Verordening afstemming en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Pijnacker-Nootdorp 2017

Geldend van 02-12-2017 t/m heden

Intitulé

Verordening afstemming en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Pijnacker-Nootdorp 2017

De raad van de gemeente Pijnacker-Nootdorp;

gezien het voorstel van het college van 10 oktober 2017;

gezien het advies van de Adviesraad Werk & Inkomen van 8 september 2017;

gelet op artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet, artikel 8, eerste lid, aanhef en sub a, b en d, artikel 8b van de Participatiewet, artikel 35, eerste lid, aanhef en sub b, c en d van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers alsmede artikel 35, eerste lid, aanhef en sub b, c en d van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

besluit:

vast te stellen de volgende ‘Verordening afstemming en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Pijnacker-Nootdorp 2017’.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1 - Begripsomschrijvingen

Artikel 2 - Wijze van verlaging

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 18 Participatiewet, artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ wordt overeenkomstig deze verordening de bijstand of de uitkering verlaagd.

  • 2. De verlaging vindt plaats met inachtneming van de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 - Afzien van verlaging

  • 1. Het college ziet af van een verlaging indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college ziet af van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan middels een besluit op de hoogte gesteld.

Artikel 4 - Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. Verlaging vindt plaats met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot verlaging aan de belanghebbende is bekend gemaakt. Indien over deze periode door een eerder besluit al verlaging plaatsvindt, vindt verlaging aansluitend op deze periode plaats. Daarbij wordt uitgegaan van de alsdan toepasselijke bijstand of uitkering.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast, indien nog geen uitbetaling over de periode van verlaging heeft plaatsgevonden en de ingangsdatum van de verlaging hierdoor niet voor de verwijtbare gedraging komt te liggen.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan bij toekenning van de bijstand of de uitkering met terugwerkende kracht verlaging plaatsvinden indien de verwijtbare gedraging voorafgaand aan de bekendmaking van het toekenningsbesluit heeft plaatsgevonden.

  • 4. Als verlaging overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is, omdat het recht op bijstand of uitkering is beëindigd of ingetrokken, kan verlaging in afwijking van het eerste lid met terugwerkende kracht plaatsvinden.

  • 5. De in het tweede, derde en vierde lid genoemde afwijkingen zijn niet van toepassing indien sprake is van een schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting.

Artikel 5 - Samenloop van gedragingen

  • 1. Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende afstemmingswaardige gedragingen, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de afstemming uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste mate van afstemming is gesteld.

  • 2. In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan het college bij een cumulatie van verschillende afstemmingswaardige gedragingen, of een herhaling daarvan, met inachtneming van artikel 2, tweede lid van deze verordening de verlaging afwijkend vaststellen.

  • 3. Als het college de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de IOAW of artikel 20, tweede lid, van de IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

Artikel 6 - Recidive

  • 1. Indien een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikelen 7, 8, 12, 14 of 15 van deze verordening opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt het percentage van de verlaging verdubbeld.

  • 2. Indien een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is toegepast als bedoeld in het eerste lid opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt het percentage van de verlaging opnieuw verdubbeld.

  • 3. Indien het percentage van de verlaging als bedoeld in het eerste en tweede lid niet verdubbeld kan worden, wordt de duur van de afstemming verdubbeld.

  • 4. Indien sprake is van recidive als bedoeld in artikel 18, zesde lid, van de Participatiewet bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden.

  • 5. Met een besluit waarmee de bijstand dan wel de uitkering wordt verlaagd, wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 3, derde lid.

Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de niet-geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 7 - Indeling in categorieën gedragingen Participatiewet

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 9 en 9a van de wet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet;

    • b.

      het niet naar vermogen trachten de mogelijkheden naar uit ‘s rijks kas bekostigd onderwijs te onderzoeken gedurende de termijn, genoemd in artikel 41, vierde lid, van de wet;

    • c.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan het opstellen, uitvoeren dan wel evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet;

    • d.

      het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een aangegeven tijd en plaats te verschijnen;

    • e.

      het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of 55 van de wet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de wet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de wet;

    • f.

      het in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen verrichten van door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de wet;

    • b.

      het uit houding en gedragingen ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, sub b, van de wet niet te willen nakomen, indien dit heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder zoals bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de wet

    • c.

      het in onvoldoende mate gebruikmaken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling.

