er geen recht op een AWBZ-rolstoel bestaat in een dergelijke situatie, juist omdat beide functies op die verpleegafdeling niet door één en dezelfde erkende AWBZ-instelling worden verzorgd, maar door twee verschillende AWBZ-instellingen, waarbij de ene instelling gebruik maakt van de erkenning van de andere instelling.

Artikel 6:7 - Rolstoeltraining

Rolstoeltraining kan deel uit maken van de rolstoelverstrekking. Bij aflevering van een rolstoel geeft de leverancier instructies voor het gebruik. In uitzonderingsgevallen kan de persoon met een beperking die geïndiceerd is voor een elektrische rolstoel voor buiten gebruik in aanmerking komen voor een door de gemeente betaalde rolstoeltraining. Dit om een veilig en duurzaam gebruik van de rolstoel te bevorderen. Blijkt dat iemand na afloop van de training nog steeds niet in staat is om op een adequate manier gebruik te maken van een elektrische rolstoel dan wordt het recht op deze voorziening herzien. Er zal dan moeten worden bezien of aan de persoon met een beperking een andere soort van rolstoelvoorziening dient te worden toegekend.

Hoofdstuk 7 Het verkrijgen van voorzieningen,

verplichtingen en bevoegdheden

Artikel 7:1 - Samenhangende afstemming

Op basis van het amendement-Mosterd c.s. (kamerstuk nr. 30 131-54 ) is in artikel 5, tweede lid, onder a. van de wet opgenomen dat de gemeenteraad bij verordening regels moet vaststellen omtrent de wijze waarop de toegang tot individuele voorzieningen in samenhang met voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geregeld.

Gezien de toelichting op dit amendement, waarbij is vermeld dat het tweede lid, onder a, ertoe strekt dat “de gemeente bepaalt hoe achter één loket de samenhang van toegang tot voorzieningen krachtens deze wet met toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ of toegang tot voorzieningen op het gebied van wonen is geregeld”, wordt gedoeld op de zogenaamde één-loketgedachte. Wetsbepaling en toelichting lopen echter enigszins uit elkaar, omdat in de wetsbepaling “voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten” gebundeld (als vallend onder de AWBZ) worden genoemd, terwijl in de toelichting op het amendement waarop de wetsbepaling is gebaseerd onderscheid wordt gemaakt tussen toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ en toegang tot voorzieningen op het gebied van het wonen. Verder wordt er, zoals hierboven al geciteerd, in de toelichting geen onderscheid meer gemaakt tussen raad en college, slechts “de gemeente” wordt genoemd. Praktisch gezien zal de concrete uitvoering van activiteiten in het zorgloket en de werking ervan een typische uitvoeringsactiviteit zijn, dus naar zijn aard vallen onder de verantwoordelijkheid van het college. De door de raad vast te stellen verordening beperkt zich daarom tot het aanwijzen van een loket, waarbij de nadere uitwerking daarvan via het college geregeld moeten worden.

Artikel 7:2 - Inlichtingen, onderzoek, advies

Eerste lid:

Het eerste lid onder a. en b. van dit artikel in de verordening bepaalt dat het college bevoegd is de aanvrager op te roepen in persoon te verschijnen en te ondervragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of ondervragen door één of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de aanvraag.

Tweede lid:

Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een vijftal artikelen algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 eerste lid Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur wordt verstaan: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.

In tegenstelling tot hetgeen er was bepaald in de Wet voorzieningen gehandicapten is in de wet niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet echter onontbeerlijk zijn. De gemeente dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, het geen een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.

Advies wordt in ieder geval gevraagd wanneer het een eerste aanvraag door de betrokkene betreft. Dit bijvoorbeeld om te kunnen beoordelen of het wellicht om een progressief ziektebeeld gaat, waarbij vooruitlopend op dit proces reeds eerder ingrijpender maatregelen getroffen dienen te worden dan op het moment van de aanvraag nodig lijkt. Doorslaggevend is echter dat vanaf het begin duidelijk geobjectiveerd wordt wat er medisch gezien speelt bij de betrokken aanvrager.

