Afstemmingsverordening Participatiewet, Ioaw en Ioaz 2017

Geldend van 16-03-2022 t/m heden

Intitulé

Afstemmingsverordening Participatiewet, Ioaw en Ioaz 2017

De raad der gemeente Putten;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 14 december 2016, nr. 559977;

vastgesteld bij besluit van de raad van 12 januari 2017 nr. 560023 en gewijzigd bij besluit van de raad van 10 maart 2022 nr. 1375576 (1e);

gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a en e, van de Participatiewet, artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

besluit:

vast te stellen de Afstemmingsverordening Participatiewet, Ioaw en Ioaz gemeente Putten 2017, 2e wijziging

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begrippen

    • 1.

      Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

    • 2.

      In deze verordening wordt verstaan onder:

      • a.

        Ioaw: Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

      • b.

        Ioaz: Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

      • c.

        college: het college van burgemeester en wethouders van Putten;

      • d.

        uitkering:

        • -

          toepasselijke bijstandsnorm ingevolge de Participatiewet;

        • -

          de bijzondere bijstand voor levensonderhoud aan jongeren ingevolge de Participatiewet;

        • -

          de van toepassing zijnde grondslag ingevolge de Ioaw en Ioaz;

        • -

          categoriale of individuele bijzondere bijstand;

      • e.

        belanghebbende: degene die een uitkering krachtens de in onderhavige verordening genoemde wetten heeft aangevraagd of aan wie een uitkering is toegekend;

      • f.

        maatregel: een tijdelijke maatregel van de uitkering, te weten:

        • -

          de verlaging van de bijstand op grond van artikel 18 van de Participatiewet;

        • -

          de verlaging van de uitkering als bedoeld in artikel 20, tweede lid en 38 twaalfde lid van de Ioaw en artikel 20, eerste lid en 38 twaalfde lid van de Ioaz;

        • -

          de weigering van de uitkering als bedoeld in artikel 20, eerste lid van de Ioaw en artikel 20,tweede lid van de Ioaz;

      • g.

        benadelingbedrag :

        • -

          de netto uitkering die teveel of ten onrechte is verstrekt als gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht; en

        • -

          de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

      • h.

        de wet:de Participatiewet, Ioaw, Ioaz.

  • 3. Voor zover niet anders is bepaald, worden begrippen die niet nader worden omschreven in deze verordening gebruikt in dezelfde betekenis als in de desbetreffende wetten.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

Als de belanghebbende voorafgaand aan of tijdens de uitkeringsverstrekking naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1. De maatregel als bedoeld in deze verordening wordt toegepast op de van toepassing zijnde bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden berekend over de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan de belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van de belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft.

  • 3. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 2 tot en met 4 'bijstandsnorm' worden gelezen als 'bijstandsnorm plus de op grond van artikel 12 Participatiewet verleende bijzondere bijstand'.

  • 4. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2 tot en met 4 'bijstandsnorm’ worden gelezen als 'de verleende bijzondere bijstand'.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot het opleggen van een maatregel als bedoeld in artikel 9a, twaalfde lid, en 18, tweede, vijfde, zesde, zevende en achtste lid, van de Participatiewet, de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de Ioaw en de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de Ioaw en de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de Ioaz worden in ieder geval vermeld:

  • a.

    de reden van de maatregel;

  • b.

    de duur van de maatregel;

  • c.

    het percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd; en

  • d.

    indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardmaatregel.

Artikel 5 Horen van belanghebbende

    • 1.

      Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

    • 2.

      Het horen van de belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

      • a.

        de vereiste spoed zich daartegen verzet;

      • b.

        de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

      • c.

        de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de Participatiewet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de Participatiewet, of artikel 13 van de Ioaw dan wel artikel 13 van de Ioaz;

      • d.

        het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid; of

      • e.

        de belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.

Artikel 6 Afzien van maatregel

    • 1.

      Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

      • a.

        elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

      • b.

        er meer dan 12 maanden zijn verstreken na constatering van de maatregelwaardige gedraging door het college.

    • 2.

      Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

    • 3.

      Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen zoals bedoeld in het vorige lid, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak van een maatregel

  • 1.

    De maatregel wordt toegepast met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarin het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald.

  • 3.

    Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

HOOFDSTUK 2 NIET NAKOMEN VAN DE NIET GEÜNIFORMEERDE VERPLICHTINGEN MET BETREKKING TOT DE ARBEIDSINSCHAKELING

Artikel 8 Gedragingen Participatiewet

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a en 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    eerste categorie:

    als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekort is geschoten in de verplichting op grond van artikel 17 tweede lid en vierde lid van de Participatiewet.

