Regeling vervallen per 01-01-2012

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand

Geldend van 10-01-2008 t/m 31-12-2011 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2008

Intitulé

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand

De raad van de gemeente Rheden;

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 20 november 2007;

gelet op de artikelen 8, 8a, 17, 18, 36, 48, 49, 51, 54, 55, 56 en 57 onder a van de Wet werk en bijstand, de artikelen 28 en 29 van de Wet structuur uitvoeringsorganisaties werk en inkomen, de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht en de Gemeentewet;

b e s l u i t :

vast te stellen: de ‘Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand’

Algemene bepalingen Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden;

    • c.

      zeer ernstig misdragen: gedrag dat in het algemeen maatschappelijk verkeer als onacceptabel wordt beschouwd;

    • d.

      tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan: het verrichten van handelingen door belanghebbende, dan wel het nalaten daarvan waardoor onnodig een beroep op bijstand wordt gedaan;

    • e.

      aanvullende verplichtingen: de overige aan de bijstand verbonden verplichtingen gebaseerd op de artikelen 55, 56 lid 1 en 57 onder a van de wet alsmede de individueel opgelegde verplichtingen welke in de beschikking en het door de gemeente en belanghebbende ondertekende trajectplan zijn opgenomen;

    • f

      agressieprotocol: het door de gemeente Rheden vastgestelde protocol ter voorkoming en beheersing van agressie;

    • g.

      fraude: het verwijtbaar informatie achterhouden, of verwijtbaar onjuiste informatie verstrekken, met het doel een (hogere) uitkering te ontvangen anders dan waarop men op grond van de juiste en/of volledige informatie recht zou hebben;

    • h.

      benadelingsbedrag: het door de gemeente ten onrechte uitbetaalde bedrag aan bijstand verhoogd met de loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die bijstand verstrekt op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, alsmede met de zorgverzekeringspremie;

    • i.

      grens aangiftebedrag Openbaar Ministerie: het bruto-uitkeringsbedrag waarvoor de gemeente is benadeeld door een belanghebbende en waarboven het college aangifte doet bij het Openbaar Ministerie;

    • j.

      recidive: het binnen een bepaalde periode opnieuw plegen van een verwijtbare handeling uit dezelfde of hogere categorie;

    • k.

      onverwijld uit: het via een daartoe beschikbaar gesteld formulier eigen beweging -bewegingperiodieke verklaring of ander mutatieformulier- of anderszins op de daarop opgenomen wijze mededeling doen van alle voor het recht op bijstand van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Artikel 2 Afstemming van de uitkering

  • 1. Het college stemt de uitkering van belanghebbende af door een verlaging van de uitkering indien een belanghebbende niet of in onvoldoende mate de verplichtingen nakomt die voortvloeien uit de wet, met inbegrip van de verplichtingen die in de beschikking tot toekenning of voortzetting van de bijstand zijn opgenomen, zulks ter beoordeling van het college.

  • 2. Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 3. Van het verlagen van de bijstand wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, dan wel deze verwijtbaarheid verschoonbaar is.

Artikel 2-a Berekeningsgrondslag

  • 1. De verlaging wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook toegepast worden op de bijzondere bijstand, indien:

    • a.

      aan de belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet;

    • b.

      het beroep op bijzondere bijstand het gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Artikel 3 Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een verlaging wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan.

Artikel 4 Indeling in categorieën van verwijtbare gedragingen

  • 1. Ten aanzien van belanghebbende die de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, worden de verwijtbare gedragingen ingedeeld in de navolgende categorieën:

    • a.

      categorie 1:

      het niet, niet tijdig of onvolledig voldoen aan administratieve verplichtingen in verband met het recht op bijstand of de daaraan verbonden plicht tot arbeidsinschakeling;

    • b.

      categorie 2:

      het niet of onvoldoende meewerken aan (de voorbereiding op) de arbeids-inschakeling en activering, waaronder begrepen: onderzoek naar de mogelijkheden daartoe, of deze belemmeren, dan wel niet of onvoldoende meewerken aan het bewerkstelligen van mogelijke vermindering van het bijstandsrecht.

    • c.

      categorie 3:

      het niet, of niet tijdig verstrekken van informatie of het verstrekken van onjuiste of onvolledige informatie die van invloed kan zijn op het recht op uitkering;

    • d.

      categorie 4:

      • 1.

        het door eigen toedoen niet verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid dan wel een andere vorm van inkomen;

      • 2.

        het niet of onvoldoende meewerken aan een reïntegratietraject indien dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het reïntegratietraject.

Artikel 5 Hoogte van de afstemming

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2 lid 2 wordt de verlaging op de bijstand, als bedoeld in hoofdstuk 3, paragrafen 3.2 en 3.3, van de wet, gedurende een maand vastgesteld op:

    • a.

      € 50,00 bij een gedraging uit categorie 1;

    • b.

      € 200,00 bij een gedraging uit categorie 2;

    • c.

      € 50,00 bij een gedraging uit categorie 3, waarbij het benadelingsbedrag lager is dan € 500,00;

      € 150,00 bij een gedraging uit categorie 3, waarbij het benadelingsbedrag groter dan of gelijk is aan € 500,00 maar lager is dan € 1.500,00;

      € 350,00 bij een gedraging uit categorie 3, waarbij het benadelingsbedrag groter dan of gelijk is aan € 1.500,00 maar lager is dan € 3.500,00;

      € 600,00 bij een gedraging uit categorie 3, waarbij het benadelingsbedrag groter dan of gelijk is aan € 3.500,00 maar lager is dan € 6.000,00;

      bij een gedraging uit categorie 3, waarbij het benadelingsbedrag groter is dan € 6.000,00;

      en waar geen aangifte bij het Openbaar Ministerie wordt gedaan, vindt een verhoging plaats van € 300,00 per € 3.000,00 of gedeelten daarvan;

    • d.

      de gehele bijstandsnorm, als bedoeld in hoofdstuk 3, paragrafen 3.2 en 3.3, van de wet, bij een gedraging uit categorie 4.

  • 2. In afwijking van het gestelde in het eerste lid bedraagt de verlaging niet meer dan het maandbedrag dat voor bijstand in aanmerking komt.

