Regeling vervallen per 01-01-2013

Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Putten

Geldend van 19-07-2012 t/m 31-12-2012

Intitulé

Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Putten

De raad der gemeente Putten;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 22 juni 2012, nr. 264192;

gelet op artikel 8 lid 1 onderdelen b en h, artikel 9a lid 12 en artikel 18 lid 1, 2 en 3 van de Wet werk en bijstand, de artikelen 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

besluit:

vast te stellen de Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Putten.

Hoofdstuk 1 Algemene Bepalingen

Artikel 1 Begrippen

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      WWB: Wet werk en bijstand;

    • b.

      Bbz: Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

    • c.

      IOAW: Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • d.

      IOAZ: Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • e.

      college: het college van burgemeester en wethouders van Putten;

    • f.

      uitkering:

      • -

        de van toepassing zijnde norm inclusief eventuele gemeentelijke toeslag of verlaging ingevolge de WWB;

      • -

        de bijzondere bijstand voor levensonderhoud aan jongeren ingevolge de WWB;

      • -

        de van toepassing zijnde grondslag ingevolge de IOAW en IOAZ;

      • -

        categoriale of individuele bijzondere bijstand

    • g.

      belanghebbende: degene die een uitkering krachtens de in onderhavige verordening genoemde wetten heeft aangevraagd of aan wie een uitkering is toegekend;

    • h.

      maatregel: een tijdelijke verlaging van de uitkering, te weten:

      • -

        de verlaging van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid van de WWB;

      • -

        de verlaging van de uitkering als bedoeld in artikel 20, tweede lid van de IOAW en artikel 20, eerste lid van de IOAZ;

      • -

        de weigering van de uitkering als bedoeld in artikel 20, eerste lid van de IOAW en artikel 20, tweede lid van de IOAZ;

    • i.

      benadelingbedrag:

      • -

        de uitkering die teveel of ten onrechte is verstrekt als gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht; en

      • -

        de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

    • j.

      wetten: de WWB, IOAW, IOAZ en het Bbz.

  • 2. Voor zover niet anders is bepaald, worden begrippen die niet nader worden omschreven in deze verordening gebruikt in dezelfde betekenis als in de desbetreffende wetten.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1. De maatregel als bedoeld in artikel 8 en 9 van deze verordening wordt toegepast op de van toepassing zijnde uitkering.

  • 2. De maatregel als bedoeld in artikel 10 van deze verordening wordt berekend over de van toepassing zijnde uitkering.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden berekend over de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft;

  • 4. Bij toepassing van het derde lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 2 tot en met 3 'bijstandsnorm' worden gelezen als 'bijstandsnorm plus de op grond van artikel 12 WWB verleende bijzondere bijstand'.

  • 5. Bij toepassing van het derde lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2 tot en met 4 'bijstandsnorm worden gelezen als 'de verleende bijzondere bijstand'

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het bedrag en/of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd en/of het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de bijstandsnorm en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5 Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet;

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid;

      of

    • e.

      de belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan 12 maanden vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen zoals bedoeld in het vorige lid, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De maatregel wordt toegepast met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald.

  • 3. Als verlaging overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is, omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken, kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad dan wel de uitkering over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 4. Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Hoofdstuk 2 Tekort schieten, ernstig tekortschieten, zeer ernstig tekortschieten

Artikel 8 Tekortschieten

  • 1. 1.De bijstand wordt eenmalig met € 100,-- verlaagd wanneer de belanghebbende naar het oordeel van het college tekort is geschoten in de verplichting op grond van artikel 17 van de wet door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvanbinnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, zonder dat daarbij een benadelingbedrag is ontstaan.

  • 2. Van een verlaging als bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van 12 maanden te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

  • 3. De verlaging zoals bedoeld in het eerste lid wordt in beginsel eenmalig toegepast.

  • 4. Indien de aanspraak op bijstand over de maand waarover de afstemming plaatsvindt, minder bedraagt dan de vastgestelde verlaging zal het bedrag van de verlaging over een langere periode worden toegepast.