  • 2.

    tweede categorie:

    als vaststaat of redelijkerwijs is aan te nemen dat de belanghebbende niet of in onvoldoende mate:

    • a.

      solliciteert;

    • b.

      meewerkt aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet;

    • c.

      de verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of 55 van de Participatiewet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, nakomt;

    • d.

      de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet nakomt, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet;

    • e.

      medewerking verleent die redelijkerwijs nodig is aan andere aangewezen activiteiten die de zelfstandige bestaansvoorziening bevorderen;

    • f.

      een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen verricht als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet.

  • 3.

    derde categorie:

    als vaststaat of redelijkerwijs is aan te nemen:

    • a.

      dat de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid heeft gekregen of behouden in de gemeente van inwoning voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet;

    • b.

      dat de belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt jegens personen die onder verantwoordelijkheid of in opdracht van het college werkzaam zijn bij de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 9 van de Participatiewet. Onder zeer ernstige misdragingen wordt in ieder geval verstaan: verbaal geweld, discriminatie, intimidatie, lichamelijk geweld of bedreiging met lichamelijk geweld, gijzelneming, huis- of lokaalvredebreuk met geweld, dreiging met geweld of enige andere feitelijkheid.

Artikel 9 Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    eerste categorie:

    als vaststaat dat de belanghebbende naar het oordeel van het college tekort is geschoten in de verplichting op grond van artikel 13 tweede lid en vierde lid Ioaw dan wel artikel 13 tweede lid en vierde lid Ioaz;

  • 2.

    tweede categorie:

    als vaststaat of redelijkerwijs is aan te nemen dat de belanghebbende niet of in onvoldoende mate:

    • a.

      solliciteert;

    • b.

      meewerkt aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • c.

      gebruik maakt van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • d.

      de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen nakomt, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 38, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • e.

      een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen verricht als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

  • 3.

    derde categorie:

    als vaststaat of redelijkerwijs is aan te nemen:

    • a.

      dat de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid heeft gekregen of behouden;

    • b.

      dat de belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt jegens personen die onder verantwoordelijkheid of in opdracht van het college werkzaam zijn bij de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 20 Ioaw dan wel de Ioaz. Onder zeer ernstige misdragingen wordt in ieder geval verstaan: verbaal geweld, discriminatie, intimidatie, lichamelijk geweld of bedreiging met lichamelijk geweld, gijzelneming, huis- of lokaalvredebreuk met geweld, dreiging met geweld of enige andere feitelijkheid.

Artikel 10 Hoogte en duur van de verlaging

    • 1.

      De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in artikel 8 en 9, wordt vastgesteld op:

      • a.

        10% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

      • b.

        20% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

      • c.

        100% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie.

    • 2.

      Indien de aanspraak op bijstand over de maand waarover de afstemming plaatsvindt, minder bedraagt dan de vastgestelde verlaging, zal de verlaging over een langere periode worden toegepast.

    • 3.

      Van een verlaging als bedoeld in het eerste lid onder a of b kan worden afgezien en worden volstaan met een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van 12 maanden te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 11 (Hernieuwde) Recidive

  • 1.

    Indien sprake is van een herhaling van een gedraging (1e recidive) als bedoeld in artikel 8 lid 1 of artikel 9 lid 1, binnen 12 maanden na het besluit waarin de maatregel is opgelegd, wordt een eenmalige verlaging van 20% toegepast.

  • 2.

    Indien sprake is van een hernieuwde herhaling van een gedraging (2e recidive) als bedoeld in artikel 8 lid 1 of artikel 9 lid 1, binnen 12 maanden na het besluit waarin de maatregel is opgelegd, wordt een eenmalige verlaging van 40% toegepast.

  • 3.

    Indien sprake is van een herhaling van een gedraging (1e recidive) als bedoeld in artikel 8 lid 2 of artikel 9 lid 2, binnen 12 maanden na het besluit waarin de maatregel is opgelegd, wordt een eenmalige verlaging van 40% toegepast.

  • 4.

    Indien sprake is van een hernieuwde herhaling van het een gedraging (2e recidive) als bedoeld in 8 lid 2 of artikel 9 lid 2, binnen 12 maanden na het besluit waarin de maatregel is opgelegd, wordt een eenmalige verlaging van 60% toegepast.

  • 5.

    Indien sprake is van een herhaling van een gedraging (1e recidive) als bedoeld in artikel 8 lid 3 of artikel 9 lid 3, binnen 12 maanden na het besluit waarin de maatregel is opgelegd, wordt de bijstand gedurende 2 maanden met 100% verlaagd.

