Regeling vervallen per 01-01-2015

Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ

Geldend van 27-06-2013 t/m 31-12-2014 met terugwerkende kracht vanaf 01-05-2013

Intitulé

Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ

De raad van de gemeente Rheden;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 19 maart 2013;

gelet op de artikelen 8 lid 1 onderdelen b en h, artikel 9a lid 12 en 18 lid 1, 2 en 3 van de Wet werk en bijstand, de artikelen 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en artikel 30 van de Wet structuur uitvoeringsorganisaties werk en inkomen, de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht en de Gemeentewet;

b e s l u i t :

vast te stellen: de Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ

Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen(IOAZ), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden;

    • b.

      uitkering: algemene bijstand op grond van de WWB, en een uitkering op grond van de IOAW en de IOAZ;

    • c.

      bijstandsnorm: de van toepassing zijnde bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5 onderdeel c WWB of, de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 IOAW respectievelijk artikel 5 IOAZ;

    • d.

      benadelingsbedrag: de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

    • e.

      zeer ernstig misdragen: gedrag dat in het algemeen maatschappelijk verkeer als onacceptabel wordt beschouwd;

    • f.

      tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan: het verrichten van handelingen door belanghebbende, dan wel het nalaten daarvan waardoor onnodig een beroep op bijstand wordt gedaan;

    • g.

      aanvullende verplichtingen: de overige aan de uitkering verbonden verplichtingen uit de wet, alsmede de individueel opgelegde verplichtingen welke in de beschikking en het door het college en belanghebbende ondertekende uitvoeringsplan en/of Plan van Aanpak zijn opgenomen;

    • h.

      agressieprotocol: het door het college vastgestelde protocol ter voorkoming en beheersing van agressie.

    • i.

      recidive: het binnen een bepaalde periode opnieuw plegen van een verwijtbare handeling uit dezelfde of hogere categorie;

    • j.

      onverwijld uit eigen beweging: het via een daartoe beschikbaar gesteld formulier -mutatieformulier- of anderszins op de daarop opgenomen wijze direct mededeling doen van alle voor het recht op bijstand van belang zijnde feiteandighedenn en omst.

Artikel 2 Afstemming van de uitkering

  • 1. In het besluit tot het opleggen van een verlaging worden in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het bedrag waarmee de uitkering wordt verlaagd en, als dit van toepassing is, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

  • 2. Het college stemt de uitkering van belanghebbende af door een verlaging van de uitkering indien:

    • a.

      belanghebbende niet of in onvoldoende mate de verplichtingen nakomt die voortvloeien uit de wet, met inbegrip van de verplichtingen die in de beschikking tot toekenning of voortzetting van de bijstand zijn opgenomen;

    • b.

      belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, dan wel de uit de wet of artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder het zich jegens het college zeer ernstig misdragen.

  • 3. Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1. De verlaging wordt toegepast op de bijstandsnorm of grondslag.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook toegepast worden op de bijzondere bijstand, indien:

    • a.

      aan de belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet;

    • b.

      het beroep op bijzondere bijstand het gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid;

    • c.

      belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen als bedoeld in artikel 10.

  • 3. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet bijstandsnorm worden gelezen als ‘bijstandsnorm plus de op grond van artikel 12 WWB verleende bijzondere bijstand’.

  • 4. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet de bijstandsnorm worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.

Artikel 4 Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een verlaging wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan.

Artikel 5 Indeling in categorieën van verwijtbare gedragingen

Gedragingen van een belanghebbende waarmee de uit de wet voortvloeiende verplichtingen op grond van artikel 9 WWB, artikel 9a WWB, artikel 55 WWB respectievelijk artikel 37 en 38 IOAW, artikel 37 en 38 IOAZ niet of onvoldoende worden nagekomen, dan wel waardoor tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan is betoond door het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid dan wel gesubsidieerde arbeid, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

Eerste categorie

Het niet, niet tijdig of onvolledig voldoen aan administratieve verplichtingen in verband met het recht op bijstand of de daaraan verbonden plicht tot arbeidsinschakeling.

Tweede categorie

  • a.

    Het niet of onvoldoende meewerken aan (de voorbereiding op) de arbeidsinschakeling en activering, waaronder begrepen: onderzoek naar de mogelijkheden daartoe, of deze belemmeren, dan wel niet of onvoldoende meewerken aan het bewerkstelligen van mogelijke vermindering van het bijstandsrecht en niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van het uitvoeringsplan en/of Plan van Aanpak;

  • b.

    het onvoldoende nakomen van de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 WWB of artikel 55 WWB, voor zover het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na de melding zoals bedoeld in artikel 43 lid 4 en 5 WWB;

  • c.

    het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel c WWB, artikel 37 lid 1 onderdeel f IOAW of artikel 37 lid 1 onderdeel f IOAZ.

Derde categorie

  • a.