  • 5. Indien sprake is van herhaling van tekortschieten (1e recidive) als bedoeld in dit artikel , binnen 12 maanden na het besluit waarin de maatregel is opgelegd, wordt een eenmale verlaging van 200,-- toegepast.

  • 6. Indien sprake is van een hernieuwde herhaling van tekortschieten (2e recidive) als bedoeld in dit artikel, binnen 12 maanden na het besluit waarin de maatregel is opgelegd, wordt een eenmalige verlaging van € 400,-- toegepast.

Artikel 9 Ernstig tekortschieten

  • 1. De bijstand wordt eenmalig met € 200,-- verlaagd wanneer de belanghebbende naar het oordeel van het college ernstig is tekortgeschoten in:

    • a.

      het in voldoende mate solliciteren;

    • b.

      het meewerken aan een voorziening die in het kader van de wet is aangeboden of die, gezien haar aard en doel, met een Wwb-voorziening gelijk is te stellen;

    • c.

      het verlenen van de medewerking die redelijkerwijs nodig is aan andere aangewezen activiteiten die de zelfstandige bestaansvoorziening bevorderen.  

    • d.

      niet verschijnen op een oproep in het kader van een onderzoek naar de arbeidsinschakeling.

    • e.

      niet verschijnen op een oproep voor een medisch onderzoek, een bezoek aan een re-integratiebedrijf of een oproep in het kader van de voortgang van een traject;

    • f.

      het onvoldoende meewerken aan het wegnemen van belemmeringen;

    • g.

      het betonen van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

  • 2. De verlaging zoals bedoeld in het eerste lid wordt in beginsel eenmalig toegepast.

  • 3. Indien de aanspraak op bijstand over de maand waarover de afstemming plaats­vindt, minder bedraagt dan de vastgestelde verlaging zal het bedrag van de verlaging over een langere periode worden toegepast

  • 4. Van een verlaging als bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van 12 maanden te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

  • 5. Indien sprake is van herhaling van het ernstig tekortschieten (1e recidive) als bedoeld in dit artikel, binnen 12 maanden na het besluit waarin de maatregel is opgelegd, wordt een eenmalige verlaging van € 400,-- toegepast.

  • 6. Indien sprake is van een hernieuwde herhaling van het ernstig tekortschieten (2e recidive) als bedoeld in dit artikel, binnen 12 maanden na het besluit waarin de maatregel is opgelegd, wordt een eenmalige verlaging van € 600,-- toegepast.

Artikel 10 Zeer ernstig tekortschieten

  • 1. De bijstand wordt gedurende één maand met 100% verlaagd wanneer de belanghebbende naar het oordeel van het college zeer ernstig is tekortgeschoten in een of meer van de in artikel 8, 9 en 10 genoemde opzichten.

  • 2. Van een zeer ernstig tekortschieten als bedoeld in het vorige lid is in ieder geval sprake als vaststaat of redelijkerwijs is aan te nemen:

    • a.

      dat de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid heeft gekregen of behouden dan wel gesubsidieerde arbeid, een participatieplaats of een stageplek door eigen toedoen niet heeft gekregen of behouden;

    • b.

      dat belanghebbende ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering heeft ontvangen en derhalve een benadelingbedrag is ontstaan, doordat de belanghebbende de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 17 van de WWB heeft geschonden;

    • c.

      dat de belanghebbende zich ernstig misdraagt jegens personen die onder  verantwoordelijkheid of in opdracht van het college werkzaam zijn bij de uitvoering van de  in artikel 1 genoemde wetten;

    • d.

      onder ernstige misdragingen wordt in ieder geval verstaan: verbaal geweld,discriminatie, intimidatie, lichamelijk geweld of bedreiging met lichamelijk geweld, gijzelneming, huis- of lokaalvredebreuk met geweld, dreiging met geweld of enige andere feitelijkheid.

  • 3. Indien sprake is van herhaling van het zeer ernstig tekortschieten (1e recidive) als bedoeld in dit artikel, binnen 12 maanden na het besluit waarin de maatregel is opgelegd, wordt de bijstand gedurende 2 maanden met 100% verlaagd. 

