Regeling vervallen per 01-01-2013

Toeslagenverordening WWB gemeente Putten

Geldend van 19-07-2012 t/m 31-12-2012

Intitulé

TOESLAGENVERORDENING WWB GEMEENTE PUTTEN

De raad der gemeente Putten

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 22 juni 2012,nr. 264192;

gelet op artikel 8 lid 1 onderdeel c en artikel 30 van de Wet werk en bijstand;

besluit:

vast te stellen de Toelslagenverordening WWB gemeente Putten

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begrippen

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet Werk en Bijstand;

    • b.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van Putten;

    • c.

      de raad: de gemeenteraad van Putten;

    • d.

      de gezinsnorm: de norm voor een gezin waarvan alle meerderjarige gezinsleden jonger dan 65 jaar zijn zoals bedoeld in artikel 21 lid 1 van de wet;

    • e.

      woning: een woning zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel j Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3 lid 6 van de wet;

    • f.

      woonkosten:

      • I.

        indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel d Wet op de huurtoeslag;

      • II.

        indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud.

  • 2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand.

Artikel 2 Doelgroep

  • 1. De bepalingen uit deze verordening zijn uitsluitend van toepassing op alleenstaanden van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, op alleenstaande ouders van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar en op gezinnen waarvan alle meerderjarige gezinsleden 18 jaar of ouder maar jonger dan 65 jaar zijn.

  • 2. De bepalingen omtrent de verhoging of verlaging zoals bedoeld in de hoofdstukken 2 en 3 van deze verordening laten de toepassing van artikel 18, eerste lid van de wet onverlet.

Hoofdstuk 2 Criteria voor het verhogen van de norm

Artikel 3 Toeslag alleenstaande (ouder)

  • 1. De basisnorm wordt voor de alleenstaande en voor de alleenstaande ouder verhoogd indien de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de basisnorm voorziet als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van de woonkosten met een ander.

  • 2. In afwijking van lid 1 wordt de basisnorm niet verhoogd indien de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft als gevolg van de bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden of van het niet aanhouden van een woning.

  • 3. De toeslag bedraagt voor de belanghebbende die behoort tot de categorie alleenstaanden van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar dan wel alleenstaande ouders van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar en in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, 20% van het netto minimumloon.

  • 4. De toeslag bedraagt voor de belanghebbende die behoort tot de categorie alleenstaanden van 23 jaar en ouder doch jonger dan 65 jaar of alleenstaande ouders van 21 jaar en ouder doch jonger dan 65 jaar en in wiens woning tevens één ander zijn hoofdverblijf heeft, 10% van het netto minimumloon.

  • 5. Er bestaat geen recht op toeslag voor de belanghebbende die behoort tot de categorie alleenstaanden van 23 jaar en ouder doch jonger dan 65 jaar of alleenstaande ouders van 21 jaar en ouder doch jonger dan 65 jaar en in wiens woning tevens twee anderen hun hoofdverblijf hebben.

  • 6. Voor toepassing van dit artikel kunnen de noodzakelijke kosten van het bestaan in ieder geval in het geheel niet worden gedeeld met een inwonend studerend kind dat aanspraak maakt op studiefinanciering of een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en schoolkosten.

  • 7. Indien een belanghebbende met meer dan twee anderen zijn hoofdverblijf heeft in dezelfde woning wordt deze niet geacht de noodzakelijke bestaanskosten te kunnen delen als bedoeld in lid 1. De inkomsten uit verhuur worden op zijn bijstandsnorm in mindering gebracht.

  • 8. De inkomsten uit verhuur als bedoeld in het zevende lid worden vastgesteld op het bedrag van de door de verhuurder ontvangen huur, minus de voor de verhuurder te maken aantoonbare kosten in verband met deze verhuur waarbij de nettohuur in ieder geval tenminste de basishuur voor minima zoals bedoeld in artikel 16 van de Wet op de huurtoeslag bedraagt

Hoofdstuk 3 Criteria voor het verlagen van de norm

Artikel 4 Verlagen norm gezin

  • 1. De basisnorm ingevolge artikel 21, eerste lid, wordt lager vastgesteld indien belanghebbenden, behorend tot de categorie gezinnen, lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de basisnorm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van de woonkosten met een ander.

  • 2. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 20% van het netto minimumloon, indien belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de basisnorm voorziet als gevolg van de bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden of van het niet aanhouden van een woning.

  • 3. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor belanghebbenden in wier woning tevens één ander zijn hoofdverblijf heeft, 10% van het netto minimumloon.

  • 4. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor belanghebbenden in wiens woning tevens twee anderen hun hoofdverblijf heeft, 20% van het netto minimumloon.

