Regeling vervallen per 01-01-2014

Beleidsregel inzake intrekken verleende omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen

Geldend van 05-09-2011 t/m 31-12-2013

Intitulé

Deze beleidsregel wordt gehanteerd voor alle verleende omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen die nog niet gereed zijn gemeld.

Beleidsregel inzake intrekken verleende omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen

Artikel 1. Inleiding

Gelet op het bepaalde in artikel 1:3, lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), artikel

4:81 tot en met 4:84 Awb, artikel 1.2 van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en artikel 2.33 lid 2 onder a van de Wabo is een beleidsregel vastgesteld voor het intrekken van omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen.

Van de in artikel 2.33 lid 2 onder a Wabo opgenomen bevoegdheid wordt actief gebruik gemaakt voor omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen.

Artikel 2. Begripsbepalingen

In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

  • a.

    Omgevingsvergunning: vergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, lid 1 onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • b.

    Bouwen: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen of vergroten van een bouwwerk;

  • c.

    Intrekken: het geheel of gedeeltelijk intrekken van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen op grond van artikel 2:33 lid 2 onder a van de Wabo.

  • d.

    Urgente en/of zwaarwegende planologische belangen: hiervan is sprake als voor het gebied waarbinnen het vergunde object is gesitueerd een bestemmingsplan in voorbereiding is en het vergunde object het toekomstig planologisch kader frustreert. Van een bestemmingsplan in voorbereiding is sprake als een ontwerpbestemmingsplan op grond van artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening is gepubliceerd en ter inzage is gelegd.

Artikel 3. Beleidscriteria

Artikel 3.1. Procedure intrekken omgevingsvergunning, reguliere procedure

Hieronder volgt een beschrijving van de voorbereidingsprocedure ten behoeve van het besluit tot intrekking van een omgevingsvergunning die met toepassing van de reguliere voorbereidingsprocedure tot stand is gekomen.

a. Aanschrijving: Eén jaar (52 weken) na onherroepelijk worden van de verleende omgevingsvergunning ontvangt vergunninghouder een voornemen tot het intrekken van de omgevingsvergunning. Bij urgente en/of zwaarwegende planologische belangen volgt een voornemen tot intrekken na een half jaar (26 weken).

Ook indien de bouwwerkzaamheden reeds zijn aangevangen, maar deze gedurende een periode van 26 weken (na constatering van stilgelegde werkzaamheden) stilliggen, wordt vergunninghouder aangeschreven met het voornemen om tot intrekking van de omgevingsvergunning over te gaan.

b. Zienswijze: Voordat tot intrekking van de omgevingsvergunning wordt overgegaan wordt, conform het bepaalde in artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht, vergunninghouder in de gelegenheid gesteld binnen een redelijke termijn (in beginsel 2 weken) een schriftelijke of mondelinge zienswijze naar voren te brengen. Als vergunninghouder niet reageert binnen de gestelde termijn, wordt besloten tot intrekking van de omgevingsvergunning.

Als de vergunninghouder een zienswijze indient, zal worden beoordeeld of er voldoende gronden aanwezig zijn om niet tot intrekking van de omgevingsvergunning over te gaan. Als de zienswijze mondeling wordt ingediend, zal deze schriftelijk worden vastgelegd en aan vergunninghouder worden verzonden. Van redelijke gronden is in ieder geval sprake als met concrete documenten (geaccepteerde offerte van een bouwondernemer, facturen van bestelde bouwmaterialen en/of hiermee gelijk te stellen documenten) de intentie tot het starten met de bouwwerkzaamheden aangetoond kan worden.

c. Nadere termijn: Indien er redelijke gronden zijn om niet direct tot intrekking van de omgevingsvergunning over te gaan zal per individueel geval een nadere termijn gesteld worden waarbinnen vergunninghouder alsnog gebruik moet maken van de omgevingsvergunning (dit betekent feitelijk aanvangen met bouwwerkzaamheden) dan wel de bouwwerkzaamheden moet hervatten. De nadere termijn bedraagt nooit meer dan 2 jaar (104 weken) na het onherroepelijk worden van de verleende omgevingsvergunning. De nadere termijn wordt schriftelijk vastgelegd en verzonden aan de vergunninghouder. Een verzoek om nog verder uitstel na het verstrijken van de gestelde termijn zal strikter worden beoordeeld.