  • 3. Het college kan jaarlijks per 1 januari de bedragen als genoemd in lid 1 aanpassen door middel van indexering. De bedragen na indexering worden naar boven afgerond op een veelvoud van € 5,00.

Artikel 6 Gelijktijdigheid van verwijtbare gedragingen en recidive

  • 1. Als een belanghebbende zich gelijktijdig schuldig maakt aan diverse verwijtbare gedragingen als beschreven in artikel 4, wordt voor het bepalen van de hoogte van de verlaging uitgegaan van cumulatie van de in artikel 5 lid 1 genoemde bedragen.

  • 2. De duur van de verlaging als bedoeld in artikel 5 wordt verdubbeld indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie.

  • 3. Bij een derde en volgende verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie binnen twaalf maanden na de laatste als verwijtbaar aangemerkte gedraging kan de bijstand voor een langere periode of onbepaalde duur verlaagd worden, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

  • 4. Indien de verlaging voor een periode langer dan drie maanden wordt opgelegd, beoordeelt het college uiterlijk binnen drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien.

Artikel 7 Afzien van het opleggen van een verlaging

  • 1. Indien het niet of niet tijdig nakomen van een inlichtingenverplichting als bedoeld in categorie 3 niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand geeft het college een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet tijdig nakomen van de verplichting. Een verlaging wordt wel opgelegd indien het niet of niet tijdig nakomen van die verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar nadat een eerdere waarschuwing is gegeven.

  • 2. Het college ziet af van verlaging van de uitkering bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen na verloop van twaalf maanden na constatering door het college van de gedraging.

  • 3. Het vorige lid is niet van toepassing indien aangifte gedaan is bij het OM en het OM de zaak teruggeeft aan de gemeente of indien de gemeente de zaak bij het OM heeft teruggehaald omdat de vordering herzien wordt en minder bedraagt dan de aangiftegrens zoals bedoeld in de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude.

  • 4. Het college kan besluiten af te zien van de tenuitvoerlegging van een verlaging van de bijstand als er sprake is van dringende redenen. Omstandigheden die het rechtstreekse gevolg zijn van een als verwijtbaar aan te merken gedraging zijn geen dringende redenen.

Artikel 8 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan

  • 1. Indien een beroep op bijstand door belanghebbende het gevolg is van een toerekenbaar tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan en er geen sprake is van een gedraging die is ingedeeld in een categorie als omschreven in artikel 4, dan wordt de bijstand verlaagd met € 200,00.

  • 2. De duur van de verlaging wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

  • 3. In afwijking van lid 2 wordt de bijzondere bijstand geweigerd indien het beroep op bijzondere bijstand het gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Artikel 9 Zeer ernstig misdragen

  • 1. Indien naar de mening van het college sprake is van het zich zeer ernstig misdragen door belanghebbende die bijstand ontvangt of daartoe een aanvraag indient, wordt de bijstand verlaagd met inachtneming van de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

  • 2. In aanvulling op het eerste lid kan, conform het bepaalde in het gemeentelijk agressieprotocol, door of namens het college aangifte worden gedaan bij de politie dan wel de toegang tot de gemeentelijke gebouwen worden ontzegd.

Artikel 10 De wijze van oplegging van de verlaging

  • 1. De verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende betaling van de uitkering nadat het besluit tot het opleggen van de verlaging is genomen.

  • 2. Indien de verlaging niet kan worden opgelegd omdat de uitkering inmiddels is beëindigd, dan wordt de verlaging alsnog gerealiseerd door middel van herziening van de eerder verstrekte uitkering.

  • 3. Indien de verlaging niet kan worden opgelegd met toepassing van lid 1 of lid 2 dan vindt bij een gedraging behorend tot categorie 3, zoals omschreven in artikel 4 onder c, realisatie plaats door verlaging van de bijstand indien de belanghebbende binnen een periode van twaalf maanden opnieuw bijstand gaat ontvangen.

Artikel 11 Mandaat SVB

In afwijking van de vorige artikelen is op de uitkeringsgerechtigden die op grond van de mandaatregeling van de Sociale verzekeringsbank een uitkering ingevolge de WWB ontvangen, het maatregelenbeleid van de SVB van toepassing.

Slotbepalingen Artikel 12 Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden

Het college wijkt af van de bepalingen in deze verordening indien het belang van de gemeente bij toepassing van deze verordening niet opweegt tegen het belang van de belanghebbende bij het achterwege laten van deze toepassing.

Artikel 13 Uitvoering

De uitvoering van deze verordening berust bij het college.

Artikel 14 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2008.

De Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand vastgesteld d.d. 2 november 2004 wordt per 1 januari 2008 ingetrokken.

Artikel 15 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald: Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand.

Vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 18 december 2007, nr. 3.

Ondertekening

De Steeg, 18 december 2007
De raad voornoemd,
voorzitter.
griffier.

Toelichting

Algemene toelichting

De regeling in de Wet werk en bijstand

In de Wet werk en bijstand (WWB) staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger om in zijn levensonderhoud te voorzien centraal. Pas als mensen hiertoe niet in staat blijken te zijn, kunnen zij aanspraak maken op ondersteuning door de Overheid. Dat brengt met zich mee dat er meer nadruk is komen te liggen op de verplichtingen van de bijstandsgerechtigde. Deze moet alles in het werk stellen om zo snel mogelijk weer zelfstandig in zijn levensonderhoud te voorzien. De aan de bijstand verbonden verplichtingen zijn dan ook vooral op dit doel gericht. De verplichtingen worden zoveel mogelijk afgestemd op de individuele mogelijkheden en omstandigheden van de belanghebbende.

 

Artikel 18 WWB bevat de opdracht aan de gemeente om een verlagingenbeleid in een verordening vast te leggen.

In het eerste lid van artikel 18 WWB wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigde maatwerk is. Hierbij wordt recht gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

In het tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van de uitkeringsgerechtigde. Het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de toegepaste verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging.

Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de Afstemmingsverordening.

 

Een zorgvuldige afweging van het individuele belang van de belanghebbende en het belang van de gemeente bij een zo spoedig mogelijke uitstroom staat bij de toepassing van het afstemmingsbeleid voorop. Dit stelt enerzijds hoge eisen aan de kwaliteit van de besluitvorming (uitvoerige rapportage, zorgvuldige motivering), maar biedt anderzijds ook de mogelijkheid tot het leveren van maatwerk, toegespitst op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de ernst van de gedraging.