  • 5. Voor toepassing van dit artikel kunnen de noodzakelijke kosten van het bestaan in ieder geval in het geheel niet worden gedeeld met een inwonend studerend kind dat aanspraak maakt op studiefinanciering of een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en schoolkosten.

  • 6. Indien een belanghebbende met meer dan twee anderen zijn hoofdverblijf heeft in dezelfde woning wordt de hoofdbewoner niet geacht de noodzakelijke bestaanskosten te kunnen delen als bedoeld in lid 1. De inkomsten uit verhuur worden op zijn bijstandsnorm in mindering gebracht.

  • 7. De inkomsten uit verhuur als bedoeld in het zesde lid worden is de optelsom van de door de onderhuurders betaalde huurbedragen, met dien verstande dat het bedrag van de door de verhuurder ontvangen huur tenminste de basishuur voor minima bedraagt zoals bedoeld in artikel 16 van de wet op de Huurtoeslag. Op de ontvangen huur worden aantoonbare redelijke kosten in verband met deze verhuur in mindering worden gebracht.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 5 Anti-cumulatiebepaling

  • 1. De toepassing van de artikelen 3 en 4 van deze verordening geschiedt zodanig dat de toepasselijke bijstandsnorm ten minste bedraagt:

    • a.

      50 procent van de gezinsnorm voor alleenstaande:

    • b.

      70 procent van de gezinsnorm voor een alleenstaande ouder;

    • c.

      80 procent van de gezinsnorm voor een gezin

  • 2. Het eerste lid wordt buiten toepassing gelaten indien sprake is van een situatie bedoeld in de artikel 3 lid 7 en artikel 4 lid 6.

Artikel 6 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na de datum van de bekendmaking.

Artikel 7 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Toeslagenverordening WWB gemeente Putten.

Nota-toelichting

Algemene toelichting Toeslagenverordening WWB gemeente Putten

 

De WWB kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen, toeslagen en verlagingen. De normen zijn geregeld in paragraaf 2 WWB. Paragraaf 3 WWB voorziet in toeslagen en verlagingen. De som van deze drie onderdelen (normen, toeslagen en verlagingen) levert de bijstandsnorm op. Het gaat dan om de bijstandsnorm voor personen van 21 tot en met 64 jaar die niet in een inrichting verblijven.  De WWB kent verschillende normen voor alleenstaanden, alleenstaande ouders en gezinnen. Alleenstaanden en alleenstaande ouders komen in aanmerking voor een toeslag indien zij hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. De woonsituatie is hierbij van doorslaggevende betekenis. De hoogte van de toeslag, welke wordt aangegeven in de toeslagenverordening, bedraagt maximaal 20 procent van het netto minimumloon en moet aansluiten bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar kan de toeslag afwijkend worden vastgesteld. De WWB kent de volgende grondslagen om de norm of toeslag voor personen van 21 tot en met 64 jaar die niet in een inrichting verblijven te verlagen:

• het kunnen delen van kosten met een ander door een gezin;

• de woonsituatie;

• de recente beëindiging van deelname aan onderwijs of beroepsopleiding.

Voor de berekening van de bijstandsnorm geldt een vaste volgorde: eerst de norm, dan eventueel een toeslag en vervolgens de verlagingen. Het college is bevoegd om de algemene bijstand (de bijstandsnorm na aftrek van eventuele inkomsten) in afwijking van deze regel hoger of lager vast te stellen indien de individuele omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geven.

 

 

Artikelsgewijze toelichting Toeslagenverordening WWB gemeente Putten

 

Artikel 1 Begrippen

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de Verordening moet worden gewijzigd.

 

Lid 2 onderdeel d: gezinsnorm.

Voor het begrip ‘gezinsnorm’ wordt verwezen naar de norm voor een gezin waarvan alle meerderjarige gezinsleden jonger dan 65 jaar zijn, zoals bedoeld in artikel 21 lid 1 WWB. Deze norm komt overeen met de gehuwdennorm zoals die luidde vóór 1 januari 2012 waarbij beide echtgenoten jonger dan 65 jaar zijn.

 

Lid 2 onderdeel e: woning

Het begrip ‘woning’ is in artikel 1 van deze verordening gedefinieerd omdat de tekst van de WWB nergens een omschrijving geeft van dit begrip. Wel vermeldt artikel 3 lid 6 WWB dat in de WWB en de daarop berustende bepalingen onder een woning mede een woonwagen of een woonschip verstaan moet worden. Voorts volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de WWB dat voor de invulling van het begrip woning kan worden aangesloten bij de Wet op de huurtoeslag. Daarom is in deze verordening bepaalt dat onder ‘woning’ wordt verstaan: een woning zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel j Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3 lid 6 WWB.

