Regeling vervallen per 01-09-2011

Beleidsregels individuele voorzieningen WMO

Geldend van 18-04-2009 t/m 31-08-2011 met terugwerkende kracht vanaf 07-04-2009

Intitulé

Beleidsregels individuele voorzieningen WMO

Hoofdstuk 1   Algemene bepalingen

1.Eigen verantwoordelijkheid

De gemeente stelt de eigen verantwoordelijkheid van personen met beperkingen centraal. Dit betekent dat zij een afweging wil maken bij een hulpvraag met betrekking tot de eigen mogelijkheden van de hulpvrager of diens omgeving alvorens ondersteuning te bieden vanuit de compensatieplicht van de gemeente.

De eigen verantwoordelijkheid hangt nauw samen met de wijze waarop de gemeente in de verordening en de beleidsregels de compensatieplicht inhoud geeft. Omdat de gemeente in bijzondere omstandigheden voor maatwerk wil staan en niet rigide wil zijn, heeft het lokaal loket een cruciale rol in de integrale benadering van de hulpvraag.

Voorheen had de gemeente in het kader van de Wvg de zorgplicht voor die burgers die ergonomische belemmeringen ondervonden bij hun maatschappelijke functioneren. Daaruit vloeide voort dat de hulpvrager op basis van een medische indicatie, behoefte en financiële draagkracht recht had op een voorziening.

De Wmo verlangt dat mensen hun eigen verantwoordelijkheid nemen bij het oplossen van hun belemmeringen. Ook de omgeving van de ondersteuningsbehoevende moet deze verantwoordelijkheid zoveel mogelijk mee dragen. Met andere woorden, een aantal verzekerde rechten verdwijnt.

Hoe kan een burger de eigen verantwoordelijkheid vormgeven?

Een aantal beperkingen kan een burger zelf compenseren door aanschaf van een algemeen gebruikelijke voorziening. Dit is een voorziening die overal te verkrijgen is, laagdrempelig in de aanschaf en ook wordt aangeschaft door mensen zonder beperking. Een elektrische fiets of een verhoogd toilet zijn b.v. algemeen gebruikelijk.

De hulpvrager kan een beroep doen op een voorhanden zijnde voorliggende voorziening.

Indien er geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperking, is een beroep op de ondersteuning bij de gemeente niet noodzakelijk. De hulpvrager heeft dan zelf de mogelijkheid om ook deze kosten te dragen.

Bij het doen van een beroep op de eigen verantwoordelijkheid van de burger moeten we altijd kijken naar de individuele situatie van de hulpvrager. Van de ondersteuningsbehoevende verlangen we dat hij bij keuzes die hij maakt rekening houdt met zijn levensfase en de beperkingen die horen bij de individuele omstandigheden. Een ondersteuningsbehoevende moet naar levensfase anticiperen op zijn eigen participatiebehoeften.

Er kunnen altijd individuele omstandigheden zijn waardoor dit geen reëel verlangen is en een beroep op ondersteuning van de gemeente dus noodzakelijk is.

De gemeente ondersteunt, als de eigen mogelijkheden niet leiden tot een aanvaardbare oplossing, de hulpvrager door de beperking te compenseren. Vanuit deze compensatieplicht maakt de gemeente andere afwegingen.

Indien een burger aan het lokaal loket komt met een hulpvraag, maakt het loket een afweging aan de hand van de volgende stappen.

1.Wat is het probleem? Vraagverheldering en vraaganalyse!

Het lokaal loket benadert de vraag van de klant niet vanuit het aanbod aan producten. Niet de gevraagde voorziening staat centraal, maar eerst moet helder gesteld zijn wat het probleem van de hulpvrager is. Welke beperking belemmert de hulpvrager bij zijn maatschappelijke participatie?

2.Begeleiden en sturen eigen verantwoordelijkheid van de burger. Als het probleem duidelijk in beeld is, worden de mogelijkheden van de hulpvrager bekeken. Kan de hulpvrager zelf (een deel van) het probleem oplossen? Kan de omgeving, de buurt van de hulpvrager ondersteuning bieden? Wat mogen wij van de burger verwachten? Mensen, die dat kunnen, dienen voor problemen die zich voordoen zelf oplossingen te bedenken in de eigen sociale omgeving.

De burger dient op een adequate wijze te anticiperen op (komende) veranderingen in diens levenssituatie, waarbij de burger: - eerst naar de eigen mogelijkheden kijkt; - een beroep doet op het eigen (sociale) netwerk

  • -

    zijn eigen financiële middelen inzet.

    • 3.

      Compensatieplicht voor gemeente

Als aanvulling op, dan wel bij het ontbreken van, de mogelijkheid om een beroep te doen op de eigen verantwoordelijkheid, compenseert de gemeente de beperking van de hulpvrager. Daarbij staat voorop:

§           Maatwerk: zorg op maat. Beoordeling gebeurt op basis van individuele omstandigheden, inkomen en leeftijd.

§           Keuzevrijheid: bij een noodzakelijke voorziening krijgt men de keuze uit een pgb en ZIN, en bij ZIN de keuze uit de voor de betreffende gemeente gecontracteerde zorgaanbieders.

De gemeente compenseert:

-de beperkingen die de burger niet zelf kan opheffen; - de beperkingen waarvan het niet reëel is dat de kosten daarvan geheel voor rekening van de burger komen.

Hoofdstuk 2 – Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen

2.1        Keuzevrijheid

Op grond van de WMO dient klanten een keuzevrijheid te worden geboden (art. 2.1.VMO). De keuzevrijheid betreft:

  • -

    een keuze tussen een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget;

  • -

    indien het een voorziening in natura voor hulp bij het huishouden betreft, een keuze tussen de zorgaanbieders met wie de gemeente, na de aanbesteding, een contract heeft gesloten.

Naast een voorziening in natura of pgb kennen wij de financiële tegemoetkoming. Bij de voorzieningen die uitsluitend gegeven worden in de vorm van een financiële tegemoetkoming is geen verstrekking in natura mogelijk. Voorzieningen in de vorm van een financiële tegemoetkoming zijn de woningaanpassingen, verschillende soorten vergoedingen zoals vervoerskostenvergoedingen, verhuis- en inrichtingskosten, onderhoud en reparatie en sportrolstoelen.

Bij een voorziening in natura voor hulpmiddelen is géén keuzevrijheid in de aanbieders zoals dat bij de hulp in het huishouden is.

Op dit moment (najaar 2008) is er een wetsvoorstel in behandeling bij de Tweede Kamer waarin in een derde verstrekkingsmogelijkheid wordt voorzien: de financiële vergoeding voor de hulp bij het huishouden. Deze voorziening is erop gericht om de alfahulp in stand te houden op het moment dat, door de nieuwe regelgeving, zorgaanbieders de alfahulp niet meer als zorg in natura mogen aanbieden.

Ten aanzien van de verstrekking hulp in het huishouden in natura dient nog te worden opgemerkt dat in principe wordt uitgegaan van de  geselecteerde zorgaanbieders. Het is het mogelijk om, naast de geselecteerde aanbieders, eventueel een contract af te sluiten met een andere zorgaanbieder. Van deze mogelijkheid kan in incidentele gevallen gebruik gemaakt worden:

  • 1.

    indien de zorgvrager al zorg krijgt van een, niet gecontracteerde, zorgaanbieder;

  • 2.

    indien er geen passende zorg verleend kan worden door een van de geselecteerde zorgaanbieders;

  • 3.

    indien het de nadrukkelijke wens van de ondersteuningsbehoevende is;

  • 4.

    de prijs mag nooit hoger zijn dan de maximale prijs voor de aanbestede producten.

Bij de keuze voor een niet geselecteerde zorgaanbieder moeten vooraf prijsafspraken worden gemaakt en in een overeenkomst worden vastgelegd èn bekeken moet worden of de 80-20 % regeling niet wordt overschreden. Dit laatste houdt in dat slechts 20% tot een maximaal bedrag van € 80.000,00 van alle hulp in natura, buiten de drie geselecteerde zorgaanbieders om mag worden mag worden ingezet.

2.2       Voorzieningen in natura

Voorzieningen in natura kunnen in drie vormen worden verleend:

  • 1.

    in eigendom

  • 2.

    in bruikleen

  • 3.

    als persoonlijke dienstverlening

De onder 2 en 3 genoemde vormen zullen het meeste voorkomen. In bruikleen worden de hulpmiddelen verstrekt en als persoonlijke dienstverlening wordt de hulp bij het huishouden gegeven.

Bij roerende woonvoorzieningen kan het voorkomen dat een ondersteuningsbehoevende een voorziening in natura wenst maar dat de bruikleenprijs over de verwachte gebruiksperiode hoger zal zijn dan bij een aanschaf in eigendom. Bekeken moet worden of de ondersteuningsbehoevende geen pgb wenst om de voorziening zelf aan te schaffen. Indien hij dat niet wenst kan de voorziening door de gemeente worden gekocht en in eigendom worden gegeven aan de ondersteuningsbehoevende. Hierbij valt met name te denken aan artikelen die, bij beëindiging van de gebruikperiode, afgeschreven dan wel niet goed meer inzetbaar zullen zijn zoals eenvoudige douche/toiletstoelen.

Bij deze voorzieningen moet dus altijd een kostenafweging worden gemaakt. Bij een verstrekking in eigendom dient ook de eigen bijdrage te worden berekend.

Indien een voorziening van de leverancier niet in bruikleen kan worden verkregen omdat deze niet in het assortiment van de leverancier zit, schaft de gemeente de voorziening in eigendom aan maar verstrekt de voorziening vervolgens in bruikleen aan de ondersteuningsbehoevende.

2.3        Financiële tegemoetkoming

Een financiële tegemoetkoming wordt verstrekt onder aftrek van of door periodiek inhouden van het (periodiek verschuldigde) eigen aandeel (zie 2.5). In een aantal situaties wordt de financiële tegemoetkoming verstrekt zonder dat de ondersteuningsbehoevende (eventueel) een eigen aandeel hoeft te betalen. Dit geldt voor de vergoeding van de volgende onkosten en forfaitaire vergoedingen:

  • -

    verhuis- en inrichtingskosten

  • -

    kosten van huurderving

  • -

    kosten voor onderhoud, reparatie en keuring voor zowel hulpmiddelen als roerende woonvoorzieningen

  • -

    forfaitaire vervoerskostenvergoedingen

  • -

    kleine autoaanpassingen i.p.v. een toekenning deelname c.v.v.

In deze situaties zouden ook pgb houders die jaarlijks een vergoeding voor onderhoud en reparatie ontvangen gedupeerd worden als ze door zuinig te zijn op hun voorziening toch voor de kosten voor onderhoud, keuring en reparatie een eigen aandeel moeten betalen.

Voor een aantal voorzieningen geldt dat zij veelal niet kostendekkend zijn zodat, bij inhouding van een eigen aandeel, de vergoeding nog lager wordt.

2.4       Persoonsgebonden budget

In de verordening is geregeld voor welke voorzieningen een persoonsgebonden budget kan worden verstrekt.

In het besluit maatschappelijke ondersteuning is geregeld hoe het pgb voor individuele voorzieningen wordt bepaald. Er dient een onderscheid gemaakt te worden tussen een pgb voor hulp bij het huishouden, vervoersvoorzieningen, rolstoelen en roerende woonvoorzieningen:

  • 1.

    Voor de voorziening hulp bij het huishouden zijn de bedragen in het besluit maatschappelijke ondersteuning opgenomen.

  • 2.

    Voor vervoersvoorzieningen en rolstoelen wordt een pgb verstrekt ter hoogte van de bruikleenprijs die, op grond van de indicatie en selectie, voor de goedkoopst adequate voorziening aan de door de gemeente gecontracteerde leverancier betaald zou moeten worden. Dit bedrag is inclusief de standaardaanpassingen. De individuele aanpassingen worden, eenmalig, aan de ondersteuningsbehoevende betaald.

  • 3.

    voor roerende woonvoorzieningen wordt een pgb verstrekt voor de aanschaf van de goedkoopst adequate voorziening uit het kernassortiment van de leverancier. Het pgb wordt vastgesteld op 100% van de goedkoopst adequate voorziening. Dit bedrag is inclusief de standaard- en individuele aanpassingen.

Het pgb voor hulp bij het huishouden wordt maandelijks verstrekt. Indien de ondersteuningsbehoevende langdurig wordt opgenomen in ziekenhuis of verpleeghuis dient hij daarvan zo snel mogelijk melding te maken aan de gemeente. De gemeente zal beoordelen of de opname moet leiden tot het onderbreken van het pgb. Gedacht moet worden aan een opname van langer dan twee maanden.

Het pgb voor vervoersvoorzieningen en rolstoelen wordt maandelijks verstrekt gedurende de periode dat er recht bestaat op de voorziening. Een ondersteuningsbehoevende kan er voor kiezen om een voorziening zelf aan te schaffen en voor te financieren. In sommige situaties is het, individualiserend, mogelijk om een aantal termijnen ter hoogte van het maandelijkse huurbedrag, in één keer te betalen zodat de ondersteuningsbehoevende alvast een hoger bedrag heeft om de voorziening in eigendom aan te schaffen

Het pgb voor roerende woonvoorzieningen wordt eenmalig verstrekt.

2.4.1          Weigeringsgronden voor een pgb

In het besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente is een aantal argumenten opgenomen (art. 1.7 besluit m.o) op grond waarvan geen pgb wordt verstrekt.

  • 1.

    als een algemene of collectieve voorziening aanwezig is en toereikend wordt geacht. Zo zal iemand die deel kan nemen aan het c.v.v. geen vervoerskostenvergoeding ontvangen. Ook zal iemand die gebruik kan maken van een rolstoelpool voor incidenteel gebruik geen rolstoel toegekend krijgen.

  • 2.

    het kan zijn dat blijkt dat een ondersteuningsbehoevende niet met geld om kan gaan en ook geen beheerder kan aanwijzen. Dit moet uit het onderzoek blijken. In dergelijke situaties wordt geen pgb verstrekt

  • 3.

    als de ondersteuningsbehoevende zich eerder niet aan de voorwaarden voor een pgb heeft gehouden kan een volgend pgb worden geweigerd.

  • 4.

    een ondersteuningsbehoevende kan in een schuldsaneringstraject zitten, failliet verklaard zijn of er kunnen beslagen op zijn uitkering/inkomen liggen. In die situaties kan het gebeuren dat, indien het pgb wordt uitbetaald, het pgb voor andere doeleinden worden ingezet.

  • 5.

    Als uit de indicatie blijkt dat de voorziening niet nodig zal zijn gedurende de hele periode waarover de voorziening wordt afgeschreven, kan overwogen worden een pgb te weigeren. Dit zal zich met name voordoen bij een progressief ziektebeeld of een korte levensverwachting. In die situaties is het economisch onvoordelig om een persoonsgebonden budget te verstrekken.

2.4.2          Verplichtingen bij de verlening van een pgb

Indien er een eenmalig pgb wordt verstrekt voor de aanschaf van een hulpmiddel gelden de volgende voorwaarden voor het gebruik:

  • 1.

    het pgb moeten worden besteed aan de kosten die betrekking hebben op het compenseren van de beperkingen waarvoor men geïndiceerd is.

  • 2.

    indien het pgb betrekking heeft op individuele aanpassingen bij vervoersvoorzieningen en rolstoelen dan kunnen de kosten voor een individuele aanpassing slechts opnieuw worden vergoed indien de voorziening is afgeschreven of de aanpassing niet meer adequaat is.

  • 3.

    met een eenmalig pgb moet minimaal de afschrijftermijn van de geselecteerde voorziening worden overbrugd. Indien iemand een andere voorziening wenst is dat, binnen marges, toegestaan maar de afschrijftermijn wordt daardoor niet bekort.

  • 4.

    indien een goedkopere voorziening wordt aangeschaft kan, na overleg met de gemeente, de afschrijftermijn bekort worden of de periode waarvoor de eigen bijdrage geldt, kan worden beperkt. Het pgb wordt beperkt tot aankoopprijs van de gekochte voorziening.

  • 5.

    Indien nadat de afschrijftermijn is verstreken en de voorziening nog in goede staat verkeert, wordt geen nieuw pgb verstrekt. Dit heeft voor de ondersteuningsbehoevende het voordeel dat er niet opnieuw een eigen bijdrage hoeft te worden betaald.

  • 6.

    Van de ondersteuningsbehoevende wordt verwacht dat hij zorgvuldig met de voorziening omgaat en onnodige schade en slijtage voorkomt.

  • 7.

    de ondersteuningsbehoevende dient zelf zorg te dragen voor een aansprakelijkheidsverzekering voor schade die door het gebruik van de voorziening aan derden kan ontstaan.

  • 8.

    voor het onderhouden van de voorziening wordt jaarlijks een bedrag ter beschikking gesteld.

  • 9.

    indien de ondersteuningsbehoevende niet gedurende de gehele termijn waarbinnen de voorziening wordt afgeschreven recht heeft op de voorziening, wordt het pgb van de ondersteuningsbehoevende teruggevorderd tot het bedrag waarvoor de afschrijftermijn nog niet verstreken is. Hiermee wordt het risico voor het gebruik van het pgb bij de ondersteuningsbehoevende gelegd. Weliswaar loopt hij hiermee een risico maar langs de andere kant kan het pgb een financieel voordeel opleveren omdat de eigen bijdrage maar gedurende maximaal 39 perioden van 4 weken wordt opgelegd en niet, zoals bij een bruikleenvoorziening of periodiek pgb gedurende de gehele (bruikleen)periode.

Indien er een periodiek pgb wordt verstrekt geldt dat het pgb moet worden besteed aan de kosten die betrekking hebben op het compenseren van de beperkingen waarvoor men geïndiceerd is.

2.4.3          Verantwoording van het pgb

Bij de verantwoording van het pgb dient een onderscheid gemaakt te worden tussen de verantwoording voor een periodiek pgb en een eenmalig pgb.

Van een periodiek pgb is sprake bij hulp bij het huishouden, vervoersvoorziening en rolstoelen. Van een eenmalig pgb is sprake bij roerende woonvoorzieningen en individuele aanpassingen aan vervoersvoorzieningen en rolstoelen.

Verantwoording van een pgb vindt in een lichte vorm plaats. Er dient onderscheid gemaakt te worden tussen het pgb voor hulp bij het huishouden, vervoersvoorzieningen en rolstoelen.