  • 6.

    Indien sprake is van een hernieuwde herhaling van een gedraging (2e recidive) als bedoeld in artikel 8 lid 3 of artikel 9 lid 3, binnen 12 maanden na het besluit waarin de maatregel is opgelegd, wordt de bijstand gedurende 3 maanden met 100% verlaagd.

  • 7.

    Indien de aanspraak op bijstand over de maand waarover de afstemming plaatsvindt, minder bedraagt dan de vastgestelde verlaging, zal de verlaging als bedoeld in lid 1 tot en met 4 over een langere periode worden toegepast.

HOOFDSTUK 3 NIET NAKOMEN VAN DE GEÜNIFORMEERDE ARBEIDSVERPLICHTINGEN MET BETREKKING TOT DE ARBEIDSINSCHAKELING

Artikel 12 Duur maatregel bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de maatregel 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Artikel 13 Verrekenen maatregel

    • 1.

      De maatregel, bedoeld in artikel 12, wordt toegepast over de maand van oplegging van de maatregel en de volgende twee maanden als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.

    • 2.

      Bij een maatregel als bedoeld in artikel 12, onderdeel a, kan de maatregel worden toegepast over twee maanden waarbij zowel aan de maand van oplegging als aan de daaropvolgende maand de helft van de maatregel wordt toebedeeld.

    • 3.

      Bij een maatregel als bedoeld in artikel 12, onderdeel b, kan de maatregel worden toegepast over drie maanden waarbij zowel aan de maand van oplegging als aan de twee daaropvolgende maanden een derde van de maatregel wordt toebedeeld.

    • 4.

      Als sprake is van een maatregel op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van de Participatiewet, vindt geen verrekening als bedoeld in het eerste lid plaats.

HOOFDSTUK 4 OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL

Artikel 14 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan

    • 1.

      Onder tekortschietend besef wordt in ieder geval mede begrepen het op onverantwoorde wijze besteden van vermogen, inbegrepen het doen van een schenking voorafgaand aan de uitkeringsverlening, voor zover het beroep op uitkeringsverlening redelijkerwijs was te voorzien. Tevens valt hieronder het verwijtbaar geen beroep kunnen doen of hebben gedaan op een voorliggende voorziening, voor zover er geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 17 van deze verordening.

    • 2.

      Een verlaging wegens tekortschietend besef wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.

    • 3.

      De maatregel als bedoeld in lid 2 bedraagt 50% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm gedurende 1 maand, in het geval het benadelingbedrag lager is dan € 500,--.

    • 4.

      De maatregel als bedoeld in lid 2 bedraagt 100% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm gedurende 1 maand, in het geval het benadelingbedrag ligt tussen de € 500,-- en € 1.500,--.

    • 5.

      De maatregel als bedoeld in lid 2 bedraagt 100% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm gedurende 2 maanden, in het geval het benadelingbedrag ligt tussen de € 1.500,-- en € 10.000,--.

    • 6.

      De maatregel als bedoeld in lid 2 bedraagt 100% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm gedurende 3 maanden en 10% van de bijstandsnorm gedurende de daaropvolgende 33 maanden, in het geval het benadelingbedrag ligt tussen de € 10.000,-- en € 25.000,--.

    • 7.

      De maatregel als bedoeld in lid 2 bedraagt 100% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm gedurende 3 maanden en 20% van de bijstandsnorm gedurende de daaropvolgende 33 maanden, in het geval het benadelingbedrag € 25.000,-- of hoger bedraagt.

Artikel 15 Niet nakomen van overige verplichtingen

Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, wordt een maatregel toegepast. De maatregel wordt vastgesteld op:

  • a.

    20% van de bijstandsnorm gedurende een maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • b.

    20% van de bijstandsnorm gedurende een maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • c.

    40% van de bijstandsnorm gedurende een maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand;

  • d.

    100% van de bijstandsnorm gedurende een maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging of vermindering van de bijstand.

Artikel 16 Maatregel bij verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van bestuurlijke boete

In afwijking van het bepaalde in artikel 14 wordt een maatregel opgelegd van 100% gedurende de eerste drie maanden gerekend vanaf de start van de verrekening, indien een belanghebbende geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht.

Artikel 17 Blijvend en tijdelijk weigeren Ioaw- of Ioaz-uitkering

    • 1.

      Het college kan de uitkering tijdelijk weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de Ioaw of de Ioaz zou hebben kunnen verwerven, als:

      • a.

        aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en een persoon ter zake een verwijt kan worden gemaakt, of

      • b.

        de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van een persoon zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

    • a.