 

Het verlagen van de bijstand

Op grond van artikel 18 tweede lid van de WWB kan de bijstand (dat wil zeggen de algemene en bijzondere bijstand) worden verlaagd.

 

Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt verlaging van die bijstand wegens schending van verwijtbare gedragingen niet voor de hand. Een uitzondering wordt gemaakt voor de periodieke bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud aan jongeren van 18 tot 21 jaar.

Natuurlijk speelt bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor bijzondere bijstand een rol of iemand voldoende zijn verplichtingen is nagekomen. Als voorbeeld van die verplichtingen kan genoemd worden de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan.

 

Relatie met Reïntegratieverordening

De Afstemmingsverordening kent een nauwe relatie met de Reïntegratieverordening. In de Reïntegratieverordening is namelijk vastgelegd hoe de gemeente ondersteuning biedt bij de arbeidsinschakeling en hoe de gemeente omgaat met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. In de individuele beschikking vindt vertaling plaats van de voorzieningen die de gemeente inzet. Indien een cliënt de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een verlaging van de uitkering. De basis voor een dergelijke verlaging is gelegd in deze Afstemmingsverordening.

Toelichting op de artikelen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB of Awb niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de WWB of Awb ook de verordening moet worden gewijzigd. In de WWB wordt er bijvoorbeeld in voorzien dat met de gehuwde gelijk gesteld wordt degene met een geregistreerd partnerschap en degene die een gezamenlijk huishouden voert.

 

De begrippen die niet zijn omschreven in de WWB of Awb, of die verduidelijkt moeten worden, zijn in het tweede lid omschreven.

 

Onder c is vastgelegd wat moet worden verstaan onder een zeer ernstige misdraging. Deze omschrijving is opgenomen, omdat de WWB de mogelijkheid biedt om de uitkering te verlagen als een cliënt zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college en de in haar opdracht werkende ambtenaren en medewerkers.

Onder d tot en met g worden begrippen verduidelijkt, omdat deze van belang zijn bij de motivering van een verlaging.

Onder i wordt de grens van het aangiftebedrag die het Openbaar Ministerie hanteert, omschreven. Deze grens is het bruto uitkeringsbedrag waarvoor de gemeente is benadeeld door een belanghebbende en waarboven het college aangifte doet bij het Openbaar Ministerie. Hierover zal nog een convenant met het OM worden gesloten.

 

Artikel 2 Afstemming van de uitkering

In het eerste lid wordt geregeld dat de afstemming van de uitkering wegens verwijtbare gedragingen geschiedt in de vorm van een verlaging. Voor de wijze van tenuitvoerlegging wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 10 van deze verordening.

 

Met de bepaling in het tweede lid is beoogd de mogelijkheid te scheppen de verlaging zoveel mogelijk toe te snijden op het concrete geval en dus maatwerk te leveren. Dit heeft tot gevolg dat naast de ernst van de gedraging (zoals deze gecategoriseerd is) rekening moet worden gehouden met de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert. Zo is het mogelijk om uitgaande van de ernst van de gedraging op basis van verminderde verwijtbaarheid of op grond van bijzondere omstandigheden een andere verlaging toe te passen dan waarin de standaard voorziet. Van belang is daarbij bijvoorbeeld de overweging of de belanghebbende de gevolgen van zijn gedrag redelijkerwijs had kunnen voorzien.

 

In lid 3 wordt vastgelegd dat van het verlagen van de bijstand wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hierbij kan worden opgemerkt dat indien in de toekomst sprake is van recidive en op basis daarvan bezien dient te worden of sprake moet zijn van een verzwaarde verlaging, deze gedraging meegenomen dient te worden.

 

Artikel 2-a Berekeningsgrondslag

In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging, inclusief vakantietoeslag.

 

Voor een toelichting op het tweede lid wordt verwezen naar de algemene toelichting onder het kopje ‘Het verlagen van de bijstand’.

 

Artikel 3 Horen van belanghebbende

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat tot een verlaging wordt besloten in beginsel voorgeschreven.

Het tweede lid bevat in de onderdelen a en b een aantal uitzonderingen in de hoorplicht dat ook is vernoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Met de uitzondering dat van horen kan worden afgezien indien de vereiste spoed zich daartegen verzet zal zeer terughoudend dienen te worden omgegaan.

 

Zowel in de rapportage als in het besluit dient aandacht te worden besteed aan het feit of belanghebbende van de mogelijkheid zijn zienswijze kenbaar te maken gebruik heeft gemaakt (telefonisch, schriftelijk of uitgenodigd voor gesprek) en, zo ja, op welke wijze diens zienswijze in de besluitvorming is betrokken.

 

Artikel 4 Indeling in categorieën met betrekking tot bepaalde verwijtbare gedragingen

 De artikelen 4 en 5 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen zijn ondergebracht in categorieën, waaraan in artikel 5 een gewicht is toegekend in de vorm van de hoogte van een verlaging. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte.

In de indeling in categorieën is uitdrukking gegeven aan het belang dat in de WWB wordt gehecht aan de plicht tot arbeidsinschakeling. De gedragingen die direct betrekking hebben op verplichtingen in het kader van de inschakeling in de arbeid, zijn ondergebracht in twee categorieën (categorie 2 en 4) met een duidelijk zwaardere verlaging. Een uitzondering betreft het niet ingeschreven zijn bij hetCentrum Werk en Inkomen (CWI) en het niet of niet tijdig voldoen aan een oproep om in verband met arbeidsinschakeling, of activering of ter informatieverstrekking in dat verband, op een aangegeven plaats en tijdstip te verschijnen.

 

Gekozen is voor het beschrijven van gedragingen op hoofdlijnen. Het college kan vervolgens vaststellen welke concrete gedragingen tot de verschillende categorieën worden gerekend. Dit heeft als voordeel dat het college een bepaalde flexibiliteit heeft bij het vaststellen van gedragingen die aanleiding zijn voor het verlagen van de uitkering. Bovendien biedt de beschrijving van gedragingen op hoofdlijnen het voordeel dat latere, thans niet onderkende of bekende, gedragingen gecategoriseerd kunnen worden.