  • 4. Indien sprake is van een hernieuwde herhaling van het zeer ernstig tekortschieten (2e recidive) als bedoeld in dit artikel, binnen 12 maanden na het besluit waarin de maatregel is opgelegd, wordt de bijstand gedurende 3 maanden met 100% verlaagd. 

Artikel 11 Te snel interen van vermogen

  • 1. Als de belanghebbende voorafgaand aan of tijdens de uitkeringsverstrekking tekort­schietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan wordt een maatregel opgelegd. Onder tekortschietend besef wordt in ieder geval mede begrepen het op onverantwoorde wijze besteden van vermogen, inbegrepen het doen van een schenking, voorafgaand aan de uitkeringsverlening,voor zover het beroep op uitkeringsverlening redelijkerwijs was te voorzien.

  • 2. Indien sprake is van een onverantwoord besteden van vermogen waaronder het doen van een schenking kan de maatregel worden opgelegd over een langere periode.

  • 3. De maatregel als bedoeld in lid 2 bedraagt, in het geval het benadelingbedrag lager is dan € 500,--, 50% van de van toepassing zijnde uitkering gedurende 1 maand.

  • 4. De maatregel als bedoeld in lid 2 bedraagt, in het geval het benadelingbedrag ligt tussen de € 500,-- en € 1.500,--, bedraagt ter hoogte van het benadelingbedrag. 

  • 5. De maatregel als bedoeld in lid 2 bedraagt, in het geval het benadelingbedrag ligt tussen de € 1.500,-- en € 10.000,--, 100% van de van toepassing zijnde uitkering gedurende 2 maanden.

  • 6. De maatregel als bedoeld in lid 2 bedraagt in het geval het benadelingbedrag ligt tussen de € 10.000,-- en € 25.000,--, 100% van de van toepassing zijnde uitkering gedurende 3 maanden en 10% van de bijstandsnorm gedurende de daaropvolgende 33 maanden.

  • 7. De maatregel als bedoeld in lid 3 bedraagt in het geval het benadelingbedrag € 25.000,-- of hoger bedraagt, 100% van de van toepassing zijnde uitkering gedurende 3 maanden en 20% van de bijstandsnorm gedurende de daaropvolgende 33 maanden.

Artikel 12 Weging van het gedrag

  • 1. Het college houdt bij zijn oordeel als bedoeld in artikel 8, 9, 10 en 11 rekening met de omstandigheden en mogelijkheden van de belanghebbende. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden van de belanghebbende en zijn gezin waarin hij verkeert.

  • 2. Als gevolg van het bepaalde in het eerste lid kan het college in afwijking van het gestelde  in deze  verordening wijzigingen aanbrengen in de hoogte of de duur van de maatregel.

  • 3. Bij zijn oordeel als bedoeld in het vorige lid kan het college rekening houden met eerdere gedragingen van de belanghebbende waarin deze tekortschoot in de naleving van op hem rustende verplichtingen ingevolge de wet, in het betonen van besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan of in diens gedrag jegens het college.

Artikel 13 Weging van de verlaging

  • 1. Het college kan de verlaging lager vaststellen als de belanghebbende door de verlaging als genoemd in artikel 8, 9, 10 of 11 onredelijk zwaar wordt getroffen.

  • 2. Het college kan de verlaging hoger vaststellen als de weging van het gedrag naar het oordeel van het college daarvoor aanleiding geeft.

  • 3. Het college kan bij het besluit tot verlaging rekening houden met latere gedragingen van de belanghebbende in overeenstemming met zijn verplichtingen ingevolge de wet.

  • 4. Bij het tegelijkertijd begaan van meerdere maatregelwaardige gedragingen, die vallen in de verschillende gedragingen zoals genoemd in de artikelen 8, 9 10 en 11 van deze verordening, wordt die maatregel opgelegd die behoort tot de hoogste categorie.

Artikel 14 Uitvoering

De uitvoering van het besluit tot verlaging vindt plaats op een betaling van bijstand volgend op de bekendmaking.

Hoofdstuk 3 Slotbepalingen

Artikel 15 Overgangsrecht

Op gedragingen die hebben plaatsgevonden in of betrekking hebben op een periode

voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van deze verordening, blijven de bepalingen van de verordening van toepassing zoals deze destijds luidden.