1.Voor de verantwoording van het pgb voor hulp bij huishouden dient, voorzover de zorgvrager voor verantwoording wordt aangeschreven een verantwoordingsformulier te worden ingevuld en overgelegd aan de gemeente. (Dit is afhankelijk van de gemeente waarin men woonachtig is. De gemeenten Oirschot en Eersel hebben bepaald dat de verantwoording steekproefsgewijs plaatsvindt)

Steekproefsgewijs kan de gemeente het verantwoordingsformulier controleren door onderliggende stukken op te vragen.

Van een pgb voor hhh is 1,5%, met een minimum van € 250,00 en een maximum van €1250,00 op jaarbasis, vrij besteedbaar, zoals dat ook in het kader van de AWBZ mogelijk is.

De verantwoording moet plaatsvinden over het bruto bedrag, d.w.z. het bedrag dat de gemeente voor het pgb heeft betaald.

  • 2.

    Verantwoording van het pgb voor vervoersvoorzieningen en rolstoelen vindt plaats door op verzoek van de gemeente een bewijs van de aanschaf of huur van de voorziening te overleggen. De gemeente kan steekproefsgewijs controleren of de voorziening ook daadwerkelijk is aangeschaft of wordt gehuurd.

  • 3.

    De verantwoording van een eenmalig pgb vindt plaats door op verzoek van de gemeente een bewijs van aankoop te overleggen. De gemeente kan steekproefsgewijs controleren of de voorziening ook daadwerkelijk is aangeschaft.

2.5      Eigen bijdrage

Indien er sprake is van een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget dient een eigen bijdrage te worden betaald. De eigen bijdrage wordt altijd bepaald en geïnd door het CAK. Bezwaren tegen de hoogte van de eigen bijdrage moeten ook bij het CAK worden ingediend.

Bij de betaling van het persoonsgebonden budget kiest de gemeente voor een bruto-uitbetaling, d.w.z. het volledige bedrag dat men voor het pgb ontvangt, zonder dat de eigen bijdrage er al vanaf is getrokken. Vaak kan, voordat het pgb wordt verstrekt, al worden aangegeven of de ondersteuningsbehoevende nog een eigen bijdrage over het pgb zal moeten betalen. Er wordt gekozen voor een bruto pgb omdat het CAK beschikt over de informatie op grond waarvan bepaald kan worden welke eigen bijdrage iemand verschuldigd is. Bovendien is het voor de ondersteuningsbehoevende ook duidelijker voor welk bedrag hij hulp in kan kopen en over welke bedrag verantwoording aan de gemeente moet worden afgelegd.

De ondersteuningsbehoevende ontvangt jaarlijks een beslissing van het CAK waarin is opgenomen welke eigen bijdrage over welke periode en voor welke voorzieningen is of moet worden betaald. Bij een ongewijzigde situatie in een volgend jaar kan de pgb houder zelf inschatten wat zijn eigen bijdrage zal zijn.

De verantwoordelijkheid voor de inning van de eigen bijdrage ligt bij het CAK. Het debiteurenrisico moet wel door de gemeente worden gedragen. Indien blijkt dat een ondersteuningsbehoevende niet op een juiste wijze met het pgb omgaat kan dat een weigeringsgrond zijn voor het (verder) verstrekken van een pgb.

2.6      Eigen aandeel

Indien een ondersteuningsbehoevende een financiële tegemoetkoming ontvangt kan een eigen aandeel in de kosten worden gevraagd. Uitgezonderd zijn de onder punt 2.3 genoemde kostenposten.

Een eigen aandeel moet in maximaal 39 termijnen in mindering worden gebracht op de financiële tegemoetkoming. De financiële tegemoetkoming kan bij het CAK worden gemeld. Het CAK zal dan in het aantal aangegeven termijnen het eigen aandeel innen.

2.7       Eigen bijdrage/eigen aandeel en bijzondere bijstand

Indien een ondersteuningsbehoevende een inkomen heeft tot 110% van de voor hem geldende bijstandsnorm worden de eigen bijdrage of het eigen aandeel als bijzonder noodzakelijke bestaanskosten aangemerkt die voor vergoeding in aanmerking komen.

2.8          Inkomensberekening in verband vaststelling norminkomen

Bij een beperkt aantal voorzieningen speelt de juiste vaststelling van het norminkomen een rol om te kunnen bepalen of men voor de voorziening in aanmerking komt.

Dit speelt bij het recht op deelname aan het collectief vraagafhankelijk vervoer en de forfaitaire vervoerskostenvergoedingen.

Uitgangspunt voor het berekenen van het netto inkomen is de loon- of uitkeringsspecificatie over de betaalperiode direct voorafgaande aan de datum van de aanvraag. Het bruto-inkomen wordt verminderd met verschuldigde belasting, sociale verzekeringspremies en de pensioenpremies. Inhoudingen op het bruto inkomen die op grond van de verordening niet als aftrekpost kunnen worden meegenomen, worden na berekening van de loonheffing bij het inkomen opgeteld (zoals gedeelte van het spaarloon e.d.).

Vervolgens wordt het jaarinkomen berekend, waarbij rekening wordt gehouden met de periode waarover het salaris wordt uitbetaald:

salaris per maand x 12

salaris per week x 52

salaris per vier weken x 13

salaris per kwartaal x 4

salaris per dag x 260

Als er sprake is van een wisselend inkomen dan moet een redelijke termijn in acht genomen worden waarover het netto inkomen kan worden vastgesteld.

Het jaarinkomen van een zelfstandig ondernemer wordt bepaald aan de hand van de boekhouding over de laatste 3 boekjaren, tenzij dit inkomen geen juiste weergave biedt van het besteedbaar inkomen in het jaar waarin de aanvraag op grond van de Verordening wordt ingediend.

Is er sprake van aanvullende bijstand dan wordt uitgegaan van de bijstandsnorm, omdat bij de berekening van de bijstand al rekening wordt gehouden met alle mogelijke inkomsten en kosten.

Bij de berekening van het inkomen en de toetsing aan 1,5 x het norminkomen moet rekening worden gehouden met de middelen die ook door de WWB buiten beschouwing worden gelaten zoals b.v. de pensioenvrijlating. Voor zover de ondersteuningsbehoevende bijzondere meerkosten heeft in verband met ziekte kan er van worden uitgegaan dat hierin al door de belastingdienst rekening mee wordt gehouden d.m.v. teruggaaf (regeling gaat in m.i.v. 1-1-2009). Als blijkt dat de ondersteuningsbehoevende net op de grens zit van de inkomensnorm en aanzienlijke bijzondere ziektekosten heeft die niet fiscaal verrekend worden kan, individualiserend, besloten worden om met die kosten wèl rekening te houden.

Aan het jaarinkomen wordt het netto vakantiegeld toegevoegd, berekend conform de bijstandsregeling vakantietoeslag.

Het vermogen zelf is vrij. Inkomsten uit vermogen worden wel betrokken bij de vaststelling van de ruimte in het inkomen. Om ingewikkelde berekeningen te voorkomen en spaargelden niet te zeer te belasten zal voor de alleenstaande een bedrag van € 750,00 en voor een alleenstaande ouder en echtparen een bedrag van € 1500,00 als inkomsten uit vermogen worden vrijgelaten.

Het meerdere aan inkomsten uit vermogen wordt bij het netto inkomen opgeteld onder aftrek van 30% in verband met de (fiscale) vermogensrendementsheffing. Met deze rekenmethode wordt op een eenvoudige wijze en op een reële manier rekening gehouden met inkomen uit vermogen.

Hoofdstuk 3 – Voorzieningen hulp bij het huishouden

3.1       Algemeen

De voorziening die de gemeente kan verstrekken voor de hulp bij het huishouden bestaat uit 2 onderdelen:

1.voorziening in natura.   Hierbij is een onderscheid gemaakt in 3 soorten dienstverlening:

categorie A: Huishoudelijke werkzaamheden.

De uit te voeren werkzaamheden bestaan onder andere uit de volgende onderdelen:

  • -

    boodschappen voor het dagelijkse leven doen;

  • -

    maaltijdverzorging, bereiding broodmaaltijd/ warme maaltijd

  • -

    licht poetswerk in huis, kamers opruimen;

  • -

    huishoudelijke werkzaamheden, stofzuigen wc/badkamer schoonmaken

  • -

    verzorging kleding / linnengoed

categorie B: Organisatie van het huishouden

De uit te voeren werkzaamheden in deze categorie bestaan naast de bovenstaande huishoudelijke werkzaamheden, uit (een van) de volgende onderdelen:

  • -

    opvang en/of verzorging van kinderen/volwassen huisgenoten (anderen helpen met zelfverzorging)

  • -

    anderen helpen bij het bereiden van maaltijden;

  • -

    dagelijkse organisatie van het huishouden;

  • -

    problematische gezinssituaties waarbij niet het gezin maar een gezinslid ontregeld is.

categorie C: Hulp bij ontregelde huishouding

De uit te voeren werkzaamheden in deze categorie bestaan naast de bovenstaande lichte ondersteuning in het huishouden en de huishoudelijke werkzaamheden, uit de navolgende onderdelen:

  • -

    Psychosociale begeleiding, tevens observeren;

  • -

    Advies, instructie, voorlichting gericht op het huishouden.

    • 2.

      Pgb. Met een persoonsgebonden budget kan de ondersteuningsbehoevende zelf zijn zorg inkopen. De gemeente biedt de pgb houder tevens de mogelijkheid om gebruik te maken van de diensten van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) (met ingang van 1-1-2009). De dienst van de SVB bestaan uit:

  • -

    concept overeenkomsten tussen zorgvrager en zorgverlener

  • -

    hulp bij juridische vragen

  • -

    werkgeversaansprakelijkheidsverzekering voor budgethouders’

  • -

    loondoorbetaling bij ziekte, mits men een overeenkomst heeft met de zorgverlener;

  • -

    loonadministratie indien men formeel werkgever is.

Indien de hulp bij het huishouden pas kan worden ingezet nadat de woning gesaneerd is kan ook de woningsanering als een voorziening worden toegekend. De kosten komen voor rekening van de gemeente tenzij de vervuiling aan betrokkene verwijtbaar is.

Voor de voorziening in natura zijn in 2007 en 2008 3 zorgaanbieders gecontracteerd. In het kader van de keuzevrijheid kunnen ondersteuningsbehoevenden zelf bepalen van welke aanbieder zij de zorg willen ontvangen. Met ingang van 1 januari 2009 zal er waarschijnlijk met meer zorgaanbieders een contract zijn afgesloten. Ondersteuningsbehoevenden kunnen dan een keuze maken uit alle, voor hun gemeente, gecontracteerde zorgaanbieders.

De door het CIZ opgestelde protocollen voor de functie huishoudelijke verzorging in het kader van de AWBZ zijn als uitgangspunt genomen voor deze beleidsregels maar, in deze tweede versie, op detailpunten, aangepast.

In deze beleidsregels zijn de richtlijnen uitgewerkt, die het CIZ eerder heeft uitgewerkt, die de indicatiestellers dienen te hanteren bij het bepalen van de aanspraak op ondersteuning vanuit de Wmo. Hierbij dient ook betrokken te worden hetgeen van huisgenoten onderling kan worden verwacht aan zorg van en voor elkaar.

Indien de beleidsregels in concrete gevallen tot kennelijke onbillijkheden leiden, kan besloten worden van de regels af te wijken.

3.1.2     Aanbesteding en contractafspraken

Omdat de hulp bij het huishouden is aanbesteed maakt het contract en de daar onderliggende stukken deel uit van de afspraken die met de zorgaanbieders zijn gemaakt. In het programma van eisen zijn kwaliteitseisen opgenomen waarin de zorgaanbieder moet voldoen.

Belangrijk is de eis ten aanzien van de start van de werkzaamheden. Daarvoor is de volgende eis opgenomen:

De zorgaanbieder dient binnen 5 werkdagen, na opdracht van de opdrachtgever, een afspraak te hebben gemaakt met de zorgvrager om de werkafspraken vast te leggen. Binnen 10 werkdagen na opdracht dient gestart te zijn met de opgedragen hulp.

Spoedeisende zorg dient door de zorgverleners binnen 24 uur te worden ingezet. Urgente zorg dient niet onmiddellijk maar wel binnen één week te worden ingezet.

3.2    Gebruikelijke zorg

3.2.1. Gebruikelijke zorg en mantelzorg

Het bepalen van aard en omvang van gebruikelijke zorg in relatie tot een eventuele aanspraak op hulp vanwege ondersteuning vanuit de Wmo heeft alleen betrekking op de functie hulp bij het huishouden  

In relatie tot ondersteuning vanuit de Wmo is het van belang de term gebruikelijke zorg goed te onderscheiden van het begrip mantelzorg.

Gebruikelijke zorg en mantelzorg zijn elkaar uitsluitende begrippen.

Gebruikelijke zorg is per definitie zorg waarop geen aanspraak bestaat vanuit de Wmo. Het is de normale, dagelijkse zorg die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden omdat ze als leefeenheid een gezamenlijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden.

Gebruikelijke zorg is ook alleen aan de orde als er een leefeenheid is die een gezamenlijk huishouden voert. Uitwonende kinderen vallen hier dus buiten.

Bij mantelzorg gaat het om ondersteuning vanuit de Wmo waarop de burger vanuit het compensatiebeginsel een beroep kan doen op de gemeente.

Mantelzorg is zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende, door personen uit diens directe omgeving waarbij de zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie (Zorg Nabij, VWS 2001). Bij mantelzorg wordt de normale (gebruikelijke) zorg in zwaarte, duur en/of intensiteit aanmerkelijk overschreden. Mantelzorg vindt plaats op basis van betrokkenheid, dat wil zeggen dat de mantelzorger bereid en in staat geacht mag worden deze zorg te leveren.

3.2.2    De omgeving als wegingsfactor

De fysieke en sociale omgeving zijn van invloed op de zorgbehoefte van de zorgvrager. Huisgenoten, andere naasten en verwanten van de zorgvrager kunnen zowel in positieve als in negatieve zin de zorgbehoefte beïnvloeden. Zij kunnen zelf zorg behoeven (kleine kinderen, een gehandicapte huisgenoot/familielid), zij kunnen ook verlichting geven en bijdragen aan te verrichten taken (gezonde volwassenen).

In het indicatieonderzoek naar beperkingen en participatieproblemen van zorgvragers zal altijd de fysieke en sociale omgeving van de vrager meegenomen worden in de afweging. In geval er voor de zorgvrager mantelzorg vrijwillig beschikbaar is kan dat deel van de zorgaanspraak buiten het indicatiebesluit blijven omdat daar geen hulp bij het huishouden vanuit de ondersteuning in de Wmo voor ingezet hoeft te worden. De mantelzorger voorziet al in die hulp en de indicatiesteller weegt dat mee in het opstellen van het indicatiebesluit.

Welke zorg de mantelzorger op zich neemt en in welke omvang is, in overleg met de zorgvrager, uitsluitend en alleen aan de mantelzorger zelf om te bepalen.

Het meewegen van de mantelzorg betekent ook dat de indicatiesteller nagaat of voor een deel van de mantelzorg alsnog ondersteuning vanuit de Wmo geïndiceerd moet worden ter ondersteuning van de mantelzorger zodat die regelmatig tijdelijk ontlast wordt (respijtzorg)

In geval er voor een zorgvrager geen mantelzorg beschikbaar is of mantelzorg wegvalt, wordt dus ondersteuning vanuit de Wmo geïndiceerd.

3.3       Definities en algemene uitgangspunten

3.3.1     Gezamenlijke huishouding/leefeenheid 

De definitie van gezamenlijke huishouding is opgenomen in de Wmo art. 1 lid 4: Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Lid 5: Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:

  • a.

    zij met elkaar gehuwd zijn (geweest) of eerder voor de toepassing van deze wet daarmee gelijk zijn gesteld,

  • b.

    uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander,

  • c.

    zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouden krachtens een geldend samenlevingscontract, of zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar de aard en strekking overeenkomstig met de gezamenlijke huishouding , bedoeld in het vierde lid.

Naast dit begrip gezamenlijke huishouding is, in het kader van de gebruikelijke zorg, de leefeenheid van belang omdat bij het leveren van gebruikelijke zorg niet alleen wordt uitgegaan van volwassenen maar ook van minderjarigen die in het huishouden aanwezig zijn.

3.3.2     Huisgenoot

Hieronder wordt verstaan: iedere meerderjarige en minderjarige met wie de aanvrager duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont.

Tot een huisgenoot die gebruikelijke zorg kan verlenen wordt ook gerekend de inwonende meerderjarige die tijdelijk inwoont en gerekend kan worden tot het huishouden.  

3.3.3    Eén- en meerpersoonshuishouden

Indien de zorgvrager deel uitmaakt van een leefeenheid bestaande uit meerdere personen (meerpersoonshuishouden) moet de indicatiesteller vaststellen wat, gezien de samenstelling van die leefeenheid, in dat geval verstaan wordt onder gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar. Pas dan kan het indicatieorgaan besluiten op welke ondersteuning vanuit de Wmo de zorgvrager redelijkerwijs is aangewezen.

In geval zorgvrager een éénpersoonshuishouden voert is er geen sprake van gebruikelijke zorg.

3.3.4    Maatschappelijke participatie

Iedere volwassen burger wordt verondersteld naast een volledige baan of opleiding een huishouden te kunnen voeren.

In geval van een meerpersoonshuishouden staat het hebben van een normale baan of het volgen van een opleiding per definitie het leveren van gebruikelijke zorg niet in de weg.

Gebruikelijke zorg gaat voor op andere activiteiten van leden van de leefeenheid in het kader van hun maatschappelijke participatie.

3.3.5    Culturele diversiteit

Bij het inventariseren van de eigen mogelijkheden van het huishouden wordt geen onderscheid gemaakt op basis van sekse, religie, cultuur, de wijze van inkomensverwerving of persoonlijke opvattingen over het verrichten van huishoudelijke taken. Er is sprake van een pluriforme samenleving waarin een ieder gelijke aanspraken op ondersteuning vanuit de Wmo kan maken.

3.3.6 Spoedeisende zorg en urgente zorg.

Er is sprake van spoedeisende zorg in de volgende situaties:

  • -

    bij terminale patiënten;

  • -

    indien er een indicatie is verstrekt voor het bereiden van de maaltijd;

  • -

    indien er jonge kinderen verzorgd moeten worden.

In deze situaties dient er binnen 24 uur zorg te worden ingezet.

Bij spoedeisende zorg kan de toekenning met een minimum aan formaliteiten worden toegekend. De inzet van de zorg verdient de hoogste prioriteit. Het aanvraagformulier en de formele beslissing kunnen later volgen.