    Het door eigen toedoen niet verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid dan wel een andere vorm van inkomen;

  • b.

    het door houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB respectievelijk artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAZ, niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, zoals bedoeld in artikel 9a lid 1 WWB respectievelijk 38 lid 1 IOAW en artikel 38 lid 1 IOAZ;

  • c.

    het niet of onvoldoende mee (willen) werken aan een voorziening als bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB en artikel 10 lid 1 WWB respectievelijk artikel 36 lid 1 IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW en artikel 36 lid 1 IOAZ en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAZ, als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van de voorziening.

Artikel 6 Hoogte en duur van de afstemming

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2 lid 3 wordt de verlaging op de uitkering, als bedoeld in artikel 5 gedurende een maand vastgesteld op:

    • a.

      € 55,00 bij een gedraging uit categorie 1;

    • b.

      € 220,00 bij een gedraging uit categorie 2;

    • c.

      de gehele bijstandsnorm, respectievelijk grondslag bij een gedraging uit categorie 3.

  • 2. In afwijking van het gestelde in het eerste lid onder c, wordt de verlaging op de uitkering gedurende maximaal 3 maanden vastgesteld op de gehele bijstandsnorm, respectievelijk grondslag, indien belanghebbende twee maal binnen vijf jaar heeft gefraudeerd met een andere vorm van inkomen dan de uitkering.

  • 3. In afwijking van het gestelde in het eerste lid bedraagt de verlaging niet meer dan het maandbedrag dat voor uitkering in aanmerking komt.

  • 4. Het college kan jaarlijks per 1 januari de bedragen als genoemd in lid 1 aanpassen door middel van indexering. De bedragen na indexering worden naar boven afgerond op een veelvoud van € 5,00.

Artikel 7 Gelijktijdigheid van verwijtbare gedragingen en recidive

  • 1. Als een belanghebbende zich gelijktijdig schuldig maakt aan diverse verwijtbare gedragingen, wordt voor het bepalen van de hoogte van de afstemming, onverminderd het bepaalde in artikel 2, derde lid, uitgegaan van cumulatie van de in artikel 6 genoemde bedragen.

  • 2. De duur van de verlaging als bedoeld in artikel 6 wordt verdubbeld indien een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit (na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging) opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie.

  • 3. Bij een derde en volgende verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit (na de laatste als verwijtbaar aangemerkte gedraging) kan de bijstand voor een langere periode verlaagd worden, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

  • 4. Indien de verlaging voor een periode langer dan drie maanden wordt opgelegd, beoordeelt het college uiterlijk binnen drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien.

Artikel 8 Afzien van verlaging

  • 1. Van het verlagen van de bijstand wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, dan wel deze verwijtbaarheid verschoonbaar is.

  • 2. Het college ziet af van verlaging van de uitkering bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen na verloop van twaalf maanden na constatering door het college van de gedraging.

  • 3. Het college kan besluiten af te zien van de tenuitvoerlegging van een verlaging van de bijstand als er sprake is van dringende redenen. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel afstemming op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan. De gedraging telt wel mee voor de recidive.

Artikel 9 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien een beroep op bijstand door belanghebbende het gevolg is van een toerekenbaar tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan en er geen sprake is van een gedraging die is ingedeeld in een categorie als omschreven in artikel 5, dan wordt de bijstand verlaagd met het benadelingsbedrag.

  • 2. De verlaging wordt vastgesteld op:

    • a.

      € 55,00 bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,00;

    • b.

      € 220,00 bij een benadelingsbedrag van € 1.000,00 tot € 2.000,00;

    • c.

      € 440,00 bij een benadelingsbedrag van € 2.000,00 tot € 4.000,00;

    • d.

      gehele norm of grondslag bij een benadelingsbedrag boven de € 4.000,00.

  • 3. De duur van de verlaging wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 2, lid 3, afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

  • 4. In afwijking van lid 2 wordt de bijzondere bijstand geheel verlaagd indien het beroep op bijzondere bijstand het gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Artikel 10 Zeer ernstig misdragen

  • 1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college, zijn ambtenaren of medewerkers van andere organisaties die belast zijn met de uitvoering van de wet, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB, IOAW of IOAZ wordt onverminderd het bepaalde in artikel 2, lid 3, een verlaging opgelegd van ten minste 50% van de bijstandsnorm of grondslag gedurende een maand.

  • 2. De duur van de afstemming wordt met een maand verlengd, indien binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel, als bedoeld in het eerste lid, is opgelegd, sprake is van een zelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging.

  • 3. In aanvulling op het eerste lid kan, conform het bepaalde in het gemeentelijk agressieprotocol, door of namens het college aangifte worden gedaan bij de politie dan wel de toegang tot de gemeentelijke gebouwen worden ontzegd.

Artikel 11 De wijze van oplegging van de verlaging

  • 1. De verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende betaling van de uitkering nadat het besluit tot het opleggen van de verlaging is genomen.

  • 2. Indien de verlaging niet kan worden opgelegd omdat de uitkering inmiddels is beëindigd, dan wordt de verlaging alsnog gerealiseerd door middel van herziening van de eerder verstrekte uitkering.