Het spreekt voor zich dat bij overgang van AWBZ en Wvg naar deze wet voor diegenen die al een voorziening hadden niet gesproken wordt van eerste aanvraag. Van eerste aanvraag wordt gesproken als een aanvrager in zijn geheel niet bekend is bij deze wet.

Met name wanneer de aard van de aandoening niet echt duidelijk is, is advies onontbeerlijk; soms kan een op het oog eenvoudige aanvraag leiden tot een stroom van verdere aanvragen, zonder dat duidelijk is wat iemand mankeert. Dat kan bij verstrekking van voorzieningen zelfs tot invaliderende effecten voor de aanvrager en onnodige kosten voor de gemeente leiden. Dit probleem speelt in het bijzonder bij een aantal zogeheten (medisch) moeilijk objectiveerbare aandoeningen: (m)moa’s.

Tot slot vraagt het college advies, indien dit overigens gewenst wordt geacht. Het zal duidelijk zijn dat hier een scala aan argumenten op te voeren valt. Door deze bepaling is het echter te allen tijde mogelijk om advies te vragen. Het is verstandig hierbij te (kunnen) motiveren waarom advies gevraagd wordt, met het oog op een eventuele beroepsprocedure, waarin dit een rol zou kunnen spelen.

Bij het inwinnen van extern deskundigenadvies spelen nog een aantal andere zaken een belangrijke rol. Allereerst dient aan de adviseur een termijn te worden gesteld waarbinnen het bestuursorgaan zijn advies verwacht. Dit is temeer belangrijk omdat het bestuurorgaan, ook bij het inwinnen van extern advies, gebonden blijft aan de wettelijke beslistermijn. Ziet het bestuurorgaan aan komen dat het besluit niet binnen de wettelijke beslistermijn kan worden gegeven, bijvoorbeeld omdat de extern adviseur meer tijd nodig heeft, dan zal op grond van artikel 4:14 Awb aan de aanvrager een zo kort mogelijke termijn moeten worden medegedeeld waarbinnen hij het besluit wel tegemoet kan zien.

Aan de adviseur worden al dan niet op verzoek de gegevens ter beschikking gesteld die nodig zijn voor een goede vervulling van dienst taak (artikel 3:7 eerste lid Awb). Na ontvangst van het advies dient het bestuursorgaan zich er van te vergewissen dat dit advies op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen (artikel 3:9 Awb). Dit kan bijvoorbeeld door bij twijfel aan de waarde van een eerste onderzoek een contra-expertise te vragen. Uitdrukkelijk zij vermeldt dat het niet aan het bestuursorgaan is om het deskundigenadvies inhoudelijk te toetsen. Het moet gaan om vraag of het deskundigenadvies op een juiste wijze tot stand is gekomen.

Derde lid:

De bepaling in het derde lid spreekt voor zich; het is duidelijk dat gegevens inzake de medische toestand, het inkomen, de woonsituatie en allerlei andere gegevens noodzakelijk kunnen zijn om een aanvraag te kunnen beoordelen. Door middel van gebruik van een formulier kunnen de procedures inzake de gegevensverstrekking worden gestroomlijnd.

Uiteraard moet er niet meer worden opgevraagd dan noodzakelijk is voor het nemen van een besluit op de aanvraag, zie hieromtrent ook artikel 4:3 Algemene wet bestuursrecht. Weigert de aanvrager echter de voor het nemen van het besluit noodzakelijke gegevens te verstrekken, dan rest het college niets anders dan de aanvraag volgens de procedure van artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling te laten.