 

Categorie 1

Het niet, niet tijdig of onvolledig voldoen aan administratieve verplichtingen in verband met het recht op bijstand en de daaraan verbonden plicht tot arbeidsinschakeling.

Het betreft hier gedragingen die doelen op relatief lichte schendingen van de algemene, uit de wet voortvloeiende inlichtingen- en medewerkingsplicht.

Essentieel is dat het gaat om inlichtingen die, als ze wèl tijdig zouden zijn verstrekt, geen consequenties hebben voor (de hoogte) van het recht op bijstand.

 

Zonder limitatief gedragingen te noemen wordt hieronder verstaan: 

  • -

    het niet ingeschreven staan of blijven bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI);

  • -

    het niet tijdig voldoen aan een oproep om in verband met het vaststellen van het recht op uitkering op een aangegeven plaats en tijdstip te verschijnen;

  • -

    het niet of niet tijdig voldoen aan een oproep om in verband met de inschakeling in de arbeid of activering of ter informatieverstrekking in dat verband op een aangegeven plaats en tijdstip te verschijnen;

  • -

    het niet of niet tijdig melden van het verrichten van vrijwilligerswerk (zonder vergoeding);

  • -

    het niet tijdig inleveren van een periodieke verklaring;

  • -

    het niet op verzoek tonen van een identiteitsbewijs.

 

Ten aanzien van het niet reageren op oproepen voor het vaststellen van het recht op uitkering geldt de volgende nuancering:

Indien het een nieuwe aanvraag betreft is er enkel sprake van een verwijtbare gedraging waarvoor een verlaging aan de orde kan zijn bij het niet verschijnen na het ontvangen van een oproep. Het in een eerder stadium (dus voor de oproep) niets meer van zich laten horen door belanghebbende die een aanvraag heeft ingediend wordt niet gesanctioneerd in de vorm van een verlaging van de uitkering.

Over de tenuitvoerlegging van deze verwijtbare gedraging, het niet reageren op een oproep na een ingediende aanvraag, wordt onder verwijzing naar artikel 10 van deze verordening opgemerkt dat deze enkel kan worden gerealiseerd door inhouding op een binnen zes maanden hernieuwd bestaand recht op uitkering. Verlaging op de bestaande uitkering behoort immers niet tot de mogelijkheden, omdat de uitkering buiten behandeling gelaten wordt bij het uitblijven van gevraagde informatie. Ook afstemming over het tijdstip waarop de gedraging plaatsvindt, is niet mogelijk omdat er geen uitkering wordt ontvangen.

 

Categorie 2

Het niet of onvoldoende meewerken aan (de voorbereiding op) de arbeidsinschakeling en activering, waaronder begrepen onderzoek naar de mogelijkheden daartoe, of deze belemmeren, dan wel niet of onvoldoende meewerken aan het bewerkstelligen van mogelijke vermindering van het bijstandsrecht.

 

Bij toekenning van de bijstand of in een later stadium, kunnen aan de belanghebbende die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, verplichtingen worden opgelegd. Het gaat hierbij om verplichtingen mee te werken aan een onderzoek naar zijn/haar mogelijkheden en de benodigde reïntegratie-instrumenten of om deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom of zelfstandige maatschappelijke participatie. De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt. Dat kan gevolgen hebben voor de duur van de aanspraak op bijstand. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject zal immers leiden tot vertraging van dat traject.

De gedragingen in deze categorie hebben echter niet tot gevolg dat het traject (definitief) geen doorgang vindt of moet worden beëindigd.

Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende in het kader van zijn reïntegratietraject niet op afspraken verschijnt, opdrachten niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt.

Ook is bedoeld de gedraging die betrekking heeft op de actieve sollicitatieplicht. Belanghebbende is verplicht een minimaal aantal sollicitaties te verrichten en hiervan op verzoek bewijsstukken te tonen. Het exacte minimum aantal verplichte sollicitaties zal onder andere afhangen van het aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid. Met de enkele mededeling van mondelinge sollicitaties wordt in beginsel geen genoegen genomen, tenzij kan worden geverifieerd dat deze ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken.

 

In ieder geval worden als verwijtbare gedragingen in deze categorie verstaan: 

  • -

    het niet of in onvoldoende mate meewerken aan onderzoek naar mogelijkheden met betrekking tot scholing, activering en/of arbeidsinschakeling;

  • -

    een aangeboden trajectplan niet ondertekenen, het niet tijdig of geheel niet retourneren;

  • -

    het niet of onvoldoende trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen;

  • -

    het niet of niet volledig verstrekken van inlichtingen ten behoeve van de reïntegratie;

  • -

    gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren;

  • -

    het niet of onvoldoende meewerken aan noodzakelijke scholing of opleiding;

  • -

    het niet voldoen aan verplichtingen, (niet zijnde verplichtingen op grond van hoofdstuk 2 van de wet) die het college op grond van artikel 55 van de wet kan opleggen aan belanghebbende;

  • -

    het niet vragen van kinderalimentatie overeenkomstig artikel 56 van de wet indien de verplichting hiertoe door het college is opgelegd;

  • -

    het niet meewerken aan budgetbeheer en/of rechtstreeks doorbetalen of andere noodzakelijke geachte financiële handelingen overeenkomstig artikel 57 onder a van de wet;

  • -

    het als zelfstandige verwijtbaar niet komen tot een doelmatige bedrijfsvoering of beroepsuitoefening dan wel het niet voeren van een behoorlijke administratie;

  • -

    het niet behoorlijk meewerken aan het vestigen van een krediethypotheek of andere zekerstelling.

 

Categorie 3

Het niet, of niet tijdig verstrekken van informatie of het verstrekken van onjuiste of onvolledige informatie die van invloed kan zijn op het recht op uitkering.

 

Het gaat hier om gedragingen die verschillen met de gedragingen genoemd in categorie 1, omdat het gaat om inlichtingen die direct van invloed zijn op het recht op bijstand. Hierbij moet met name gedacht worden aan gegevens over de woonsituatie of over de hoogte van genoten inkomsten of middelen die tot het vermogen worden gerekend, waarvan de belanghebbende redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat deze van invloed zijn op het recht op bijstand. Er kan in deze situaties sprake zijn van fraude als de belanghebbende de bedoelde inlichtingen bewust heeft verzwegen met de bedoeling er financieel van te profiteren. Waren de inlichtingen wel (tijdig) verstrekt, dan zou dat hebben geleid tot het lager vaststellen van het recht op bijstand of tot beëindiging van de bijstand.