Artikel 12 Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ

Als het college de uitkering op grond van artikel 20 lid 1 IOAW of artikel 20 lid 2 IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

Slotbepalingen

Artikel 13 Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden

Het college wijkt af van de bepalingen in deze verordening indien het belang van de gemeente bij toepassing van deze verordening niet opweegt tegen het belang van de belanghebbende bij het achterwege laten van deze toepassing.

Artikel 14 Uitvoering

De uitvoering van deze verordening berust bij het college.

Artikel 15 Intrekking

De Afstemmingsverordening WWB wordt ingetrokken per 1 mei 2013.

Artikel 16 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 mei 2013.

Artikel 17 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ.

Vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 23 april 2013, nr. 12.

Ondertekening

De Steeg, 23 april 2013
De raad voornoemd,
voorzitter.
griffier.

Algemene toelichting bij Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ

Rechten en plichten in de WWB

De gemeenteraad heeft in de WWB een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet de gemeenteraad het eigen gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening.

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Artikel 18 lid 1 WWB spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18 lid 2 WWB legt een directe koppeling tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien indien het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dat volgt uit artikel 18 lid 3 WWB. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen (zie CRvB 19 april 2011, nr. 10/4882 WWB).

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening moet niet gezien worden als een strafrechtelijke sanctie. Indien een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor vervolgd worden. Ondanks het feit dat de verlaging geen strafrechtelijke sanctie is, kunnen de verlaging en de strafvervolging niet naast elkaar bestaan als sprake is van hetzelfde rechtsfeit. Het beginsel van ‘ne bis in idem’ staat daaraan in de weg.

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een IOAW of IOAZ uitkering te verlagen of te weigeren indien een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ). De gemeente moet het gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening (artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAW en artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAZ).

Schenden van de inlichtingenplicht

De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de WWB, IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand.

Verrekening bestuurlijke boete bij recidive

De WWB verplicht de gemeenteraad in een verordening nadere regels te stellen over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete. Gemeenten krijgen daarmee de ruimte een afweging te maken van situaties of omstandigheden waarin het buiten werking stellen van de beslagvrije voet niet proportioneel wordt geacht. Het is mogelijk deze regels onder te brengen in de Afstemmingsverordening. De gemeenteraad heeft er echter voor gekozen deze regels niet in deze verordening op te nemen omdat deze verordening een gecombineerde WWB, IOAW en IOAZ afstemmingsverordening is. De regels over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete zijn neergelegd in de ‘Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive’.

Relatie met Verordening activering en re-integratie WWB, IOAW en IOAZ

De Afstemmingsverordening kent een nauwe relatie met de Verordening activering en re-integratie WWB, IOAW en IOAZ. In deze verordening is namelijk vastgelegd hoe de gemeente ondersteuning biedt bij de arbeidsinschakeling en hoe de gemeente omgaat met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. In de individuele beschikking vindt vertaling plaats van de voorzieningen die de gemeente inzet. Indien een cliënt de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een verlaging van de uitkering. De basis voor een dergelijke verlaging is gelegd in deze Afstemmingsverordening.

Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsbepalingen

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB, IOAW, IOAZ of Awb niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in die wetten ook de verordening moet worden gewijzigd.

De begrippen die niet zijn omschreven in de WWB, IOAW, IOAZ of Awb, of die verduidelijkt moeten worden, zijn in het tweede lid omschreven.

Onder e is vastgelegd wat moet worden verstaan onder zeer ernstige misdragen. Deze omschrijving is opgenomen, omdat de wet de mogelijkheid biedt om de uitkering te verlagen als een cliënt zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college en de in haar opdracht werkende ambtenaren en medewerkers.

Onder f tot en met j worden begrippen verduidelijkt, omdat deze van belang zijn bij de motivering van een verlaging.

Artikel 2 Afstemming van de uitkering

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In artikel 2 van deze verordening is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan met name uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

Met de bepaling in het tweede lid is beoogd de mogelijkheid te scheppen de verlaging zoveel mogelijk toe te snijden op het concrete geval en dus maatwerk te leveren. Dit heeft tot gevolg dat naast de ernst van de gedraging (zoals deze gecategoriseerd is) rekening moet worden gehouden met de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert. Zo is het mogelijk om uitgaande van de ernst van de gedraging op basis van verminderde verwijtbaarheid of op grond van bijzondere omstandigheden een andere verlaging toe te passen dan waarin de standaard voorziet. Van belang is daarbij bijvoorbeeld de overweging of de belanghebbende de gevolgen van zijn gedrag redelijkerwijs had kunnen voorzien.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt opgelegd over de bijstandsnorm of grondslag. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 IOAW en artikel 5 IOAZ.

In het tweede en derde lid wordt geregeld dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm +/+ de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 WWB.

Artikel 3 lid 4 van deze verordening maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd indien daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.

De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een langdurigheidstoeslag.