Ten aanzien van het omgaan met de – vaak privacygevoelige – gegevens moet de gemeente rekening houden met de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Deze bepaald onder meer dat persoonsgegevens die verband houden met de gezondheid van een belanghebbende, een hogere beschermingsgraad dienen te hebben dan reguliere persoonsgegevens. Vooral geautomatiseerde systemen zullen hierop moeten worden afgestemd in die zin dat dergelijke informatie ook alleen toegankelijk is voor de medewerkers die deze ook nodig hebben voor de uitoefening van hun functies. Voor andere functies dienen dergelijke persoonsgegevens te zijn afgeschermd of ontoegankelijk gemaakt.

Vierde lid:

Het vierde lid geeft aan dat bij de advisering gebruik gemaakt moet worden van de zogenaamde ICF-classificatie van de Wereld Gezondheidsorganisatie. Deze bepaling is in de verordening opgenomen naar aanleiding van de toelichting op amendement 65, waarin staat “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

Mede omdat bij de indicatiestelling van de diverse functies in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten eveneens van deze classificatie gebruik wordt gemaakt kan het gebruik van de ICF-classificatie afstemming tussen de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en deze wet vergemakkelijken.

Artikel 7:3 - Verplichtingen van de aanvrager

Eerste lid

Op grond van de bepalingen in de Algemene wet bestuursrecht rust op het bestuursorgaan de verplichting om ter voorbereiding van een besluit de nodige kennis en relevante informatie te vergaren. Om te bewerkstelligen dat ook daadwerkelijk over zoveel mogelijk relevante informatie kan worden beschikt, geeft het eerste lid een verplichting voor de persoon met een beperking om deze informatie uit eigen beweging aan het bestuursorgaan te verschaffen. Het gaat hierbij om informatie die in directe samenhang staat met de aanvraag voor de soort van voorziening.

Tweede lid

Bij het vergaren van informatie komt het bestuursorgaan een zekere mate van vrijheid toe omtrent de vraag welke informatie wordt ingewonnen. Hierbij dient een onderscheid te worden gemaakt tussen informatie die afkomstig is van de aanvrager en informatie die elders kan worden ingewonnen. Bij het inwinnen van informatie bij de aanvrager zijn de leidende beginselen: proportionaliteit en subsidiariteit. Slechts die informatie mag worden ingewonnen waar een aanvrager ook redelijkerwijs over kan beschikken. Ook mag de aanvrager niet worden overvraagd in wat hij aan informatie en bewijsstukken dient te verschaffen. In beginsel moet er van worden uitgegaan dat bij het inwinnen van informatie de voor de aanvrager minst belastende wijze moet worden gehanteerd. Dit houdt in dat indien informatie elders kan worden verkregen, het bestuursorgaan die informatie ook elders vergaard en niet bij de aanvrager. Voor de verstrekking van ‘reguliere’ persoonsgegevens van cliënten, bijvoorbeeld NAW-gegevens door het zorgkantoor aan de gemeente bestaat een wettelijke basis in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), de opvolger van de Wet op de persoonsregistratie. In artikel 8, aanhef en sub e van de Wbp is aangegeven dat persoonsgegevens verwerkt mogen worden indien de gegevensverwerking noodzakelijk is voor ‘de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door het desbetreffende bestuursorgaan dan wel het bestuursorgaan waaraan de gegevens worden verstrekt’ (in dit geval het college). Daarom mag het zorgkantoor de gegevens over ‘naam + adres en indicatiebesluit’ aan het gemeentebestuur geven. Het zorgkantoor opereert namens alle zorgverzekeraars.

Voor de verstrekking van bijzondere gegevens, zoals medische gegevens over iemands zorgbehoefte, zijn in de Wbp nadere regels gesteld. Artikel 16 Wbp bevat een verbod ten aanzien van het verwerken en verstrekken van gegevens betreffende iemands gezondheid (medische gegevens). Daarom zal de overdracht van gegevens van overgangscliënten beperkt zijn tot naam en adres en indicatiebesluit (inclusief de vorm van zorggebruik, namelijk naturazorg of persoonsgebonden budget). Het persoonlijke dossier over iemands zorgbehoefte wordt in deze overdracht niet opgenomen. ZN heeft een brief aan het College bescherming persoonsgegevens gezonden waarin deze gedragslijn is neergelegd. Zodra de overgangscliënt in de loop van 2007 in aanraking komt met een Wmo-indicatie, kan de gemeente vanuit die indicatieprocedure aan de cliënt toestemming vragen om het bestaande indicatiedossier te kunnen inzien, zodat niet onnodig allerlei informatie opnieuw hoeft te worden ingewonnen.