Indien binnen de nader gestelde termijn geen aanvang is gemaakt met de bouwwerkzaamheden dan wel de werkzaamheden zijn hervat, wordt de omgevingsvergunning alsnog, zonder voorafgaande aankondiging, ingetrokken.

d. Besluit: Er zal een besluit worden genomen tot intrekking van de omgevingsvergunning. Een besluit tot intrekking wordt binnen 4 weken na afloop van de zienswijzentermijn genomen, als er geen zienswijzen zijn ingediend. Als wel zienswijzen worden ingediend wordt binnen 8 weken na afloop van de zienswijzentermijn een besluit genomen.

e. Bezwaar/beroep: Tegen het besluit tot intrekken van een omgevingsvergunning kunnen belanghebbenden op grond van de Algemene wet bestuursrecht binnen zes weken na de dag van verzending van het besluit, een bezwaarschrift indienen bij het college van burgemeester en wethouders. Als de vergunning is ingetrokken moet vergunninghouder de situatie in oorspronkelijke toestand te herstellen.

f. Publicatie: Het besluit tot intrekking van de omgevingsvergunning wordt zo spoedig mogelijk na versturen van het besluit aan vergunninghouder bekendgemaakt in D’n Uitkijk.

Artikel 3.2. Procedure intrekken omgevingsvergunning, uitgebreide procedure

Hieronder volgt een beschrijving van de voorbereidingsprocedure ten behoeve van het besluit tot intrekking van een omgevingsvergunning die met toepassing van de uitgebreide voorbereidingsprocedure tot stand is gekomen.

a. Aanschrijving: Eén jaar (52 weken) na onherroepelijk worden van de verleende omgevingsvergunning ontvangt vergunninghouder een voornemen tot het intrekken van de omgevingsvergunning. Bij urgente en/of zwaarwegende planologische belangen volgt een voornemen tot intrekken na een half jaar (26 weken).

Ook indien de bouwwerkzaamheden reeds zijn aangevangen, maar deze gedurende een periode van 26 weken (na constatering van stilgelegde werkzaamheden) stilliggen, wordt vergunninghouder aangeschreven met het voornemen om tot intrekking van de omgevingsvergunning over te gaan.

b. Zienswijze: Voordat tot intrekking van de omgevingsvergunning wordt overgegaan wordt het ontwerpbesluit tot intrekken gepubliceerd in D’n Uitkijk en bekendgemaakt aan de vergunninghouder. Het ontwerpbesluit ligt dan gedurende 6 weken ter inzage. Belanghebbenden, dus ook de vergunninghouder, hebben gedurende deze 6 weken de tijd een schriftelijke of mondelinge zienswijze naar voren te brengen.

Als een zienswijze wordt ingediend, zal worden beoordeeld of er voldoende gronden aanwezig zijn om niet tot intrekking van de omgevingsvergunning over te gaan. Als de zienswijze mondeling wordt ingediend, zal deze schriftelijk worden vastgelegd en aan de indiener worden verzonden. Van redelijke gronden is in ieder geval sprake als met concrete documenten (geaccepteerde offerte van een bouwondernemer, facturen van bestelde bouwmaterialen en/of hiermee gelijk te stellen documenten) de intentie tot het starten met de bouwwerkzaamheden aangetoond kan worden.