 

Lid 2 onderdeel f: woonkosten

Het begrip ‘woonkosten’ is nader gedefinieerd, omdat dit van belang is voor de toepassing van artikel 5 van deze verordening (verlaging woonsituatie). Aangesloten is bij de begripsomschrijving die voorheen onder de vigeur van de Algemene Bijstandswet in het Besluit landelijke normering (tot 1996) was opgenomen. Volgens de CRvB volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Abw dat het begrip woonkosten ten tijde van de Abw (nog steeds) moest worden uitgelegd conform de bepalingen van het tot 1 januari 1996 geldende Bijstandsbesluit landelijke normering. Aangenomen moet worden dat deze rechtspraak ook onder de WWB nog van betekenis is. Bij “het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten” kan worden gedacht aan het rioolrecht, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting, de opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de 7 van 13 waterschapslasten en de erfpachtcanon.

 

Artikel 2 Doelgroep

De werking van de verordening is beperkt tot alleenstaanden in de leeftijdscategorie van 23 tot 65 jaar en alleenstaande ouders van 21 tot 65 jaar.

In het geval van alleenstaande ouders is ervoor gekozen om deze toe te passen vanaf 21 jaar en tot 65 jaar. In het geval van een gezin is ervoor gekozen om deze verordening uitsluitend toe te passen indien alle meerderjarige gezinsleden ouder zijn dan 18 jaar doch jonger dan 65 jaar. Hier is aansluiting gezocht bij de gezinsnormen zoals neergelegd in artikel 21 WWB.

 

Het college kan, indien noch in het kader van artikel 27 WWB noch in het kader van artikel 33 lid 1 WWB rekening wordt gehouden met de situatie waarin een ander dan belanghebbende de woonkosten betaalt, de bijstand in voorkomende gevallen lager vaststellen op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18 lid 1 WWB.

 

 

Artikel 3 Toeslag alleenstaande (ouder)

Lid 1

Op grond van artikel 25 WWB kan het college besluiten de norm voor een alleenstaande (ouder) van 21 jaar of ouder te verhogen met een toeslag indien een belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van het niet geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander. Artikel 3 van deze verordening vormt overigens het spiegelbeeld van artikel 4 van deze verordening.

 

Lid 2

Op grond van artikel 27 WWB kan het college de norm voor een  alleenstaande (ouder) of gezin, of de toeslag voor een alleenstaande (ouder) lager vaststellen indien een belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van

een woning.

In artikel 1 van deze verordening is bepaald wat onder woonkosten moet worden verstaan:

a) indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende

huurprijs zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel d Wet op de huurtoeslag;

b) indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud. Hieronder valt ook de situatie waarin er geen huur of hypotheeklasten zijn, maar anderszins wel sprake is van andere woonlasten. Ook in dat geval bedraagt de verlaging 20 procent van de gezinsnorm. Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn:

  • -

    bij het niet aanhouden van een woning

  • -

    bij bewoning van een woning waaraan geen woonlasten zijn verbonden, bijvoorbeeld in het geval van krakers;

 

Omdat er in situaties als bedoeld in dit lid sprake is van het niet hebben van woonkosten/lasten is ervoor gekozen om geen toeslag te verstrekken.

 

Als een derde, bijvoorbeeld de ex-echtgenoot, de woonlasten van de door belanghebbende bewoonde woning draagt, heeft het college de keuze om het aldus verkregen woongenot aan te merken als inkomen in natura of de norm of toeslag te verlagen op grond van artikel 27 WWB (zie ook TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 54-55). Er wordt voor gekozen om in dergelijke situaties deze woonlasten aan te merken als inkomen. Dit wordt niet verder geregeld in deze verordening maar in de Beleidsregels.

 

Lid 3

De gemeenteraad is op grond van artikel 30 lid 2 WWB verplicht te bepalen dat de toeslag 20 procent van de gezinsnorm bedraagt voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft (onverminderd de mogelijkheid tot verlaging van de norm of toeslag op andere gronden). Dit is geregeld in dit lid.

 

Lid 4 en 5

Als in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden. Zolang geen sprake is van een gezinslid of van een gezamenlijke huishouding moet ervan worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. Gekozen is voor 10 procent van de gezinsnorm indien in de woning één ander zijn hoofdverblijf heeft  en 0% indien twee anderen hun hoofdverblijf in dezelfde woning als belanghebbende hebben.

 

Lid 6

Uit artikel 25 lid 1 WWB en artikel 26 WWB volgt dat een belanghebbende de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen met thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder met een laag inkomen. Hiervan is sprake indien dat kind een in aanmerking te nemen inkomen heeft van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000. Uit het systeem van de WWB volgt dat een alleenstaande ouder in theorie kosten kan delen met zijn inwonend studerend kind tussen 18 en 27 jaar dat per maand een in aanmerking te nemen inkomen heeft dat meer bedraagt dan het bedrag zoals bedoeld in artikel 25 lid 1 WWB (€ 604,15) en minder dan het bedrag zoals bedoeld in artikel 4 lid 2 WWB (€ 1023,42). Het kind behoort dan immers op grond van artikel 4 lid 2 WWB niet tot het gezin. Het is dus ‘een ander’ (als bedoeld in artikel 25 WWB) waarmee kosten gedeeld kunnen worden.