Artikel 8 - Indeling in categorieën gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt aanvaard, behouden of verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 37en 38 van de IOAW en IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

    • b.

      het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een aangegeven tijd en plaats te verschijnen;

    • c.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

  • 3.

    Derde categorie:

  • 4.

    Vierde categorie

    • a.

      Het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

    • b.

      Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 9 - De hoogte en duur van de verlaging

  • 1. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging vastgesteld op:

    • a.

      10% van de bijstandsnorm of de grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      20% van de bijstandsnorm of de grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      50 % van de bijstandsnorm of de grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      100 % van de bijstandsnorm of de grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2. Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de bijstand dan wel de uitkering is verlaagd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie, wordt het percentage van de verlaging verdubbeld.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 10 - Duur van de verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Indien een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij de eerste gedraging.

Artikel 11 - Verrekenen verlaging

  • 1. Een verlaging als bedoeld in artikel 9, eerste lid, wordt toegepast over drie maanden waarbij zowel aan de maand van oplegging als aan de twee daaropvolgende maanden een derde van de verlaging wordt toebedeeld.

  • 2. Als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van de Participatiewet, vindt geen verrekening als bedoeld in het eerste lid plaats.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot het afstemmen van de bijstand of uitkering

Artikel 12 - Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in het kader van de Participatiewet

  • 1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt de bijstand verlaagd met 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt, indien het tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan is gelegen in de omstandigheid dat er een beroep op bijstand is gedaan doordat de belanghebbende verwijtbaar niet of niet meer over de middelen beschikt, de bijstand verlaagd met 20% gedurende maximaal het aantal maanden dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

  • 3. Het percentage of de duur van de verlaging wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de bijstand wordt afgestemd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging.

  • 4. Met een besluit waarmee de bijstand wordt verlaagd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 3, derde lid.

Artikel 13 - Voorliggende voorziening komt niet tot uitbetaling

  • 1. Indien een voorliggende voorziening wegens verrekening van een bestuurlijke boete in verband met herhaalde schending van de inlichtingenplicht niet tot uitbetaling komt, wordt dit als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid aangemerkt. De bijstand wordt dan gedurende drie maanden verlaagd.

  • 2. De verlaging op grond van het eerste lid bedraagt gedurende drie maanden 100% van de bijstandsnorm, indien de waarde van de bezittingen van een belanghebbende ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt.

  • 3. De verlaging op grond van het eerste lid bedraagt de eerste maand 100% en de tweede en derde maand 20% van de bijstandsnorm indien de waarde van de bezittingen lager is dan driemaal de toepasselijke bijstandsnorm.

  • 4. In afwijking van het tweede en derde lid kan het college de bijstand verlagen met inachtneming van de beslagvrije voet indien aannemelijk is dat verlaging op de wijze, bedoeld in het tweede en derde lid zou leiden tot huisuitzetting van belanghebbende en diens gezin of anderszins sprake is van dringende redenen.

  • 5. Bij bijstandsafhankelijkheid langer dan drie maanden is artikel 11, tweede lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 14 - Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt jegens de met de uitvoering van de wet belaste instanties en personen tijdens het uitvoeren van hun werkzaamheden, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, de bijstand verlaagd.

  • 2. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, waaronder begrepen derden, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW, als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de IOAW, of met de uitvoering van de IOAZ, als bedoeld in artikel 20, eerste lid van de IOAZ, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, de uitkering verlaagd.

  • 3. De verlaging als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij verbaal geweld (schelden) en/of discriminatie: 60 % van de bijstandsnorm of de grondslag gedurende een maand;

    • b.

      bij bedreiging en intimidatie (uitoefenen van psychische druk): 60% van de bijstandsnorm of de grondslag gedurende een maand;

    • c.

      bij zaakgericht fysiek geweld (vernielingen): 100% van de bijstandsnorm of de grondslag gedurende een maand;

    • d.

      bij mensgericht fysiek geweld en combinaties van agressievormen zoals bedoeld in de vorige leden van dit artikel: 100% van de bijstandsnorm of de grondslag gedurende een maand.