Derde lid

Indien een belanghebbende een aanvraag heeft ingediend bij het bestuursorgaan om in aanmerking te komen voor het recht op een voorziening dan zal op grond van de bepalingen in de Wet op de identificatieplicht het bestuursorgaan een kopie van het identiteitsbewijs moeten opnemen in de administratie. De volgende documenten vallen onder artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht:

  • 1.

    nationaal paspoort;

  • 2.

    diplomatiek paspoort;

  • 3.

    dienstpaspoort;

  • 4.

    reisdocument voor vluchtelingen;

  • 5.

    reisdocument voor vreemdelingen;

  • 6.

    andere reisdocumenten, door Onze Minister vast te stellen.

Mensen met een chronisch psychisch probleem of psychisch sociaal probleem beschikken soms niet over een legitimatiebewijs of zijn deze zo weer kwijt. Ook kan het voorkomen dat de dienst bevolking iemands identiteit niet kan vaststellen. In een dergelijk geval kan worden afgezien van de plicht tot het vaststellen van de identiteit. Wellicht dat deze op een andere wijze wel kan worden ingevuld.

Vierde lid

Bepaalde voorzieningen zoals elektrische rolstoelen en scootermobielen zijn via de gemeente WA verzekerd. Echter ook andere voorzieningen dienen adequaat te worden verzekerd. De gebruiker dient hier zelf zorg voor te dragen. Een bewijs van afdoende verzekering zal door de ontvanger van de voorziening voorafgaand aan de levering van die voorziening aan het college moeten worden overgelegd of toegezonden.

Vijfde lid

Verstrekte persoonsgebonden budgetten kunnen achteraf worden gecontroleerd op de rechtmatige besteding daarvan. Om een adequate controle mogelijk te maken, dient de budgethouder voor een periode van vijf jaar alle rekeningen en betalingsbewijzen te bewaren.

Artikel 7:4 - Heronderzoek

Bij voorzieningen die voor een langere periode worden toegekend, of waarin sprake is van een zekere progressiviteit in de beperking brengt het compensatiebeginsel voor de gemeente met zich mee, dat zij zich een oordeel vormt over de vraag of de verstrekte voorziening nog wel voldoende de beperking compenseert.

In dergelijke gevallen is het raadzaam om door middel van een periodiek heronderzoek de adequaatheid daarvan vast te stellen. Mocht daarin aanleiding worden gevonden dan kan de voorziening geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken, of juist herzien in de zin van gewijzigd of aangevuld.

Artikel 7:5 - Algemene gronden voor weigering

In deze bepaling worden een drietal gronden genoemd die aanleiding zijn voor het college om de voorziening te weigeren:

Ad a.

Zijn er door de persoon met een beperking kosten gemaakt voor een voorziening voorafgaand aan de aanvraag, dan vormt dit een grond om de verzochte voorziening te weigeren. Het college kan immers in een dergelijk geval de noodzaak van de gemaakte kosten niet meer vast stellen;

Ad b.

Indien het college op grond van deze verordening dan wel een van haar voorgangers, een voorziening verstrekt waarvan de normale afschrijvingsduur nog niet is verstreken dan is dit grond om de aanvraag voor een nieuwe (vervangende) voorziening te weigeren. Uitzondering hierop vormt het gegeven dat een voorziening geheel of gedeeltelijk als gevolg van een onvoorziene omstandigheid verloren is gegaan. Daarbij moet voornamelijk gedacht worden aan oorzaken als brand, molest en dergelijke;

Ad c.