Er is sprake van urgente zorg als er geen sprake is van spoedeisende zorg maar de hulp wel binnen één week moet worden ingezet omdat ook de uitstelbare taken niet op een andere wijze kunnen worden uitgevoerd.

3.3.7     Betrekken van huisgenoten/mantelzorgers bij het indicatieonderzoek

Indien er sprake is van huisgenoten, die gebruikelijke zorg dan wel mantelzorg leveren, is het zaak dat de indicatiesteller die huisgenoten altijd persoonlijk hoort in het kader van het indicatieonderzoek. Op die manier kan de indicatiesteller correct inventariseren welke taken de huisgenoot/mantelzorger uitvoert en hoe hij/zij de belasting van deze taken ervaart in relatie tot zijn/haar maatschappelijke participatie.

Ook – of juist - wanneer het gaat om min of meer gebruikelijke zorg en de inzet van de huisgenoot, vereist de zorgvuldigheid dat deze wordt gehoord. Ook een mantelzorger dient gehoord te worden.

3.3.8 Verblijf buiten de gemeente

Indien de ondersteuningsbehoevende langdurig buiten de gemeente verblijft (anders dan een normale vakantieperiode) wordt in principe geen hulp bij het huishouden ingezet, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Van bijzondere omstandigheden kan sprake zijn indien de ondersteuningsbehoevende wordt opgenomen in een logeerhuis of hospice.

Zorg in natura zal, bij verblijf buiten de gemeente, worden stopgezet. Indien de ondersteuningsbehoevende een persoonsgebonden budget ontvangt zal hij hiervan melding moeten maken en wordt het persoonsgebonden budget opgeschort gedurende zijn afwezigheid.

3.3.9     Gemotiveerd afwijken

Indien er sprake is van een zorgvraag waarvan de indicatiesteller objectief heeft vastgesteld dat het gaat om zorg die valt onder de eigen verantwoordelijkheid van het huishouden dan wel om zorg die vrijwillig door mantelzorg wordt geleverd, kan conform dit document worden vastgesteld dat er geen grondslag voor ondersteuning vanuit de Wmo is.

Wanneer een dergelijke vaststelling voor de indicatiesteller als professional tot kennelijke onredelijkheid en/of onbillijkheid leidt gezien de situatie van de zorgvrager, kan en moet de indicatiesteller (gemotiveerd) van deze richtlijn afwijken en een ander advies geven. Indien er van de richtlijnen wordt afgeweken zal bij de afweging ook van belang zijn de mate waarin de aanvrager zelf alles in het werk heeft gesteld om tot een oplossing te komen.

Indien van de richtlijnen wordt afgeweken dient bepaald te worden voor welke periode wordt afgeweken.

3.3.10 Duur van de indicatie

Een indicatie wordt voor maximaal 5 jaar gesteld indien er sprake is van een bestendige situatie. In alle overige situaties wordt de duur van de indicatie bepaald aan de hand van de omstandigheden.

3.3.11 Verlenging van de indicatie

Een indicatie wordt alleen verlengd op verzoek van de ondersteuningsbehoevende. Deze dient tijdig voor afloop van de indicatie, een verzoek daartoe in te dienen. Van de zorgaanbieders wordt verwacht dat zij de ondersteuningsbehoevenden tijdig melden dat de indicatie verloopt.

3.4       Richtlijnen voor de indicatiestelling hulp bij het huishouden ondersteuning bij het bepalen van gebruikelijke zorg in relatie tot ondersteuning vanuit de Wmo

3.4.1     Ondersteuning vanuit de Wmo aanvullend op eigen mogelijkheden

Ondersteuning vanuit de Wmo is aanvullend op de mogelijkheden die de zorgvrager heeft om op eigen kracht zijn probleem op te lossen.

Dit is terug te vinden in de Wmo artikel 2:

‘Er bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat’.

Wanneer een zorgvrager in zijn hulpvraag voorziet met eigen middelen, en dat niet op eigen kosten wenst te continueren, is er, wanneer daartoe aanleiding bestaat, een aanspraak op ondersteuning vanuit de Wmo. Dit doet zich bv. voor wanneer een zorgvrager particuliere hulp in dienst heeft, of wanneer een zorgvrager op eigen kosten in een beschermende woonomgeving woont. Deze op eigen kosten getroffen voorzieningen zijn NIET voorliggend op ondersteuning vanuit de Wmo.

Vervolgens moet bekeken worden of voorliggende voorzieningen een oplossing kunnen bieden voor het zorgprobleem. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt naar wettelijk voorliggende voorzieningen en voorzieningen die algemeen gebruikelijk zijn.  Wettelijke voorliggende voorzieningen zijn afdwingbaar terwijl bij algemeen gebruikelijke voorzieningen moet worden nagegaan of deze voorziening ook werkelijk beschikbaar is en adequaat is ingeval van de cliënt.

3.4.2     Gezondheidsproblemen of (dreigende) overbelasting

Een indicatiesteller kan besluiten dat een huisgenoot of partner geen gebruikelijke zorg kan leveren als deze zodanige gezondheidsproblemen en/of beperkingen heeft dat de indicatiesteller redelijkerwijs moet concluderen dat de betreffende taken niet door hem uitgevoerd kunnen worden.

Een indicatiesteller moet altijd onderzoeken of een leefeenheid, gegeven de voor die leefeenheid geldende gebruikelijke zorg, door de (chronische) uitval van een gezinslid niet alsnog onevenredig belast wordt en overbelasting dreigt.

Wanneer partner of huisgenoot gezondheidsproblemen en/of beperkingen heeft of door de combinatie van een (volledige) werkkring of opleiding en het voeren van het huishouden overbelast dreigt te raken, zullen de (medische) gegevens ter onderbouwing daarvan door de betrokkene moeten worden aangeleverd. De gemeente moet zich daar dan een geobjectiveerd oordeel over vormen. Wanneer de dreigende overbelasting wordt veroorzaakt door een combinatie van werk en gebruikelijke zorg en andere activiteiten dan werk en huishouden, gaan werk en gebruikelijke zorg voor.

Het beoefenen van vrijetijdsbesteding kan op zich geen reden zijn om een indicatie te geven voor gebruikelijke zorg.

In geval de leden van een leefeenheid dreigen overbelast te raken door de combinatie van werk en verzorging van de zieke partner/huisgenoot, kan een indicatie worden gesteld op de onderdelen die normaliter tot de gebruikelijke zorg worden gerekend. In eerste instantie zal die indicatie van korte duur ( ongeveer 6 weken)zijn om de leefeenheid de gelegenheid te geven de onderlinge taakverdeling aan de ontstane situatie aan te passen. Hetzelfde geldt als een partner/ouder ten gevolge van het plotseling overlijden of ernstige ziekte van de andere ouder dreigt overbelast te raken door de combinatie van werk en verzorging van de inwonende kinderen.

Indien er sprake van een plotselinge situatie die van tijdelijke duur is zal meer rekening worden gehouden met de (on) mogelijkheid van de partner om de taakverdeling aan te passen.

3.4.3     Fysieke afwezigheid

Indien de huisgenoot van een zorgvrager vanwege zijn/haar werk fysiek niet aanwezig is wordt hiermee bij de indicatiestelling uitsluitend rekening gehouden, wanneer het om aaneengesloten perioden van ten minste zeven etmalen gaat.

De afwezigheid van de huisgenoot moet een verplichtend karakter hebben en inherent zijn aan diens werk; denk hierbij aan offshore werk, internationaal vrachtverkeer en werk in het buitenland. Wanneer iemand aaneengesloten perioden van ten minste zeven etmalen van huis is, is er in die periode feitelijk sprake van een éénpersoonshuishouden en kan er geen gebruikelijke zorg worden geleverd.

Wanneer sprake is van lange werkdagen of onregelmatige diensten met een verplichtend karakter, kan dit alleen een rol spelen bij de overname van niet uitstelbare taken. Uitstelbare taken kunnen in een dergelijke situatie alleen overgenomen worden indien er sprake is van (dreigende) overbelasting.

3.4.4     Korte levensverwachting

In geval de zorgvrager een zeer korte, bekende levensverwachting heeft kan ter ontlasting van de leefeenheid van de zorgvrager afgeweken worden van de normering van gebruikelijke zorg. 

3.4.5     Indicatiestelling: telefonisch of huisbezoek 

Een aanvraag mag telefonisch worden afgehandeld indien de zorgvrager bekend is enhet eens is met de uitkomst. In alle overige situaties wordt een huisbezoek gebracht. In het kader van de indicatiestelling wordt ook gekeken naar de persoon-en woongegevens zoals die in de GBA zijn opgenomen.

3.5.      Gebruikelijke zorg naar functie

3.5.1     Hulp bij het huishouden

3.5.1.1 Doel hulp bij het huishouden

Hulp bij het huishouden is aangewezen wanneer disfunctioneren van de leefeenheid als gevolg van gezondheidsproblemen van (één van) de verzorgende (leden) dreigt. Dat kan zich uiten in vervuiling (van de woning of van kleding), verwaarlozing (gezondheidsrisico’s, persoonlijke verzorging, voeding en vocht) of ontreddering van zichzelf of van afhankelijke huisgenoten waardoor het functioneren in huis maar ook buitenshuis belemmerd wordt. Het doel van huishoudelijke verzorging kan dan zijn het schoonhouden van het huis en/of het verrichten van de dagelijks voorkomende huishoudelijke activiteiten, maar ook het ondersteunen bij het organiseren van het huishouden. (Zie verder protocol hulp bij het huishouden )

3.5.1.2 Leefeenheid primair verantwoordelijk

De leefeenheid van een zorgvrager die een beroep doet op ondersteuning vanuit de Wmo blijft altijd primair verantwoordelijk voor het functioneren van het huishouden. Dat betekent dat van een leefeenheid wordt verwacht dat, bij uitval van één van de leden van die leefeenheid, gestreefd wordt naar een herverdeling van de huishoudelijke taken binnen die leefeenheid.

3.5.1.3 Huishoudelijke taken: uitstelbaar en niet uitstelbaar

Onder huishoudelijke taken vallen zowel de uitstelbare als de niet-uitstelbare taken. Het verzorgen van –overigens gezonde- kinderen valt ook onder de functie hulp bij het huishouden .

  • -

    Niet-uitstelbare taken zijn maaltijd verzorgen, de kinderen verzorgen, afwassen en opruimen;

  • -

    Wel-uitstelbare taken zijn boodschappen doen, wasverzorging, zwaar huishoudelijk werk: stofzuigen,

  sanitair, keuken, bedden verschonen.

Taken van een 18-23 jarige

Van een volwassen gezonde huisgenoot wordt verwacht dat deze de huishoudelijke taken overneemt wanneer de primaire verzorger uitvalt.

Een 18-23 jarige wordt verondersteld een eenpersoonshuishouden te kunnen voeren.

De huishoudelijke taken voor een éénpersoonshuishouden zijn:

·         schoonhouden van sanitaire ruimte,

·         keuken en een kamer,

·         de was doen,

·         boodschappen doen,

·         maaltijd verzorgen,

·         afwassen en opruimen.

Te normeren naar 2 uur uitstelbare, zware huishoudelijke taken en 1 uur lichte, niet uitstelbare huishoudelijke taken per week.

Daarnaast kunnen zij eventuele jongere gezinsleden verzorgen en begeleiden.

Met de eisen die aan jong volwassenen gesteld worden om een bijdrage te leveren moet zeer coulant worden omgegaan. Bij de beoordeling van de bijdrage die zij kunnen leveren moet ook de psychische belasting die zij, gelet op de gezinsomstandigheden, ondervinden worden meegewogen alsmede de mogelijkheden om een opleiding die zij volgen, voort te zetten.

3.5.1.4 Indicatie voor het aanleren van huishoudelijke activiteiten

Redenen als 'niet gewend zijn om’ of ‘geen huishoudelijke werk willen en/of

kunnen (in de zin van “niet geleerd hebben”) verrichten' leiden niet tot een indicatie voor het overnemen van huishoudelijke taken. Indien hiervoor motivatie aanwezig is- kan er een indicatie worden gesteld voor 6 weken zorg voor het aanleren van huishoudelijke taken en/of het leren (efficiënter) organiseren van het huishouden. Afstemming met de functies OB/AB in het kader van de AWBZ is noodzakelijk.

3.5.1.5 Opvang en verzorging van kinderen bij uitval van een van de ouders

Ouders hebben een zorgplicht voor hun kinderen. De ouders zorgen voor de opvoeding van hun kinderen. Dit houdt in: het zorgen voor hun geestelijk en lichamelijk welzijn en het bevorderen van de ontwikkeling van hun persoonlijkheid (en naar draagkracht voorzien in de kosten van dit alles).

Deze zorgplicht strekt zich uit over opvang, verzorging, begeleiding en opvoeding die een ouder (of verzorger), onder meer afhankelijk van de leeftijd en verstandelijke ontwikkeling van het kind, normaal gesproken geeft aan een kind, inclusief de zorg bij kortdurende ziekte.

Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke zorg voor de kinderen over.

Gebruikelijke zorg voor kinderen omvat in ieder geval de aanwezigheid van een verantwoordelijke ouder of derde persoon conform de leeftijd en ontwikkeling van het kind. Opvang is niet structureel in de Wmo. Voor de verzorging van de kinderen kan, zonodig, wel een beroep op ondersteuning vanuit de Wmo gedaan worden.

Eigen oplossingen gaan voor.

Indien nodig dient de ouder gebruik te maken van de voor hem/haar geldende regeling voor zorgverlof. De indicatiesteller onderzoekt, in geval er mantelzorg aanwezig is, wat in redelijkheid met mantelzorg kan worden opgevangen.

Is dit niet mogelijk dan dient de ouder gebruik te maken van (een combinatie van ) crèche, opvang op school, buitenschoolse opvang, gastouder ed. (de zogenaamde algemeen gebruikelijke voorliggende voorzieningen). Het verplichte gebruik van alternatieve opvangmogelijkheden voor kinderen is redelijk, onafhankelijk van de financiële omstandigheden.

Ook zal beoordeeld worden of de ouder in voldoende mate geprobeerd heeft via mantelzorg/eigen netwerk tot een oplossing te vinden.

Voorkomen van crisis en ontwrichting

Zijn deze mogelijkheden reeds maximaal gebruikt of afwezig, of is er slechts kortdurend overbrugging nodig in noodgevallen, dan kan de functie huishoudelijke verzorging worden ingezet.

Structurele opvang van kinderen is geen taak binnen de Wmo.

Niet-structurele opvang van kinderen kan alleen bij ontwrichting of calamiteiten tijdelijk tot ondersteuning vanuit de Wmo leiden.

Verzorging van de kinderen kan zonodig tot ondersteuning vanuit de Wmo leiden.

3.5.1.6 Uitval van ouder in éénoudergezin

Indien er sprake is van uitval van de ouder in een éénoudergezin, of beide ouders ondervinden beperkingen in de opvang en verzorging van de kinderen, wordt er eerst nagegaan wat mantelzorg opvangt, en wat vrijwilligers als vervangende mantelzorg, voorliggende voorzieningen en algemeen gebruikelijke voorzieningen kunnen opvangen.

Voor oppas en opvang van gezonde kinderen is in principe geen ondersteuning vanuit de Wmo, daarvoor zijn andere, algemeen gebruikelijke en voorliggende voorzieningen voorhanden.

Gebruik van kinderopvang/crèche als voorliggende voorziening voor oppas en opvang van gezonde kinderen tot 5 dagen per week is redelijk. Indien indicatiesteller zich ervan heeft vergewist dat de voorliggende algemeen gebruikelijke voorzieningen niet aanwezig of niet toepasbaar zijn of zijn uitgeput is bij uitval van de ouder in een éénoudergezin afhankelijk van de leeftijd en ontwikkeling van het kind een indicatie voor hulp bij het huishouden mogelijk tot 40 uur per week voor oppas en opvang van gezonde kinderen. Een dergelijke indicatie is in principe van korte duur (max. 3 maanden), de periode waarin een eigen oplossing moet worden gevonden.

3.5.1.7 Bijdrage van kinderen aan het huishouden

In geval de leefeenheid van de zorgvrager mede bestaat uit kinderen, dan gaat de indicatiesteller ervan uit, dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en psychosociaal functioneren, een bijdrage kunnen leveren aan de huishoudelijke taken.

·         Kinderen tot 5 jaar leveren geen bijdrage aan de huishouding.

·         Kinderen tussen 5-12 jaar worden naar hun eigen mogelijkheden betrokken bij lichte huishoudelijke werkzaamheden als opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen/afdrogen, boodschap doen, kleding in de wasmand gooien.

·         Kinderen vanaf 13 jaar kunnen, naast bovengenoemde taken hun eigen kamer op orde houden, d.w.z. rommel opruimen, stofzuigen, bed verschonen.

Met de eisen die aan kinderen gesteld worden om een bijdrage te leveren moet zeer coulant worden omgegaan. Bij de beoordeling van de bijdrage die kinderen kunnen leveren moet ook de psychische belasting die kinderen, gelet op de gezinsomstandigheden, ondervinden worden meegewogen.

3.5.1.8 Hoge leeftijd en trainbaarheid

Wanneer in redelijkheid niet (meer) kan worden verondersteld dat een nieuwe taak als het huishouden nog is te trainen of aan te leren, zoals bij ouderen op hoge leeftijd (> 75 jaar) kan, indien nodig, hulp voor die zwaar huishoudelijke taken worden geïndiceerd die anders tot de gebruikelijke zorg zouden worden gerekend.

3. 6.     Voorliggende voorzieningen

Behalve gebruikelijke zorg zijn ook voorliggende voorzieningen reden om ondersteuning vanuit de Wmo te beperken of af te wijzen. De methodiek van de indicatiestelling zoals ontwikkeld in het Breed Indicatie Overleg (BIO protocol 1997) kende de volgende afwegingen: Wanneer er algemene voorzieningen zijn waarvan de hulpvrager gebruik kan maken, dan verdienen die de voorkeur boven het gebruik van bijzondere, (voorheen) sectorale voorzieningen.

Bijvoorbeeld: openbaar vervoer gaat voor bijzonder vraagafhankelijk vervoer, en dit gaat weer voor op collectief aanvullend vervoer, dat weer voor gaat op vervoer gericht op een specifieke doelgroep. Dezelfde redenering gaat op voor arbeid, dagbesteding, onderwijs, welzijnsvoorzieningen, enz.

Voorliggende voorzieningen zijn er in twee soorten: wettelijke en algemeen gebruikelijke.