 

In ieder geval wordt hieronder verstaan:

  • -

    het niet of niet tijdig melden van een (voorgenomen) verblijf in het buitenland;

  • -

    het langer verblijven in het buitenlanddan toegestaan;

  • -

    het niet of niet tijdig melden van het verrichten van vrijwilligerswerk met vergoeding;

  • -

    het niet (anders dan bij gedraging in categorie 1 waarin wordt gesproken over het niet tijdig) inleveren van de periodieke verklaring danwel mutatieformulier of anderszins controleformulier;

  • -

    het niet (anders dan bij gedraging in categorie 1 waarin wordt gesproken over het niet tijdig) voldoen aan een oproep om in verband met het vaststellen van het recht op uitkering op een aangegeven plaats en tijdstip te verschijnen;

  • -

    het niet melden van inkomsten;

  • -

    het niet melden van wijzigingen in de omstandigheden van belanghebbende zoals verhuizing, vertrek van kinderen, verkrijgen van inkomsten van kinderen e.d.;

  • -

    het niet uit eigen beweging tijdig of binnen de door of namens het college vastgestelde termijn verstrekken van informatie die van belang is of kan zijn voor de verlening van bijstand of de voortzetting ervan.

 

Categorie 4

Het door eigen toedoen niet verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid dan wel een andere vorm van inkomen.

 

In deze categorie gedraging gaat het om verwijtbaar ontslag, bijvoorbeeld een ontslag op staande voet.

Deze gedraging heeft ook betrekking op het weigeren van een aangeboden dienstverband. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan, gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Essentieel is dat de belanghebbende door de werkweigering afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk uit de bijstand te komen.

 

In ieder geval wordt hieronder verstaan:

  • -

    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Gemakshalve wordt hierbij verwezen naar het gestelde hierover in artikel 1 van de verordening activering en reïntegratie en de toelichting hierbij;

  • -

    het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking;

  • -

    het door eigen toedoen verwijtbaar verliezen van een inkomstenbron. Het gaat hierbij overigens niet om het verwijtbaar verlies van middelen in de vorm van vermogen;

  • -

    niet meewerken aan een schuldhulpverleningstraject in het kader van een reïntegratietraject.

 

Onder 2 gaat het om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in de tweede categorie, echter met dit belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of afbreken van het traject. In de praktijk zal deze gedraging veelal pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet mee te willen werken aan instrumenten gericht op een zo spoedig mogelijke inschakeling in het arbeidsproces. Ook kan een zeer ernstige gedraging, bijvoorbeeld diefstal tijdens een proefplaatsing, tot beëindiging van een traject leiden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd ernstig belemmeren. Zonder traject is inschakeling in de arbeid voor de desbetreffende belanghebbende vrijwel niet mogelijk.

 

Artikel 5 Hoogte van de afstemming

Aan de categorieën is een bepaalde weging gekoppeld al naar gelang de zwaarte van de gedraging. Deze standaard dient als uitgangspunt bij de uiteindelijke vaststelling van de verlaging, waarbij te allen tijde de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden moeten worden meegewogen. Het laatste wordt nader uitgewerkt in de toelichting bij het tweede lid van artikel 2 van deze verordening.

 

Anders dan in het Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ en het Boetebesluit sociale zekerheidswetten wordt thans niet gekozen voor verlaging van de uitkering in de vorm van een percentage van de voor betrokkene van toepassing zijnde bijstandsnorm of van het benadelingsbedrag (het laatste in het geval van een maatregel).

Ter wille van de duidelijkheid in de hoogte van de ‘strafmaat’ en het nauwer aansluiting zoeken bij het boetesysteem in het strafrecht is gekozen voor een vast bedrag voor de verwijtbare gedragingen uit de categorieën 1 en 2 en een oplopend bedrag voor de gedragingen uit categorie 3.

 

Om bovenstaande reden is er niet gekozen voor een differentiatie in de hoogte van de bedragen van de maatregelen voor de onderscheidenlijke bijstandscategorieën zoals alleenstaande, alleenstaande ouder en gehuwden. Door het vaststellen van een vast bedrag wordt een duidelijker objectieve relatie gelegd tussen de verwijtbare gedraging en de strafmaat en wordt geen relatie gelegd met de hoogte van het inkomen.

De vergelijking doet zich voor met een verkeersovertreding. Bij het rijden door rood licht staat op de overtreding een boete. Ook hierbij kennen wij in Nederland geen inkomensafhankelijke boete.

 

De verlaging, zoals in lid 1 is omschreven, is van toepassing op de norm vermeerderd met de gemeentelijke toeslag (of indien van toepassing verminderd met de gemeentelijke verlaging) overeenkomstig de Verordening Toeslagen en verlagingen WWB-normen. Korting op de uitkering wegens bijvoorbeeld het hebben van middelen (inkomsten) hebben dus geen invloed op de verlaging. De maximale verlaging over een maand is nooit hoger dan het bedrag aan bijstand dat na korting van inkomsten zonder het toepassen van een verlaging zou zijn betaald.

 

Het in lid 1 onder a genoemde bedrag van € 50,00 is gerelateerd aan een verlagings-percentage van 5 van het gemiddelde tussen de bijstandsnormen voor een alleenstaande (inclusief maximale toeslag en vakantietoeslag van in totaal thans € 806,27) en de norm voor gehuwden (thans € 1.151,82).

Het in lid 2 onder b genoemde bedrag van € 200,00 is gerelateerd aan een verlagingspercentage van 20 op basis van dezelfde rekenformule.

 

Voor wat betreft de gedragingen uit categorie 3 (het niet of niet tijdig verstrekken van inlichtingen die van belang zijn voor het recht op uitkering) is gekozen voor een progressief oplopend verlagingsbedrag naar gelang de gemeente is benadeeld.

In het eerdergenoemde Boetebesluit sociale zekerheidswetten werd de hoogte van de boete geregeld op 10% van het benadelingsbedrag door de gemeente met een ondergrens van € 45,00. Die ondergrens dateert van juli 1997 (destijds f 100,00) en is voldoende aanleiding die ondergrens thans te stellen op € 50,00.