Artikel 15 – Niet afleggen van de taaltoets

  • 1. Als een belanghebbende een taaltoets zoals bedoeld in artikel 18b, tweede lid, van de Participatiewet verwijtbaar niet aflegt, wordt dit gekwalificeerd als zijnde schending van de medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet en worden de volgende verlagingen toegepast:

    • a.

      een verlaging van 20% van de bijstandsnorm gedurende maximaal 6 maanden in het geval voor de eerste keer de taaltoets niet is afgelegd;

    • b.

      een verlaging van 40% van de bijstandsnorm gedurende maximaal 6 maanden in het geval voor de tweede keer de taaltoets niet is afgelegd;

    • c.

      een verlaging van 100% van de bijstandsnorm van tenminste 3 maanden in het geval voor de derde keer of vaker de taaltoets niet is afgelegd.

  • 2. Deze verlagingen worden per direct beëindigd vanaf het moment dat belanghebbende de taaltoets alsnog heeft afgelegd.

Artikel 16 - Niet nakomen van overige verplichtingen

Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de wet niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast. De verlaging wordt vastgesteld op:

  • a.

    20% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • b.

    20% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • c.

    40% van de bijstandsnorm gedurende bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand;

  • d.

    100% van de bijstandsnorm gedurende bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

Hoofdstuk 5. Handhaving

Artikel 17 - Handhavingsbeleid

  • 1. Het college stelt periodiek een beleidsplan handhaving vast en brengt dit ter kennis aan de raad. In dit plan doet het college voorstellen voor de wijze waarop zij het beleid wenst vorm te geven met betrekking tot het voorkomen en bestrijden van fraude.

  • 2. Het college brengt jaarlijks aan de gemeenteraad verslag uit over de doeltreffendheid en de effecten van het beleid.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 18 - Onvoorziene gevallen

In gevallen die de uitvoering van deze verordening betreffen en waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 19 - Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking op de dag na publicatie.

  • 2. De Verordening afstemming en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Pijnacker-Nootdorp 2015 wordt ingetrokken met ingang van de datum waarop deze verordening in werking treedt.

Artikel 20 - Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als de ‘Verordening afstemming en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Pijnacker-Nootdorp 2017’.

Ondertekening

Vastgesteld in de openbare vergadering van 23 november 2017.

de griffier,

drs. B.S.M. Sepers

de voorzitter,

mw. F. Ravestein

Algemene toelichting Verordening afstemming en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Pijnacker-Nootdorp 2017

Rechten en plichten in de Participatiewet

De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening. Rechten en plichten zijn echter twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de bijstandsgerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien als het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. In de verordening wordt de duur van de verlaging vastgelegd (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet).

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet of vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een verlaging, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Het college beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18, derde lid, van de Participatiewet). Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen.1 Artikel 18, derde lid, van de Participatiewet is naar oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen (artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet). Ten aanzien van geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet van toepassing. Verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt.

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening is een punitieve sanctie voor zover de verlaging wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen.2 Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Deze verlaging en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten. Bijvoorbeeld: belanghebbende beledigt opzettelijk een ambtenaar. Strafrechtelijk bezien kan een geldboete worden opgelegd of een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. Daarnaast is sprake van zich zeer ernstig misdragen zoals bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet op grond waarvan de bijstand kan worden verlaagd.

In andere gevallen waarin een verlaging wordt opgelegd krachtens de afstemmingsverordening is sprake van een reparatoire sanctie (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een reparatoire maatregel en een punitieve sanctie.

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ) te verlagen of te weigeren als een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 van de IOAW en artikel van de 20 IOAZ). Het gemeentelijk beleid moet vastgelegd worden in een verordening (artikel van de 35 IOAW en artikel 35 van de IOAZ).

De verlaging van de uitkering komt in de plaats van het boeten- en maatregelenregime, waarbij moet worden opgemerkt dat de mogelijkheid om een boete op te leggen al per 1 januari 2010 was vervallen.

Niet verlenen van medewerking

Het niet verlenen van medewerking zal niet snel aanleiding geven tot verlaging van de bijstand. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is in dat geval niet aan de orde. Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met arbeidsinschakeling valt ook onder het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. In de praktijk betreft het echter veelal oproepen voor gesprekken om bepaalde inlichtingen te verstrekken zodat het niet verschijnen dan wordt gezien als het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Daarom is ervoor gekozen het niet verlenen van medewerking zoals bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet niet als verlagingswaardige gedraging op te nemen in deze verordening. Uitzondering is artikel 15 (Niet meewerken aan de taaltoets).