Artikel 16 De inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na de datum van de bekendmaking.

Artikel 17 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: de Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Putten.

Nota-toelichting

Algemene toelichting Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Putten

 

Rechten en plichten in de WWB

De gemeenteraad heeft in de WWB een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet de gemeenteraad het eigen gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening.

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Artikel 18 lid 1 WWB spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18 lid 2 WWB legt een directe koppeling tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien indien het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dat volgt uit artikel 18 lid 3 WWB. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen (zie CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB).

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening moet niet gezien worden als een strafrechtelijke sanctie. Indien een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor vervolgd worden. Ondanks het feit dat de verlaging geen strafrechtelijke sanctie is, kunnen de verlaging en de strafvervolging niet naast elkaar bestaan als sprake is van hetzelfde rechtsfeit (bijvoorbeeld inlichtingenfraude). Het beginsel van 'ne bis in idem' staat daaraan in de weg.

 

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een IOAW of IOAZ uitkering te verlagen of te weigeren indien een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ). De gemeente moet het gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening (artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAW en artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAZ).

 

Artikelgewijze toelichting Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Putten

 

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

 

Artikel 1           Begrippen

 

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben – voor zover aldaar genoemd - een gelijk­luiden­de betekenis als de omschrijving in de WWB, Ioaw of Ioaz.

 

In de verordening wordt het begrip 'belanghebbende' gebruikt.Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als 'degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken'. In deze verordening is het begrip belanghebbende specifiek geregeld: degene die een uitkering krachtens de in onderhavige verordening  genoemde wetten heeft  aangevraagd of aan wie een uitkering is toegekend

 

Artikel 2           Het opleggen van een maatregel

 

De Wwb, Ioaw en Ioaz verbinden aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling. Deze plicht bestaat uit twee soorten  verplichtingen:

    • -

      de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

    • -

      de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen in de verordening nader uitgewerkt in specifieke gedragingen. Specifieke verplichtingen zijn afgestemd op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De re-ïntegratieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.

  • 3.

    De informatieplicht. Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op  verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • 4.

    De medewerkingsplicht. Dit is de plicht van uitkerings­gerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals: het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

  

Artikel 17, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat de belanghebbende aan het college van burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college van burgemeester en wethouders desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs voor de uitvoering van deze wet nodig is.  Artikel 53a, tweede lid  van de WWB bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel voortzetting van bijstand.  Indien de belanghebbende de inlichtingenplicht of medewerkingverplichting niet in voldoende mate nakomt, en wanneer als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB kan naar vaste rechtspraak de bijstand worden geweigerd, beëindigd of worden ingetrokken. De schending van deze verplichting(en) levert een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid op.

 

De medewerkingverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de WWB ligt in het verlengde van de algemene inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de WWB en deze dient in samenhang daarmee te worden bezien. Op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB kan het college het recht op bijstand opschorten in het geval de inlichtingenplicht/medewerkingverplichting is geschonden. Aan deze bepaling komt overigens  geen ruimere strekking toe dan aan de in artikel 17, tweede lid, van de WWB bedoelde verplichting.

In artikel 17, eerste en tweede lid, van de WWB, zijn respectievelijk de algemene inlichtingenplicht en de medewerkingverplichting neergelegd. Blijkens de wetsgeschiedenis vormt de verplichting tot medewerking een ondersteuning van de hoofdverplichting tot het verstrekken van - voor het recht op bijstand of de arbeidsinschakeling - relevante informatie en dient zij om de juistheid van de verschafte informatie te kunnen verifiëren.

Deze  beide verplichtingen liggen als het ware in elkaars verlengde liggen en dienen in onderlinge samenhang, alsmede in verbinding met artikel 53a van de WWB te worden bezien.