 

Voor zover het benadelingsbedrag minder is dan € 500,00 wordt voorzien in een verlaging van € 50,00. Dit betekent dat ook bij het uitblijven van benadeling, de zogenaamde 0-fraude, indien geen waarschuwing kan worden gegeven, zoals genoemd in artikel 7 van deze verordening, over wordt gegaan tot het opleggen van een verlaging van € 50,00. Met deze bepaling wordt beoogd de handhaving van de verplichtingen nadrukkelijk vast te stellen.

 

Het progressieve karakter van de oplegging van de verlaging uit zich in een ophoging van € 100,00 (van € 50,00 tot € 150,00) van € 200,00 (van € 150,00 tot € 350,00) en van € 250,00 (van € 350,00 tot € 600,00). De bovengrens van de verlaging verklaart zich door de huidige aangiftegrens van het Openbaar Ministerie (zie aanwijzing sociale zekerheidsfraude, Staatscourant 6 september 2004, nr. 170). Bij benadeling van de gemeente thans vanaf een bedrag van € 6.000,00 en bij recidive thans vanaf € 3.000,00 vindt in principe strafrechtelijke afdoening plaats na aangifte van dit strafbare feit, echter indien geen aangifte plaatsvindt wordt de bovengrens verhoogd met € 300,00 per benadelingsbedrag van € 3.000,00.

 

Lid 2 regelt dat aan de verlaging een maximum is verbonden: het bedrag van de bijstand dat voor die maand in aanmerking komt. Externe inhoudingen, zoals de doorbetaling van huur, of interne inhoudingen, zoals de aflossing op een vordering, zouden dus eventueel opgeschort moeten worden als de verlaging wegens verwijtbare gedraging anders niet toegepast kan worden.

De verlaging overeenkomstig dit artikel betreft dus maximaal een maand en voor zover de uit te betalen bijstand lager is wordt niet op de uitkering van de volgende maand overgegaan tot verlaging van het restant-verlagingsbedrag.

 

Lid 3 regelt dat het college bevoegd is tot indexering van de bedragen. In verband met de herkenbaarheid van de bedragen wordt bepaald dat geïndexeerde bedragen naar boven afgerond worden op een veelvoud van € 5,00. De volgende indexering zal overigens plaats moeten vinden op het niet afgeronde bedrag. Het percentage zal jaarlijks worden gekoppeld aan de indexering vastgesteld door de Minister van Justitie.

 

Artikel 6 Gelijktijdigheid van verwijtbare gedragingen en recidive

Lid 1 van dit artikel regelt de samenloop, het gelijktijdig schuldig maken aan diverse verplichtingen.

Indien de belanghebbende zich schuldig maakt aan meerdere verwijtbare gedragingen dan wordt de hoogte van de toe te passen verlaging cumulatief vastgesteld. Voor de duidelijkheid wordt gesteld dat het hier ook optellingen kunnen betreffen van verschillende gedragingen uit dezelfde categorie.

 

Een verlaging kan dan ook € 100,00 bedragen bestaande uit 2 gedragingen uit categorie 1 die ieder tot € 50,00 verlaging resulteren.

 

Bij de beoordeling van de ernst van het feit en de mate van verwijtbaarheid kunnen de diverse gedragingen uiteraard wel in hun onderlinge samenhang worden bezien. Dit kan reden zijn om voor het geheel van gedragingen een lagere verlaging op te leggen.

De gemeente moet bij cumulatie van verlagingen tevens voldoende rekenschap geven van het totale effect van de opgelegde verlagingen in het licht van het feit dat de bijstand een uitkering op minimumniveau is ter voorziening in de kosten van levensonderhoud.

 

Lid 2 van het artikel regelt de herhaling, de recidive. Indien binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van herhaling van een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging.

Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot het opleggen van een verlaging, ook indien deze verlaging wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, bekendgemaakt is.

 

In lid 3 wordt de duur van de verlaging geregeld bij volharding. Hiervan is sprake bij een derde en volgende gedraging van gelijke of hogere categorie, binnen twaalf maanden na de laatste verwijtbare gedraging. Omdat een verlaging voor langere tijd of onbepaalde duur relatief grote gevolgen heeft voor de belanghebbende, geldt hier bij uitstek het vereiste van een zorgvuldige belangenafweging.

 

Het vierde lid regelt de in artikel 18 lid 3, WWB opgenomen verplichting.

Binnen drie maanden na de beschikking tot verlaging moet het college beginnen met het onderzoek in het kader van de heroverweging indien een verlaging van meer dan drie maanden wordt opgelegd. Dit onderzoek kan in sommige gevallen schriftelijk plaatsvinden, afhankelijk van de aard van de verplichting of gedraging. Zo kan, bijvoorbeeld wanneer het gaat om het al dan niet nakomen van de sollicitatieplicht, worden volstaan met het opvragen van schriftelijke bewijzen waaruit blijkt dat de belanghebbende inmiddels aan de sollicitatieplicht is gaan voldoen. In andere gevallen zal het noodzakelijk zijn om de belanghebbende op te roepen.

Verdere besluitvorming wegens volharding vereist dus een afzonderlijk besluit waarbij, naast aandacht voor enerzijds het herhaald verwijtbaar gedrag, wat een verzwaarde verlaging rechtvaardigt, aandacht moet worden besteed aan de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert. Met name bij verlaging gedurende langere termijn is daarbij de heroverweging een goed ijkpunt van eventueel verbeterd gedrag of veranderde omstandigheden. Bij een verlaging van onbepaalde duur zal de belanghebbende bij de heroverweging aannemelijk moeten maken van verder verwijtbaar gedrag af te zien. De belanghebbende dient dus aan te tonen dat de verwijtbare gedraging is opgeheven.

 

Artikel 7 Afzien van het opleggen van een verlaging

In het eerste lid wordt voor een aantal gevallen geregeld dat wordt afgezien van het verlagen van de uitkering indien het niet of niet tijdig nakomen van de informatieplicht niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. De verwijzing naar de gedraging van categorie 3 houdt in dat het hier betreft het niet juist verkrijgen door de gemeente van informatie die van belang is voor het recht op uitkering.