      Het college kan de uitkering blijvend weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de Ioaw van de Ioaz zou hebben kunnen verwerven, als een persoon:

      • a.

        nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, of

      • b.

        door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

Artikel 18 Weging van het gedrag

  • 1.

    Het college houdt bij zijn oordeel als bedoeld in de artikelen 8 tot en met 16 rekening met de omstandigheden en mogelijkheden van de belanghebbende. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden van de belanghebbende en zijn gezin waarin hij verkeert.

  • 2.

    Als gevolg van het bepaalde in het eerste lid kan het college, in afwijking van het gestelde in deze verordening, wijzigingen aanbrengen in de hoogte of de duur van de maatregel.

  • 3.

    Bij zijn oordeel als bedoeld in het vorige lid kan het college rekening houden met eerdere gedragingen van de belanghebbende waarin deze tekortschoot in de naleving van op hem rustende verplichtingen ingevolge de wet, in het betonen van besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan of in diens gedrag jegens het college.

Artikel 19 Weging van de maatregel

  • 1.

    Het college kan de maatregel lager vaststellen als de belanghebbende door de maatregel als genoemd in de artikelen 8 tot en met 16 onredelijk zwaar wordt getroffen.

  • 2.

    Het college kan de maatregel hoger vaststellen als de weging van het gedrag naar het oordeel van het college daarvoor aanleiding geeft.

  • 3.

    Het college kan bij het besluit tot het opleggen van een maatregel rekening houden met latere gedragingen van de belanghebbende in overeenstemming met zijn verplichtingen ingevolge de wet.

HOOFDSTUK 5 SAMENLOOP

Artikel 20 Samenloop bij weigeren uitkering Ioaw/Ioaz

Als het college de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de Ioaw of artikel 20, tweede lid, van de Ioaz blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een maatregel zou kunnen leiden, blijft een maatregel op grond van deze verordening ter zake van die gedraging achterwege.

Artikel 21 Samenloop van gedragingen

    • 1.

      Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste maatregel is gesteld.

    • 2.

      Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is. De maatregel wordt over meerdere maanden uitgesmeerd als het niet mogelijk is de maatregel in een maand toe te passen.

    • 3.

      Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet of artikel 13 lid 1 Ioaw dan wel Ioaz genoemde verplichting, wordt geen maatregel opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.

    • 4.

      Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet of artikel 13 lid 1 Ioaw dan wel Ioaz genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

HOOFDSTUK 6 SLOTBEPALINGEN

Artikel 22 Intrekken oude verordening

De Afstemmingsverordening Participatiewet, Ioaw en Ioaz gemeente Putten wordt ingetrokken per 1 januari 2017.

Artikel 23 Inwerkingtreding en citeertitel

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2017.

Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening Participatiewet, Ioaw en Ioaz gemeente Putten 2017.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad der gemeente Putten van 10 maart 2022,
de griffier, de voorzitter,

Artikelsgewijze toelichting 562422

Algemeen

Rechten en plichten in de Participatiewet

De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening. Rechten en plichten zijn echter twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de bijstandsgerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het college de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke maatregel. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de maatregel rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een maatregel afzien als het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. In de verordening wordt de duur van de maatregel vastgelegd (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet).

Is afgezien van een maatregel wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet of vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een maatregel, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Het college beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18, derde lid, van de Participatiewet). Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de maatregel zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde maatregel in zwaarte of duur bij te stellen.(1)

Artikel 18, derde lid, van de Participatiewet is naar het oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen (artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet). Ten aanzien van geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet van toepassing. Verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt.

Een maatregel krachtens de afstemmingsverordening is een punitieve sanctie voor zover de maatregel wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen. (2)

Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Deze maatregel en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten. Bijvoorbeeld: belanghebbende beledigt opzettelijk een ambtenaar. Strafrechtelijk bezien kan een geldboete worden opgelegd of een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. Daarnaast is sprake van zich zeer ernstig misdragen zoals bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet op grond waarvan de bijstand kan worden verlaagd.

In andere gevallen waarin een maatregel wordt opgelegd krachtens de afstemmingsverordening is sprake van een reparatoire sanctie (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De maatregel en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een reparatoire maatregel en een punitieve sanctie.

Afstemmen in de Ioaw en de Ioaz

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: Ioaw) of Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: Ioaz) te verlagen of te weigeren als een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 van de Ioaw en artikel 20 van de Ioaz). Het gemeentelijk beleid moet vastgelegd worden in een verordening (artikel van de 35 Ioaw en artikel 35 van de Ioaz).