Indien komt vast te staan dat de budgethouder zich bij een eerdere verlening van een persoonsgebonden budget niet heeft gehouden aan één of meerdere van de daaraan verbonden verplichtingen dan zal ook dit oorzaak zijn van het weigeren van de voorziening.

Door deze bepaling kan worden voorkomen dat vervolgaanvragen in behandeling moeten worden genomen ondanks dat vast staat, of het ernstige vermoeden aanwezig is, dat een vorig toegekend persoonsgebonden budget niet rechtmatig is besteed.

Artikel 7:6 - Herziening of intrekking van een voorziening

Eerste lid

Ad a. en b.

In dit artikel wordt de grondslag gegeven voor de herziening en eventuele intrekking van een voorziening. Hier kan aanleiding toe zijn indien de verstrekte voorziening niet langer als adequaat moet worden aangemerkt, bijvoorbeeld na een verricht heronderzoek. Vooraleerst moet een onderscheid worden gemaakt tussen het begrip herziening van het recht, en het begrip intrekking daarvan. Van een herziening van het recht zal sprake zijn indien een gedeelte van bijvoorbeeld een persoonsgebonden budget achteraf teveel (of te weinig) blijkt te zijn verleend. Er bleek dus wel recht te bestaan op het persoonsgebonden budget alleen niet in de mate waarin dit in eerste instantie aan de persoon met een beperking is toegekend. Van een intrekking van het recht kan slechts sprake zijn indien achteraf komt vast te staan dat er in het geheel geen recht op de verleende voorziening was. Ook kan het recht worden ingetrokken indien de aanvrager niet heeft voldaan aan een of meerdere van de voorwaarden zoals deze voortvloeien uit deze verordening.

Tweede lid

Op grond van artikel 7:3, eerste lid van deze verordening rust er op de persoon met een beperking een informatieplicht. Mede aan de hand van de door de belanghebbende overgelegde bescheiden en informatie kan het college de rechtmatigheid van de te verstrekken voorziening vast stellen.

Het is aan de persoon met een beperking om, indien door het college daartoe uitgenodigd, achteraf aan te tonen dat die verstrekking ook rechtmatig was. Hiertoe dient hij binnen een door het college te stellen redelijke termijn aan te tonen dat het verstrekte persoonsgebonden budget ook daadwerkelijk geheel is besteed aan het doel waarvoor het door het college is toegekend. Indien achteraf komt vast te staan dat dit niet het geval is dan kan het recht op die voorziening geheel of gedeeltelijk worden herzien of ingetrokken. Voor het onderscheid tussen het begrip herzien en intrekken, zie de toelichting bij het eerste lid.

Derde lid

Op grond van deze verordening of haar voorganger kan een verleende voorziening worden ingetrokken indien blijkt dat niet meer wordt voldaan aan de in deze verordening gestelde voorwaarden. Hieronder vallen in elk geval de volgende situaties:

een voorziening is toegekend op grond van de verordening, maar door een stijging in het inkomen voldoet de persoon met een beperking op een gegeven moment niet meer aan het inkomenscriterium. Wel is uiteraard een voorwaarde voor het kunnen intrekken van een voorziening, dat een dergelijk besluit niet in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur (m.n het rechtszekerheid en vertrouwensbeginsel). Bij een volledige intrekking zal een redelijke overgangstermijn moeten worden geboden totdat de intrekking volledig is geëffectueerd. Het spreekt voor zich dat ieder besluit tot intrekking een zelfstandig appellabel besluit in de zin van de Awb is en daarmee dan ook openstaat voor bestuursrechtelijke rechtsbescherming.