Artikel 4 Horen van belanghebbende

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat tot een verlaging wordt besloten in beginsel voorgeschreven.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen in de hoorplicht dat ook is vernoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Met de uitzondering dat van horen kan worden afgezien indien de vereiste spoed zich daartegen verzet zal zeer terughoudend dienen te worden omgegaan.

Zowel in de rapportage als in het besluit dient aandacht te worden besteed aan het feit of belanghebbende van de mogelijkheid zijn zienswijze kenbaar te maken gebruik heeft gemaakt (telefonisch, schriftelijk of uitgenodigd voor gesprek) en, zo ja, op welke wijze diens zienswijze in de besluitvorming is betrokken.

Artikel 5 Indeling in categorieën met betrekking tot bepaalde verwijtbare gedragingen

De artikelen 5 en 6 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen zijn ondergebracht in categorieën, waaraan in artikel 6 een gewicht is toegekend in de vorm van de hoogte van een verlaging. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte.

In de indeling in categorieën is uitdrukking gegeven aan het belang dat in de WWB wordt gehecht aan de plicht tot arbeidsinschakeling. De gedragingen die direct betrekking hebben op verplichtingen in het kader van de inschakeling in de arbeid, zijn ondergebracht in twee categorieën (categorie 2 en 3) met een duidelijk zwaardere verlaging. Een uitzondering betreft het niet ingeschreven zijn bij het UWV werkbedrijf en het niet of niet tijdig voldoen aan een oproep om in verband met arbeidsinschakeling, of activering of ter informatieverstrekking in dat verband, op een aangegeven plaats en tijdstip te verschijnen.

Gekozen is voor het beschrijven van gedragingen op hoofdlijnen. Het college kan vervolgens vaststellen welke concrete gedragingen tot de verschillende categorieën worden gerekend. Dit heeft als voordeel dat het college een bepaalde flexibiliteit heeft bij het vaststellen van gedragingen die aanleiding zijn voor het verlagen van de uitkering. Bovendien biedt de beschrijving van gedragingen op hoofdlijnen het voordeel dat latere, thans niet onderkende of bekende, gedragingen gecategoriseerd kunnen worden.

Categorie 1

Het niet, niet tijdig of onvolledig voldoen aan administratieve verplichtingen in verband met het recht op bijstand en de daaraan verbonden plicht tot arbeidsinschakeling.

Het betreft hier gedragingen die doelen op relatief lichte schendingen van de algemene, uit de wet voortvloeiende medewerkingsplicht.

Essentieel is dat het gaat om inlichtingen die, als ze wèl tijdig zouden zijn verstrekt, geen consequenties hebben voor (de hoogte) van het recht op bijstand.

Zonder limitatief gedragingen te noemen wordt hieronder verstaan:

  • -

    het niet ingeschreven staan of blijven bij het UWV Werkbedrijf;

  • -

    het niet of niet tijdig voldoen aan een oproep om in verband met de inschakeling in de arbeid of activering of ter informatieverstrekking in dat verband op een aangegeven plaats en tijdstip te verschijnen;

  • -

    het niet of niet tijdig melden van het verrichten van vrijwilligerswerk (zonder vergoeding);

  • -

    het indienen van een aanvraag voor algemene bijstand gedurende de termijn genoemd in artikel 41, vierde lid, van de wet;

  • -

    het niet op verzoek tonen van een identiteitsbewijs.

Ten aanzien van het niet reageren op oproepen voor het vaststellen van het recht op uitkering geldt de volgende nuancering:

Indien het een nieuwe aanvraag betreft is er enkel sprake van een verwijtbare gedraging waarvoor een verlaging aan de orde kan zijn bij het niet verschijnen na het ontvangen van een oproep. Het in een eerder stadium (dus voor de oproep) niets meer van zich laten horen door belanghebbende die een aanvraag heeft ingediend wordt niet gesanctioneerd in de vorm van een verlaging van de uitkering.

Categorie 2

Bij toekenning van de bijstand of in een later stadium, kunnen aan de belanghebbende die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, verplichtingen worden opgelegd. Het gaat hierbij om verplichtingen mee te werken aan een onderzoek naar zijn/haar mogelijkheden en de benodigde re-integratie-instrumenten of om deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom of zelfstandige maatschappelijke participatie. De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt. Dat kan gevolgen hebben voor de duur van de aanspraak op bijstand. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject zal immers leiden tot vertraging van dat traject.

De gedragingen in deze categorie hebben echter niet tot gevolg dat het traject (definitief) geen doorgang vindt of moet worden beëindigd.

Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende in het kader van zijn re-integratietraject niet op afspraken verschijnt, opdrachten niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt.

Ook is bedoeld de gedraging die betrekking heeft op de actieve sollicitatieplicht. Belanghebbende is verplicht een minimaal aantal sollicitaties te verrichten en hiervan op verzoek bewijsstukken te tonen. Het exacte minimum aantal verplichte sollicitaties zal onder andere afhangen van het aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid. Met de enkele mededeling van mondelinge sollicitaties wordt in beginsel geen genoegen genomen, tenzij kan worden geverifieerd dat deze ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken.

Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43 lid 4 en 5 WWB). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13 lid 2 onderdeel d WWB geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan kan het college de uitkering verlagen. Deze verlaging kan in principe reeds worden toegepast op basis van de grondslagen zoals genoemd in artikel 5 lid 2 van deze verordening.

In ieder geval worden als verwijtbare gedragingen in deze categorie verstaan:

  • -

    het niet of in onvoldoende mate meewerken aan onderzoek naar mogelijkheden met betrekking tot scholing, activering en/of arbeidsinschakeling;

  • -

    een aangeboden uitvoeringsplan of Plan van Aanpak (jongeren < 27 jaar) niet ondertekenen, het niet tijdig of geheel niet retourneren;

  • -

    het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een Plan van Aanpak;

  • -

    het niet of onvoldoende trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen;

  • -

    het niet of niet volledig verstrekken van inlichtingen ten behoeve van de re-integratie;

  • -

    gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren;

  • -

    het niet of onvoldoende meewerken aan noodzakelijke scholing of opleiding;

  • -

    het niet voldoen aan verplichtingen, (niet zijnde verplichtingen op grond van hoofdstuk 2 van de wet) die het college op grond van artikel 55 van de wet kan opleggen aan belanghebbende;

  • -

    het niet vragen van kinderalimentatie overeenkomstig artikel 56 van de wet indien de verplichting hiertoe door het college is opgelegd;

  • -

    het niet meewerken aan budgetbeheer en/of rechtstreeks doorbetalen of andere noodzakelijke geachte financiële handelingen overeenkomstig artikel 57 onder a van de wet;

  • -

    het als zelfstandige verwijtbaar niet komen tot een doelmatige bedrijfsvoering of beroepsuitoefening dan wel het niet voeren van een behoorlijke administratie;

  • -

    het niet behoorlijk meewerken aan het vestigen van een krediethypotheek of andere zekerstelling.

Categorie 3

Het door eigen toedoen niet verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, dan wel een andere vorm van inkomen.

In deze categorie gedraging gaat het om verwijtbaar ontslag, bijvoorbeeld een ontslag op staande voet.

Deze gedraging heeft ook betrekking op het weigeren van een aangeboden dienstverband. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan, gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Essentieel is dat de belanghebbende door de werkweigering afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk uit de bijstand te komen.

In ieder geval wordt hieronder verstaan:

  • -

    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • -

    het door houding en gedrag van de alleenstaande ouder niet willen nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 9 lid 1 onder b WWB, artikel 37 lid 1 onder e IOAW en artikel 37 lid 1 onder e IOAZ;

  • -

    het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking;

  • -

    het door eigen toedoen verwijtbaar verliezen van een inkomstenbron. Het gaat hierbij overigens niet om het verwijtbaar verlies van middelen in de vorm van vermogen;

  • -

    niet meewerken aan een schuldhulpverleningstraject in het kader van een re-integratietract.

Bij lid 3 gaat het om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in lid 2, de tweede categorie, echter met dit belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of afbreken van het traject. In de praktijk zal deze gedraging veelal pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet mee te willen werken aan instrumenten gericht op een zo spoedig mogelijke inschakeling in het arbeidsproces. Ook kan een zeer ernstige gedraging, bijvoorbeeld diefstal tijdens een proefplaatsing, tot beëindiging van een traject leiden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd ernstig belemmeren. Zonder traject is inschakeling in de arbeid voor de desbetreffende belanghebbende vrijwel niet mogelijk.

Wanneer iemand bijvoorbeeld een WW uitkering ontvangt via het UWV en na 1 januari 2013 tot tweemaal toe in vijf jaar fraude pleegt kan de recidive boete worden verrekend zónder inachtneming van de beslagvrije voet, ofwel de uitkeringsgerechtigde ontvangt geen WW inkomsten meer. Wanneer deze uitkeringsgerechtigde vervolgens aan de eisen voldoet een WWB uitkering te ontvangen, is het mogelijk dat de gemeente bijstand moet verstrekken aan iemand die door eigen toedoen (tijdelijk) geen beschikking heeft over WW uitkering. Het door eigen toedoen niet kunnen beschikken over een voorliggende voorziening is in het huidige beleid een ernstige maatregelwaardige gedraging.

Bij aanvraag van een WWB uitkering wordt maximaal 3 maanden uitkering ingehouden wegens verwijtbaar gedrag. Hiervoor geldt net als bij de verrekening van boete bij recidive fraude dat maximaal 3 maanden 100% wordt ingehouden, tenzij dringende redenen bestaan. Voor toepassing van de laatste twee maanden inhouding dient de uitkeringsgerechtigde over voldoende gelden te beschikken.

Artikel 6 Hoogte en duur van de afstemming

Aan de categorieën is een bepaalde weging gekoppeld al naar gelang de zwaarte van de gedraging. Deze standaard dient als uitgangspunt bij de uiteindelijke vaststelling van de verlaging, waarbij te allen tijde de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden moeten worden meegewogen. Het laatste wordt nader uitgewerkt in de toelichting bij het derde lid van artikel 2 van deze verordening.