 

Ook wordt de mogelijkheid tot het opleggen van een maatregel geregeld indien een belanghebbende  zich ernstig misdraagt jegens personen die onder verantwoordelijkheid of in opdracht van het college werkzaam zijn bij de uitvoering van de  in artikel 1 genoemde wetten. Onder ernstige misdragingen wordt in ieder geval verstaan: verbaal   geweld,discriminatie, intimidatie, lichamelijk geweld of bedreiging met lichamelijk geweld, gijzelneming, huis- of lokaalvredebreuk met geweld, dreiging met geweld of enige andere feitelijkheid. Dit betreft geen limitatieve opsomming. Artikel 18, tweede lid, van de WWB luidt, voor zover hier van belang, dat het college, indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of niet voldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand verlaagt.

Ingevolge artikel 10,tweede lid, onderdeel d en het derde lid van de Verordening legt het college, indien de belanghebbende zich jegens het college of diens medewerkers zeer ernstig misdraagt, een maatregel op.

“Het zich jegens het college zeer ernstig misdragen” in de zin van artikel 18, tweede lid, van de WWB  kan niet worden aangemerkt als een vorm van tekortschietend besef voor de voorziening in het bestaan. Immers, naar zijn aard kan een ernstige misdraging jegens het college of zijn ambtenaren geen invloed hebben op de voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan van de betrokkene. De bewoordingen van artikel 18, tweede lid, van de WWB leiden ertoe dat de zin “waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen” terugslaat op het niet of niet voldoende nakomen van “de uit deze wet dan wel de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen”. Wat de WWB betreft kunnen dat zijn de verplichtingen zoals die zijn opgenomen in artikel 9, eerste lid, de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, alsmede de in het tweede lid en vierde lid van dat artikel en eventuele op grond van paragraaf 6.3 opgelegde verplichtingen.

 

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30c, tweede en derde lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht uitkering of de hoogte of de duur van de uitkering.

 

 

Artikel 3           De berekeningsgrondslag

 

Bijstandsnorm (lid 1 en 2)

In artikel 3 lid 1 van deze verordening is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de uitkering. Onder de uitkering wordt verstaan de wettelijke bijstandsnorm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Dit geldt tevens voor een voor een uitkering op grond van de wet werk en bijstand en Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004).  Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 IOAW/IOAZ.

 

Bijzondere bijstand (lid 3)

In artikel 3 lid 3 onderdeel a van deze verordening is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm +/+ de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 WWB.

Artikel 3 lid 2 onderdeel b van deze verordening maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd indien daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.

De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een langdurigheidstoeslag.

 

Artikel 4           Het besluit tot opleggen van een maatregel

 

Het verlagen van de uitkering omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het gaat dan met name om het motiveringsvereiste. Dit houdt in dat de motivering het besluit moet kunnen dragen (het vereiste van een draagkrachtige motivering). Dit betekent weer tweeërlei:

  • 1.

    De feiten moeten juist worden vastgesteld; en

  • 2.

    De vastgestelde feiten moeten leiden tot het besluit.

 

De motivering van het besluit moet niet alleen deugdelijk zijn, maar ook naar buiten toe lijken, met andere woorden voor de belanghebbende kenbaar zijn. Dat betekent het volgende:

 

  • 1.

    De motivering moet inzicht verschaffen in de gedachtegang van het bestuursorgaan en

  • 2.

    De motivering moet voor de belanghebbende begrijpelijk zijn.  .

 

 

Artikel 5           Horen van belanghebbende

 

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belang­hebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Awb).

 

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

Het horen van de belanghebbende is vormvrij. De Awb verplicht niet om de aanvrager schriftelijk in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen. De belanghebbende kan ook telefonisch/mondeling uitnodigen zijn zienswijze naar voren te brengen. In de rapportage wordt aangegeven op welke wijze de belanghebbende in staat is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en worden de bevindingen opgenomen in de rapportage.

 

Artikel 6           Afzien van het opleggen van een maatregel

 

Afzien van verlagen (lid 1)

Het afzien van het opleggen van een verlaging "indien elke vorm van verwijtbaarheid" ontbreekt, is overgenomen uit artikel 18 lid 2 WWB (respectievelijk artikel 20 lid 3 IOAW en artikel 20 lid 3 IOAZ). Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid (zie CRvB 24-07-2001, nr. 99/1857 NABW, LJN AD4887). Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 14 van deze verordening). Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit ("lik op stuk") is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden regelt artikel 6 lid 1 onderdeel b van deze verordening dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of de gemeente overgaat tot het opleggen van een verlaging.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar.