c. Nadere termijn: Indien er redelijke gronden zijn om niet direct tot intrekking van de omgevingsvergunning over te gaan zal per individueel geval een nadere termijn gesteld worden waarbinnen vergunninghouder alsnog gebruik moet maken van de omgevingsvergunning (dit betekent feitelijk aanvangen met bouwwerkzaamheden) dan wel de bouwwerkzaamheden moet hervatten. De nadere termijn bedraagt nooit meer dan 2 jaar (104 weken) na het onherroepelijk worden van de verleende omgevingsvergunning. De nadere termijn wordt schriftelijk vastgelegd en verzonden aan de vergunninghouder. Een verzoek om nog verder uitstel na het verstrijken van de gestelde termijn zal strikter worden beoordeeld.

Indien binnen de nader gestelde termijn geen aanvang is gemaakt met de bouwwerkzaamheden dan wel de werkzaamheden zijn hervat, wordt de omgevingsvergunning alsnog, zonder voorafgaande aankondiging, ingetrokken.

d. Besluit: Er zal een besluit worden genomen tot intrekking van de omgevingsvergunning. Een besluit tot intrekking wordt binnen 12 weken na afloop van de zienswijzentermijn genomen.

e. Bezwaar/beroep: Tegen het besluit tot intrekken van een omgevingsvergunning kunnen belanghebbenden op grond van de Algemene wet bestuursrecht binnen zes weken na de dag van verzending van het besluit, een beroepschrift indienen bij de Rechtbank ’s-Hertogenbosch.

Als de vergunning is ingetrokken moet vergunninghouder de situatie in oorspronkelijke toestand te herstellen.

f. Publicatie: Het besluit tot intrekking van de omgevingsvergunning wordt zo spoedig mogelijk na versturen van het besluit aan vergunninghouder bekendgemaakt in D’n Uitkijk.

Artikel 3.3. Hardheidclausule

Het college van burgemeester en wethouders blijft bevoegd om af te wijken van deze beleidsregels, met name wanneer deze voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen of als er sprake is van urgente en/of zwaarwegende planologische belangen.

Artikel 4. Uitsluiting overige intrekkingsgronden

Deze beleidsregel laat de besluitvorming over de overige in artikel 2.33 Wabo opgenomen intrekkingsgronden onverlet.

Artikel 5. Citeertitel

Deze beleidsregel wordt aangehaald als “Beleidsregel inzake intrekken verleende omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen”.

Artikel 6. Inwerkingtreding

Deze beleidsregel treedt in werking op 5 september 2011.

Ondertekening

Aldus besloten in de vergadering van 9 augustus 2011.
Burgemeester en wethouders van Reusel–De Mierden,
de secretaris, de burgemeester,
Drs. L.J.M. Bertens H.A.J. Tuerlings.

Bijlagen

  • 1.

    Toelichting op de beleidsregel;

  • 2.

    Juridisch kader.

Bijlage 1 Toelichting op de beleidsregel

Artikel 1. Inleiding

In het verleden zijn veel bouwvergunningen verleend, zowel aan particulieren als aan bedrijven. Na 1 oktober 2010 (inwerkingtreding Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)) zijn ook al veel omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen verleend. De meeste van deze vergunningen worden vrij snel nadat de vergunning is verleend gerealiseerd. Het komt echter ook voor dat er geen of pas na een aantal jaar gebruik wordt gemaakt van de vergunning. Hiermee ontstaat een zogenaamde slapende vergunning, waarin de feitelijke situatie anders is dan de vergunde dan wel de planologische situatie. Om dit te voorkomen is beleid opgesteld om tot intrekking van de slapende vergunningen over te gaan en om te voorkomen dat slapende vergunningen ontstaan.

Op grond van de Invoeringswet Wabo worden bouwvergunning die voor 1 oktober 2010 zijn verleend en onherroepelijk zijn geworden gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen.

Doelstelling

Het beleid schept een kader scheppen waarbinnen uw college van de aan u in de Wabo toegekende bevoegdheid tot intrekking van vergunningen gebruik kan maken.