Ter wille van de duidelijkheid in de hoogte van de ‘strafmaat’ en het nauwer aansluiting zoeken bij het boetesysteem in het strafrecht is gekozen voor een vast bedrag voor de verwijtbare gedragingen uit de categorieën 1 en 2.

Om vorenstaande reden is er niet gekozen voor een differentiatie in de hoogte van de bedragen van de maatregelen voor de onderscheidenlijke bijstandscategorieën zoals alleenstaande, alleenstaande ouder en meerderjarige rechthebbende gezinsleden. Door het vaststellen van een vast bedrag wordt een duidelijker objectieve relatie gelegd tussen de verwijtbare gedraging en de strafmaat en wordt geen relatie gelegd met de hoogte van het inkomen.

De vergelijking doet zich voor met een verkeersovertreding. Bij het rijden door rood licht staat op de overtreding een boete. Ook hierbij kennen wij in Nederland geen inkomensafhankelijke boete.

Het in lid 1 onder a genoemde bedrag van € 55,00 is gerelateerd aan een verlagingspercentage van 5 van het gemiddelde tussen de bijstandsnormen voor een alleenstaande en de gezinsnorm.

Het in lid 2 onder b genoemde bedrag van € 220,00 is gerelateerd aan een verlagingspercentage van 20 op basis van dezelfde rekenformule.

Deze bedragen zijn in 2004 vastgesteld en voor het eerst in 2013 aangepast volgens voornoemde formule.

Lid 2 regelt dat aan de verlaging een maximum is verbonden: het bedrag van de bijstand dat voor die maand in aanmerking komt. Externe inhoudingen, zoals de doorbetaling van huur, of interne inhoudingen, zoals de aflossing op een vordering, zouden dus eventueel opgeschort moeten worden als de verlaging wegens verwijtbare gedraging anders niet toegepast kan worden.

De verlaging overeenkomstig dit artikel betreft dus maximaal een maand en voor zover de uit te betalen bijstand lager is wordt niet op de uitkering van de volgende maand overgegaan tot verlaging van het restant van de verlaging.

Lid 3 regelt dat het college bevoegd is tot indexering van de bedragen. In verband met de herkenbaarheid van de bedragen wordt bepaald dat geïndexeerde bedragen naar boven afgerond worden op een veelvoud van € 5,00. De volgende indexering zal overigens plaats moeten vinden op het niet afgeronde bedrag. Het percentage zal jaarlijks worden gekoppeld aan de indexering vastgesteld door de Minister van Justitie.

Artikel 7 Gelijktijdigheid van verwijtbare gedragingen en recidive

Lid 1 van dit artikel regelt de samenloop, het gelijktijdig schuldig maken aan diverse verplichtingen.

Indien de belanghebbende zich schuldig maakt aan meerdere verwijtbare gedragingen dan wordt de hoogte van de toe te passen verlaging cumulatief vastgesteld. Voor de duidelijkheid wordt gesteld dat het hier ook optellingen kunnen betreffen van verschillende gedragingen uit dezelfde categorie.

Een verlaging kan dan ook € 110,00 bedragen bestaande uit 2 gedragingen uit categorie 1 die ieder tot € 55,00 verlaging resulteren.

Bij de beoordeling van de ernst van het feit en de mate van verwijtbaarheid kunnen de diverse gedragingen uiteraard wel in hun onderlinge samenhang worden bezien. Dit kan reden zijn om voor het geheel van gedragingen een lagere verlaging op te leggen.

De gemeente moet bij cumulatie van verlagingen tevens voldoende rekenschap geven van het totale effect van de opgelegde verlagingen in het licht van het feit dat de bijstand een uitkering op minimumniveau is ter voorziening in de kosten van levensonderhoud.

Lid twee van het artikel regelt de herhaling, de recidive. Indien binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van herhaling van een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging.

Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot het opleggen van een verlaging, ook indien deze verlaging wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, bekendgemaakt is.

In lid drie wordt de duur van de verlaging geregeld bij volharding. Hiervan is sprake bij een derde en volgende gedraging van gelijke of hogere categorie, binnen twaalf maanden na de laatste verwijtbare gedraging. Omdat een verlaging voor langere tijd relatief grote gevolgen heeft voor de belanghebbende, geldt hier bij uitstek het vereiste van een zorgvuldige belangenafweging.

Het vierde lid regelt de in artikel 18 lid 3, WWB opgenomen verplichting.

Binnen drie maanden na de beschikking tot verlaging moet het college beginnen met het onderzoek in het kader van de heroverweging indien een verlaging van meer dan drie maanden wordt opgelegd. Dit onderzoek kan in sommige gevallen schriftelijk plaatsvinden, afhankelijk van de aard van de verplichting of gedraging. Zo kan, bijvoorbeeld wanneer het gaat om het al dan niet nakomen van de sollicitatieplicht, worden volstaan met het opvragen van schriftelijke bewijzen waaruit blijkt dat de belanghebbende inmiddels aan de sollicitatieplicht is gaan voldoen. In andere gevallen zal het noodzakelijk zijn om de belanghebbende op te roepen.