Als voorbeeld kan hierbij worden genoemd de situatie dat belanghebbende op de maandelijkse periodieke verklaring meldt inkomsten uit arbeid te hebben, maar nalaat daarvan het benodigde bewijsstuk te verstrekken. Terwijl bij het uitblijven van informatie besloten zal worden tot intrekking van de uitkering per de eerste van de betreffende maand zou wegens schending van de informatieplicht (het niet leveren van het bewijsstuk) ook nog een verlaging plaats dienen te vinden. Van enige benadeling door de gemeente is dan echter geen sprake, omdat over die maand geen uitkering betaalbaar wordt gesteld.

 

Als deze gedraging binnen de genoemde periode van twee jaar wordt herhaald, nadat eerder die waarschuwing is gegeven, dan dient wèl tot verlaging van de uitkering te worden uitgegaan. Bovendien geldt de voorwaarde dat de gedraging niet tot gevolg heeft gehad dat teveel of ten onrechte bijstand is betaald.

 

In het tweede lid van dit artikel wordt geregeld het afzien van een verlaging wegens verjaring. Omwille van de effectiviteit van de verlaging is het nodig dat deze niet al te lang nadat de gedraging is geconstateerd, wordt opgelegd. Dit in verband met het lik-op-stuk-beleid. Een termijn van maximaal twaalf maanden, gelegen tussen de constatering van de gedraging en het te nemen besluit tot verlaging, wordt als redelijk aangemerkt en stelt eisen aan de organisatie wat betreft voortvarendheid in besluitvorming.

Bewust is niet gekozen voor het opnemen van een verjaringstermijn die ingaat vanaf het moment van de gedraging. Fraude zou daarmee lonend kunnen zijn, omdat het moment van constateren ervan vaak niet door de gemeente te beïnvloeden is.

 

In het derde lid wordt geregeld dat lid 2 niet van toepassing is indien aangifte gedaan is bij het OM en het OM de zaak teruggeeft aan de gemeente of indien de gemeente de zaak bij het OM heeft teruggehaald omdat de vordering herzien wordt en minder bedraagt dan de aangiftegrens zoals bedoeld in de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude (Staatscourant 6 september 2004, nr. 170). De huidige aangiftegrens bedraagt € 6.000,00 en € 3.000,00 bij recidive.

 

In het vierde lid wordt geregeld dat van tenuitvoerlegging van de verlaging kan worden afgezien indien er sprake is van dringende redenen.

Soms kunnen er zwaarwegende argumenten zijn om van de tenuitvoerlegging van een overigens gerechtvaardigde verlaging af te zien. Het betreft dan argumenten die met de reden van de verlaging niets van doen hebben. Deze zijn immers al bij de vaststelling van de hoogte en de duur van de verlaging meegewogen.

Men kan hierbij denken aan situaties waarin sprake is van een zodanige samenloop van omstandigheden dat deze, als de verlaging wel zou worden uitgevoerd, tot gevolg hebben dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging in een acute noodsituatie terecht komt.

Het ontstaan van een betalings- of huurachterstand of een tijdelijke opschorting van een schuldsanering zijn op zichzelf geen redenen om van een verlaging af te zien Evenmin kan het enkele feit dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging tijdelijk een inkomen onder de beslagvrije voet ontvangt voldoende reden zijn om van de tenuitvoerlegging van een verlaging af te zien.

 

De financiële noodsituatie mag niet het gevolg zijn van de verwijtbare gedraging. Als iemand door verwijtbaar ontslag in ernstige financiële nood komt te verkeren, kan dat nooit een reden zijn om van de oplegging van de verlaging af te zien. De omstandigheden zijn immers het gevolg van het verwijtbare gedrag.

 

Afzien van de uitvoering van een verlaging kan ook plaatsvinden als er sprake is van een verlaging wegens herhaald verwijtbaar gedrag. Bij elke nieuwe verlaging of heroverweging moet dus opnieuw worden beoordeeld of zich dringende redenen voordoen.

 

In de beschikking worden wel hoogte en duur van de verlaging vastgesteld en wordt meegedeeld om welke dringende redenen van tenuitvoerlegging wordt afgezien. De verlaging telt bij de vaststelling van eventuele recidive en volharding dus gewoon mee.

 

Artikel 8 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan

Het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft direct gevolgen voor de hoogte of de duur van de aanspraak op bijstand. De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering wordt aangevraagd, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden en de bijstand kan afstemmen op het betoonde besef.

 

Wat betreft de hoogte van de verlaging is in de eerste twee leden gekozen voor een standaardverlaging van € 200,00. De ernst van de gedraging wordt uitgedrukt in de duur van de verlaging. Bij de vaststelling van de duur van de verlaging dient beoordeeld te worden hoe lang de belanghebbende onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. Dit laat onverlet de mogelijkheid voor het college om af te wijken van de hoogte en/of de duur op basis van de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

 

Bij tekortschietend besef van de verantwoordelijkheid kan geen verlaging worden opgelegd van onbeperkte duur.

 

In lid drie wordt geregeld dat indien sprake is van een aanvraag bijzondere bijstand, de bijzondere bijstand wordt geweigerd, indien het beroep hierop het gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

 

Voorbeelden tekortschietend besef zijn o.a.:

  • -

    een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • -

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening (uitkering of subsidie zoals huur- of zorgtoeslag);

  • -

    geen recht op huurtoeslag door het in huis nemen van illegalen;

  • -

    het niet nakomen van de verplichting tot het instellen van eenalimentatievordering;

  • -

    vrijwillig ontslag of ontslag door eigen toedoen;

  • -

    verwijtbaar onvoldoende verzekerd zijn of een hoge eigen risico. De kosten zijn dan voorzienbaar waardoor er geen bijzondere omstandigheden aanwezig worden geacht.

 

Een verlaging laat onverlet de mogelijkheid van toekenning van bijstand in de vorm van een lening onder toepassing van artikel 48 lid 2 onder b van de wet (noodzaak tot bijstandsverlening is het gevolg van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan). Het gevolg van bijstandsverlening in de vorm van een lening is echter de op voorhand vastgestelde terugbetaling ervan.