Schenden van de inlichtingenplicht

De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) (thans: Participatiewet), IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand.

Artikelsgewijze toelichting Verordening afstemming en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Pijnacker-Nootdorp 2017

Artikel 1 - Begripsomschrijvingen

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 2 - Wijze van verlaging

Eerste lid

De verlaging wordt gelet op de begripsomschrijvingen toegepast op de algemene bijstand en de op grond van artikel 12 van de wet verstrekte bijzondere bijstand. De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een individuele inkomenstoeslag.

Tweede lid

In deze verordening zijn voor verschillende gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardverlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste percentuele verlaging van de bijstandsnorm dan wel de grondslag als vastgesteld in de IOAW of IOAZ.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient de bijstand of de uitkering te verlagen met inachtneming van de ernst van de gedraging, de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat bij elke op te leggen verlaging moet worden nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaard mate van verlaging geboden is. Afwijking van de standaard mate van verlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat bij het beoordelen of de bijstand of de uitkering moet worden verlaagd, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging. Die komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand of de uitkering wordt verlaagd.

  • Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

Dit geldt overigens niet voor de schending van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. In artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet worden andere criteria gehanteerd. Zie ook de toelichting bij artikel 3, tweede lid.

Artikel 3 - Afzien van verlaging

Eerste lid, sub a

Het afzien van het verlagen van de bijstand of de uitkering indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, is ook geregeld in artikel 18, negende lid , van de Participatiewet en artikel 20, derde lid, van de IOAW en IOAZ.

Volledigheidshalve wordt dat hier herhaald.

Eerste lid, sub b

Een andere reden om af te zien van verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat de bijstand of de uitkering spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt verlaagd. Om deze reden wordt bepaald, dat geen verlaging plaatsvindt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn als voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord ‘dringend’ blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, omdat dit inherent is aan het verlagen van een (bijstands-)uitkering.

NB: Het afzien van verlaging is ook mogelijk bij de geüniformeerde arbeidsverplichtingen

De wet schrijft bij overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting een afstemming voor van honderd procent van de bijstand gedurende één tot drie maanden. Op grond van artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet moet het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel afstemmen op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven. Dit als - volgens het college - dringende redenen daartoe noodzaken, gelet op bijzondere omstandigheden. Op grond van bijzondere omstandigheden kan het college besluiten de maatregel op een lager niveau, voor een kortere duur of op nul vast te stellen.

Derde lid

Het kenbaar maken door een besluit van het afzien van verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 4 - Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid

Het verlagen van de bijstand of uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Dan hoeft niet te worden overgegaan tot herziening en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. De hoofdregel is dan ook dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt.

Tweede en derde lid

In de hier genoemde situaties is geen herziening en terugvordering nodig en kan wel gemakkelijk met terugwerkende kracht een verlaging worden opgelegd.

Vierde lid

Dit lid is toegevoegd om belanghebbende er niet ‘mee te laten wegkomen’ indien het recht op bijstand of uitkering inmiddels is ingetrokken of beëindigd.

Het is uiteraard wel mogelijk een verlaging alsnog op te leggen als belanghebbende binnen een bepaalde termijn na beëindiging opnieuw een (bijstands-)uitkering ontvangt. Het college moet wel rekening houden met de vervaltermijn voor het opleggen van een maatregel zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, sub b.

Een dergelijke verlaging kan vanwege de samenhang met het recht op (bijstands-)uitkering niet bij voorbaat worden opgelegd. Het college moet bij het opnieuw toekennen van het recht op bijstand beoordelen in hoeverre er nog aanleiding bestaat om een verlaging toe te passen. Pas dan is sprake van een afstemmingsbesluit en staat de mogelijkheid van bezwaar tegen de verlaging open.3

Vijfde lid

Indien het college de bijstand met toepassing van artikel 18 lid 5, lid 6, lid 7 of lid 8 van de Participatiewet heeft verlaagd, kan het college op verzoek van belanghebbende de verlaging herzien zodra uit de houding en gedragingen van belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de geüniformeerde arbeidsverplichtingen nakomt. Dit wordt ook wel de inkeerbepaling genoemd (artikel 18 lid 11 van de Participatiewet).