Artikel 7:7 - Beëindiging recht op een voorziening na overlijden

Eerste lid

Op het moment van overlijden van de persoon met een beperking, vormen alle aanwezige bezittingen en schulden zijn nalatenschap. In theorie is het dus mogelijk dat een persoonsgebonden budget bijvoorbeeld vlak voor het moment van overlijden van een persoon met een beperking is uitbetaald. Het college dient in alle gevallen over de bevoegdheid te beschikken om de verleende gelden dan ook terug te kunnen vorderen. Ook een verleende voorziening in natura, bijvoorbeeld een rolstoel of scootermobiel kan worden terug gevorderd. Dit om de voorziening weer beschikbaar te krijgen voor een andere persoon met een beperking. Het eerste lid ziet op deze situatie. Ter voorkoming van misverstanden wordt nog vermeldt dat de terugvordering in een dergelijk geval zich richt tot de erven van de persoon met een beperking.

Tweede lid

Ter voorkoming van het feit dat een verleend persoonsgebonden budget aangewend gaat worden voor de delging van eventuele schulden uit de nalatenschap bepaalt het tweede lid dat de gelden van het persoonsgebonden budget geen onderdeel kunnen uitmaken van enige nalatenschap.

Derde lid

Ter voorkoming van de (theoretische) situatie dat de persoon met een beperking een aan hem verleende voorziening opneemt in zijn testament, is in het derde lid bepaald dat dergelijke nalatenschap bedingen van rechtswege nietig zijn. Het college beschikt hiermee in alle gevallen over de bevoegdheid om verleende voorzieningen terug te vorderen. Dit om een zo economisch meest optimaal gebruik van de voorziening mogelijk te maken.

Artikel 7:8 - Terugvordering van een herziene, ingetrokken of beëindigde voorziening

Eerste lid

In artikel 7:6 zijn een aantal gronden gegeven waarop het college het recht op een voorziening voor een persoon met een beperking kan herzien of intrekken. Artikel 7:7 geeft aan dat de voorziening wordt beëindigd na overlijden van een persoon met een beperking. In beide gevallen beschikt het college op grond van het eerste lid over de bevoegdheid om reeds verleende gelden terug te vorderen. Voorafgaand aan een dergelijk besluit tot terugvordering dient dus altijd een besluit tot herziening of intrekking vooraf te gaan. Dit behoeven noodzakelijkerwijs geen aparte beschikkingen te zijn maar kunnen in één beschikking aan de persoon met een beperking worden bekendgemaakt.

Tweede lid

Daar waar het eerste lid van dit artikel aan het college de bevoegdheid toekent om voorzieningen in de vorm van geld terug te vorderen, zo is in dit artikellid de bevoegdheid opgenomen om de overige voorzieningen in de vorm van een verstrekking in natura terug te vorderen. Concreet moet hier gedacht worden aan voorzieningen als trapliften, rolstoelen, scootermobielen etc.

Derde lid

De periode van terugvordering van gelden die zijn verleend in de vorm van een persoonsgebonden budget kan maximaal de laatste twaalf maanden omspannen. Dit gerekend vanaf het tijdstip van herziening, intrekking of beëindiging. Hiermee wordt voorkomen dat een persoon met een beperking nog na jaren kan worden geconfronteerd met een bedrag of bedragen die kunnen worden teruggevorderd. Ook kan een dergelijke late bekendmaking van een besluit tot terugvordering op gespannen voet komen te staan met het rechtszekerheidsbeginsel.

Artikel 7:9 - Verrekening

Indien en voor zover het college een beschikking tot herziening en terugvordering van gelden heeft bekendgemaakt, kan het op grond van deze bepaling, de daaruit ontstane betalingsverplichting van de persoon met een beperking, op grond van dit artikel verrekenen met een lopend recht op een persoonsgebonden budget. Het besluit om tot verrekening over te gaan kan onderdeel vormen van de beschikking tot herziening of intrekking en terugvordering. Op deze wijze wordt bevorderd dat de persoon met een beperking zo min mogelijk wordt geconfronteerd met administratieve lasten.