Argumenten

In beginsel heeft een verleende vergunning een onbeperkte geldigheidsduur. Uw college kan besluiten aan de geldigheidsduur een eind te maken. Dit kan als er sprake is van één van de intrekkingsgronden, zoals opgenomen in artikel 2.33 lid 2 onder a Wabo. Dat is als niet binnen een half jaar is begonnen met de bouwwerkzaamheden of als de bouwwerkzaamheden langer dan een half jaar stil liggen.

Het ongebruikt laten voortbestaan van vergunde rechten is om meerdere redenen ongewenst, bijvoorbeeld:

  • 1.

    Voorkomen moet worden dat (nieuwe) planologische en stedenbouwkundige inzichten worden doorkruist door bouwwerken die in het verleden zijn vergund, maar nog niet gerealiseerd.

  • 2.

    Aan de nieuwste technische eisen wordt met het oprichten van een bouwwerk en/of gebouw op basis van een oude vergunning vaak niet meer voldaan.

  • 3.

    Vanuit administratief oogpunt is het gewenst dat het gemeentelijke bouwarchief zoveel mogelijk overeenstemt met de feitelijke situatie buiten.

  • 4.

    Een verschil van de feitelijke en planologische situatie zorgt voor problemen bij taxaties in het kader van de WOZ.

  • 5.

    Het actueel aanvullen en beheren van de Basisregistraties voor Adressen en Gebouwen (BAG) en daarmee eenduidige informatie kunnen bieden.

Met het oog op deze ongewenste situaties, is het wenselijk om de vergunningen niet oneindig te laten voortbestaan. Bij het niet starten van bouwwerkzaamheden is het daarom van belang dat de afgegeven vergunning in wordt getrokken. Van belang hierbij is te bepalen wanneer er sprake is van het starten van bouwwerkzaamheden. In zijn algemeenheid is uit de jurisprudentie op te maken dat er een feitelijk begin moet zijn gemaakt van de werkzaamheden. Bij bouwen is bijvoorbeeld het storten van funderingen (zijnde een constructieve handeling) als het starten van bouwwerkzaamheden aan te merken. Voorbereidende handelingen (zoals het plaatsen van een bouwbord, het uitzetten van de bouw en het verrichten van graafwerkzaamheden) vallen niet onder het starten van de bouwwerkzaamheden.

Deze beleidsregel gaat over de invulling van de bij wet gegeven bevoegdheid tot intrekking van vergunningen. Vergunningen die door het verlopen van de instandhoudingstermijn (tijdelijke vergunning) of vergunningen die bij het niet tijdig gebruik maken van rechtswege vervallen, blijven in deze beleidsregel buiten beschouwing.

Artikel 2. Begripsbepalingen

In dit artikel zijn de begripsbepalingen opgenomen.

Artikel 3. Beleidscriteria

Artikel 3.1. Procedure intrekken omgevingsvergunning, reguliere procedure

Het moment voor aanvang van de procedure tot intrekking van de omgevingsvergunning is in beginsel gesteld op één jaar na onherroepelijk worden van de vergunning. Deze termijn biedt voldoende ruimte om de voorzieningen te treffen om te kunnen starten met de bouwwerkzaamheden.

Artikel 3.2. Procedure intrekken omgevingsvergunning, uitgebreide procedure

Het moment voor aanvang van de procedure tot intrekking van de omgevingsvergunning is in beginsel gesteld op één jaar na onherroepelijk worden van de vergunning. Deze termijn biedt voldoende ruimte om de voorzieningen te treffen om te kunnen starten met de bouwwerkzaamheden.

Artikel 3.3. Hardheidclausule

Het college van burgemeester en wethouders blijft bevoegd om af te wijken van deze beleidsregels, met name wanneer deze voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.

Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij belangrijke ontwikkelingsprojecten met een maatschappelijk belang. Een besluit tot intrekking zou immers deze ontwikkeling frustreren. Aan de vergunninghouder wordt dan een redelijke termijn gesteld waarbinnen de vergunninghouder alsnog van de omgevingsvergunning gebruik moet maken.

Dit kan bijvoorbeeld ook als er sprake is urgente en/of zwaarwegende planologische belangen. Dan kan eerder dan na 1 jaar besloten worden de vergunning in te trekken. Van een urgent en/of zwaarwegend planologisch belang is sprake is als voor het gebied waarbinnen het vergunde object is gesitueerd een bestemmingsplan in voorbereiding is en het vergunde object het toekomstig planologisch kader frustreert. Hierbij moet ten minste sprake zijn van het nemen van een gepubliceerd voorbereidingsbesluit op grond van artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) of van een ontwerpbestemmingsplan dat op grond van artikel 3.8 van de Wro ter inzage is gelegd en is gepubliceerd.

Artikel 4. Uitsluiting overige intrekkingsgronden

Dit artikel geeft aan dat deze beleidsregel niet geldt voor de overige in artikel 3.22 Wabo genoemde intrekkingsgronden.

Artikel 5. Citeertitel

Dit artikel geeft de citeertitel van deze beleidsregel weer.

Artikel 6. Inwerkingtreding

Dit artikel geeft de inwerkingtreding van de beleidsregel aan.

Bijlage 2 Juridisch kader

Artikel 1.2 Invoeringswet Wabo

  • 1.

    Een vergunning of ontheffing als bedoeld in:

    • a.

      artikel 2.11.1, eerste lid, of 3.1, eerste lid, van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken,

    • b.

      artikel 40 van de Mijnbouwwet die niet van toepassing is op het continentaal plat,

    • c.

      artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 die niet van toepassing is op archeologische monumenten,

    • d.

      artikel 37 van de Monumentenwet 1988,

    • e.

      artikel 8.1 van de Wet milieubeheer,

    • f.

      artikel 3.3, onder a of b, 3.6, eerste lid, onder c, 3.7, derde of vierde lid, 3.22, eerste lid, 3.23, eerste lid, 3.38, derde, vierde of zesde lid, artikel 4.1, derde of vijfde lid, 4.2, derde lid, of 4.3, derde of vierde lid, 4.4, derde lid, 6.12, zesde lid, of 6.13, tweede lid, onder e, van de Wet ruimtelijke ordening, of

    • g.

      artikel 40 van de Woningwet,

die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van kracht en onherroepelijk is, wordt voorzover voor de betrokken activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is vereist, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit.

  • 2.

    Het recht zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht blijft van toepassing op:

    • a.

      de voorbereiding en vaststelling van de beschikking op een aanvraag om een vergunning of ontheffing als bedoeld in het eerste lid of een aanvraag om een beschikking tot wijziging of intrekking daarvan, indien voor dat tijdstip een aanvraag is ingediend,

    • b.

      de voorbereiding en vaststelling van een ambtshalve te geven beschikking tot wijziging of intrekking van een vergunning of ontheffing als bedoeld in het eerste lid, indien voor dat tijdstip een ontwerpbesluit ter inzage is gelegd, of

    • c.

      een vergunning of ontheffing als bedoeld in het eerste lid of een beschikking tot wijziging of intrekking daarvan, die nog niet onherroepelijk is.

  • 3.

    In gevallen als bedoeld in het tweede lid wordt:

    • a.

      een vergunning of ontheffing gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit;

    • b.

      een beschikking tot wijziging van een vergunning of ontheffing gelijkgesteld met een beschikking tot wijziging van een omgevingsvergunning,

op het tijdstip waarop de betrokken beschikking onherroepelijk is geworden.

  • 4.

    Beperkingen waaronder een beschikking als bedoeld in het eerste of derde lid is verleend, worden gelijkgesteld met aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften.