3.6.1     Wettelijk voorliggende voorzieningen

Wettelijk voorliggende voorzieningen zijn deels neergelegd in de Wmo en deels in andere regelgeving dan de Wmo. Wanneer er wettelijke voorliggende voorzieningen zijn, dient de hulpvrager daar gebruik van te maken. Wanneer zo’n voorziening een adequate oplossing voor het probleem van de zorgvrager zou bieden, bestaat er geen aanspraak op ondersteuning vanuit de Wmo. Het is daarbij niet van belang of de voorliggende voorziening daadwerkelijk aanwezig is of niet.

Er moet bij de indicatiestelling vanuit worden gegaan dat de voorliggende voorziening beschikbaar is. Het feit dat de instantie die verantwoordelijk is voor de realisatie van de voorziening in gebreke is gebleven, is geen reden dit af te wentelen op de Wmo.

De afweging of voorliggende voorzieningen een adequate oplossing bieden voor het probleem van de zorgvrager is een vraag die de indicatiesteller zich stelt nadat de afweging: “Is hier sprake van gebruikelijke zorg?” heeft plaatsgevonden.

3.6.2     Algemeen gebruikelijke voorziening

Een algemeen gebruikelijke voorziening is een voorliggende voorziening waarvan gebruik moet worden gemaakt als deze voorhanden is en in redelijkheid een oplossing biedt voor de zorgvraag van de zorgvrager.

Hierbij moet, onder andere, worden gedacht aan:

·         Boodschappendienst indien deze voorhanden is in de gemeente of de woonkern.

·         crèche, kinderopvang, gastouder;

·         alarmering;

·         maaltijdservice;

·         financieel-administratieve ondersteuning;

·         hondenuitlaatdienst;

·         klussendienst.

Vrijwilliger is vervangende mantelzorg

Vrijwilligers moeten niet worden opgevat als een ‘voorliggende voorziening’ maar als vervanging van mantelzorg. Dat betekent dat indien er vrijwilligers aanwezig, beschikbaar en bereid zijn om de zorg vrijwillig te (blijven) leveren, er voor dat deel geen ondersteuning is vanuit de Wmo.

3.7       Onderzoek van overbelasting

Algemeen

De indicatiesteller onderzoekt altijd of er in de individuele situatie moet worden afgeweken van de algemene regels. Een van de redenen om in de individuele situatie af te wijken kan zijn dat degene van wie wordt verwacht dat zij taken overneemt, reeds overbelast dreigt te raken.

In Van Dale wordt overbelasting uitgelegd als “meer belasten dan het prestatievermogen toelaat”. In medische kringen praten we dan over het (on)evenwicht tussen draagkracht

(= belastbaarheid) en draaglast (= belasting).

Overbelasting kan veroorzaakt worden door een combinatie van symptomen van lichamelijke en/of psychische aard en wordt het bepaald door in- en uitwendige factoren.

Factoren die van invloed zijn op de draagkracht zijn onder meer:

• lichamelijke conditie mantelzorger;

• geestelijke conditie mantelzorger;

• wijze van omgaan met problemen (coping);

• motivatie voor zorgtaak;

• sociaal netwerk.

Factoren die van invloed zijn op de draaglast zijn onder meer:

• omvang en mate van (on)planbaarheid van zorgtaken;

• ziektebeeld en prognose;

• inzicht van mantelzorger in ziektebeeld van de zorgvrager;

• woonsituatie;

• bijkomende sociale problemen;

• bijkomende emotionele problemen;

• bijkomende relationele problemen.

Onderzoek naar de draaglast-draagkracht mantelzorger

Het kan soms heel duidelijk zijn dat de mantelzorger overbelast is, in ander gevallen is dat minder duidelijk en zal dit in het indicatieonderzoek moeten worden uitgediept.

Er bestaat niet één, simpel af te nemen test, die hierover direct uitsluitsel geeft.

Wel bestaan er allerlei vragenlijsten op dat gebied en kunnen door de mantelzorger ervaren klachten duiden op overbelasting.

Een recente uitspraak van het Cvz (Zknr. 23010188) leert dat het College van mening is dat de beperkingen in de belastbaarheid vanwege de gezondheid van de mantelzorger dienen te worden beoordeeld door of onder verantwoordelijkheid van een arts. In voorkomende gevallen kan het opnemen van contact met de behandelende sector volstaan om hierover een oordeel te vormen. Dit dient dan wel onder aanwijzing van een (CIZ-)arts te gebeuren; deze dient vervolgens ook bij het eindoordeel te worden betrokken.

3.8       Respijtzorg

Het kan voorkomen dat een mantelzorger en/of gebruikelijke zorgverlener een aantal weken van zijn zorg ontheven wil worden. In verordening (art. 3.5) wordt de mogelijkheden van respijtzorg geboden. Respijtzorg is zorg die verleend wordt op basis van een zeer summiere indicatie. Beoordeeld moet worden of de zorgvrager niet in staat is de niet uitstelbare taken te verrichten. De respijtzorg wordt verleend als zorg in natura voor maximaal 4 weken per jaar. De zorgvrager is voor deze vorm van hulpverlening geen eigen bijdrage verschuldigd. Respijtzorg kan ook worden ingezet als er sprake is van een gezamenlijke huishouding waarbij de gebruikelijke zorg door een huisgenoot (b.v. een meerderjarig inwonend kind) wordt verricht.

Hoofdstuk 4 – Woonvoorzieningen

4.1       Algemene uitgangspunten

Een woonvoorziening is erop gericht de beperkingen die iemand in het normale gebruik van de woning ondervindt te compenseren. Het begrip ‘normale gebruik van de woning’ houdt in dat mensen de normale (elementaire) woonfuncties moeten kunnen verrichten, zoals slapen, eten, lichaamsreiniging, het doen van essentiële huishoudelijke werkzaamheden, horizontale en verticale verplaatsingen binnen de woning, toegang tot de woning, de verzorging van kinderen.

Bij woonvoorzieningen worden een aantal algemene voorwaarden gehanteerd waarvan de definities terug te vinden zijn in de Wet maatschappelijke ondersteuning en de verordening maatschappelijke ondersteuning.

  • 1.

    De voorziening is in overwegende mate op het individu gericht (art. 1.2, lid 1 onder e VMO)

  • 2.

    De voorziening is langdurig noodzakelijk (art. 1.2, lid 1 onder c VMO).

  • 3.

    De voorziening kan, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening worden aangemerkt (art. 1.2, lid 1 onder d VMO).

  • 4.

    De voorziening is niet voor een persoon als aanvrager algemeen gebruikelijk (art. 1.2, lid 2 onder a VMO).

  • 5.

    Er bestaat geen aanspraak op de voorziening op grond van enig andere wettelijke regeling (art. 1.2, lid 2 onder c VMO).

  • 6.

    De ondervonden beperkingen  vloeien niet voort uit de aard van de in de woning gebruikte materialen (art. 4.2 onder c VMO).

  • 7.

    Met het treffen van de voorziening is niet aan aangevangen voordat op de aanvraag is beschikt,

  • 8.

    De ondersteuningsbehoevende verblijft niet in of verhuist niet naar een AWBZ-inrichting (tenzij het gaat om het bezoekbaar maken van een woning)

  • 9.

    Het betreft een zelfstandige woonruimte in de gemeente (Bergeijk, Bladel, Eersel, Oirschot of Reusel-De Mierden) waarin de ondersteuningsbehoevende zijn hoofdverblijf heeft (art. 1.2 onder f VMO).

  • 10.

    De ondersteuningsbehoevende verstrekt die gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag en laat zich (als hierom gevraagd wordt) bevragen en/of onderzoeken (art. 7.1 lid 2 en 7.4 VMO).

  • 11.

    De ondersteuningsbehoevende heeft de Nederlandse nationaliteit of is een vreemdeling die rechtmatig verblijf in Nederland houdt.

Bij een verzoek tot woningaanpassing ligt het primaat bij een financiële tegemoetkoming in verhuis- en inrichtingskosten (art. 4.3 VMO).  Het beleid is er op gericht zo goed mogelijk gebruik te maken van de voorraad aangepaste woningen en de aanpassingskosten zoveel mogelijk te beperken.

In de eerste plaats dient bekeken te worden wat de kosten van de aanpassing zullen zijn. Indien het dure woningaanpassingen betreffen (grens leggen op € 7.500,00) dient met het primaat als volgt te worden omgegaan:

1.Afzetten van de aanpassingskosten van de huidige woonruimte tegen:

§         De verhuiskostenvergoeding voor de ondersteuningsbehoevende

§         Het eventueel aanpassen van de nieuwe woning

§         Het eventueel op verzoek van de gemeente vrijmaken van de beoogde aangepaste woning (vergoeding aan achterblijvende gezinsleden na verbreken van band ondersteuningsbehoevende-woning)

§         Een eventuele financiële tegemoetkoming voor huurderving (art. 4.9 VMO)

2.De sociale omstandigheden:

§         De mantelzorg die door de verhuizing wegvalt

§         De afstand tot verschillende voorzieningen (winkels, ziekenhuis, bushalte e.d.)

§         Een opgebouwd sociaal netwerk

  • 3.

    Integrale afweging van verschillende Wmo-voorzieningen (m.n. vervoersvoorzieningen)

  • 4.

    Werksituatie, met name de afstand tot het werk

  • 5.

    Woonlastenconsequenties van de verschillende opties. Hierbij moet ook rekening gehouden worden met de mogelijkheden van aanvrager om zelf andere woonruimte te regelen en te bekostigen (b.v. een andere koopwoning)

  • 6.

    De noodzaak om een probleem snel op te lossen (bij acute situaties zal minder snel tot een verhuisplicht kunnen worden besloten);

  • 7.

    De bereidheid van de ondersteuningsbehoevende om te verhuizen.

Als tot de conclusie wordt gekomen dat verhuizen geen optie is kan de woningaanpassing worden toegekend.

Indien een verhuizing wel tot de mogelijkheden behoort wordt de ondersteuningsbehoevende schriftelijk (in een besluit) medegedeeld dat het primaat van verhuizing aan de orde is.  De ondersteuningsbehoevende zal dan, waar mogelijk met behulp van de gemeente, op zoek moeten naar een aangepaste of beter aanpasbare woning.

Hierbij dient als volgt te worden gehandeld:

§         De ondersteuningsbehoevende dient zich in te schrijven bij woningbouwverengingen.

§         Hij/zij werkt actief mee aan het vinden van woonruimte en gaat, eventueel na overleg met de gemeente, in op aanbiedingen. Indien een ondersteuningsbehoevende een redelijk aanbod weigert, wordt het verzoek tot woningaanpassing afgewezen.

§         Indien tijdelijke maatregelen in de huidige woning noodzakelijk zijn, zal bekeken worden of die getroffen kunnen worden hetzij door inzet van artikelen uit de Thuiszorgwinkel, hetzij door bruikleenvoorzieningen door de gemeente.

§         De ondersteuningsbehoevende dient minimaal zes maanden actief te zoeken naar andere woonruimte.

§         De zorgconsulent zal proberen om waar mogelijk te bemiddelen bij de verhuurder/woningbouwvereniging om aan passende woonruimte te komen.

§         Indien het in het vermogen van de ondersteuningsbehoevende ligt om een geschikte woning te kopen of zelf te huren dient getoetst te worden of de ondersteuningsbehoevende voldoende gedaan heeft om zelf in maatregelen te voorzien.

Indien het niet lukt om binnen de genoemde termijn een geschikte woning te vinden zal alsnog een woningaanpassing worden toegekend. Tijdens de wachttijd kan al wel de procedure voor de woningaanpassing in gang worden gezet. Indien, afhankelijk van de omstandigheden, een woningaanpassing toch sneller gerealiseerd moet worden, kan de wachttijd worden bekort. Een toegekende woningaanpassing kan altijd worden herzien indien een geschikte woonruimte beschikbaar komt en nog niet daadwerkelijk met de bouwactiviteiten is gestart. Reeds gemaakte kosten worden vergoed.

Indien een woning niet aanpasbaar is, zal verhuizing altijd aan de orde zijn.

Indien een ondersteuningsbehoevende verhuist van een adequate naar een inadequate woning kan hij niet voor een (nieuwe] woningaanpassing in aanmerking komen. Een uitzondering hierop kan gemaakt worden voor kleine aanpassingen in situaties waarin de verhuizing op grond van leeftijd of sociale omstandigheden gewenst of gebruikelijk is. Hierbij valt te denken aan ouderen die van een aangepaste woning verhuizen naar bijv. een aanleunwoning of jongeren die het ouderlijk huis verlaten om zelfstandig te gaan wonen. Aanpassingen kunnen dan getroffen worden tot € 1000,00. Indien jongeren een nieuwe levensfase starten is een duurdere woningaanpassing wel mogelijk onder de volgende voorwaarden:

  • -

    de verwachte nieuwe woonsituatie moet bestendig lijken;

  • -

    indien er sprake is van een huurwoning moet bekeken zijn of de ondersteuningsbehoevende wel de meest aangewezen persoon is om te verhuizen (te denken valt aan een verhuizing van de ouders). Voor deze optie kan alleen gekozen worden als alle betrokkenen daaraan mee willen werken. De ouders kunnen dan in aanmerking komen voor verhuis-en inrichtingskosten

In beide situaties komen ondersteuningsbehoevenden niet voor een verhuiskostenvergoeding in aanmerking.

De financiële tegemoetkoming voor de woningaanpassing wordt pas definitief vastgesteld en uitbetaald indien de aanpassing via een daartoe opgesteld formulier is gereed gemeld en de originele rekeningen zijn overgelegd. De aanpassing kan op een juiste uitvoering worden gecontroleerd. De financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald aan de woningeigenaar of diegene die hij voor ontvangst gemachtigd heeft.

4.2       Verhuizing en inrichting

Naast de in 4.1 aangegeven algemene uitgangspunten en het feit dat in de verordening het primaat van verhuizing is weggelegd, volgen hieronder nog een aantal aandachtspunten indien tot de conclusie wordt gekomen dat verhuizing de goedkoopst adequate oplossing is voor het woonprobleem van de ondersteuningsbehoevende

  • 1.

    De verhuizing mag pas plaatsvinden nadat hiertoe door B en W toestemming is verleend (art. )

  • 2.

    De ondersteuningsbehoevende verhuist vanuit en naar een woonruimte die geschikt is om het hele jaar door bewoond te worden (art. 4.2 onder k VMO)

  • 3.

    De ondersteuningsbehoevende gaat niet voor het eerst zelfstandig wonen (art. 4.2 onder j VMO).

  • 4.

    De ondersteuningsbehoevende verhuist niet naar een AWBZ-inrichting (art. 4.2 onder l VMO)

  • 5.

    In de te verlaten woonruimte worden beperkingenondervonden, tenzij het een verhuizing naar een ADL-woning betreft

  • 6.

    De verhuizing zou ook zonder handicap op grond van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie, als algemeen gebruikelijk worden beschouwd (art. 4.2 onder b VMO). Hierbij valt te denken aan situaties dat iemand verhuist naar een aanleunwoning of een (service)flat en dat als een logische stap kan worden beschouwd in zijn levensfase.

Een verhuis- en inrichtingskostenvergoeding kan gecombineerd worden met andere woonvoorzieningen zoals een woningaanpassing of een woonvoorziening van niet bouwkundige en woontechnische aard.

De uitbetaling vindt pas plaats als de ondersteuningsbehoevende een schriftelijk bewijs kan overleggen dat hij/zij het nieuwe huurcontract heeft getekend en/of is ingeschreven in het bevolkingsregister op zijn/haar nieuwe adres.

De maximale financiële tegemoetkoming voor verhuis-en inrichtingskosten is vastgelegd in het besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente (Bergeijk, Bladel, Eersel, Oirschot en Reusel-De Mierden).

4.3         Woningaanpassing

Woningaanpassingen zijn bouwkundige of woontechnische ingrepen die gericht zijn op de compensatie van beperkingen die de ondersteuningsbehoevende ondervindt bij het normale gebruik van de woonruimte (art. 4.1 VMO) of die een uitraasruimte betreffen. Het gaat,(in principe) om onroerende, dus aard- en/of nagelvaste, voorzieningen. (een traplift is wel een aanpassing van bouwkundige aard maar een roerende voorziening. Op grond van jurisprudentie is bepaald dat een traplift, na montage, een bestanddeel van de woning wordt). Woningaanpassingen worden toegekend teneinde de ondersteuningsbehoevende in staat te stellen om de woning op normale wijze te gebruiken. Hieronder wordt verstaan dat ondersteuningsbehoevenden de normale (elementaire) woonfuncties moeten kunnen verrichten, zoals slapen, eten, lichaamsreiniging, het doen van essentiële huishoudelijke werkzaamheden, horizontale en verticale verplaatsingen binnen de woning, toegang tot de woning, de verzorging van kinderen.

 Bij iedere aanvraag moet gekeken worden naar de mogelijkheden die binnen het gezin (en woonruimte) aanwezig zijn. Van huisgenoten mag verwacht worden dat zij ook een aandeel leveren in het huishouden.

De aanpassing mag geen betrekking hebben op een hoger niveau dan het niveau van voorzieningen in de sociale woningbouw. Hiermee wordt bedoeld dat in luxere woningen de aanpassingen niet groter en duurder mogen zijn dan in de sociale woningbouw. Hierbij moet b.v. gedacht worden aan een gevraagde aanpassing van de garage als deze voor de ondersteuningsbehoevende niet direct noodzakelijk is.

Niet vergoed worden zaken die als algemeen gebruikelijk worden beschouwd. Welke zaken daartoe behoren hangt af van de maatschappelijke ontwikkelingen. Zaken die normaal in b.v. bouwmarkten verkrijgbaar zijn, kunnen daartoe al snel worden beschouwd. Als algemeen gebruikelijk wordt in ieder geval beschouwd:

§         Thermostatische en eenhendelmengkranen (m.u.v. lange hendel)

§         Verhoogde toiletpotten (alleen +6)

§         Eenvoudige wandgrepen en beugels

§         Centrale verwarming en thermostatische radiotorkranen

§         Douchekop op glijstang

§         Keramische kookplaat/inductie kookplaat

§         Meterkast met meerdere groepen

§         Deugdelijke zonwering

§         Wasdroger

§         Normale babyfoon/intercom

§         Airco’s

Het kan zijn dat de ondersteuningsbehoevende een “luxere” of andere oplossing wenst voor de aanpassing dan de goedkoopst adequate. Dit wordt toegestaan mits de ondersteuningsbehoevende deze meerkosten voor eigen rekening neemt, de oplossing adequaat is en de beperkingen voldoende compenseert.