Als een maatregel op grond van de genoemde artikelleden met terugwerkende kracht zou worden opgelegd. Is het voor een belanghebbende feitelijk onmogelijk om aan de inkeerregeling te voldoen. Als namelijk tot herziening wordt overgegaan, betekent dit concreet dat de maatregel tussentijds eindigt en een belanghebbende weer de volledige bijstand gaat ontvangen (zie TK 2013-2014, 33 801, nr. 3, p. 37).

Daarom voorziet dit lid in een verbod op terugwerkende kracht in de genoemde situaties.

Artikel 5 - Samenloop van gedragingen

Eerste lid

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een belanghebbende die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de verlaging te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste mate van verlaging van de bijstand of de uitkering van toepassing is.

Tweede lid

Bij een cumulatie van verschillende gedragingen, of een herhaling daarvan, kan het college met inachtneming van artikel 2, tweede lid van deze verordening de bijstand of de uitkering op een andere, passende wijze verlagen afstemmen. Het college heeft in deze situaties de mogelijkheid de bijstand of de uitkering in zwaardere mate te verlagen.

Derde lid

Het college is op grond van artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Artikel 17 van deze verordening is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.

Artikel 6 - Recidive

Algemeen

Eenzelfde gedraging vereist voor recidive

Voor recidive als bedoeld in dit artikel is vereist dat sprake moet zijn van "eenzelfde verwijtbare gedraging" als de gedraging waarvoor de eerste verlaging is opgelegd. Voorwaarde is dus dat dezelfde verplichting wordt geschonden. Is dit niet het geval, dan moet de verwijtbare gedraging worden aangemerkt als een eerste schending van een verplichting. Bijvoorbeeld: heeft een persoon zich zeer ernstig misdragen binnen twaalf maanden nadat een verlaging is opgelegd wegens het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dan is geen sprake van recidive aangezien het niet "eenzelfde gedraging" betreft. Evenmin is sprake van recidive als een belanghebbende niet meewerkt aan het opstellen van een plan van aanpak en vervolgens een opgedragen tegenprestatie niet verricht. Ook dan is geen sprake van eenzelfde gedraging aangezien twee verschillende verplichtingen zijn geschonden.

Vierde lid

De eerste keer dat het college een verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een bij verordening vast te stellen periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden (artikel 18, vijfde lid, eerste volzin, van de Participatiewet).

Bij recidive binnen twaalf maanden bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een bij verordening vast te stellen periode van langer dan een maand en ten hoogste drie maanden (artikel 18, zesde lid, van de Participatiewet).

Bij herhaalde recidive, telkens binnen twaalf maanden, bedraagt de verlaging telkens honderd procent van de bijstandsnorm gedurende drie maanden (artikel 18, zevende en achtste lid, van de Participatiewet).

De enige ruimte die de wetgever de gemeente feitelijk laat heeft betrekking op de duur van de verlaging bij de eerste gedraging en bij de eerste recidive, die minimaal een maand en maximaal drie maanden bedraagt.

Bij herhaalde recidive stelt de wet de duur zelf op telkens drie maanden en hoeft daarover in de verordening niets te worden bepaald.

Gelet op het zeer strenge regime van de wetgever is gekozen voor de lichtste variant.

Artikel 7 - Indeling in categorieën gedragingen Participatiewet

De artikelen 7 en 9 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De gedragingen zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 9 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen

De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde vóór 1 januari 2015 bepaalt dat het college moest afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen "niet of onvoldoende nakomt". Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt dit gewijzigd in "het niet nakomen van de verplichtingen". Het woord "onvoldoende" valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in artikel 6 neergelegd dat sprake is van het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen.

Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen

Deze verwijtbare gedraging is niet aan de orde voor zover het gaat om het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid als dit het gevolg is van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. In artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet staan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime: verlaging van de bijstand met honderd procent gedurende een in de afstemmingsverordening vastgelegde duur van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet). In deze verordening is de duur vastgelegd in artikel 9.

Er is dus geen sprake van een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 6, sub 2, onderdeel a, als het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid voortvloeit uit een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet zoals:

  • -

    het niet verkrijgen of niet behouden van kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, en

  • -

    het belemmeren van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging en gedrag.

Inspanningen in eerste vier weken na de melding

De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de Participatiewet). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan verlaagt het college de bijstand.