Niet verlenen van medewerking

Het niet verlenen van medewerking zal niet snel aanleiding geven tot een afstemming van de bijstand. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is in dat geval niet aan de orde. 

Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met arbeidsinschakeling valt ook onder het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. In de praktijk betreft het echter veelal oproepen voor gesprekken om bepaalde inlichtingen te verstrekken zodat het niet verschijnen dan wordt gezien als het niet nakomen van de inlichtingenplicht. 

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hier behandeld.

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begrippen

Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de Ioaw, de Ioaz, de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet worden niet allemaal afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.

In de verordening wordt het begrip 'belanghebbende' gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als 'degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken'. In deze verordening is het begrip belanghebbende specifiek geregeld: degene die een uitkering krachtens de in onderhavige verordening genoemde wetten heeft aan­gevraagd of aan wie een uitkering is toegekend. 

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen. (3)

Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'.(4)

Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de Participatiewet dan wel Ioaw of Ioaz belaste personen en instanties (college, SVB en re-integratiebedrijven) tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. (5)

Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt aangegeven dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de Participatiewet dan wel Ioaw dan wel; Ioaz. Dat is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is alleen het strafrecht van toepassing. (6)

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

Bijstandsnorm (lid 1)

In artikel 3 lid 1 van deze verordening is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm. Hieronder wordt verstaan de wettelijke bijstandsnorm, inclusief evt verlaging of maatregel en inclusief vakantietoeslag. Dit geldt tevens voor een uitkering op grond Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Bij een uitkering op grond van de Ioaw of de Ioaz wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 Ioaw/Ioaz.

Bijzondere bijstand (lid 2)

In artikel 3 lid 2 van deze verordening is bepaald dat een maatregel ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 Participatiewet. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een maatregel uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het tweede lid, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm +/+ de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 Participatiewet.

Artikel 3 lid 2 onderdeel b van deze verordening maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een maatregel oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een maatregel kan uitsluitend worden opgelegd indien daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.

De verordening biedt geen ruimte om een maatregel toe te passen op een Individuele inkomenstoeslag.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de uitkering omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het gaat dan met name om het motiveringsvereiste. Dit houdt in dat de motivering het besluit moet kunnen dragen (het vereiste van een draagkrachtige motivering). Dit betekent weer tweeërlei:

  • 1.

    De feiten moeten juist worden vastgesteld; en

  • 2.

    De vastgestelde feiten moeten leiden tot het besluit.

 

De motivering van het besluit moet niet alleen deugdelijk zijn, maar ook voor de belanghebbende kenbaar zijn. Dat betekent het volgende:

  • a)

    De motivering moet inzicht verschaffen in de gedachtegang van het bestuursorgaan; en

  • b)

    de motivering moet voor de belanghebbende begrijpelijk zijn.

 

Artikel 5 Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Awb). In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Het horen van de belanghebbende is vormvrij. De Awb verplicht niet om de aanvrager schriftelijk in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen. De belanghebbende kan ook telefonisch/mondeling uitgenodigd worden zijn zienswijze naar voren te brengen. In de rapportage wordt aangegeven op welke wijze de belanghebbende in staat is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en worden de bevindingen opgenomen in de rapportage.

 

Artikel 6 Afzien van maatregel

Afzien van verlagen

Het afzien van het opleggen van een verlaging "indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt", is overgenomen uit artikel 18, negende lid, van de Participatiewet, respectievelijk artikel 20, derde lid, van de IOAW en artikel 20, derde lid, van de IOAZ. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij duidelijke afwezigheid van verwijtbaarheid. Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

 

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden. Omwille van de effectiviteit ("lik op stuk") is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.

Om deze reden regelt artikel 6, eerste lid, onderdeel b, van deze verordening dat het college geen verlaging oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of het college overgaat tot het opleggen van een verlaging.

 

Afzien van verlagen in verband met dringende redenen

In het tweede lid is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een maatregel voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn als voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een maatregel af te zien, omdat dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak van een maatregel

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Een maatregel toepassen op de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en); of

  • 2.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering.

 

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode van het opleggen van een maatregel. Dan hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de maatregel moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

 

Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen dient de uitkering te worden herzien. Het besluit leidt dan tot teveel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit teveel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58 lid 1 onderdeel a Participatiewet, respectievelijk artikel 25 lid 1 Ioaw en Ioaz, worden teruggevorderd. Hierbij moet wel worden bedacht dat afstemming met terugwerkende kracht niet altijd mogelijk is.