De uitraasruimte is een verblijfsruimte waarin een gehandicapte die vanwege een gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont, zich kan afzonderen of tot rust kan komen. Bij het realiseren van een uitraasruimte is het ontbreken van beperkingen geen afwijzingsgrond voor toekenning.

Het aanbrengen van een traplift wordt eveneens tot een woningaanpassing gerekend. Deze wordt aard- en nagelvast met de woning verbonden. Een traplift wordt in eigendom verstrekt maar kan ook in bruikleen worden gegeven. Hierbij dient te worden afgewogen of de traplift zeer langdurige noodzakelijk zal zijn (langer dan 5 jaar). Bij vermoedelijk korter gebruik kan overwogen worden de traplift in bruikleen te verstrekken zodat bij beëindiging van het gebruik de traplift verwijderd kan worden en een aantal onderdelen door de leverancier kan worden teruggekocht. Bij de toekenning van een traplift in bruikleen kan worden bepaald dat deze, na afloop van de periode waarbinnen de leverancier bereid is onderdelen terug te kopen, aan de gehandicapte in eigendom wordt verstrekt.

De woningaanpassing kan ook een aanpassing buitenshuis betreffen als dit noodzakelijk is om de woning te kunnen betreden. Een aanpassing buitenshuis kan ook noodzakelijk zijn als gevolg van een Wmo-voorziening zoals een rolstoel of een scootermobiel. Te denken valt aan aanpassing van een berging, aanbrengen elektriciteit, verlagen stoep etc.

Een woningaanpassing kan ook bestaan uit het plaatsen van een losse woonunit. Voor deze optie wordt alleen gekozen als het een particuliere woning betreft en het plaatsen van een losse woonunit een goedkopere oplossing is dan het realiseren van een aanbouw. Een losse woonunit wordt niet in eigendom verstrekt maar wordt in bruikleen gegeven. Kosten van plaatsing en verwijdering zijn voor de gemeente.

Bij een bouwkundige aanpassing komen voor een financiële tegemoetkoming in aanmerking:

  • 1.

    De aanneemsom (hierin begrepen de loon- en materiaalkosten) voor het treffen van de voorziening.

  • 2.

    De risicoverrekening van loon- en materiaalkosten;

  • 3.

    Het architectenhonorarium, inclusief btw, tot ten hoogste 10% van de aanneemsom. Alleen in die gevallen dat het noodzakelijk is dat een architect moet worden ingeschakeld worden deze kosten subsidiabel geacht;

  • 4.

    De kosten voor het toezicht op de uitvoering, indien noodzakelijk, tot een maximum van 2% van de aanneemsom (inclusief btw);

  • 5.

    De leges voor zover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening;

  • 6.

    De verschuldigde en niet verrekenbare of terugvorderbare omzetbelasting;

  • 7.

    Renteverlies in verband met het verrichten van noodzakelijke betaling aan derden voordat de bijdrage is uitbetaald, voorzover dit verband houdt met de bouw dan wel het treffen van de voorziening;

  • 8.

    De prijs van bouwrijpe grond indien noodzakelijk, als niet binnen het oorspronkelijke kavel gebouwd kan worden.

  • 9.

    De door het college (schriftelijk) goedgekeurde kostenverhogingen, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien hadden kunnen zijn;

  • 10.

    De kosten in verband met noodzakelijk technisch onderzoek en door het college noodzakelijk geachte adviezen met betrekking tot het verrichten van de aanpassing;

  • 11.

    De kosten van heraansluiting op openbare nutsvoorziening;

  • 12.

    De administratiekosten die verhuurder maakt ten behoeve van het treffen van een voorziening voor de gehandicapte, voorzover de kosten onder 1 t/m 11 meer dan € 1000,00 bedragen, 10% van die kosten met een maximum van € 350,00 (inclusief btw).

De procedure met betrekking tot een aanvraag woningaanpassing

  • 1.

    Na aanvraag wordt de indicatie gesteld en een programma van eisen opgesteld;

  • 2.

    Zowel voor de indicatie als voor het opstellen van een programma van eisen kan de gemeente een beroep doen op derden zoals een medisch, ergonomisch of bouwkundig adviseur;

  • 3.

    Door de gemeente worden de kosten voor de aanpassing voorlopig vastgesteld;

  • 4.

    Indien de kosten duidelijk zijn wordt meteen toestemming gegeven om tot uitvoering over te gaan;

  • 5.

    Indien het een grote woningaanpassing betreft of een woningaanpassing waarvan de kosten niet precies vooraf te bepalen zijn, dient de eigenaar twee offertes in te dienen;

  • 6.

    De offertes worden ter beoordeling aan de bouwkundig adviseur voorgelegd;

  • 7.

    De gemeente geeft de eigenaar toestemming tot realisatie over te gaan conform het programma van eisen;

  • 8.

    Indien de eigenaar-bewoner betalingen moet verrichten voordat de aanpassing gereed is kan een voorschot worden verstrekt;

  • 9.

    De woningeigenaar moet de aanpassing zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk zes maanden, na de realisatie gereed melden, controle op de uitvoering van de voorziening moet mogelijk zijn;

  • 10.

    De hoogte van de financiële tegemoetkoming wordt definitief vastgesteld;

  • 11.

    Uitbetaling vindt plaats aan de woning eigenaar;

  • 12.

    De kosten voor de woningaanpassing worden bij het CAK gemeld zodat het CAK de eigen betaling kan bepalen. Een melding bij het CAK hoeft niet plaats te vinden als het een huurwoning betreft omdat er dan geen bijdrage verschuldigd is.

  • 13.

    De te treffen voorziening moet toereikend verzekerd zijn. Het betreft de opstalverzekering die aangepast moet worden aan de aangebrachte voorzieningen.

Indien een ondersteuningsbehoevende zijn aanvraag voor een woningaanpassing indient nadat hij met de aanpassing is begonnen of deze reeds voltooid heeft kan een aanpassing, slechts bij hoge uitzondering, achteraf worden toegekend. De aanvraag moet dan wel binnen 2 maanden nadat de aanpassing is uitgevoerd worden ingediend. Er moet sprake zijn van niet verwijtbaar gedrag van de ondersteuningsbehoevende. Omstandigheden die daarbij afgewogen moeten worden zijn:

  • -

    de ondersteuningsbehoevende was, aantoonbaar, niet op de hoogte van de mogelijkheden en heeft zeer aanzienlijke kosten moeten maken (b.v. een lening moeten afsluiten) waarbij het duidelijk is dat een tijdige aanvraag altijd gehonoreerd zou worden;

  • -

    er was sprake van zeer dringende omstandigheden waaronder het de ondersteuningsbehoevende niet verwijtbaar was dat de aanvraag niet tijdig is ingediend;

  • -

    achteraf moet altijd nog vast te stellen zijn wat de goedkoopst adequate oplossing zou zijn geweest.

4.3.1.  Grote woningaanpassingen

Indien bij de aanvraag wordt ingeschat dat de woningaanpassing meer bedraagt dan € 20.420,00 wordt terstond een indicatie-advies gevraagd aan het CIZ. Ook bij twijfel, of bij aanvragen waar getwijfeld wordt of een woningaanpassing wel de juiste oplossing is voor betrokkene, wordt meteen een CIZ advies gevraagd.

Indien de aanpassing betrekking heeft op een vergroting van de woning welke leidt tot een waardevermeerdering, dient dat deel van de voorziening door de ondersteuningsbehoevende of eigenaar zelf te worden bekostigd. Het deel van de voorziening en de daarop betrekking hebbende kosten die een gevolg zijn van de beperking zijn voor rekening van de gemeente.  Zie verder onder 4.12.

4.4         Het bezoekbaar maken van een woning.

Indien de ondersteuningsbehoevende zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-inrichting en regelmatig een bepaalde woning bezoekt kan eenmalig een financiële tegemoetkoming worden verstrekt ten behoeve van het bezoekbaar maken van één woonruimte  (art. 4.4 lid 1 VMO). Onder bezoekbaar wordt verstaan dat het bereiken van de woonruimte, de woonkamer en één toilet mogelijk is (art. 4.4 lid 4 VMO). Aanvullende voorwaarden zijn:

a)       De gemeente waar de ondersteuningsbehoevende zijn/haar hoofdverblijf heeft, heeft verklaard dat haar niet bekend is dat ten behoeve van de ondersteuningsbehoevende reeds eerder een woning bezoekbaar is gemaakt;

b)       Er is toestemming van de eigenaar.

Het bezoekbaar maken kan ook bestaan uit het verstrekken van een eenmalige financiële tegemoetkoming voor de aanschaf van (een) roerende woonvoorziening(en) (b.v. een toiletstoel of tillift). De onderhoudskosten voor een dergelijke voorziening komen ten laste van de gebruiker.

De maximale financiële tegemoetkoming is vastgelegd in het besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente (Bergeijk, Bladel, Eersel, Oirschot, Reusel-De Mierden).

4.5      Verhuizing vanuit een andere gemeente

Een ondersteuningsbehoevende die zijn hoofdverblijf heeft in een andere gemeente kan een woningaanpassing vragen voor een nog te betrekken woning in de gemeente (Bergeijk, Bladel, Eersel, Oirschot, Reusel-De Mierden). Bij een dergelijke woningaanpassing zal eveneens beoordeeld moeten worden of de verhuizing, vanuit de andere gemeente, noodzakelijk is.

4.6       Stopzetting woningaanpassing

Indien na toekenning van een woningaanpassing doch vóór de gereedmelding van de woningaanpassing de relatie tussen de ondersteuningsbehoevende en de woning niet meer aanwezig is (verhuizing, overlijden e.d.), wordt de toegekende bijdrage herzien. De mate van herziening is afhankelijk van het stadium waarin de woningaanpassing verkeert en de reeds aangegane en niet meer te annuleren verplichtingen. Eventuele reeds aangegane verplichtingen of betalingen b.v. leges, architectenhonorarium worden vergoed.

Voorwaarden voor uitbetaling:

  • 1.

    Indien er controle van de aanpassing plaatsvindt wordt de door burgemeester en wethouders aangewezen personen toegang verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt verricht, zij krijgen inzicht in bescheiden en tekeningen en krijgen de gelegenheid tot controle van de woningaanpassing;

  • 2.

    Na de voltooiing van de werkzaamheden (uiterlijk binnen 15 maanden na het verlenen van de toestemming voor het aanpassen van de woning), verklaart degene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald aan B&W dat de werkzaamheden zijn voltooid en dat is voldaan aan de voorwaarden waaronder de financiële tegemoetkoming is verleend;

  • 3.

    Degene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald dient gedurende een periode van vijf jaren alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de werkzaamheden voor controle beschikbaar te houden.

4.7      Woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of woontechnische aard

Een woonvoorziening van niet-bouwkundige of woontechnische aard is een woonvoorziening die niet aard en/of nagelvast is, het is een zogenaamde roerende voorziening.

Roerende woonvoorzieningen kunnen onderverdeeld worden in drie categorieën:

  • 1.

    Financiële tegemoetkoming voor woningsanering (niet de woningsanering i.v.m. inzet hulp bij het huishouden)

  • 2.

    Losse woonvoorzieningen zoals douchestoelen, patiëntenliften (te verstrekken als financiële tegemoetkoming of als voorziening in natura);

  • 3.

    Vervangen gewone vloerbedekking door rolstoelvast tapijt in de woonkamer.

Ad 1:

Een ondersteuningsbehoevende kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming voor woningsanering die als gevolg van allergie, astma of COPD noodzakelijk is.

De noodzaak voor het verstrekken van een vergoeding, wordt mede in relatie tot het levenspatroon en de leefregels, de gehele woninginrichting en ventilatiemogelijkheden en-gedrag bepaald. Verwacht wordt dat de ondersteuningsbehoevende (of diens verzorger) zich in het vervolg bij de aanschaf van nieuwe materialen aan het programma van eisen voor de woninginrichting zal houden. Ook mag verwacht worden dat betrokkene zelf maatregelen treft ter voorkoming van klachten. Voor sanering komen zowel de woonkamer als de slaapkamer in aanmerking.

In de regel kan een vergoeding worden verstrekt indien:

§         De ondersteuningsbehoevende niet tevoren had kunnen weten dat allergie, astma of COPD zou ontstaan of verergeren;

§         Vervanging van het artikel medisch gezien op zeer korte termijn noodzakelijk is

Geen vergoeding wordt verstrekt indien:

§         Het treffen van een voorziening niet tot verbetering van de situatie van de patiënt leidt;

§         De ondersteuningsbehoevende bij aanschaf van het artikel redelijkerwijs had kunnen weten dat hij overgevoelig op bepaalde stoffen reageert;

§         De te vervangen artikelen ouder zijn dan 10 jaar. Er is dan sprake van een normale vervanging. Indien de artikelen jonger zijn dan 10 jaar is de vergoeding afhankelijk van de afschrijvingsperiode en wel als volgt:

100% als het artikel nog geen jaar oud is;

90% als het artikel tussen een en twee jaar oud is;

80% als het artikel tussen twee en drie jaar oud is;

70% als het artikel tussen drie en vier jaar oud is;

60% als het artikel tussen vier en vijf jaar oud is;

50% als het artikel tussen vijf en zes jaar oud is;

40% als het artikel tussen zes en zeven jaar oud is;

30% als het artikel tussen zeven en acht jaar oud is;

20% als het artikel tussen acht en negen jaar oud is;

10% als het artikel tussen negen en tien jaar oud is.

In aanmerking voor vergoeding komen:

§         Vloerbedekking

§         Overgordijnen en vitrage

Vergoedingen worden verstrekt conform de bijstandsnormeringen. 

Ad 2:

Losse woonvoorzieningen kunnen in natura of als pgb worden verstrekt. Bij een verstrekking in natura kan gekozen worden voor een verstrekking in eigendom (i.p.v. bruikleen) als te verwachten is dat de kosten van bruikleen hoger zijn dan de verstrekking in eigendom.

Ad 3:

Vervanging van gewone vloerbedekking door rolstoelvasttapijt vindt in de regel alleen plaats in de woonkamer. Indien de te vervangen vloerbedekking ouder is dan 10 jaar is er sprake van normale vervanging en wordt geen vergoeding toegekend.

4.8        Onderhoud, keuring en reparatie

Het gaat hier om onderhoud, controle en reparatie van woonvoorzieningen die verstrekt zijn op grond van de WMO, Wvg, het BGSHG of de RGSHG. Vooral kostbare woonvoorzieningen (m.n. mechanische en elektrische voorzieningen) komen in aanmerking vanwege de verlengde levensduur en de grotere veiligheid.

Voorwaarden om in aanmerking te komen voor de voorziening:

De woonvoorziening is in het kader van de WMO, Wvg, het BGSHG of de RGSHG verleend (art. 4.10 VMO).

De woonvoorzieningen die in aanmerking komen voor onderhoud en keuring zijn opgenomen in het besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente (Bergeijk, Bladel, Eersel, Oirschot, Reusel-De Mierden)

De ondersteuningsbehoevende bewoont ten tijde van het onderhoud, de keuring of de reparatie de woonruimte als hoofdverblijf.

De reparatie is nodig als gevolg van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen.

De eigenaar van de woonruimte ontvangt de financiële tegemoetkoming. Voor de hoogte van de financiële tegemoetkoming wordt aangesloten bij de jaarlijks door de VNG geadviseerde bedragen. Reparaties aan verstrekte woonvoorzieningen worden volledig vergoed, tenzij de reparatie het gevolg is van opzet, grove schuld of ernstige nalatigheid.

4.9       Kosten i.v.m. tijdelijke huisvesting

Als de ondersteuningsbehoevende tijdens het aanpassen van zijn huidige woonruimte niet in de woonruimte kan verblijven, dan kan hij/zij een tegemoetkoming in de dubbele woonlasten krijgen als hij/zij tijdelijk naar een andere woonruimte moet uitwijken (art 4.8 lid 1 onder a VMO). Daarnaast kan het noodzakelijk zijn de te verlaten woonruimte langer aan te houden in verband met de aanpassing van de door de ondersteuningsbehoevende nog te betrekken woonruimte (art. 4.8 lid 1 onder a VMO).

De kosten worden gemaakt in verband met:

  • a.

    het tijdelijk betrekken van een zelfstandige woonruimte;

  • b.

    het tijdelijk betrekken van een niet zelfstandige woonruimte

  • c.

    het langer moeten aanhouden van de te verlaten woonruimte.

Wanneer een woningaanpassing wordt toegekend voor een woning in onze gemeente en de ondersteuningsbehoevende vanuit een andere gemeente komt, worden eventuele dubbele woonlasten in verband met de aanpassing, conform onze regeling, vergoed.

Financiële tegemoetkoming:

De hoofdbewoner van de woonruimte krijgt de financiële tegemoetkoming. Deze bestaat uit een tegemoetkoming voor de kosten van de tijdelijke woonruimte of de kosten voor de nieuwe woonruimte die vanwege de aanpassing nog niet te betrekken is. Kosten kunnen bestaan uit huurkosten, hypotheekrente, extra kosten nutsvoorzieningen e.d.  De kosten kunnen maximaal het bedrag per maand genoemd in artikel 13 lid 1 onder a van de Wet op de huurtoeslag bedragen.

De maximale termijn is zes maanden (art. 4.8 lid 1 VMO)

4.10.     Huurderving

Bij het verbreken van de band tussen een aangepaste woning en de ondersteuningsbehoevende(verhuizing/overlijden) kan deze woning voor hergebruik beschikbaar komen. Een tegemoetkoming in de kosten van huurderving kan worden verstrekt aan de eigenaar van een aangepaste woning in afwachting van een kandidaat (art. 4.9 VMO) Het is mogelijk dat de woning niet onmiddellijk opnieuw door een ondersteuningsbehoevende in gebruik kan worden genomen, hetzij omdat hiervoor (nog) geen gegadigde is, hetzij omdat de woning nog enigermate aangepast dient te worden aan de belemmeringen van de nieuwe bewoner (art. 2.1, onder 1 sub f VVG).

Van een aangepaste woonruimte die voor een gehandicapte behouden moet blijven kan sprake zijn als er aanzienlijke aanpassingen zijn aangebracht (zoals b.v. aangepast sanitair, traplift) maar ook als de woning, gelet op zijn aard, bijzonder geschikt is voor gehandicapten b.v. vanwege rolstoeldoorgankelijkheid.

Financiële tegemoetkoming

De eigenaar van de woonruimte krijgt de financiële tegemoetkoming.

De tegemoetkoming is gelijk aan de kale huur van de woonruimte met een maximum van het in art. 4.9 lid 2 VMO genoemde bedrag.