Artikel 8 - Indeling in categorieën gedragingen IOAW en IOAZ

De artikelen 8 en 9 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 8 worden schendingen van verplichtingen uit de IOAW en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 8, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 9 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet aanvaarden, verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Artikel 9 - Hoogte en duur van de verlaging

Er is gekozen voor een verlagingsregime bij gedragingen zoals bedoeld in de artikelen 8 en 9 dat afwijkt van de verlaging bij schending van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. Dit ondanks dat enkele van de in de artikelen 7 en 8 genoemde gedragingen verwant zijn aan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen.

Artikel 10 - Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Zie de toelichting op artikel 6, vierde lid.

Artikel 11 - Verrekenen verlaging

Het college heeft de mogelijkheid bij verlaging van de bijstand wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, de verlaging te verrekenen. Dit over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste over de twee volgende maanden. Over de eerste maand moet minimaal een derde van het bedrag van de verlaging worden verrekend (artikel 18, vijfde lid, tweede volzin, van de Participatiewet). Wanneer belanghebbende tot inkeer komt, wordt de verlaging stopgezet en ontvangt belanghebbende weer de volledige

uitkering (artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet). Het gaat hier om een facultatieve bepaling.

Er is voor gekozen om deze bepaling in de verordening op te nemen.

Indien echter sprake is van het niet aanvaarden of behouden algemeen geaccepteerde arbeid (artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van de Participatiewet) is sprake van een zodanig ernstige gedraging, dat belanghebbende de mogelijkheid van verrekening niet hoort toe te komen.

Dit is bepaald in het tweede lid.

Verrekening bij recidive of bij verlaging wegens schending van andere verplichtingen is op grond van de wet respectievelijk deze verordening niet mogelijk.

Artikel 12 - Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in het kader van de Participatiewet

Aan de Participatiewet ligt het beginsel ten grondslag dat iedereen in eerste instantie in zijn eigen bestaans-(kosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

NB: Dit artikel geldt alleen voor de Participatiewet, omdat tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de IOAW en IOAZ niet wordt genoemd.

Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):

  • -

    het te snel interen van vermogen;

  • -

    het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering;

  • -

    het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening;

  • -

    het niet nakomen van de verplichting tot het instellen van een alimentatievordering.

In het tweede lid is sprake van een vast kortingspercentage op de bijstandsuitkering en wordt de ernst van de gedraging uitgedrukt in de duur van de verlaging. Bij de vaststelling van de duur van de verlaging dient beoordeeld te worden hoe lang betrokkene onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond.

Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid moet worden aangemerkt als een geüniformeerde arbeidsverplichting (zie de artikelen 9, eerste lid, onderdeel a, en 18, vierde lid, onderdeel g, van de Participatiewet). Is sprake van het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, dan moet afstemming plaatsvinden volgens de regels van artikel 18 van de Participatiewet en artikel 9 van deze verordening.

Bijstand in de vorm van een geldlening

Als sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan het college tevens besluiten de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. Dit volgt uit artikel 48, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet. Als het college besluit beide instrumenten te gebruiken (leenbijstand én verlaging) moet het wel voldoende acht slaan op het totale effect hiervan voor de bijstandsgerechtigde. 4

Artikel 13 - Voorlopige voorziening komt niet tot uitbetaling

Met de Fraudewet is ook het sanctieregime in de overige sociale zekerheidswetten, zoals WW, AOW en WIA, aangescherpt. Daarmee kan het gebeuren dat iemand geen uitbetaling krijgt van een andere uitkering in verband met verrekening van de recidiveboete. Het uitvoeringsorgaan (UWV, SVB of gemeente (in geval van IOAW/IOAZ)) moet de recidiveboete namelijk voor een periode van maximaal vijf jaar volledig verrekenen met de uitkering zonder rekening te houden met de beslagvrije voet. Omdat de betreffende uitkering dan niet tot uitbetaling komt, is er geen ‘passende en toereikende voorliggende voorziening’ en is er mogelijk recht op bijstand (mede afhankelijk van onder andere het vermogen). Het feit dat men door eigen toedoen geen (andere) uitkering ontvangt, is een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Dit is maatregelwaardig gedrag op basis waarvan de bijstand kan worden verlaagd.