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen

Artikel 8:1 - Overgangsregeling

Eerste lid

Het eerste lid van dit artikel bepaald dat bij wege van overgangsrecht de persoon aan wie een financiële tegemoetkoming voor een vervoersvoorziening was toegekend op grond van een van de onder a tot en met f wetten, vanaf de datum van inwerkingtreding van deze verordening, de bepalingen daarvan van toepassing zijn. Dit principe wordt benoemd als het principe van onmiddellijke werking. Uit artikel 40 eerste lid onder c. van de wet vloeit voort dat voor bijvoorbeeld besluiten op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten die zijn afgegeven voor de inwerkingtreding van deze verordening, zij haar geldigheid behouden voor de periode waarvoor die beschikking is vastgesteld, doch ten hoogste een jaar na de inwerkintreding van de wet.

Tweede lid

Het principe van onmiddellijke werking zoals beschreven onder het eerste lid, brengt met zich mee dat bij wege van overgangsrecht moet worden bepaald dat financiële tegemoetkomingen die zijn aangevraagd voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening, ook worden beoordeeld op grond van de wet- en regelgeving zoals die geldend is op dat moment.

Derde lid

Het principe van onmiddellijke werking komt nog eens extra naar voren in het derde lid. Echter gaat het hier om lopende voorzieningen waar een beschikking voor is afgegeven doch die periodiek moeten worden beoordeeld op ongewijzigde voortzetting daarvan.

Vierde lid

Omdat er voor het merendeel van de besluiten die op grond van de AWBZ worden afgegeven een indicatiebesluit ten grondslag ligt, moet ook voor deze categorie een regeling bij wege van overgangsrecht worden vastgesteld. De indicatiebesluiten behouden hun geldigheid totdat herindicatie op grond van deze verordening heeft plaatsgevonden, doch voor ten hoogste een jaar na inwerkingtreding van de wet. Deze bepaling is opgenomen ter voorkoming van de situatie dat het de gemeente niet lukt om alle herindicaties AWBZ naar Wmo voor 1 januari 2007 af te ronden.

Op basis van artikel 41 van de wet kunnen de onderstaande categorieën worden onderscheiden:

  • cliënten met een AWBZ-indicatie voor huishoudelijke verzorging die bij de inwerkingtreding van de wet nog van toepassing is, conform artikel 41, derde lid van de wet;

  • cliënten voor wie op een aanvraag binnen drie maanden nadat de raad deze verordening heeft vastgesteld een beschikking door het college is genomen, conform artikel 41 vierde lid van de wet.

Voor overgangscliënten, met een indicatiebesluit dat doorloopt tot een datum na de invoeringsdatum van de wet, is in artikel 41 derde lid van de wet het volgende aangegeven:

De rechten en verplichtingen die gelden op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet met betrekking tot huishoudelijke verzorging waarvoor op grond van de AWBZ een indicatie is afgegeven voor de inwerkingtreding van de wet….., blijven gelden gedurende de looptijd van het indicatiebesluit, doch ten hoogste een jaar na de inwerkingtreding van de wet,….

Uitgangspunt is dat deze overgangscliënten hun rechten en verplichtingen blijven behouden tijdens de looptijd van het indicatiebesluit tot maximaal een jaar na inwerkingtreding van de Wmo. Het college treedt in de plaats van de zorgverzekeraar van de betrokken cliënt. De cliënt is de eigen bijdrage aan het college verschuldigd, conform de regels van de AWBZ.

Artikel 41 vierde lid van de wet gaat over cliënten die een aanvraag hebben ingediend en waarop na vaststelling van de verordening wordt beschikt. Indien de gemeente de verordening niet voor of op 1 oktober 2006 heeft vastgesteld, dient tot drie maanden na vaststelling van de verordening de beschikking te worden gegeven op basis van AWBZ wet en regelgeving. Artikel 41 vierde lid geldt tot uiterlijk 31 december 2007.