De tegemoetkoming wordt maximaal 6 maanden verstrekt.

De eerste maand komt niet in aanmerking voor een tegemoetkoming 

4.11      Aanpassingen van woonwagens en woonschepen

De uitgangspunten en de gevallen waarin een voorziening aan een woonwagen of een woonschip kan worden aangebracht zijn in principe gelijk aan die van woningen. Gezien de kenmerken van deze woonruimten worden er nadere voorwaarden gesteld (art. 4.5 en 4.6 VMO). Indien de technische levensduur van de woonwagen of woonschip minder is dan vijf jaar, dan wel de standplaats van de woonwagen binnen 5 jaar voor opheffing in aanmerking komt, wordt slechts een gemaximeerde vergoeding verstrekt.

Financiële tegemoetkoming

De tegemoetkoming wordt verstrekt aan de eigenaar van de woonwagen of het woonschip

Waardevermeerdering bij een grote woningaanpassing

Indien de aanpassing betrekking heeft op een vergroting van de woning welke leidt tot een waardevermeerdering, dient dat deel van de voorziening door de ondersteuningsbehoevende of eigenaar zelf te worden bekostigd. Het deel van de voorziening en de daarop betrekking hebbende kosten die een gevolg zijn van de beperking zijn voor rekening van de gemeente. (art. 4.13 VMO)

De waardevermeerdering kan worden vastgesteld door een taxateur. Taxatie kan plaatsvinden op basis van de OZB waarde. Als de ondersteuningsbehoevende aantoonbaar niet in staat is om de meerwaarde zelf te financieren kan de gemeente een krediethypotheek nemen conform de bepalingen in de WWB. 

Hoofdstuk 5 – Vervoersvoorzieningen

5.1       Algemeen

Een ondersteuningsbehoevende kan in aanmerking komen voor een vervoersvoorziening, in de vorm van een natura-verstrekking, een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel. Van een beperking is geen sprake bij een incidenteel verplaatsingsprobleem. De ondersteuningsbehoevende moet in staat worden gesteld zijn wezenlijke sociale contacten te onderhouden, boodschappen te kunnen doen en deel te kunnen nemen aan sociale en culturele activiteiten. In de verordening wordt gesproken over verplaatsingen in het kader van het ‘leven van alledag’ in de directe woon- en leefomgeving (art. 5.5 VMO)

Aspecten die bij de beoordeling van de aanvraag voor een eventuele selectie van een verplaatsingsmiddel een rol spelen zijn:

  • -

    de ondervonden beperkingen;

  • -

    het verplaatsingsmotief van de ondersteuningsbehoevende;

  • -

    de verplaatsingsbestemming;

  • -

    de frequentie van verplaatsen;

  • -

    de wijze van verplaatsen.

Bij bovengenoemde afwegingen speelt ook de leeftijd van de ondersteuningsbehoevende een rol. Kinderen en jong volwassenen hebben een ander verplaatsingsgedrag en –behoefte dan ouderen. Bij de keuze van de voorzieningen dient hier ook rekening mee gehouden te worden.

Naast het vervoer in de directe woon- en leefomgeving kan er sprake zijn van weekend-vervoer voor bewoners van een AWBZ erkende instelling. De verplichting van de gemeente om in het kader van de Wmo een compensatie te bieden is niet anders dan de zorgplicht die de gemeente had onder de Wvg.

Een vervoersvoorziening in natura of pgb wordt niet verstrekt indien de ondersteuningsbehoevende zich kan verplaatsen met een algemeen gebruikelijk middel.  Als algemeen gebruikelijk wordt in ieder geval beschouwd:

  • -

    spartamet;

  • -

    elektrisch aangedreven fiets;

  • -

    fiets met trapondersteuning;

  • -

    automatische transmissie in een auto;

  • -

    bromfiets- scooter;

  • -

    ligfiets

  • -

    een auto indien het inkomen van de ondersteuningsbehoevende meer bedraagt dan 1,5 keer het norminkomen

Of een middel ook algemeen gebruikelijk is voor de ondersteuningsbehoevende kan op twee gronden worden beoordeeld: het inkomen en de leeftijd. Een fiets met trapondersteuning is bijvoorbeeld niet algemeen gebruikelijk voor een jong volwassene en ook niet voor iemand die al jarenlang op of net boven (110%) bijstandsniveau leeft.  Een ligfiets is b.v. niet algemeen gebruikelijk voor oudere mensen.

Een ondersteuningsbehoevende kan voor een vervoersvoorziening in aanmerking worden gebracht, wanneer aantoonbare beperkingen het gebruik van het openbaar vervoer onmogelijk maken (art. 5.2 onder a VMO).

Aspecten die hierbij een rol spelen zijn:

  • -

    de mogelijkheid van de ondersteuningsbehoevende om binnen redelijke tijd een afstand van circa 800 meter af te leggen;

  • -

    belemmeringen bij het vervoer zelf, zoals het in- en uitstappen, het zitten, het zich staande kunnen houden bij het wegrijden of afremmen.

Indien niet binnen een straal van 800 meter van de woning van de ondersteuningsbehoevende een bushalte is, is dat geen reden om c.v.v. toe te kennen. De plaats waar iemand woont is immers een eigen keuze.

Kan een ondersteuningsbehoevende geen gebruik maken van het openbaar vervoer, dan kan hij/zij in aanmerking komen voor vervoersvoorzieningen. Uitzonderingen zijn:

  • a.

    woon-werkverkeer (woon-werkverkeer wordt geregeld door het UWV, ook als het gaat om de combinatie van woon-werkverkeer en leefvervoervoorziening);

  • b.

    ziekenvervoer (van en naar medische behandelaars).

  • c.

    leerlingenvervoer.

  • d.

    Verblijf in een AWBZ instelling.

Collectief vraagafhankelijk vervoer

Op grond van de verordening wordt uitgegaan van het primaat van collectief vervoer (art. 5.2 VMO). Het collectief vraagafhankelijk vervoer is een natura verstrekking waarvoor geen pgb, als alternatief, mogelijk is. Als deelname aan het c.v.v. niet mogelijk, dan wel onvoldoende is kunnen andere vervoersvoorzieningen worden afgewogen.

Verplaatsing in de directe woonomgeving

Indien de ondersteuningsbehoevende zich ook niet in zijn directe woonomgeving kan verplaatsen ( art. 5.4 VMO), gelet op zijn beperkte loopafstand (ongeveer 500 meter), en geen mogelijkheid heeft zich met een algemeen gebruikelijk middel te verplaatsen( b.v. met een auto, een fiets, een elektrische fiets, spartamet of andere loopmiddelen) kan ook een vervoersvoorziening voor de directe woonomgeving worden toegekend. Bij de verplaatsing in de directe woonomgeving moet ook beoordeeld worden of de ondersteuningsbehoevende binnen zijn woonkern sociale contacten onderhoudt of voorzieningen/winkels bezoekt die net buiten zijn loopafstand liggen en waarvoor het cvv geen afdoende oplossing biedt. Het collectief vervoersysteem is immers minder geschikt voor de hele korte afstanden. Het kan onder meer gaan om een gesloten buitenwagen, open elektrische buitenwagen (elektrische (buiten)rolstoel en scootermobiel) of een ander verplaatsingsmiddel (b.v. een driewielfiets). Vervoersgerechtigden voor de deeltaxi met een loopafstand tot 500 meter én zonder een van de laatstgenoemde voorzieningen, krijgen een financiële tegemoetkoming van € 125,00 per jaar. Als het recht op deze vervoersvoorziening gedurende het jaar ontstaat, wordt een evenredig deel betaald. Houdt het recht gedurende het jaar op, dan wordt niet teruggevorderd.

Het doel van de vervoersvoorziening is het leveren van een bijdrage in de vervoersbehoefte van de ondersteuningsbehoevende. Niet in alle vervoersbehoeften of vervoerskosten hoeft te worden voorzien. De gemeente compenseert verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag. Wat het leven van alledag is, is van persoon tot persoon verschillend. Er moet dus sprake zijn van regelmatige verplaatsingen, niet van incidentele bezoeken. Daarbij kan er van worden uitgegaan dat voor bewoners van een AWBZ-instelling in een aanzienlijk gedeelte van hun bestemmingen in het kader van het leven van alledag is voorzien. Bij het onderzoek dient dit bekeken te worden. In het kader van het collectief vervoersysteem is de woon- en leefomgeving afgebakend door een aantal openbaar vervoerszones.

Kosten voor bovenregionaal vervoer worden slechts vergoed indien de ondersteuningsbehoevende geen gebruik kan maken van het hiervoor bestemde landelijk systeem (Valys) en het vervoer noodzakelijk is omdat het gaat om bezoek aan een wezenlijk contact buiten de directe woon-en leefomgeving van de ondersteuningsbehoevende dat alleen onderhouden kan worden door persoonlijk bezoek van de ondersteuningsbehoevende en wanneer het wegvallen van dat contact zou leiden tot vereenzaming. De hoogte van de tegemoetkoming bedraagt het aantal kilometers maal het bedrag dat de ziektekostenverzekeraar hanteert voor ziekenvervoer, eigen auto, niet medisch noodzakelijk (voor 2008: € 0,25 per kilometer). Het betreft de gemiddelde variabele autokosten.

De vervoersvoorzieningen op grond van de Verordening kan bestaan uit:

  • 1.

    een collectief systeem van aanvullend al dan niet openbaar vervoer;

  • 2.

    een voorziening in natura;

  • 3.

    een persoonsgebonden budget;

financiële tegemoetkoming

Het is mogelijk een combinatie van voorzieningen te verstrekken, tenzij anders vemeld (art.. 5.1 VMO)

5.1.2          Vervoer voor bewoners in een AWBZ instelling

Voor ondersteuningsbehoevenden die verblijven in een AWBZ-instelling geldt (Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen) dat buiten de werkingssfeer van de WMO blijven de vervoerssoorten die vanuit de AWBZ dan wel het Besluit Zorgverzekering vergoed worden:

Vervoer dat past in de behandeling/therapie;

Vervoer naar dagbehandeling in verpleeghuizen en dagopvang in verzorgingshuizen, onder meer in het kader van substitutieprojecten;

Vervoer van door de instelling georganiseerde recreatieve activiteiten;

Vervoer dat noodzakelijk is voor de opname in de instelling en bij ontslag uit de instelling;

Vervoer vanuit de instelling naar een ziekenhuis of therapeut.

De gemeente blijft wel verantwoordelijk voor vervoersvoorzieningen ten behoeve van deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten.

Bewoners van AWBZ-instellingen kunnen in aanmerking komen voor deelname aan het c.v.v.

Een apart probleem voor de inwoners van AWBZ instellingen is het zgn. weekendvervoer. Indien een gehandicapte voor het onderhouden van wezenlijke contacten aangewezen is op vervoer naar een locatie buiten de regio kan het zijn dat er een tegemoetkoming in de kosten moet worden verstrekt. Dit geldt alleen als er voor bovenregionaal vervoer geen gebruik kan worden gemaakt van Valys.

Indien de gehandicapte is aangewezen op een vergoeding van de gemeente voor het onderhouden van zijn contacten buiten de regio moet het volgende worden overwogen:

  • -

    In welke mate moet de gehandicapte in de gelegenheid worden gesteld om contacten buiten de regio te bezoeken, ervan uitgaande dat diegene met wie contact wordt onderhouden ook de gehandicapte in de instelling opzoekt. De helft van het aantal noodzakelijke bezoeken komt dan voor rekening van de gemeente.

  • -

    In hoeverre is de gehandicapte in staat om alleen te reizen of is begeleiding bij het vervoer nodig. Als begeleiding nodig is dan moet beoordeeld worden of van de begeleider verwacht kan worden dat hij met het openbaar vervoer naar de instelling komt om met de gehandicapte mee te reizen. Zo ja, dan kan 2 x de enkele reisafstand worden vergoed, zo nee dan moet de enkele reisafstand 4 x worden vergoed.

  • -

    Reiskosten worden op basis van het aantal kilometers vergoed conform de vergoedingen voor medisch ziekenvervoer in het besluit Zorgverzekering (2006: € 0,24 per km)

Om tot een goede indicatie te komen dient een deskundige (CIZ, behandelend arts, psycholoog, psychiater), vast te stellen of er sprake is van wezenlijke noodzakelijke contacten buiten de instelling, die alleen door persoonlijk bezoek kunnen worden onderhouden en zonder welke vereenzaming of sociaal isolement optreedt.

5.2      Vormen van vervoersvoorzieningen

5.2.1          Een algemene vervoersvoorziening

Een algemene vervoersvoorziening is een voorziening waarvan de ondersteuningsbehoevende op een simpele wijze gebruik kan maken. De gemeente kent, behalve het c.v.v., op dit moment nog geen algemene vervoersvoorziening. Het inrichten van een scootmobielpool in woonzorg zones en bij verzorgingshuizen wordt overwogen. Een algemene vervoersvoorziening is b.v. ook vervoersdienst met vrijwilligers.

5.2.2    Het collectief vraagafhankelijk vervoersysteem

De gemeente kent het primaat van collectief vervoer. Eerst zal gekeken moeten worden of de ondersteuningsbehoevende gebruik kan maken van collectief aanvullend al dan niet openbaar vervoer. Als een ondersteuningsbehoevende niet van een dergelijk systeem gebruik kan maken of als het systeem onvoldoende tegemoet komt aan de vervoersbehoeften, zijn andere voorzieningen mogelijk. Het is niet mogelijk om in plaats van het c.v.v. een pgb (vervoerskostenvergoeding) te ontvangen. Het c.v.v. kan beschouwd worden als een soort algemene voorziening.

Per 1 januari 2006 wordt het collectief vervoer verzorgd door Taxbus. De systeemkenmerken zijn te vinden in het bestek en het contract. Globaal kan het systeem als volgt worden omschreven:

1.het vervoersgebied omvat 5 zones vanaf de woonplaats van de ondersteuningsbehoevende, inclusief zones in België.  Niet voor alle gemeenten liggen binnen dit gebied de ziekenhuizen en stations. Daarom zijn er de volgende puntbestemmingen (bestemming waar men gesubsidieerd naar toe kunt reizen)

Voor de inwoners van Bergeijk: ziekenhuizen in Eindhoven en Veldhoven, station Eindhoven

Voor de inwoners van Bladel: ziekenhuizen en stations in Tilburg en Eindhoven, alle bestemmingen in Veldhoven

Voor de inwoners van Eersel: alle bestemmingen in de gemeente Eindhoven

Voor de inwoners van Oirschot: centrum Eindhoven, Catharina Ziekenhuis Eindhoven, Tilburg Zuid (Elisabeth ziekenhuis en station/centrum), Veldhoven (MMC en Citycenter).                                                               

Voor de inwoners van de gemeente Reusel-De Mierden: ziekenhuizen en stations in Tilburg en Eindhoven en alle bestemmingen die gelegen zijn in de zone in Veldhoven waarin het citycentrum en ziekenhuis gelegen zijn.

  • 2.

    per zone wordt het bedrag van één OV-strip in rekening gebracht + een instapstrip tegen normaal striptarief (per 1-1-2008 = € 0,45). Met een daartoe geïndiceerde ondersteuningsbehoevende reist de medisch begeleider gratis mee. Iedere ondersteuningsbehoevende kan zich laten vergezellen door een sociaal begeleider die voor het vervoer dezelfde prijs betaalt als de ondersteuningsbehoevende. Een ondersteuningsbehoevende kan jaarlijks 700 strips gebruiken. (of 350 zones tussen 1,5 norminkomen en € 1000,00 daarboven)

  • 3.

    De toekenning gaat in op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag heeft plaatsgevonden en wordt beëindigd op de dag waarop het recht daadwerkelijk eindigt;

  • 4.

    ritten kunnen aangevraagd worden via een gratis telefoonnummer;

  • 5.

    ritten worden uitgevoerd met een marge van 15 minuten vóór en na de afgesproken tijd. Er kunnen ook prioriteitsritten worden gereden: er is dan een vaste aankomsttijd met een marge van 15 minuten vóór de aankomsttijd;

  • 6.

    rolstoelen en scootmobiels kunnen gratis mee vervoerd worden;

  • 7.

    de taxichauffeur begeleidt de ondersteuningsbehoevende van deur tot deur.

Gezinspas

In zijn algemeenheid worden gehandicapte kinderen tussen 4 en 13 jaar met een eigen vervoersbehoefte (de vervoersbehoefte van kinderen tot 4 jaar valt altijd samen met de vervoersbehoefte van de ouder) begeleid bij het reizen. Hoewel de begeleiding van het gehandicapte kind ook door de chauffeur zou kunnen geschieden, wordt het redelijk geacht dat de ouder(s) gezamenlijk met het gehandicapte kind en diens broers/zussen kan/kunnen reizen. Dit geldt ook voor de gehandicapte ouder tot wiens gezin een of meer kinderen jonger dan 13 jaar behoren. Aan deze gezinnen kan een “gezinspas” worden toegekend, zodat ouders en kinderen gezamenlijk met het CVV kunnen reizen.

Een gehandicapte die een inkomen heeft hoger dan 1,5 x het norminkomen  + € 1000,00 komt niet voor het collectief vervoersysteem in aanmerking (art. 5.4 lid 2 VMO). Tussen 1,5 x het norminkomen en € 1000,00 daarboven; 350 zones op jaarbasis

Voor rolstoelgebruikers, die ook in de rolstoel vervoerd moeten worden, is geen inkomensgrens voor deelname aan het collectief vervoersysteem (art. 5.4 lid 3 VMO)

Indien het c.v.v. toch gebruikt wordt voor ziekenvervoer (van en naar medische behandelaars) wordt een soepel beleid gehanteerd. Gebruik van het c.v.v. voor deze doeleinden wordt, gelet op de beperkingen die de ziektekostenverzekeraar daaraan stelt, toegelaten maar kan geen reden zijn om extra zones op jaarbasis toe te kennen.