 

Afzien van verlagen in verband met dringende redenen (lid 2 en 3)

In artikel 6 lid 2 van deze verordening is geregeld dat kan worden afzien van het opleggen van een verlaging indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn indien voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin.

Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, aangezien dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele herhaalde verwijtbare gedragingen (recidive).

 

Artikel 7           Ingangsdatum en tijdvak

Het opleggen van een verlaging vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

 

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de eenvoudigste methode. Dan hoeft namelijk niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen dient de verlaging met terugwerkende kracht te worden toegepast (artikel 7, lid 3). Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot teveel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit teveel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58 lid 1 onderdeel a WWB, respectievelijk artikel 25 lid 1 IOAW en IOAZ, worden teruggevorderd. Hierbij moet wel worden bedacht dat afstemming met terugwerkende kracht niet altijd mogelijk is. Als alle uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen. Als de gedraging schending van de inlichtingenplicht betreft kan aangifte worden gedaan bij het OM , ook als de vordering minder bedraagt dan de aangiftegrens van € 10.000 (uitzondering 5 in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude).

 

 

HOOFDSTUK 2 TEKORTSCHIETEN, ERNSTIG TEKORTSCHIETEN, ZEER

ERNSTIG TEKORTSCHIETEN

 

 

Artikel 8           Tekortschieten

 

In de verordening wordt een onderscheid gemaakt tussen tekortschieten, ernstig tekortschieten en zeer ernstig tekortschieten. De gedragingen die daarmee samenhangen zijn maatregelwaardig. Er is gekozen voor vaste bedragen zodat eenieder die een dergelijke maatregelwaardige gedraging vertoont zal worden geconfronteerd met dezelfde hoogte van de maatregel. Een uitzondering op de vaste bedragen wordt gemaakt als het doel is de persoon / gezin tijdelijk geen uitkering te verstrekken. In dat geval is gekozen voor percentages. Een andere uitzondering is een percentuele korting indien de belanghebbende te snel vermogen heeft ingeteerd waardoor degene eerder in bijstandsbehoeftige omstandigheden komt te verkeren. 

 

Lid 1

In artikel 8 wordt de maatregel geregeld indien een persoon de inlichtingenplicht niet behoorlijk nakomt. Dat is het geval indien de informatie niet binnen een door het college vastgestelde termijn door de cliënt wordt overgelegd.

 

Indien een cliënt de voor de verlening van de uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op uitkering opschorten (artikel 17, eerste lid, Ioaw / Ioaz). Het college geeft de cliënt vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).

Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college de uitkering stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de uitkering). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, dan wordt de uitkering voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd. Dit lid regelt de hoogte van de maatregel.

In dit artikel wordt de zogeheten 'nulfraude' geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van een wijziging in de gezinssamenstelling zonder dat dit gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering of de reïntegratieverplichting.

Het niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht levert voorts behoorlijk wat extra administratieve handelingen op. Zoals het opnieuw sturen van een brief, een financiële mutatie vanwege de opschorting, het opleggen van de maatregel, het opstellen en versturen van een beschikking en de daarmee gepaard gaande financiële mutatie.

 

Lid 2

Er kan worden volstaan met een waarschuwing. Er wordt melding gemaakt van de maatregelwaardige gedraging. Indien sprake was van een eerdere maatregelwaardige gedraging binnen een periode van 12 maanden, kan niet meer worden volstaan met een waarschuwing en dient een financiële maatregel te worden opgelegd.

 

Lid 3 en 4

Hier wordt geregeld dat in beginsel altijd de maatregel volledig wordt geëffectueerd.

 

Lid 5 en 6

Deze bepalingen regelen de recidive. Een herhaald tekortschieten binnen 12 maanden nadat de eerdere maatregel is opgelegd, leidt tot een hogere maatregel. Voorts is de hoogte van de maatregel geregeld in het geval er sprake is van een herhaalde recidive.