Artikel 8:2 - Afwijken van bepalingen/hardheidsclausule

Artikel 8:2 bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager kan afwijken van de bepalingen van deze verordening, en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen. Zonodig wordt hierbij advies ingewonnen. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste en nooit ten nadele van de betrokken persoon met beperkingen of de eigenaar van de woonruimte. Bij de woningeigenaar, bijvoorbeeld een corporatie kan gedacht worden aan een situatie waar het van belang is dat een woonruimte ook langer dan zes maanden leeg staat, omdat bijvoorbeeld bekend is dat een persoon met beperkingen voor wie de aangepaste woning uitermate geschikt is, op het punt staat om uit een revalidatiecentrum te worden ontslagen. In die gevallen kan het doelmatiger zijn om een langere periode een tegemoetkoming in de huurderving te verstrekken. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet dan ook bij toepassing van deze clausule, in verband met precedentwerking, dan ook duidelijk aangeven en extra zorgvuldig motiveren waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

Artikel 8:3 - Beslissing in gevallen waarin de verordening niet voorziet

Deze restbepaling biedt het college de mogelijkheid in alle niet voorziene situaties te handelen naar bevind van zaken. Omdat ook deze beslissingen open staan voor rechtsbescherming door middel van de bezwaar en beroepsprocedure moeten beslissingen op grond van deze bepaling extra gemotiveerd worden. Het beginsel van zorgvuldige voorbereiding van besluiten brengt met zich mee dat voorafgaand aan het nemen van het besluit extern deskundigenadvies wordt ingewonnen.

Artikel 8:4 Indexering

Deze bepaling, maakt het mogelijk alle bedragen, genoemd in het op de verordening gebaseerde uitvoeringsbesluit gemeente Pijnacker-Nootdorp, te indexeren. Indexering voor de meeste van de op deze verordening gebaseerde normbedragen vindt plaats volgens het CBS-prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie. De Algemene Maatregel van Bestuur zoals op 22 mei 2006 naar de Tweede Kamer gezonden bepaalt in artikel 4.5. lid 1 dat ook de bedragen van de eigen bijdragen jaarlijks aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie worden gewijzigd bij ministeriële regeling. Het ligt voor de hand wijzigingen in bedragen in de lokale verordening tegelijkertijd hiermee door te voeren.

Artikel 8:5 - Periodieke evaluatie gemeentelijk beleid en bijstelling verordening

Eerste lid:

Op grond van dit artikel dient het gemeentelijke beleid periodiek geëvalueerd te worden. Dat beleid omvat zowel het algemene beleid, zoals door de gemeenteraad neergelegd in de verordening, als het uitvoeringsbeleid, dat onder de bevoegdheid van het college is neergelegd in beleidsregels.

Artikel 3 van de wet geeft voor de raad de verplichting om een of meer plannen vast te stellen, die richting geven aan de door de gemeenteraad en het college te nemen beslissingen betreffende maatschappelijke ondersteuning.

Door de evaluatie aan de planvorming vooraf te laten gaan, kunnen bij het opstellen van die plannen de meest actuele inzichten worden meegenomen. De planverplichting voor de raad betreft een periode van ten hoogste vier jaar. Voor de evaluatie geldt een gelijkluidende termijn.

Tweede lid:

In het eerste lid van dit artikel wordt de termijn waarop de verordening wordt geëvalueerd vastgekoppeld aan de maximale termijn waarop de raad een richtinggevend plan kan vaststellen. Het wordt echter prudent geacht om wel jaarlijks een verslag omtrent de doeltreffendheid en de effecten van de toepassing van deze verordening op te stellen. Het betreft hier een statistisch overzicht. Het overzicht zal jaarlijks door het college aan de raad ter beschikking worden gesteld. Indien de evaluatie en/of het verslag daartoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld omdat het voorzieningenniveau te hoog of te laag blijkt te zijn, dient de evaluatie en/of het verslag te leiden tot aanpassing van de verordening of van de beleidsregels.

Artikel 8:6 - Citeertitel en inwerkingtreding

Deze bepalingen spreken voor zich en worden niet nader toegelicht.

f. voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de aanvrager voorafgaand aan het moment van beschikken heeft gemaakt;