5.4       Een vervoersvoorziening in natura of als pgb

Als het collectief vervoersysteem of een algemene vervoersvoorziening niet adequaat is dan wel onvoldoende de beperkingen compenseert, kan een voorziening in natura of als pgb worden verstrekt. Algemene voorwaarden voor een voorziening zijn:

  • 1.

    de voorziening is in overwegende mate op het individu gericht (art. 1.2 lid 1 onder e VMO);

  • 2.

    de voorziening is langdurig noodzakelijk om de beperkingen van de ondersteuningsbehoevende op het gebied van het zich buiten de woning verplaatsen op te heffen of te verminderen (art. 1.2 lid 1 onder c VMO);

  • 3.

    er bestaat geen aanspraak op de voorziening op grond van enig andere wettelijke regeling (art. 1.2 lid 2 onder b VMO);

  • 4.

    de voorziening is, naar objectieve maatstaven gemeten, de goedkoopst adequate oplossing (art. 1.2 lid 1 onder d VMO);

  • 5.

    de voorziening is voor een persoon als de ondersteuningsbehoevende niet algemeen gebruikelijk (art. 1.2 lid 2 onder a VMO);

  • 6.

    de ondersteuningsbehoevende verstrekt die gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag en laat zich bevragen en/of onderzoeken (als hierom gevraagd wordt) (art. 7.4 lid 1 VMO);

  • 7.

    de voorziening moet medisch geïndiceerd zijn;

  • 8.

    de ondersteuningsbehoevende heeft zijn hoofdverblijf in (Bergeijk, Bladel, Eersel, Oirschot, Reusel-De Mierden (art. 1.2 lid 1 onder f VMO);

  • 9.

    de voorziening is gericht op het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel (art. 1.2 lid 1 onder b VMO)

Voor alle vervoersvoorzieningen, zowel in natura, pgb of financiële tegemoetkoming is de eigen bijdrage/eigen betalingsregeling van toepassing tenzij bij de voorziening zelf anders is vermeld.

5.4.1    Een vergoeding voor vervoer per eigen auto of taxi

Indien deelname aan het collectief vraagafhankelijk vervoer niet mogelijk is kan een ondersteuningsbehoevende een financiële tegemoetkoming voor gebruik van eigen auto, taxi of vervoer door derden worden toegekend. In de praktijk zal dit nog maar in weinig situaties voorkomen omdat in praktisch alle situaties het c.v.v., eventueel in combinatie met bijvoorbeeld een scootmobiel, in de vervoersbehoefte kan voorzien. Alleen in situaties waarin sprake is van gehandicapte kinderen of een gehandicapte ouder met kinderen tot 13 jaar kan soepeler met een toekenning worden omgegaan en eerder besloten worden een forfaitaire vergoeding toe te kennen. Er moet dan sprake zijn van situaties waarin men reeds over een auto beschikt en het gelet op de gezinssituatie niet redelijk zou zijn te verlangen dat men gebruik maakt van het collectief vraagafhankelijk vervoer.

Aanvullende voorwaarden:

Het inkomen is gelijk aan of lager dan 1,5 x het norminkomen (art. 5.4 lid 2 VMO)

De hoogte van de financiële tegemoetkoming is opgenomen in het besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente (Bergeijk, Bladel, Eersel, Oirschot, Reusel-De Mierden)

De ingangsdatum van de tegemoetkoming wordt vastgesteld op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ingediend. De beëindigingdatum is de datum waarop het recht op de voorziening daadwerkelijk eindigt.

Indien wijziging van het inkomen of het vervoerspatroon leidt tot wijziging van de voorziening wordt de wijziging doorgevoerd met ingang van de datum waarop de wijziging heeft plaatsgevonden. Een verlaging of beëindiging met terugwerkende kracht kan leiden tot een terugvorderingbeschikking (art. 7.8 VMO)

Aan een echtpaar waarvan de beide partners geïndiceerd zijn voor een vervoersvoorziening wordt – voor zover de behoeften van de echtgenoten niet samenvallen - maximaal anderhalf maal een enkele vergoeding ter beschikking gesteld (art. 5.4 lid c VMO). Als er sprake is van partners met vergoedingen voor verschillende vervoerssoorten bedraagt de totale vergoeding maximaal 100 % van de duurste en 50 % van de andere vergoeding.

5.4.2    Vervoer per rolstoeltaxi

In zeer uitzonderlijke situaties kan een ondersteuningsbehoevende aangewezen zijn op individueel vervoer per rolstoeltaxi. Hierbij kan o.a. gedacht worden aan situaties dat de ondersteuningsbehoevende liggend vervoerd moet worden of dat vervoer met onbekenden niet mogelijk is.  In dergelijke situaties kan de ondersteuningsbehoevende kiezen voor een forfaitaire vergoeding of een vergoeding op declaratiebasis. Indien de ondersteuningsbehoevende een inkomen heeft lager dan 2 x het norminkomen krijgt hij de volledige vergoeding. Bij een inkomen boven 2 x het norminkomen krijgt de ondersteuningsbehoevende de meerkosten t.o.v. een normale taxi vergoed. De vergoedingen zijn opgenomen in het besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente.

5.4.3 Een aanpassing van een eigen auto

Aanpassingen aan de eigen auto zijn voorzieningen die uitsluitend voor gehandicapten worden gemaakt en alleen door hen gebruikt kunnen worden, zoals de bediening en de besturing, het in en uit de auto komen en de zithouding. In bijzondere omstandigheden kan de ondersteuningsbehoevende in aanmerking komen voor andere faciliteiten waarover auto’s kunnen beschikken (bijv. extra buitenspiegel). Ook kan er sprake zijn van meerkosten bij de aanschaf en aanpassing van een auto in een bijzondere uitvoering (b.v. bus waarin een rolstoel gereden kan worden).

Voor een ondersteuningsbehoevende met een inkomen boven het Wmo norm-inkomen wordt een auto als algemeen gebruikelijk beschouwd. Indien de ondersteuningsbehoevende op grond van zijn beperkingen geen gebruik kan maken van een (rolstoel)taxi is een auto-aanpassing of een tegemoetkoming in de meerkosten van de aanschaf van een auto in een bijzondere uitvoering mogelijk. Er kan dan een persoonsgebonden budgetworden verstrekt voor de aanpassingskosten of de aanschafkosten die boven die van een referentie-auto (= d.w.z. een auto die men normaal zou kopen) uitgaan.

Er wordt dus geen auto-aanpassing verstrekt als vervoer per taxi of c.v.v. mogelijk zou zijn ook al komt de ondersteuningsbehoevende, gelet op zijn inkomen, niet voor een dergelijke voorziening in aanmerking. Net als niet autobezitters met een inkomen boven de inkomensgrens wordt de ondersteuningsbehoevende verondersteld voldoende financiële middelen te bezitten om in zijn eigen vervoer te voorzien.

Op bovengenoemde beleidsregel worden twee uitzonderingen aangebracht:

  • 1.

    Een ondersteuningsbehoevende met een inkomen beneden de inkomensgrens kan in aanmerking komen voor een auto-aanpassing ondanks dat hij in aanmerking komt voor het collectief vervoersysteem. Er kunnen zich situaties voordoen waarin een ondersteuningsbehoevende, met een inkomen beneden de inkomensgrens, meer gebaat is met een (goedkope) aanpassing aan de eigen auto dan met toekenning van deelname aan het collectief vervoersysteem. Indien de aanpassing van de eigen auto een goedkopere adequate oplossing is, kan hiervoor gekozen worden. De ondersteuningsbehoevende komt dan echter niet in aanmerking voor een vergoeding voor het gebruik van de eigen auto. De grens voor de kosten van de auto-aanpassing ligt op € 2000,00, inclusief eventuele kosten voor extra rijlessen. Vastgesteld moet worden dat de auto nog in redelijke staat verkeert en dat verondersteld mag worden dat de ondersteuningsbehoevende nog een aantal jaren met de auto kan rijden.

  • 2.

    Indien er sprake is van gehandicapte kinderen of ouders met kinderen tot 13 jaar, waarbij het gebruikelijk is dat er meerdere personen meereizen omdat ze nog in gezinsverband wonen. Ook dan kan overwogen worden een auto-aanpassing toe te kennen bij een inkomen (van de ouders)onder de inkomensgrens ondanks het feit dat de ondersteuningsbehoevende zelf gebruik zou kunnen maken van een rolstoeltaxi met eventueel (medische) begeleiding. (hier mag, cf uitspraak 28-2-2007 geen onderscheid gemaakt worden tussen het wel en niet hebben van een auto. Men hoeft geen auto te hebben, men mag er ook een aanschaffen. Ons doel is dat men alleen de aanpassing krijgt)

Goedkoopst adequate aanpassing.

Bij een autoaanpassing wordt de goedkoopst adequate aanpassing verstrekt. Indien op grond van de Wmo een autoaanpassing is geïndiceerd en betrokkene schaft zich met deze wetenschap een auto aan die niet op de goedkoopst adequate wijze kan worden aangepast, zal de vergoeding niet meer bedragen dan het bedrag dat nodig zou zijn voor de aanpassing van de goedkoopst adequate referentieauto. Indien de ondersteuningsbehoevende reeds over een beduidend duurdere auto beschikt en de aanpassingskosten boven normaal zijn, kan het pgb worden afgestemd op de aanpassingskosten die voor een normale auto gebruikelijk zijn.

Indien voor de ondersteuningsbehoevende een auto in speciale uitvoering noodzakelijk is wordt uitgegaan van de goedkoopst adequate oplossing onder aftrek van de kosten van een referentie-auto.

Algemeen gebruikelijk

Automatische transmissie, stuurbekrachtiging en elektrisch bedienbare ramen worden in ieder geval als algemeen gebruikelijk beschouwd. Of andere faciliteiten als algemeen gebruikelijk kunnen worden beschouwd is afhankelijk van de maatschappelijke ontwikkelingen. Indien een voorziening wordt aangeboden in normale modellen van middenklas auto’s kunnen ze als algemeen gebruikelijk worden beschouwd.

Aanvullende voorwaarden om in aanmerking te komen voor de voorziening:

  • -

    Als de aanpassing van de eigen auto reeds eerder is vergoed en de normale afschrijvingsduur (afhankelijk van de soort aanpassing tussen de vijf jaar en zeven jaar) is nog niet verstreken, dan wordt de voorziening alleen opnieuw vergoed als het geheel of gedeeltelijk verloren gaan van de aanpassingen het gevolg is van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen (art. 1.2 lid 2 onder c VMO);

  • -

    Er sprake is van duidelijke meerkosten;

  • -

    De auto verkeert nog in redelijke staat en is in principe niet ouder dan drie jaar;

  • -

    De auto moet toereikend verzekerd zijn.

Aanpassing rijbewijs

Aanpassingen aan auto’s kunnen leiden tot beperkende bepalingen op het rijbewijs. Het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen speelt een belangrijke rol hierbij. Voordat een aanpassing wordt toegekend dient bekeken te worden of aanvrager aan de gestelde criteria voldoet. Indien de gehandicapte is aangewezen op vervoer per auto kunnen aanvullende rijlessen noodzakelijk zijn.

Deze rijlessen worden op grond van de Wmo vergoed. Indien de ondersteuningsbehoevende nog niet over een rijbewijs beschikt worden slechts de meerkosten voor het lessen in een aangepaste auto vergoed tot een maximum van 50 lesuren. Indien dit niet voldoende blijkt te zijn kan overwogen worden maximaal 75 lesuren te vergoeden.

Verzekering en onderhoud

Een vergoeding voor verzekering en onderhoud wordt verstrekt voorzover de kosten betrekking hebben op de aanpassing dan wel de meerkosten voor aanschaf van een auto in speciale uitvoering.

Persoonsgebonden budget

Auto-aanpassingen worden verstrekt in de vorm van een pgb. Hiervoor wordt een eigen bijdrage in de kosten gevraagd gedurende maximaal 39 perioden van 4 weken. Uitgezonderd is de aanpassing in plaats van c.v.v. en de aanpassingkosten van het rijbewijs.

De voor vergoeding in aanmerking komende kosten kunnen:

  • 1.

    gelijk zijn aan de werkelijke kosten van de voorzieningen;

  • 2.

    de meerkosten van de voorziening zijn

Een al dan niet aangepaste (bruikleen) auto

Voor een aangepast  (bruikleen) auto komt iemand in aanmerking die, na een medische beoordeling, voor zijn verplaatsing beslist op een auto is aangewezen en waarvoor geen andere goedkoopst adequate oplossing getroffen kan worden.

Aanvullende voorwaarden voor deze voorziening zijn:

Het inkomen is gelijk aan of lager dan 1,5 x het norminkomen (art. 5.4 lid 2 VMO);

Als de gevraagde (bruikleen) auto reeds eerder krachtens deze verordening is vergoed en de normale afschrijvingsduur (in principe 7 jaar) is nog niet verstreken, dan wordt de bruikleenauto alleen opnieuw vergoed als het geheel of gedeeltelijk verloren gaan van de bruikleenauto het gevolg is van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen (art. 1.2 lid 2 onder c VMO).

De ondersteuningsbehoevende (of evt. huisgenoot) moet in bezit zijn van een rijbewijs dan wel in staat zijn dit te kunnen behalen.

Alle vervoersbehoeften (zowel op korte en lange afstand) voor de ondersteuningsbehoevende worden met deze voorziening ingevuld.

Bij onderhoud, reparatie en de normale afschrijftermijn moet rekening worden gehouden met de compensatieplicht, d.w.z. de ondersteuningsbehoevende wordt geacht een beperkt (redelijk) aantal kilometers per jaar te rijden.

De vergoeding voor het gebruik van een bruikleenauto is een gemaximeerde vergoeding per jaar, waarbij het totaal aantal af te leggen kilometers per jaar is gelimiteerd ( besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente …..).

De vergoeding bevat de kosten van benzine en olie, de overige kosten vallen onder de bruikleenverstrekking.

Reparatie, onderhoud, verzekering en belasting

Onderhouds- en reparatiekosten worden geheel vergoed, tenzij sprake is van opzet, grove schuld of ernstige nalatigheid. De verzekering en de motorrijtuigenbelasting vallen onder de bruikleenverstrekking.

Opmerking: Mocht de ondersteuningsbehoevende, die aangewezen is op het vervoer met een bruikleenauto, niet in het bezit zijn van een rijbewijs, dan worden de meerkosten van autorijlessen vergoed. De kosten van de autorijlessen worden niet geheel gecompenseerd, aangezien autorijlessen in principe algemeen gebruikelijk zijn. Deze kosten vormen onderdeel van de afweging van goedkoopst adequate voorziening.

5.4.5     Een al dan niet aangepaste gesloten buitenwagen 

Voor een al dan niet aangepaste gesloten buitenwagen kan iemand in aanmerking worden gebracht indien een open buitenwagen (scootmobiel), gelet op de medische beperkingen van de gehandicapte, niet adequaat is. Over het algemeen gaat het dan om een aandoening aan de bronchiën of een ernstige gevoelsstoornis waardoor men zich niet, onder normale weersomstandigheden, in de buitenlucht kan verplaatsen. Gesloten vervoer voor de korte afstand is niet geïndiceerd alleen op grond van mogelijk slechte weersomstandigheden, vervoer naar andere dorpen of het beter kunnen vervoeren van spullen of personen.

Aanvullende voorwaarden:

  • 1.

    Als de gesloten buitenwagen reeds eerder is vergoed en de normale afschrijvingsduur (in principe 5 jaar) is nog niet verstreken, dan wordt de gesloten buitenwagen alleen opnieuw vergoed als het geheel of gedeeltelijk verloren gaan van de gesloten buitenwagen het gevolg is van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen (art. 1.2 lid 2 onder c VMO)

  • 2.

    De vervoersbehoefte is op korte afstand, in de directe omgeving van de eigen woning.

Financiële regeling: verstrekking in natura of een pgb

Eigen bijdrageregeling is van toepassing

Reparatie, onderhoud en verzekering

Onderhouds- en reparatiekosten worden geheel vergoed, tenzij sprake is van opzet, grove schuld of ernstige nalatigheid (art. 14 BFVTG).

Eventuele oplaadkosten voor het gebruik van de gesloten buitenwagen worden niet vergoed.

De kosten van verzekering vallen onder de bruikleenverstrekking.

5.4.6     Een open elektrische buitenwagen  

Onder een open elektrische buitenwagen worden zowel elektrische (buiten)rolstoelen als scootmobiels verstaan, bedoeld voor de vervoersbehoefte op korte afstand in de directe leefomgeving van de woning. De voorziening wordt verstrekt als er een substantiële vervoersbehoefte is in de directe woonomgeving zoals het doen van boodschappen en familiebezoek en de loopafstand van betrokkene, in principe,  minder bedraagt dan 500 meter. Voorts moet duidelijk zijn dat de ondersteuningsbehoevende zich niet met een hulpmiddel zoals een rollator of stok kan verplaatsen dan wel gebruik kan maken van een algemeen gebruikelijk vervoermiddel (fiets, elektrische fiets, scooter, etc.).

Scootmobiels kunnen verstrekt worden met verschillende snelheden en met verschillend veercomfort.

Bij de selectie van de voorziening gelden de volgende uitgangspunten:

Algemeen:

  • -

    de goedkoopst adequate voorziening wordt verstrekt

  • -

    beter geveerde scootmobiels worden alleen geselecteerd indien de ondersteuningsbehoevende aantoonbare klachten heeft die dat noodzakelijk maken of indien het wegdek in de directe woonomgeving van de ondersteuningsbehoevende erg ongelijkmatig is (kinderkopjes in Oirschot en Eersel)

  • -

    zwaardere accu’s worden alleen verstrekt indien de ondersteuningsbehoevende deze zelf betaalt.

  • -

    De voorziening is afhankelijk van leeftijd, vervoersbehoefte en woonomstandigheden.

Ten aanzien van de categorieën scootmobiels kunnen de volgende uitgangspunten worden gehanteerd:

  • -

    scootmobiels tot 8 km worden verstrekt indien het een persoon betreft die de scootmobiel niet nodig heeft voor het leven van alledag b.v. omdat hij in of nabij een verzorgingstehuis of andere instelling woont waar activiteiten en maaltijden worden aangeboden. De scootmobiel wordt gebruikt voor het incidenteel doen van boodschappen of het onderhouden van contacten buiten het tehuis of als loophulpmiddel;

  • -

    scootmobiels tot 12 km worden verstrekt indien het een persoon betreft die aangewezen is op de voorziening voor het doen van zijn dagelijkse boodschappen, het onderhouden van sociale contacten en het deelnemen aan activiteiten.

  • -

    Scootmobiels tot 15 km worden verstrekt indien het een persoon betreft die aangewezen is op de voorziening voor het doen van zijn dagelijkse boodschappen, het onderhouden van sociale contacten en het deelnemen aan activiteiten, maar die zich vaak verplaatst met een fietsende partner of die de scootmobiel reeds op jongere leeftijd nodig heeft.

In alle situaties geldt dat vast moet staan dat de ondersteuningsbehoevende voldoende verkeersinzicht heeft en in staat is om de scootmobiel op een adequate wijze te bedienen. Dit dient bij de selectie te worden getoetst. Bij twijfel dienen vooraf (enkele) rijvaardigheidsproeven te worden gedaan alvorens de scootmobiel wordt verstrekt. Indien er binnen de gemeente een scootmobielcursus wordt georganiseerd moet de ondersteuningsbehoevende dringend worden geadviseerd deze te volgen.