Artikel 14 - Zeer ernstige misdragingen

Participatiewet (eerste lid)

Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen.5 Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'.6

Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de Participatiewet belaste personen en instanties (college, SVB en re-integratiebedrijven) tijdens het verrichten van hun werkzaamheden.7 Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt aangegeven dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de Participatiewet. Dat is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is alleen het strafrecht van toepassing.8

Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting die is opgenomen in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de toenmalige WWB, IOAW of IOAZ.9

IOAW en IOAZ (tweede lid)

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'.10 Het college kan alleen een verlaging opleggen als er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De IOAW en IOAZ bevatten immers geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting.11 Vandaar dat in het tweede lid wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van IOAW of IOAZ. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting - hij komt bijvoorbeeld uit eigen beweging stennis maken - dan is binnen de IOAW en IOAZ tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk.

Artikel 15 – Niet afleggen van de taaltoets

Schending medewerkingsplicht

De Wet taaleis voorziet niet in de situatie dat een belanghebbende niet verschijnt bij de taaltoets. Als een belanghebbende weigert medewerking te verlenen aan de taaltoets, is sprake van schending van de medewerkingsverplichting (artikel 17 lid 2 Participatiewet). In die gevallen moet de bijstand worden verlaagd met toepassing van artikel 18 lid 2 Participatiewet. Dit vereist overigens wel dat in de Afstemmingsverordening hiervoor een grondslag moet worden opgenomen. Dat is de onderhavige bepaling. Daarbij is een verlagingsystematiek gehanteerd die aansluit bij het verlagingstelsel van artikel 18b Participatiewet. Immers indien het (stelselmatig) niet verschijnen op de taaltoets gunstiger wordt afgestemd dan het niet voldoen aan de taaleis en de daaraan verbonden inspanningsverplichting, kan dit onbedoeld een stimulans vormen om het objectief vaststellen van de taalvaardigheid en daarmee de toepassing van de taaleis te frustreren.

Recht op bijstand opschorten is niet mogelijk

Het niet verschijnen op de taaltoets leidt niet tot toepassing van de opschortingsbevoegdheid omdat met deze schending het recht op bijstand niet in het geding is.

Artikel 16 - Niet nakomen van overige verplichtingen

De Participatiewet geeft het college de bevoegdheid om personen verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 van de Participatiewet biedt daartoe de mogelijkheid en beperkt deze tot een viertal categorieën, te weten:

  • 1.

    verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • 2.

    verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • 3.

    verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand, en

  • 4.

    verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

De hoogte van de verlaging is in deze verordening per categorie verschillend vastgesteld. Omdat de verplichtingen die het college op grond van artikel 55 van de Participatiewet kan opleggen een zeer individueel karakter hebben, kan het voorkomen dat de in de verordening vastgestelde verlaging niet is afgestemd op de individuele omstandigheden van een belanghebbende. Het college zal daarom altijd rekening moeten houden met de individualiseringsbepaling van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet en artikel 2, tweede lid van deze verordening. Die bepalingen verplichten het college de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In individuele gevallen kan dus worden afgeweken van de in dit artikel vastgestelde verlaging.

Artikel 17 - Handhavingsbeleid

Dit artikel is de uitwerking van de verordenende taak van de raad met betrekking tot de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet (artikel 8b Participatiewet).

Artikel 18 - Onvoorziene gevallen

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 19 - Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 12 - Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.


Noot
1

CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3002.

Noot
2

CRvB 31-12-2007, nrs. 06/4510 WWB, ECLI:NL:CRVB:2007:BC1811, CRvB 29-07-2008, nrs. 07/2262 WWB e .a., ECLI:NL:CRVB:2008:BD9023, CRvB 19-08-2008, nrs. 07/2416 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BE8919 en CRvB 19-01-2010, nr. 08/1012 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0052.

Noot
3

CRvB 08-09-2009, nrs. 07/6337 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7732 en CRvB 07-12-2010, nr. 09/1094 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6721.

Noot
4

CRvB 20-03-2007, nrs. 06/515 NABW e.a., ECLI:NL:CRVB:2007:BA2344.

Noot
5

Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 24.

Noot
6

CRvB 19-08-2008, nrs. 07/2416 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BE8919.

Noot
7

Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 55.

Noot
8

Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 25-26.

Noot
9

CRvB 06-07-2010, nr. 08/2025 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BN0660.

Noot
10

CRvB 19-08-2008, nrs. 07/2416 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BE8919.

Noot
11

CRvB 06-07-2010, nr. 08/2025 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BN0660.