Een studerend kind dat meer verdient dan € 1023,42, is een niet-rechthebbend gezinslid. In  theorie kunnen weliswaar kosten gedeeld worden met dit niet-rechthebbende gezinslid, maar zijn inkomen wordt ook reeds meegenomen bij het bepalen van het recht op bijstand van de overige gezinsleden (voor zover dit hoger is dan € 1023,42). Het ligt niet voor de hand daarbovenop nog een verlaging toe te passen wegens kostendeling. In deze verordening is er voor gekozen te bepalen dat in het geheel geen kosten kunnen worden gedeeld met een inwonend studerend kind. Dit betekent dat de gemeenteraad geen gebruik maakt van de theoretische

mogelijkheid een lagere toeslag te verstrekken aan een alleenstaande ouder met een inwonend studerend kind van 18 jaar of ouder met een in aanmerking te nemen inkomen tussen € 604,15 en € 1023,42. Een alleenstaande met een inwonend studerend kind komt daarmee in aanmerking voor een toeslag van 20 procent van de gezinsnorm. Met deze keuze wordt een inconsequent systeem voorkomen, met name wanneer het inwonend studerend kind weinig meer verdient dan € 1023,42.

In dat geval zou immers ook geen verlaging worden toegepast omdat hij een niet-rechthebbend gezinslid is. Ten aanzien van een zorgbehoevende die niet tot het gezin behoort zoals bedoeld in artikel 4 lid 5 WWB en waarmee ook kosten kunnen worden gedeeld, is in deze verordening geen uitzondering geformuleerd. Reden hiervoor is dat het kosten delen met deze personen niet leidt tot een inconsequent systeem.

 

Lid 7

Indien meer dan twee anderen zijn hoofdverblijf hebben in dezelfde woning dan worden inkomsten uit verhuur op de uitkering in mindering gebracht. De reden hiervoor is dat er in dergelijke situaties eerder sprake is van inkomsten uit commerciële activiteiten.

Ontvangt degene die huur betaalt ook een uitkering dan wordt bij die persoon 10% op de uitkering in mindering gebracht.

 

Lid 8

De inkomsten uit verhuur dienen te worden vastgesteld. De hoogte hiervan kan worden vastgesteld  op het bedrag van de ontvangen huur minus de verschuldigde kosten (extra kosten van gas, licht en huur).  Omdat iedereen in Nederland die een woning huurt geacht wordt een minimaal bedrag aan huur te betalen (thans € 215,50) wordt bij inkomsten uit verhuur in ieder geval per huurder rekening gehouden met de basishuur als zijnde inkomsten uit verhuur.

 

Artikel 4 Verlagen norm gezin

Lid 1

Op grond van artikel 26 WWB kan het college de gezinsnorm verlagen indien belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.

Artikel 4 van deze verordening vormt het spiegelbeeld van artikel 3 van deze verordening.

De situaties zijn vergelijkbaar met artikel 3. In dat artikel gaat het om verhoging van de normen voor een alleenstaanden en alleenstaande ouders. In dit artikel gaat het om gezinnen.

 

Artikel 5 Anti-cumulatiebepaling

De verlagingen in de Toeslagenverordening zien op verschillende omstandigheden en kunnen elk afzonderlijk als redelijk worden aangemerkt. Zonder een anti-cumulatiebepaling zou dat echter kunnen betekenen dat het college de bijstandsnorm (vanwege de samenloop van verlagingen) dermate laag moet vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer is van een toereikende uitkering. In voorkomende gevallen zou het college de bijstand op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18 lid 1 WWB hoger moeten vaststellen. Er is voor gekozen reeds in de Toeslagenverordening een absoluut minimumbedrag vast te leggen waarop het college de

bijstandsnorm (norm inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste moet vaststellen.

Het individualiseringsbeginsel kan echter met zich meebrengen dat bij samenloop ook bij een resterende bijstandsnorm die boven de in dit artikel genoemde percentages ligt, toch aanleiding bestaat om tot verhoging daarvan over te gaan, gelet op alle omstandigheden van de belanghebbende.

Indien er sprake is van inkomstenkorting uit verhuur dan is dit artikel niet van toepassing.

 

Artikel 6 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na publicatie.

 

Artikel 7 Citeertitel

In dit artikel is de citeertitel neergelegd van deze verordening.