Verdere besluitvorming wegens volharding vereist dus een afzonderlijk besluit waarbij, naast aandacht voor enerzijds het herhaald verwijtbaar gedrag, wat een verzwaarde verlaging rechtvaardigt, aandacht moet worden besteed aan de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert. Met name bij verlaging gedurende langere termijn is daarbij de heroverweging een goed ijkpunt van eventueel verbeterd gedrag of veranderde omstandigheden. Bij een verlaging van 3 maanden of langer zal de belanghebbende bij de heroverweging aannemelijk moeten maken van verder verwijtbaar gedrag af te zien. De belanghebbende dient dus aan te tonen dat de verwijtbare gedraging is opgeheven.

Artikel 8 Afzien van het opleggen van een verlaging

In het eerste lid wordt vastgelegd dat van het verlagen van de bijstand wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hierbij kan worden opgemerkt dat, indien in de toekomst sprake is van recidive en op basis daarvan bezien dient te worden of sprake moet zijn van een verzwaarde verlaging, deze gedraging meegenomen dient te worden.

In het tweede lid van dit artikel wordt geregeld het afzien van een verlaging wegens verjaring. Omwille van de effectiviteit van de verlaging is het nodig dat deze niet al te lang nadat de gedraging is geconstateerd, wordt opgelegd. Dit in verband met het lik-op-stuk-beleid. Een termijn van maximaal twaalf maanden, gelegen tussen de constatering van de gedraging en het te nemen besluit tot verlaging, wordt als redelijk aangemerkt en stelt eisen aan de organisatie wat betreft voortvarendheid in besluitvorming.

In het derde lid wordt geregeld dat van tenuitvoerlegging van de verlaging kan worden afgezien indien er sprake is van dringende redenen.

Soms kunnen er zwaarwegende argumenten zijn om van de tenuitvoerlegging van een overigens gerechtvaardigde verlaging af te zien. Het betreft dan argumenten die met de reden van de verlaging niets van doen hebben. Deze zijn immers al bij de vaststelling van de hoogte en de duur van de verlaging meegewogen.

Men kan hierbij denken aan situaties waarin sprake is van een zodanige samenloop van omstandigheden dat deze, als de verlaging wel zou worden uitgevoerd, tot gevolg hebben dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging in een acute noodsituatie terecht komt.

Het ontstaan van een betalings- of huurachterstand of een tijdelijke opschorting van een schuldsanering zijn op zichzelf geen redenen om van een verlaging af te zien Evenmin kan het enkele feit dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging tijdelijk een inkomen onder de beslagvrije voet ontvangt voldoende reden zijn om van de tenuitvoerlegging van een verlaging af te zien.

Afzien van de uitvoering van een verlaging kan ook plaatsvinden als er sprake is van een verlaging wegens herhaald verwijtbaar gedrag. Bij elke nieuwe verlaging of heroverweging moet dus opnieuw worden beoordeeld of zich dringende redenen voordoen.

In de beschikking worden wel hoogte en duur van de verlaging vastgesteld en wordt meegedeeld om welke dringende redenen van tenuitvoerlegging wordt afgezien. De verlaging telt bij de vaststelling van eventuele recidive en volharding dus gewoon mee.

Artikel 9 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan

Aan de WWB ligt het beginsel ten grondslag dat eenieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):

Voorbeelden tekortschietend besef zijn o.a.:

  • -

    een onverantwoorde besteding en het te snel interen van vermogen;

  • -

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening (uitkering of toeslagen zoals huur- of zorgtoeslag);

  • -

    het door eigen schuld verliezen van een voorliggende voorziening;

  • -

    geen recht op huurtoeslag door het in huis nemen van illegalen;

  • -

    verwijtbaar onvoldoende verzekerd zijn of een hoog eigen risico. De kosten zijn dan voorzienbaar waardoor er geen bijzondere omstandigheden aanwezig worden geacht.

Op grond van artikel 9 van deze verordening kan een verlaging worden opgelegd wegens het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is in dit geval het gedeelte van de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt gedaan; zie ook de begripsomschrijving in artikel 1 lid 2 onderdeel f van deze verordening.

Een verlaging laat onverlet de mogelijkheid van toekenning van bijstand in de vorm van een lening onder toepassing van artikel 48 lid 2 onder b van de wet (noodzaak tot bijstandsverlening is het gevolg van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan). Het gevolg van bijstandsverlening in de vorm van een lening is echter de op voorhand vastgestelde terugbetaling ervan.

Artikel 10 Zeer ernstig misdragen

Met zich zeer ernstig misdragen wordt in het bijzonder bedoeld agressief gedrag. Onder ‘het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers’ wordt niet alleen de bijstandsconsulent verstaan, maar ook de medewerker van de receptie, de telefonist en iedere andere medewerker die namens de afdeling met de belanghebbende in contact treedt en de medewerker van het UWV werkbedrijf die vanuit zijn discipline contact heeft met belanghebbende.