 

 

Artikel 9           Ernstig tekortschieten

 

Lid 1

De gedragingen die verband houden met het in voldoende mate verrichten van inspanningen en voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid levert een ernstig tekortschieten op. Het is uitermate belangrijk dat cliënten - die daartoe in staat zijn – zich richten op de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en daarbij gebruik  maken van de voorzieningen die door de gemeente worden aangeboden. Het niet of niet behoorlijk meewerken aan een voorziening die in het kader van de Ioaw of Ioaz is aangeboden of die, gezien haar aard en doel, met een Ioaw/z-voorziening gelijk is te stellen wordt dan ook als een ernstig tekortschieten aangemerkt.

 

Tevens dient een cliënt alle medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de Ioaw of Ioaz zijn gedrag jegens het college daaronder begrepen. De belanghebbende dient in voldoende mate mee te werken aan andere aangewezen activiteiten die de zelfstandige bestaansvoorziening bevorderen. Hierin worden onder andere verplichtingen ondergebracht ten aanzien van het voorkomen van bijstandsbehoeftigheid en daarmee de bevordering van de zelfstandige bestaansvoorziening door zelfstandigen.  Indien bijvoorbeeld bij een zelfstandige managementbegeleiding/opleiding noodzakelijk is, dient de zelfstandige dergelijke begeleiding ook te aanvaarden.

Lid 2 en 3

Hier wordt geregeld dat in beginsel altijd de maatregel volledig wordt geëffectueerd.

 

Lid 4

Er kan worden volstaan met een waarschuwing. Er wordt melding gemaakt van de maatregelwaardige gedraging. Indien sprake was van een eerdere maatregelwaardige gedraging binnen een periode van 12 maanden, kan niet meer worden volstaan met een waarschuwing en dient een financiële maatregel te worden opgelegd.

 

Lid 5 en 6

Deze bepalingen regelen de recidive. Een herhaald tekortschieten binnen 12 maanden nadat de eerdere maatregel is opgelegd, leidt tot een hogere maatregel. Voorts is de hoogte van de maatregel geregeld in het geval er sprake is van een herhaalde recidive.

 

 

 

Artikel 10         Zeer ernstig tekortschieten

 

Lid 1

Deze verlaging namelijk 100% verlaging van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand is van toepassing wanneer er sprake is van een zeer ernstig tekortschieten. Deze maatregel kan worden herhaald indien het ernstig tekortschieten wordt gecontinueerd of wordt herhaald.

 

Lid 2

Deze bepaling bevat de standaardmaatregel indien een cliënt vanwege het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid en daarmee door eigen toedoen een beroep doet op uitkering. Deze maatregel kan tevens worden toegepast indien anderszins het beroep op uitkering door het handelen of nalaten van een cliënt voortduurt terwijl zonder dat handelen of nalaten dit beroep op uitkering niet nodig zou zijn. Dit kan het geval zijn van het verzwijgen van inkomsten, verhuizing naar een andere gemeente, samenwonen of huwelijk.

Dit geldt ook indien het geval zijn indien een cliënt ten onrechte uitkering heeft ontvangen of dat deze teveel uitkering heeft ontvangen door zijn eigen toedoen.

Tevens kan er sprake zijn van fraude waarbij het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Als de inkomsten niet kunnen worden vastgesteld maar het terug te vorderen bedrag is, als gevolg van het niet kunnen vaststellen van het recht, gelijk of hoger dan de geldende uitkeringsnorm, dan kan een maatregel van 100% worden opgelegd.

 

Voorts kan er sprake zijn van een zeer ernstig tekortschieten in die gevallen die in de artikelen 8 en 9 zijn opgesomd. Deze opsomming is niet als limitatief bedoeld. t kan het geval zijn van het verzwijgen van inkomsten, verhuizing naar een andere gemeente,  handelen of naleten van een client

 

In artikel 18, tweede lid van de wet, wordt gesproken over 'het zich jegens het college zeer ernstig misdragen'. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de Wwb (bijvoorbeeld een reïntegratiebedrijf). Het is in dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

 

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • 1.

    verbaal geweld (schelden);

  • 2.

    discriminatie;

  • 3.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • 4.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • 5.

    mensgericht fysiek geweld;

  • 6.

    combinatie van agressievormen.