 

HOOFDSTUK 2 NIET NAKOMEN VAN DE NIET GEÜNIFORMEERDE VERPLICHTINGEN MET BETREKKING TOT DE ARBEIDSINSCHAKELING

 

Artikel 8 Gedragingen Participatiewet

De artikelen 8 en 10 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 8 worden de schendingen van verplichtingen uit de Participatiewet geformuleerd. De verwijtbare gedragingen zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 10 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

 

Niet of in onvoldoende mate nakomen van verplichtingen

De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het in onvoldoende mate nakomen van diverse verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde vóór 1 januari 2015 bepaalde dat het college moest afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen "niet of onvoldoende nakomt". Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet is dit gewijzigd in "het niet nakomen van de verplichtingen". Het woord "onvoldoende" is hiermee weggevallen. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in artikel 8 neergelegd dat sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of in onvoldoende mate nakomen van de verplichtingen.

 

Artikel 9 Gedragingen IOAW en IOAZ

De artikelen 9 en 10 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 9 worden de schendingen van verplichtingen uit de IOAW en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 10 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

 

Artikel 10 Hoogte en duur van de verlaging

Zie voor de verlagingswaardige gedragingen de toelichting bij de artikelen 8 en 9.

Bij een gedraging van de eerste en tweede categorie kan worden volstaan met een schriftelijke waarschuwing, tenzij er sprake is van recidive.

 

Artikel 11 (Hernieuwde) Recidive

Deze bepalingen regelen de recidive. Een herhaling van een gedraging binnen 12 maanden nadat de eerdere maatregel is opgelegd, leidt tot een hogere dan wel langere maatregel. Voorts is de hoogte van de maatregel geregeld in het geval er sprake is van een herhaalde recidive.

 

HOOFDSTUK 3 NIET NAKOMEN VAN DE GEÜNIFORMEERDE ARBEIDSVERPLICHTINGEN MET BETREKKING TOT DE ARBEIDSINSCHAKELING

 

Artikel 12 Duur maatregel bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

De eerste keer dat het college een verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de maatregel honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een bij deze verordening vastgestelde periode (artikel 18, vijfde lid, eerste volzin, van de Participatiewet).

 

Bij het vaststellen van de duur van de maatregel is de ernst van de gedraging leidend. Voor lichte overtredingen (overtreding van de in artikel 18, vierde lid, onderdeel b, f, g en h van de Participatiewet genoemde verplichtingen) bedraagt de duur een maand. Voor zware overtredingen (overtreding van de in artikel 18, vierde lid, onderdeel a, c, d en e van de Participatiewet) bedraagt de duur twee maanden. Dit artikel geldt niet voor de Ioaw en Ioaz.

 

Artikel 13 Verrekenen maatregel

Het college heeft de mogelijkheid bij maatregel van de bijstand wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, de maatregel te verrekenen. Dit over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste over de twee volgende maanden. Over de eerste maand moet minimaal een derde van het bedrag van de maatregel worden verrekend (artikel 18, vijfde lid, tweede volzin, van de Participatiewet). Wanneer belanghebbende tot inkeer komt, wordt de maatregel stopgezet en ontvangt belanghebbende weer de volledige uitkering (artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet). Het gaat hier om een facultatieve bepaling.

 

Verrekenen bij bijzondere omstandigheden

Er is voor gekozen gebruik te maken van de mogelijkheid tot het verrekenen van het bedrag van de maatregel bij een eerste schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting (of een herhaalde schending buiten de recidivetermijn) als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Hierbij kan worden gedacht aan:

  • -

    vergroting schuldenproblematiek;

  • -

    (dreigende) huisuitzetting;

  • -

    afsluiting van gas en elektriciteit.

 

De maand van oplegging

In het eerste, tweede en derde lid wordt gesproken over de "maand van oplegging". Deze term is overgenomen uit artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet. Met de "maand van oplegging" wordt in deze verordening bedoeld: de maand waarin de uitkering wordt verlaagd.

 

Toedeling over twee maanden bij lichte overtredingen

Is sprake van een lichte overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan kan worden verrekend over twee maanden. Van een lichte overtreding is sprake bij schending van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdelen b, f, g en h van de Participatiewet. Bij een dergelijke overtreding wordt de bijstand verlaagd met honderd procent gedurende een maand. Aan de maand van oplegging en aan de daaropvolgende maand wordt de helft van het bedrag van de maatregel wordt toebedeeld. Dit betekent dat in de maand van oplegging van de maatregel en de daaropvolgende maand de inhouding in beginsel vijftig procent bedraagt.