Onder agressief gedrag wordt verstaan: alle vormen van fysiek geweld, van dreiging met geweld, van intimidatie, stalking, discriminatie naar geslacht, geloof of ras, seksuele intimidatie, vernieling en het dragen van wapens of gevaarlijke voorwerpen. Als er sprake is van agressief gedrag, moet uitvoerig worden gerapporteerd over de exacte aard van het gedrag en de omstandigheden waarin het zich heeft voorgedaan.

Met name bij agressie is er sprake van een breed scala aan feitelijke gedragingen, van ‘relatief onschuldig’ (beledigen of schelden) tot ‘zeer ernstig’ (fysiek geweld). Deze gedragingen zijn in een concrete situatie ook niet altijd even gemakkelijk van elkaar te onderscheiden en lopen, in geval van escalatie, min of meer in elkaar over. Bij dit type verwijtbaar gedrag zullen de ernst en de gevolgen (bijvoorbeeld geestelijk of lichamelijk letsel) in de overweging moeten meewegen. Daarbij is ook van belang of de belanghebbende zich voor de eerste maal schuldig maakt aan dergelijk gedrag of hiervoor al eerder is gesanctioneerd (en dus op de hoogte kon zijn van de mogelijke consequenties) en welke persoonlijke omstandigheden meespelen. Voorop staat echter dat het in beginsel mogelijk moet zijn om bij ernstig wangedrag de zwaarste sanctie op te leggen en dat agressie niet getolereerd wordt.

Het verlagen van de bijstand wegens ernstig wangedrag laat de bevoegdheid om de dader gedurende een periode de toegang tot de gemeentelijke gebouwen te ontzeggen, onverlet. Aansluiting kan daarbij worden gezocht met het gestelde hierover in het gemeentelijke agressieprotocol.

Het toepassen van een verlaging staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college past een verlaging toe, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

Ter voorkoming van enige vorm van schijn van subjectiviteit zal natuurlijk zeer zorgvuldig moeten worden omgegaan met het verlagen van de uitkering wegens agressie. In dit verband wordt dan ook voor alle duidelijkheid gemeld dat de beslissing tot verlagingen van de uitkering ligt bij de afdelingsmanager en niet kan worden gemandateerd aan een medewerker (zie ook: CRvB 6 juli 2010, nr. 08/2025 WWB, LJN BN0660 en Rechtbank Rotterdam 26 maart 2008, nr. 07/1478, LJN BC9884).

Artikel 11 De wijze van oplegging van de verlaging

De in dit artikel genoemde wijzen van opleggen van de verlaging zijn genoemd in volgorde van voorkeuren van effectuering.

Dit heeft tot gevolg dat, indien de mogelijkheid van verlagen in de toekomst (inhouden op de uitkering) niet mogelijk blijkt te zijn, gekozen kan worden voor herziening van de uitkering in het verleden over de periode waarin de verwijtbare gedraging is gepleegd.

Met het nemen van een herzieningsbesluit bestaat grond voor terugvordering van de aldus teveel verstrekte bijstand.

De eenvoudigste manier van effectuering is het verlagen van de uitkering voor de eerstkomende periode. Dit is opgenomen in lid 1. De verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende betaling van de uitkering. Uitgegaan wordt dan van de voor die maand geldende uitkering. De gemeente hoeft dan niet over te gaan tot herziening van de uitkering en het aldus teveel verstrekte bedrag terug te vorderen.

Het voordeel van deze wijze van effectuering ten opzichte van herziening is dat er geen sprake is van een terugvordering.

Het tweede lid regelt dat, indien het verlagen van de uitkering voor de eerstkomende periode niet meer mogelijk is omdat de uitkering inmiddels beëindigd is, het besluit tot verstrekking van de uitkering (naast de noodzakelijke herziening indien sprake is van teveel ontvangen uitkering) wordt herzien onder toepassing van artikel 54 lid 3 van de WWB, respectievelijk artikel 17 lid 3 IOAW en IOAZ en wordt teruggevorderd. De gedraging wordt dan toegerekend naar de periode waarop deze betrekking heeft.

Artikel 12 Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ

Het college is op grond van artikel 20 IOAZ respectievelijk artikel 20 IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Artikel 12 van deze verordening is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.

Artikel 13 Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden

Soms kunnen er zwaarwegende argumenten zijn om van de tenuitvoerlegging van een overigens gerechtvaardigde verlaging af te zien. Het betreft dan argumenten die met de reden van de verlaging niets van doen hebben. Deze zijn immers bij de vaststelling van de hoogte en de duur van de verlaging al meegewogen. Gelet op de rechtszekerheid moet het veelvuldig toepassen van de hardheidsclausule vermeden worden.

Artikel 14, 15 en 16

Deze artikelen behoeven geen nadere toelichting.