 

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

 

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

 

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

 

De relatie met de strafrechtelijke sanctie

Onder het huidige regime bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude op grond van de aangifterichtlijn sociale zekerheid. Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kent de Wwb de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een maatregel moeten opleggen.

Het doen van aangifte wegens fraude sluit overigens het opleggen van een maatregel niet uit. Beide sancties kunnen samen gaan.

Uitgangspunt is dat het OM bij de straftoemeting rekening houdt met de maatregel die is opgelegd door het bestuursorgaan. Anderzijds ligt het niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een maatregel, als het OM inmiddels een sanctie heeft opgelegd. Het 'una via' beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkel overheidsorgaan) kan zich daar tegen verzetten. De centrale raad voor beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen 'dubbele bestraffing'.

 

Artikel 11         Onverantwoord interen van vermogen.

Indien er sprake is van een vermogen dient te worden beoordeeld gedurende welke periode met het bedrag aan vermogen in het levensonderhoud kan worden voorzien. In de regel wordt daarbij als uitgangspunt gehanteerd dat de interingsperiode wordt berekend door het vermogen minus de vermogensvrijlating te delen door 1,5 de relevante uitkeringsnorm inclusief de toeslag. Indien een persoon een vermogen sneller besteedt en dus door eigen toedoen eerder in uitkeringsbehoeftige omstandigheden terechtkomt dan dient een maatregel te worden opgelegd. In verschillende uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (99/838 NABW, 98/5329 NABW , 01/4164 NABW en meer recent CRvB 06-12-2011, nrs. 09/6419) is tot uitdrukking gekomen dat juist in dit soort gevallen een op de feiten en omstandigheden afgestemde maatregel dient te worden toegepast. In de lijn van de rechtspraak zijn de bepalingen rondom het verantwoord interen in deze verordening vastgesteld.

 

Lid 1 en 2

In deze leden is bepaald dat een maatregel wordt opgelegd indien er sprake is van onverantwoord interen en dat deze over een langere periode kan worden opgelegd.

 

Lid 3, 4, 5, 6 en 7

In deze leden is bepaald dat de hoogte en duur van de maatregel afhankelijk is van het benadelingbedrag. 

 

 

Artikel 12         Weging van het gedrag

 

Lid 1 en 2

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vast bedrag of (percentuele) verlaging van de uitkeringsnorm.

Het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaard­maatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

 

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

 

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardbedrag of -percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd.

 

 

Artikel 13         Weging van de verlaging

 

Lid 1

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • -

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • -

    sociale omstandigheden;

  • -

    bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

 

Lid 2

Het college is bevoegd tot afstemming van de maatregel op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Dit kan er in specifieke situaties toe leiden dat een zwaardere dan de standaardmaatregel is aangewezen; de afwijking kan betrekking hebben op de hoogte en/of de duur van de maatregel.

 

Lid 3

Indien een tekortschietend (of een ernstig of zeer ernstig tekortschieten) besef wordt opgevolgd door een volgend tekortschietend, ernstig tekortschietend of zeer ernstig tekortschietend besef en de afwikkeling van het eerste tekortschietend besef heeft nog niet plaatsgevonden, dan kan bij het bepalen van de maatregel rekening worden gehouden met latere gedragingen.

 

Lid 4

Bij meerdere gelijktijdige maatregelwaardige gedragingen wordt één maatregel opgelegd. Het betreft de hoogste maatregel die hoort bij één van deze gedragingen.

 

Artikel 14         Uitvoering

Dit artikel regelt op welk moment de maatregel wordt geëffectueerd. De effectuering vindt plaats in de maand volgend op de bekendmaking van het besluit tot het opleggen van een maatregel en de maatregel wordt toegepast naar de dan geldende norm en toeslag.

 

 

HOOFDSTUK 3            SLOTBEPALINGEN

 

 

Artikel 15         De inwerkingtreding

 

Volstaat zonder toelichting.

 

 

Artikel 16         Citeertitel

 

Volstaat zonder toelichting.