 

Artikel 9 Zeer ernstig misdragen

Met zich zeer ernstig misdragen wordt in het bijzonder bedoeld agressief gedrag. Onder ‘het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers’ wordt niet alleen de bijstandsconsulent verstaan, maar ook de medewerker van de receptie, de telefonist en iedere andere medewerker die namens de afdeling met de belanghebbende in contact treedt en de medewerker van het CWI die vanuit zijn discipline contact heeft met belanghebbende.

Onder agressief gedrag wordt verstaan: alle vormen van fysiek geweld, van dreiging met geweld, van intimidatie, stalking, discriminatie naar geslacht, geloof of ras, seksuele intimidatie, vernieling en het dragen van wapens of gevaarlijke voorwerpen. Als er sprake is van agressief gedrag, moet uitvoerig worden gerapporteerd over de exacte aard van het gedrag en de omstandigheden waarin het zich heeft voorgedaan.

 

Met name bij agressie is er sprake van een breed scala aan feitelijke gedragingen, van ‘relatief onschuldig’ (beledigen of schelden) tot ‘zeer ernstig’ (fysiek geweld). Deze gedragingen zijn in een concrete situatie ook niet altijd even gemakkelijk van elkaar te onderscheiden en lopen, in geval van escalatie, min of meer in elkaar over. Bij dit type verwijtbaar gedrag zullen de ernst en de gevolgen (bijvoorbeeld geestelijk of lichamelijk letsel) in de overweging moeten meewegen. Daarbij is ook van belang of de belang-hebbende zich voor de eerste maal schuldig maakt aan dergelijk gedrag of hiervoor al eerder is gesanctioneerd (en dus op de hoogte kon zijn van de mogelijke consequenties) en welke persoonlijke omstandigheden meespelen. Voorop staat echter dat het in beginsel mogelijk moet zijn om bij ernstig wangedrag de zwaarste sanctie op te leggen en dat agressie niet getolereerd wordt.

 

Het verlagen van de bijstand wegens ernstig wangedrag laat de bevoegdheid om de dader gedurende een periode de toegang tot de gemeentelijke gebouwen te ontzeggen, onverlet. Aansluiting kan daarbij worden gezocht met het gestelde hierover in het gemeentelijke agressieprotocol.

 

Ter voorkoming van enige vorm van schijn van subjectiviteit zal natuurlijk zeer zorgvuldig moeten worden omgegaan met het verlagen van de uitkering wegens agressie. In dit verband wordt dan ook voor alle duidelijkheid gemeld dat de beslissing tot verlagingen van de uitkering ligt bij de afdelingsmanager en niet kan worden gemandateerd aan een medewerker.

 

Artikel 10 De wijze van oplegging van de verlaging

De in dit artikel genoemde wijzen van opleggen van de verlaging zijn genoemd in volgorde van voorkeuren van effectuering.

Dit heeft tot gevolg dat, indien de mogelijkheid van verlagen in de toekomst (inhouden op de uitkering) niet mogelijk blijkt te zijn, gekozen kan worden voor herziening van de uitkering in het verleden over de periode waarin de verwijtbare gedraging is gepleegd.

Met het nemen van een herzieningsbesluit bestaat grond voor terugvordering van de aldus teveel verstrekte bijstand.

 

De eenvoudigste manier van effectuering is het verlagen van de uitkering voor de eerstkomende periode. Dit is opgenomen in lid 1. De verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende betaling van de uitkering. Uitgegaan wordt dan van de voor díe maand geldende bijstand. De gemeente hoeft dan niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het aldus teveel verstrekte bedrag terug te vorderen.

Het voordeel van deze wijze van effectuering ten opzichte van herziening is dat er geen sprake is van een terugvordering.

 

Het tweede lid regelt dat, indien het verlagen van de uitkering voor de eerstkomende periode niet meer mogelijk is omdat de uitkering inmiddels beëindigd is, het besluit tot verstrekking van de bijstand (naast de noodzakelijke herziening indien sprake is van teveel ontvangen bijstand) wordt herzien onder toepassing van artikel 54 lid 3 van de wet, en wordt teruggevorderd. De gedraging wordt dan toegerekend naar de periode waarop deze betrekking heeft.

 

Indien sprake is van schending van de informatieplicht en er sprake isvan herziening, bijvoorbeeld omdat de verzwegen inkomsten van dien aard zijn dat geen uitkering verstrekt had mogen worden, dan kan geen verlaging meer daarboven plaatsvinden.

Indien verlaging naar de toekomst of naar het verleden niet tot de mogelijkheden behoort dan wordt de verlaging bij verwijtbare gedragingen van categorie 3, alsnog uitgevoerd indien belanghebbende binnen de in dit artikellid genoemde periode van twaalf maanden opnieuw bijstandsrechten heeft. Dit is geregeld in lid 3.

 

In de Memorie van Toelichting op het algemene deel van de WWB wordt deze mogelijkheid expliciet opengehouden bij afwezigheid van de andere effectueringsmogelijkheden maar dan alleen bij de zogenaamde inlichtingenfraude.

 

Deze gedragingen zijn in deze verordening ondergebracht in categorie 3. Het impliceert dat andere vormen van verwijtbare gedragingen zoals gerubriceerd in de categorieën 1, 2 en 4 en de ‘buitencategorieën’ van gedragingen wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en agressieve gedragingen niet via verlagingen van nieuwe rechten geëffectueerd kunnen worden. Voor zover verlagingen van lopende uitkeringen of herzieningen van eerder recht niet tot de mogelijkheden behoren, zijn die verlagingen dan niet te effectueren.

 

Artikel 11 Mandaat SVB

In dit artikel is geregeld dat op degenen die van de Sociale Verzekeringsbank op grond van de mandaatregeling een uitkering ingevolge de WWB ontvangen, het maatregelenbeleid van de SVB van toepassing is.

 

Artikel 12 Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden

Soms kunnen er zwaarwegende argumenten zijn om van de tenuitvoerlegging van een overigens gerechtvaardigde verlaging af te zien. Het betreft dan argumenten die met de reden van de verlaging niets van doen hebben. Deze zijn immers bij de vaststelling van de hoogte en de duur van de verlaging al meegewogen. Gelet op de rechtszekerheid moet het veelvuldig toepassen van de hardheidsclausule vermeden worden.

 

Artikel 13 Uitvoering

Evenals de uitvoering van de WWB ligt de uitvoering van deze verordening bij het college.

 

Artikel 14 Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 15 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.