  • 5.

    In afwijking van het vierde lid vervalt een beperking of een voorschrift waarbij krachtens artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat de betrokken vergunning slechts geldt voor een bepaalde termijn.

Artikel 2.33 Wabo

  • 1.

    Het bevoegd gezag trekt de omgevingsvergunning in, voor zover:

    • a.

      de uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie dat vereist;

    • b.

      deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, indien door toepassing van artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, redelijkerwijs niet kan worden bereikt dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast;

    • c.

      dat nodig is ter uitvoering van een verzoek als bedoeld in artikel 2.29, eerste lid, tweede volzin, onder a, of een aanwijzing als bedoeld in artikel 2.34, eerste lid;

    • d.

      de inrichting of het mijnbouwwerk ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 2.31 daarvoor redelijkerwijs geen oplossing biedt;

    • e.

      deze van rechtswege is verleend, indien deze betrekking heeft op een activiteit die ontoelaatbaar ernstige nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving heeft of dreigt te hebben en toepassing van artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder c, daarvoor redelijkerwijs geen oplossing biedt;

    • f.

      deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, indien de inrichting een stortplaats als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet milieubeheer of een afvalvoorziening als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is: indien de stortplaats of afvalvoorziening krachtens paragraaf 8.2 van die wet voor gesloten is verklaard;

    • g.

      deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.19, in gevallen die in het betrokken wettelijk voorschrift zijn aangegeven.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover:

    • a.

      gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning;

    • b.

      de vergunninghouder daarom heeft verzocht;

    • c.

      deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder d, indien dit in het belang van de brandveiligheid nodig is met het oog op het voorziene gebruik van het bouwwerk, en het niet mogelijk blijkt door toepassing van artikel 2.31, tweede lid, onder a, dat belang voldoende te beschermen;

    • d.

      deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, indien:

1°. dit in het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen nodig is;

2°. de inrichting of het mijnbouwwerk geheel of gedeeltelijk is verwoest;

  • e.

    deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, indien de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zodanig zijn gewijzigd dat het belang van de monumentenzorg zwaarder moet wegen;

  • f.

    deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur;

  • g.

    deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening;

  • h.

    deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.19, op de gronden die zijn aangegeven in het betrokken wettelijk voorschrift.

    • 3.

      Voor zover een verzoek van een vergunninghouder tot gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, trekt het bevoegd gezag de omgevingsvergunning slechts geheel of gedeeltelijk in, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

Artikel 3.15 Wabo

  • 1.Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van een door het bevoegd gezag ambtshalve gegeven beschikking tot wijziging van een omgevingsvergunning of voorschriften van een omgevingsvergunning of tot gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning:

    • a.

      doet het mededeling van die beschikking in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze;

    • b.

      zendt het in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen de daarbij aangewezen bestuursorganen een afschrift van die beschikking.

      • 2.

        Met betrekking tot een aanvraag om wijziging van voorschriften van de omgevingsvergunning of gehele of gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning zijn de artikelen 3.1, 3.8 en 3.9, eerste en tweede lid, van overeenkomstige toepassing. Indien de vergunninghouder de wijziging van voorschriften van de omgevingsvergunning of de gehele of gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning aanvraagt, zijn tevens het derde en vierde lid van artikel 3.9 van overeenkomstige toepassing.

      • 3.

        In afwijking van het eerste en tweede lid is op de voorbereiding van een beschikking tot wijziging van voorschriften van een omgevingsvergunning of gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning paragraaf 3.3 van overeenkomstige toepassing indien de beschikking betrekking heeft op activiteiten of gevallen als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, met uitzondering van activiteiten als bedoeld in onderdeel c van dat lid met betrekking tot mijnbouwwerken en van activiteiten als bedoeld in het derde lid van dat artikel. De eerste volzin geldt niet indien toepassing wordt gegeven aan artikel 2.32 of 3.23.