 

Toedeling over drie maanden bij zware overtredingen

Is sprake van een zware overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan kan worden verrekend over drie maanden. Van een zware overtreding is sprake bij schending van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel a, c, d en e, van de Participatiewet. Bij een dergelijke overtreding wordt de bijstand verlaagd met honderd procent gedurende twee maanden. Aan de maand van oplegging en aan de twee daaropvolgende maanden wordt een derde van het bedrag van de maatregel toebedeeld.

 

Geen verrekening bij niet aanvaarden of behouden algemeen geaccepteerde arbeid

In het vierde lid is bepaald dat als sprake is van een maatregel op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van de Participatiewet, geen verrekening plaatsvindt zoals bedoeld in artikel 13, eerste lid. Het betreft het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Deze keuze is gebaseerd op de zwaarte van de gedraging.

 

Geen verrekening bij recidive

Is sprake van een tweede of volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen de recidivetermijn, dan is verrekenen van de maatregel niet mogelijk. Artikel 13 bepaalt immers dat verrekenen uitsluitend mogelijk is bij een gedraging zoals bedoeld in artikel 12 van deze verordening én als sprake is van bijzondere omstandigheden. Recidive is niet geregeld in artikel 12, maar in artikel 18, zesde, zevende en achtste lid, van de Participatiewet. Daarom is verrekenen bij recidive niet mogelijk.

 

HOOFDSTUK 4 OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL

 

Artikel 14 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan

Indien er sprake is van vermogen dient te worden beoordeeld gedurende welke periode met het bedrag aan vermogen in het levensonderhoud kan worden voorzien. In de regel wordt daarbij als uitgangspunt gehanteerd dat de interingsperiode wordt berekend door het vermogen minus de vermogensvrijlating te delen door 1,5x de relevante bijstandsnorm. Indien een persoon een vermogen sneller besteedt en dus door eigen toedoen eerder in uitkeringsbehoeftige omstandigheden terechtkomt, dan dient een maatregel te worden opgelegd. In verschillende uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (99/838 NABW, 98/5329 NABW , 01/4164 NABW en meer recent CRvB 06-12-2011, nrs. 09/6419) is tot uitdrukking gekomen dat juist in dit soort gevallen een op de feiten en omstandigheden afgestemde maatregel dient te worden toegepast. In de lijn van de rechtspraak zijn de bepalingen rondom het verantwoord interen in deze verordening vastgesteld.

 

Lid 1

In dit lid is bepaald dat een maatregel wordt opgelegd indien er sprake is van onverantwoord interen en het verwijtbaar geen beroep kunnen doen op een voorliggende voorziening. Hieronder valt bijvoorbeeld het niet tijdig aanvragen van een WW-uitkering.

 

Lid 2

In dit lid is bepaald dat een verlaging wordt afgestemd op het benadelingsbedrag, een maatregel wordt over een langere periode opgelegd bij een hoger benadelingsbedrag.

 

Lid 3, 4, 5, 6 en 7

In deze leden is de hoogte en duur van de maatregel vastgesteld bij een bepaald benadelingbedrag.

 

Artikel 15 Niet nakomen van overige verplichtingen

De Participatiewet geeft het college de bevoegdheid om personen verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 van de Participatiewet biedt daartoe de mogelijkheid en beperkt deze tot een viertal categorieën, te weten:

  • 1.

    verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • 2.

    verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • 3.

    verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand; en

  • 4.

    verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

 

De hoogte van de maatregel is in deze verordening per categorie verschillend vastgesteld. Omdat de verplichtingen die het college op grond van artikel 55 van de Participatiewet kan opleggen een zeer individueel karakter hebben, kan het voorkomen dat de in de verordening vastgestelde maatregel niet is afgestemd op de individuele omstandigheden van een belanghebbende. Het college zal daarom altijd rekening moeten houden met de individualiseringsbepaling van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet. Deze bepaling verplicht het college de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In individuele gevallen kan dus worden afgeweken van de in dit artikel vastgestelde maatregel.

 

Artikel 16 Maatregel bij verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van bestuurlijke boete

Door de huidige wet wordt ook het sanctieregime in de overige sociale zekerheidswetten aangescherpt. In wezen wordt een vergelijkbaar boeteregime ingevoerd (boete ter hoogte van de te veel ontvangen uitkering en bij recidive 150% daarvan) zij het dat de uitvoeringsorganisaties (UWV, SVB en Gemeente (voor wat betreft de Ioaw en Ioaz)) het uitstaande boetebedrag voor een termijn van vijf jaren in beginsel dienen te verrekenen zonder rekening te houden met de beslagvrije voet. Dit houdt in dat belanghebbenden zodra de verrekening wordt geëffectueerd in beginsel geen beschikking hebben over hun uitkering en indien andere middelen ontbreken, zullen zij dan een beroep moeten doen op de bijstand.