Financiële regeling: verstrekking in natura of pgb. Eigen bijdrage regeling is van toepassing

Andere uitvoering: Indien men een andere uitvoering van een electrische buitenwagen wil dan de goedkoopst adequate is dat mogelijk indien de meerkosten voor de bruikleen maandelijks vooraf aan de gemeente worden betaald.

Eventuele oplaadkosten worden niet vergoed.

Rolstoeljassen, voetenzakken, schootkleden, windschermen, e.d. worden alleen in zeer uitzonderlijke situaties verstrekt. Medisch moet worden vastgesteld dat iemand een niet aan de weersomstandigheden gerelateerde bescherming nodig heeft.

Ook kilometertellers en cruisecontrol wordt niet verstrekt.

Stokhouders, rollators, zuurstoffleshouders, spiegels, boodschappenmandjes e.d. worden wel verstrekt.

5.4.7           Een ander verplaatsingsmiddel

Naast de beschreven vervoersvoorzieningen zijn er andere verplaatsingsmiddelen die op grond van het gemeentelijke beleid in natura of als pgb kunnen worden verstrekt. Te denken valt hierbij aan driewielfietsen, rolstoelfietsen, tandems, loopfietsen, handbikes (fietsdeel gekoppeld aan een rolstoel), aanpassingen aan (elektrische) fietsen, maar ook (fiets)zitjes voor kinderen in speciale uitvoering.

Een ander verplaatsingsmiddel kan onder zeer verschillende omstandigheden worden aangevraagd. Bij de toekenning van een aanvraag spelen de volgende aspecten een rol:

  • -

    het is de goedkoopst adequate oplossing om een substantieel deel van de bestemmingen in het kader van het leven van alledag te kunnen bereiken. Vervoersvoorzieningen die louter een functie vervullen als hulpmiddel voor het bereiken van recreatieve bestemmingen, voor ontspanning, recreatie en ontwikkeling, worden niet in het kader van de Wmo verstrekt;

  • -

    het is een adequate oplossing voor het vervoer van kinderen en/of een mogelijkheid de zelfstandigheid van kinderen te vergroten;

  • -

    de voorziening is niet langdurig noodzakelijk (hierbij moet gedacht worden aan kinderen die een aangepaste fiets nodig hebben waar ze na enkele jaren weer zijn uitgegroeid) dan wel de voorziening zal zeer langdurig gebruikt worden (dan kan namelijk overwogen worden een persoonsgebonden budget voor de aanschaf te verstrekken.

De verzekering, het onderhoud en de reparaties aan deze voorziening zijn bij de bruikleenverstrekking inbegrepen.

Bij verplaatsingsmiddelen moet voorts worden afgewogen of ze algemeen gebruikelijk zijn. Een spartamet, elektrische fiets, scooter, fiets met trapondersteuning, ligfietsen e.d. zijn vervoermiddelen die normaal in de fietsenhandel te koop zijn en ook door niet gehandicapten worden gebruikt. In dergelijke situaties kan alleen voor een aanpassing aan het middel een voorziening worden verstrekt.

Er zijn situaties denkbaar dat een verplaatsingsmiddel weliswaar algemeen gebruikelijk is maar niet voor een persoon als aanvrager, gelet op zijn financiële middelen of zijn leeftijd. Hierbij moet dan gedacht worden aan duurdere fietsen voor personen met een inkomen op bijstandsniveau. In dergelijke situaties kan overwogen worden het verplaatsingsmiddel toch op grond van de WMO te verstrekken.

De verzekering, het onderhoud en reparaties aan deze voorziening worden afhankelijk van de te verstrekken voorziening en van het investeringsbedrag geregeld.

Benzinekosten of oplaadkosten voor het gebruik van een ander verplaatsingsmiddel komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Financiële regeling: voorziening in natura of pgb. De eigen bijdrageregeling is van toepassing

5.5       Medisch noodzakelijke begeleiding

Sommige gehandicapten kunnen zich alleen onder begeleiding verplaatsen (blinden, kleine kinderen, gehandicapten die tevens een verstandelijke handicap hebben). In deze situaties wordt bekeken of aan de gehandicapte deelname aan het collectief vraagafhankelijk vervoerssysteem kan worden toegekend. Een aantal kan dan alleen reizen met het CVV: sommigen moeten een medisch begeleider meenemen. De medische begeleider kan kosteloos meereizen in het CVV.

Van een tegemoetkoming in de kosten van medisch noodzakelijke begeleiding tijdens het vervoer is sprake indien het op basis van ziekte of gebrek bij het vervoer – anders dan binnen het CVV – noodzakelijk is dat acuut medisch ingegrepen moet kunnen worden. Dit ingrijpen kan niet door de chauffeur plaats vinden, zodat het meenemen van een extra persoon die ook deskundig is om in te grijpen, noodzakelijk is. De meerkosten die dit oplevert kunnen worden vergoed, voor zover het de vervoerskosten betreft.

Financiële regeling: gemaximeerde vergoeding

Begeleidingskosten worden verstrekt in de vorm van een forfaitaire vergoeding.

De ingangsdatum van de tegemoetkoming wordt vastgesteld op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ingediend; de beëindigingsdatum is de dag waarop het recht op de voorziening daadwerkelijk eindigt.

Hoofdstuk 6 – Rolstoelvoorzieningen

6.1     Een rolstoel

Onder “rolstoel” valt alleen een handbewogen of een elektrische rolstoel en geen andere voorzieningen voor het verplaatsen binnenshuis, zoals een trippel-stoel. Onder een handbewogen rolstoel kan ook verstaan worden een duwwandelwagen.

Een rolstoel die uitsluitend voor woon- werkverkeer wordt gebruikt valt niet onder deze Verordening (de rolstoel voor woon- werkverkeer wordt verstrekt door de bedrijfsvereniging). Rolstoelen die ook op het werk gebruikt kunnen worden vallen binnen de Verordening. Speciale rolstoelen voor de werksituatie worden verstrekt door de bedrijfsvereniging. Rolstoelen die uitsluitend geschikt zijn voor buitenvervoer zijn per definitie vervoersvoorzieningen.

Voor een rolstoelvoorziening is geen eigen bijdrage verschuldigd. Een rolstoel kan zowel in natura als in de vorm van een pgb verstrekt worden.

Op grond van de verordening is het de bedoeling dat een rolstoel alleen wordt verstrekt indien de persoon beperkingen ondervindt bij verplaatsingen in en rond de woning. De rolstoel is dan dagelijks nodig. Indien het gaat om incidentele verplaatsingen is een algemene rolstoelvoorziening geïndiceerd, d.w.z. gebruikmaking van een rolstoelpool of uitleenorganisatie.

Voorwaarden om in aanmerking te komen voor de voorziening:

  • 1.

    (In belangrijke mate) dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning is noodzakelijk (art. 6.1 lid 1 VMO)

  • 2.

    De voorziening is niet een tijdelijke noodzaak (verwijzen naar de Thuiszorgwinkel).

  • 3.

    De ondersteuningsbehoevende in een instelling ingevolge art. 8 AWBZ verblijft en geen recht heeft op verstrekking van een rolstoel op grond van de AWBZ (art. 1 lid 2 regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen)

Aanpassingen aan rolstoelen en rolstoelaccessoires worden vergoed als de noodzaak blijkt uit het medisch advies. Zitorthesen die een vast onderdeel uitmaken van een rolstoel of kinderduwwagen en antidecubituskussens die een vast onderdeel van de rolstoel uitmaken vallen onder de Verordening. Attributen die te maken hebben met de verzorging zoals een drinkbekerhouder komen niet in het kader van de Wmo voor vergoeding in aanmerking.

Oplaadkosten voor elektrische rolstoelen komen niet voor vergoeding in aanmerking.

6.2       Een sportrolstoel

Een sportrolstoel kan verstrekt worden indien een persoon aantoonbare beperkingen ondervindt bij het zich verplaatsen bij het beoefenen van sport (art. 6.1 lid 1 VMO). Het moet uiteraard wel duidelijk zijn dat de sport voor langere tijd beoefend zal worden en geschikt is voor de ondersteuningsbehoevende.

De verstrekking van sportrolstoelen vindt plaats in de vorm van toekenning van de werkelijke kosten van de sportrolstoel tot een maximumbedrag zoals genoemd artikel 6.2 van het besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente……….

In de financiële tegemoetkoming zijn kosten van reparatie en onderhoud begrepen.

Een tegemoetkoming in de kosten kan maximaal één keer per drie jaar worden verstrekt.

Het begrip ‘sportrolstoel’ moet breed worden uitgelegd. Eigenlijk zou er sprake moeten zijn van een sportvoorziening maar dat vergt een veel duidelijker beeld van alle mogelijkheden voor gehandicapten om te sporten met daarbij de financiële consequenties.

In de praktijk blijkt dat gehandicapten op velerlei wijze sportief bezig kunnen zijn. Zo zijn er speciale vakanties voor gehandicapten waar aangepast materiaal voorhanden is (b.v. ski-vakanties) en er zijn velerlei fondsen die gehandicapten, die willen sporten, financieel ondersteunen. Bij een terughoudend beleid van de gemeente blijken speciale fondsen gemakkelijk(er) te kunnen worden aangesproken.

Met de beleidsregel dat het begrip ‘sportrolstoel’ niet te beperkt moet worden uitgelegd, de maximering van de financiële tegemoetkoming en wellicht toepassing van de hardheidsclausule als de gehandicapte een sport beoefent die niet direct onder deze bepaling valt, kan deze bepaling uit de verordening voorlopig goed worden toegepast. 

Hoofdstuk 7 – Het verkrijgen van een voorziening

7.1       Aanvraagprocedure

Aanvragen dienen te worden ingediend via het daarvoor bestemde formulier. Op het formulier is aangegeven welke bewijsstukken voor de diverse voorzieningen noodzakelijk zijn.

7.2.      Samenhangende afstemming

De aanvraag voor ondersteuning moet gedaan worden in het lokaal loket. In het lokaal loket kunnen ook aanvragen voor AWBZ voorzieningen worden aangevraagd.

7.4.             Inlichtingen, onderzoek, advies

Een indicatie-advies moet zorgvuldig tot stand komen. Uit jurisprudentie blijkt dat een indicatieadvies pas zorgvuldig tot stand komt als het uiteindelijke oordeel van een arts komt.

In de praktijk is dit niet haalbaar. Wel is het nodig om zo zorgvuldig mogelijk met het stellen van een indicatie om te gaan.

Er moet een evenwicht gezocht worden tussen tussen juridische zorgvuldigheid en praktische uitvoerbaarheid: zaken waarin de indicatiesteller zelf de indicatie, verantwoord, kan stellen en zaken waarin een oordeel van de arts noodzakelijk is.

Hieronder enige richtlijnen:

Onderzoeken die altijd aan een medisch adviseur moeten worden voorgelegd:

-moeilijk objectiveerbare aandoeningen w.o.:

  • -

    M.E./fibromyalgie/CVS

    Whiplash

  • -

    bekkeninstabiliteit

  • -

    rsi

  • -

    posttraumatische dystrofie

  • -

    Mcs

  • -

    bezwaarzaken

  • -

    ‘dure’ woningaanpassingen (boven de € 20.400,00)

  • -

    indien er onduidelijkheid is over de aandoening/beperking

  • -

    indien duidelijk is dat de cliënt het niet eens zal zijn met de beperkingen zoals die door de (eigen) indicatiesteller worden vastgesteld

  • -

    complexe medische problematiek

Indien een medisch adviseur wordt ingeschakeld moet de vraagstelling duidelijk zijn:

  • -

    wat vraagt betrokkene

  • -

    wat willen wij graag weten

  • -

    open vragen stellen

Als het advies is uitgebracht is het de taak van de gemeente om te toetsen of het advies deugdelijk en zorgvuldig is. Uit het advies moet het volgende blijken:

  • -

    met wie heeft de klant gesproken

  • -

    hoe heeft het onderzoek plaatsgevonden

  • -

    heeft de arts de klant zelf onderzocht of heeft hij de gegevens geïnterpreteerd

  • -

    is de klant op de hoogte gesteld van het advies en wat was zijn mening

Uit de motivering op de wmo-aanvraag moet duidelijk worden hoe het advies tot stand is gekomen.

Van een medisch adviseur mag verwacht worden dat hij deskundig is om aan te geven wat de stoornis is en wat de daaruit voortvloeiende beperkingen zijn die eventueel in het kader van de Wmo gecompenseerd moeten worden.

Een behandelaar van de klant zal, over het algemeen, doen wat de klant van hem vraagt. Een adviseur objectiveert echter de medische situatie en vertaalt die naar de beperking in relatie tot de aanvraag.

Uiteindelijk zal de consulent moeten bepalen wat en hoe gecompenseerd moet worden.

Bijlage 1 Het onderzoeken van overbelasting

Onderzoeksvragen

Hieronder volgt een reeks van vragen die de indicatiesteller zouden kunnen helpen bij het verkrijgen van een indruk over de eventuele overbelasting van de mantelzorger.

·         Wat zegt de mantelzorger er zelf over, hoe ervaart hij of zij het zorgen?

·         Hoe is de (lichamelijke en geestelijke) gezondheid van de mantelzorger?

·         Zijn er signalen van overbelasting: nervositeit, vermoeidheid?

·         Heeft de mantelzorger een “uitlaatklep”? Heeft hij of zij de mogelijkheid om activiteiten buitenshuis te doen? Kan iemand zijn verhaal kwijt bij vrienden, familie of professionals? Wordt er respijtzorg geboden zodat de mantelzorger even op adem kan komen?

·         Hoe is de relatie tussen de mantelzorger en de cliënt? Hoe stelt de cliënt zich op, veeleisend of juist dankbaar? Kan de mantelzorger grenzen aangeven en ‘nee’ zeggen? Is er irritatie tussen de mantelzorger en cliënt?

·         Heeft de mantelzorger inzicht in de ziekte van de cliënt? (Als men weet dat bepaald gedrag uit de ziekte voortkomt, kan het gemakkelijker zijn dat gedrag te accepteren.)

·         Hoeveel tijd heeft de mantelzorger? Heeft iemand een baan, een eigen gezin, een ander familielid dat zorg behoeft? Voorbeeld: een echtgenoot wordt ziek, terwijl zijn vrouw ook al voor haar ouders zorgt.

·         Is de zorg te plannen of is er continue controle en toezicht nodig?

·         Hoe is de prognose? (Een terminale situatie is altijd zwaar, maar een situatie die langdurig en stabiel is, kan ook veeleisend zijn.)

·         Wat zijn de knelpunten in de zorg?

·         Hoe is de woonsituatie? Woont men afgelegen, of in een flat zonder lift zodat de cliënt en de mantelzorger min of meer samen opgesloten zitten.

Symptomen die zouden kunnen wijzen op overbelasting

Diverse symptomen zijn waar te nemen bij (dreigende) overbelasting. Het is mogelijk, dat slechts één van deze symptomen waarneembaar is. Over het algemeen zullen meerdere symptomen gecombineerd optreden. De mate, waarin ze zich manifesteren, zal van persoon tot persoon verschillen.

Daarnaast dient men zich te bedenken dat het hierbij om veelal, aspecifieke symptomen gaat, die ook bij andere stoornissen kunnen passen (dit is een van de redenen waarom Cvz de beoordeling hiervan bij de CIZ-arts neerlegt). Het bestaan van deze symptomen moet dus als een mogelijk signaal worden opgevat. Indien er meerdere van onderstaande symptomen aanwezig zijn, is het raadzaam dat de zorger zijn huisarts raadpleegt, omdat bij langdurige aanwezigheid en/of verwaarlozing van dergelijke symptomen weer kunnen leiden tot andere, ernstige stoornissen.

Mogelijke symptomen van overbelasting zijn:

·         Gespannen spieren, vaak in schoudergordel en rug

·         Hoge bloeddruk

·         Gewrichtspijn

 Het onderzoeken van overbelasting

·         Gevoelens van slapte

·         Slapeloosheid

·         Migraine, duizeligheid

·         Spierkrampen

·         Verminderde weerstand, ziektegevoeligheid

·         Opvliegingen

·         Ademnood en gevoelens van beklemming op de borst

·         Plotseling hevig zweten

·         Gevoelens van beklemming in de hals

·         Spiertrekkingen in het gezicht

·         Verhoogde algemene prikkelbaarheid, boosheid, (verbale) agressie, zwijgen

·         Ongeduld

·         Vaak huilen

·         Neerslachtigheid

·         Isolering

·         Verbittering

·         Concentratieproblemen

·         Dwangmatig denken, niet meer kunnen stoppen

·         Rusteloosheid

·         Perfectionisme

·         Geen beslissingen kunnen nemen

·         Denkblokkades

Bronnen:

• Een open gesprek. Indicatiestelling en mantelzorg NIZW 2000;

• Nieuwsbrief adviesprocedure indicatiegeschillen Cvz, nr. 2003/3;

• Assesment Scales in Old Age Psychiatry. A. Burns e.a. Martin Dunitz Ltd

 1999.

Lijst van afkortingen

AAW                            =          Algemene Arbeidsongeschiktheidswet

ADL                             =          Algemene Dagelijkse Levensverrichtingen

AOW                           =          Algemene Ouderdomswet

ARBO                          =          Arbeidsomstandighedenwet

AWBZ                          =          Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten

ANW                            =          Algemene Nabestaandenwet

BGSHG                        =          Besluit geldelijke steun huisvesting gehandicapten

BW                              =          Burgerlijk Wetboek

CAK                             =          Centraal Administratie Kantoor

CIZ                               =          Centrum Indicatiestelling Zorg

GGD                            =          Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst

Kb                               =          Koninklijk besluit

PGB                            =          Persoonsgebonden budget

RGSHG                        =          Regeling geldelijke steun huisvesting gehandicapten

Stb                              =          Staatsblad

UWV                            =          Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen

VMO                            =          Verordening Maatschappelijke Ondersteuning

VNG                            =          Vereniging van Nederlandse Gemeenten

Vvg                              =          Verordening voorzieningen gehandicapten

VT                               =          Vakantietoeslag

WAO                           =          Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering

WAZ                            =          Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen

WAJONG                     =          Wet Arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten

WMO                           =          Wet maatschappelijke ondersteuning

Wvg                             =          Wet voorzieningen gehandicapten

WWB                           =          Wet werk en bijstand