 

In beginsel wordt het feit dat het recht op een passende en toereikende voorliggende voorzien teloor is gegaan, aangemerkt als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Een en ander levert daarom maatregelwaardig gedrag op, op basis waarvan de bijstand kan worden verlaagd. Het artikel is zo geredigeerd dat belanghebbende in beginsel in een feitelijk met de recidiverende bijstandsgerechtigde vergelijkbare situatie terecht komt. Dit houdt in dat ook aan hem in beginsel drie maanden vanaf datum effectuering verrekening geen bijstand toekomt. Specifiek is de effectuering van de verrekening en niet de datum van oplegging van de boete gekozen als startpunt van de drie maandentermijn. Een en ander houdt verband met het feit dat de verrekeningstermijn in deze vijf jaren bedraagt. Ook wanneer de boete wordt opgelegd op een tijdstip dat hij niet afhankelijk is van enige uitkering, is de kans dat hij vanwege de verrekening op een bepaald moment rechten niet te gelde kan maken reëel.

 

Artikel 17 Blijvend en tijdelijk weigeren Ioaw / Ioaz-uitkering

Het college is op grond van artikel 20 van de Ioaw en artikel 20 van de Ioaz bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. In artikel 17 wordt aangegeven in welke situaties de uitkering tijdelijk kan worden geweigerd en in welke situaties blijvend.

 

Artikel 18 Weging van het gedrag

Lid 1 en 2

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een percentuele verlaging van de bijstandsnorm.

Het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

 

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • -

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • -

    Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • -

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

 

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardbedrag of -percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd.

 

Artikel 19 Weging van de maatregel

Lid 1

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • -

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • -

    sociale omstandigheden;

  • -

    bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

 

Lid 2

Het college is bevoegd tot afstemming van de maatregel op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Dit kan er in specifieke situaties toe leiden dat een zwaardere dan de standaardmaatregel is aangewezen; de afwijking kan betrekking hebben op de hoogte en/of de duur van de maatregel.

 

Lid 3

Indien een maatregelwaardige gedraging wordt opgevolgd door een volgende maatregelwaardige gedraging en de afwikkeling van het eerste maatregelwaardige gedraging heeft nog niet plaatsgevonden, dan kan bij het bepalen van de maatregel rekening worden gehouden met latere gedragingen.

 

HOOFDSTUK 5 SAMENLOOP

 

Artikel 20 Samenloop bij weigeren uitkering Ioaw/Ioaz

De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Artikel 20 van deze verordening is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.

Artikel 21 Samenloop van gedragingen

Samenloop bij één gedraging waardoor meerdere verplichtingen worden geschonden Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. In dat geval wordt één maatregel opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de maatregel wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste maatregel is gesteld.

 

Samenloop bij meerdere gedragingen waardoor één of meerdere verplichtingen worden geschonden

Het tweede lid regelt samenloop als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. Dit wordt 'meerdaadse samenloop' genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel toegepast. Deze maatregelen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Dit is anders als dit niet verantwoord is. Hierbij spelen factoren zoals de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een belanghebbende een rol. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De maatregel wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.

 

Samenloop met een bestuurlijke boete

Het derde en vierde lid regelen in hoeverre een maatregel kan worden opgelegd als sprake is van een maatregelwaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedragingen is.

 

Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand één sanctie op te leggen. Het college bepaalt of al dan niet een boete wordt opgelegd. Is dit het geval, dan wordt geen maatregel meer opgelegd (derde lid).

 

Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het college in dit geval nog een of meer maatregelen opleggen, waarbij bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen (vierde lid).

 

Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet benoemde verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, is het voorgaande ook van toepassing.

 

Artikel 22 Intrekken oude verordening

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 23 Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Bronnen:  

(1)

CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3002.

(2)

CRvB 31-12-2007, nrs. 06/4510 WWB, ECLI:NL:CRVB:2007:BC1811, CRvB 29-07-2008, nrs. 07/2262 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BD9023, CRvB 19-08-2008, nrs. 07/2416 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BE8919 en CRvB 19-01-2010, nr. 08/1012 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0052.

(3)

Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 24.

(4)

CRvB 19-08-2008, nrs. 07/2416 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BE8919.

(5)

Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 55.

(6)

Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 25-26.