Verordening betreffende de volgorde van afvloeiing van het onderwijzend personeel van de openbare scholen voor basisonderwijs

Geldend van 01-03-1999 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 22-02-1999

Intitulé

Verordening betreffende de volgorde van afvloeiing van het onderwijzend personeel van de openbare scholen voor basisonderwijs

De raad van de gemeente Ridderkerk;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 12 januari 1999, nummer 136;

gelet op de bepalingen van de Wet op het primair onderwijs;

b e s l u i t:

I.vast te stellen de navolgende

Verordening betreffende de volgorde van afvloeiing van het onderwijzend

personeel van de openbare scholen voor basisonderwijs

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    school : een school voor basisonderwijs;

  • b.

    belanghebbende : het lid van het onderwijzend personeel, aangesteld bij het openbaar basisonderwijs van de gemeente Ridderkerk;

  • c.

    diensttijd : de totale diensttijd doorgebracht:

    • 1.

      aan een school of inrichting waarop de Kleuteronderwijswet of de Lageronderwijswet 1920 van toepassing was, de Wet op het basisonderwijs of de lnterimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs van toepassing is c.q. de onderwijsvormen die in de plaats daarvan zijn of worden ingesteld, met dien verstande dat de tijd voor januari 1956 doorgebracht aan een school voor kleuteronderwijs meetelt indien daaruit inkomsten werden genoten;

    • 2.

      aan een school of inrichting als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs danwel de Overgangswet voortgezet onderwijs - waaronder begrepen vormingsinstituten - en in de wetten die geacht kunnen worden aan de Wet op het voortgezet onderwijs te zijn voorafgegaan;

    • 3.

      aan een school of inrichting als bedoeld in de Experimentenwet Onderwijs;

    • 4.

      aan een instituut voor vormingswerk voor jonge volwassenen, dat gesubsidieerd wordt volgens de "Rijksregeling subsidiëring vormingswerk leerplichtvrije jeugd 1964" (Stb. 1964, 239);

    • 5.

      aan een Nederlandse instelling voor wetenschappelijk onderwijs, de Politie Academie, de Rijksluchtvaartschool, alsmede het militair wetenschappelijk onderwijs aan het Koninklijk Instituut van de Marine, de Koninklijke Militaire Academie, de Koninklijke Militaire school en de Hogere Krijgsschool, indien de personeelskosten van die instelling voor tenminste 51 % door de overheid worden vergoed ingevolge enige wettelijke bepaling, alsmede de voormalige Mijnscholen in Limburg voorzover het rechtstreeks door de overheid beheerde mijnen betreft;

    • 6.

      aan een Nederlandse school, cursus, opleiding of andere instelling voor bijzonder onderwijs als bedoeld in artikel 56 van de Wet op het voortgezet onderwijs, die van overheidswege is aangewezen als bevoegd om aan de leerlingen op grond van met gunstig gevolg afgelegde examens dezelfde diploma's uit te reiken als die welke uitgereikt worden door overeenkomstige uit enig openbare kas bekostigde instelling, dan wel;

      • -

        aan centra voor vakopleiding aan volwassenen en jong-volwassenen;

      • -

        aan gestichten, bedoeld in de Beginselenwet Gevangeniswezen en in Rijksinrichtingen als bedoeld in de Beginselenwet voor de kinderbescherming;

      • -

        aan hier te lande gevestigde instellingen die opleiden of opleidden voor enig geestelijk ambt;

      • -

        aan door de Nederlandse overheid gesubsidieerde muziekscholen;

    • 7.

      bij een orgaan als bedoeld in de Wet op het leerlingwezen (Stb. 1966, 215);

    • 8.

      bij een privaatrechtelijk lichaam als bedoeld in artikel B3 van de Algemene burgerlijke pensioenwet, waarvan de aanwijzing als zodanig op voordracht van de minister van Onderwijs en Wetenschappen is geschied, danwel de bekostiging geheel of gedeeltelijk door het Rijk plaatsvindt, waarbij mede in aanmerking komt de tijd doorgebracht in een betrekking aan bovenbedoelde instelling die voorafgaat aan de aanwijzing als bedoeld in artikel B3 van de Algemene burgerlijke pensioenwet;

    • 9.

      aan door het Rijk en/of de gemeenten bekostigde Schoolbegeleidingsdiensten;

    • 10.

      bij het door het Rijk bekostigde Nederlandse scholen in het buitenland en bij door het Rijk erkende scholen in de huidige en voormalige overzeese gebiedsdelen;

10 a. aan een instelling voor MO-opleidingen in de zin van de wet op de MOopleidingen;

10 b. aan een instelling waarop de Wet op het hoger beroepsonderwijs van toepassing is;

10 c. bij een instelling als bedoeld in de Rijksregeling Basiseducatie;

10 d. bij een instelling als bedoeld in de Wet op de onderwijsverzorging; alsmede de tijd gedurende welke

  • 11.

    de belanghebbende als dienstplichtige in Nederlandse militaire dienst was, dan wel de deze vervangende dienst bedoeld in de Wet Gewetensbezwaren Militaire Dienst;

  • 12.

    de belanghebbende in het genot is geweest van een ontslaguitkering vanwege het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, het ministerie van Landbouw en Visserij of, voor wat betreft de vakonderwijzer, vanwege de gemeente:

    • d.

      vaste aanstelling : aanstelling voor onbepaalde tijd;

    • e.

      tijdelijke aanstelling : aanstelling voor bepaalde tijd;

    • f.

      afvloeiing : tussentijds ontslag uit een tijdelijk dienstverband dan wel ontslag uit een vast dienstverband van belanghebbende op grond van opheffing van de school of van een betrekking aan de school of wegens zodanige veranderingen in de inrichting van het onderwijs, dat de werkzaamheden van een of meer belanghebbenden overbodig worden.

Artikel 2 Afvloeiingsvolgorde

  • 1. Met inachtneming vanhet in het derde lid bepaalde vindt op bestuursniveau afvloeiing plaats in de volgende volgorde:

    • a.

      eerst de belanghebbende met een tijdelijke aanstelling, met uitzondering van de tijdelijk aangestelde ter vervanging;

    • b.

      vervolgens de belanghebbende met een vaste aanstelling.

  • 2. Binnen elke groepering genoemd in het eerste lid wordt de hiernavolgende volgorde aangehouden:

    • a.

      eerst degene die aan het bevoegd gezag schriftelijk te kennen heeft gegeven geen bezwaar tegen afvloeiing te hebben, waarbij de oudste in leeftijd het eerst in aanmerking komt;

    • b.

      vervolgens degene die de minste diensttijd heeft, waarbij in geval van gelijke diensttijd de jongste in leeftijd het eerst in aanmerking komt.

  • 3. De directeur van een school voor basisonderwijs vloeit slechts af bij de opheffing van de school.

Artikel 3 Categorieën

Afvloeiing vindt overeenkomstig de in artikel 2 genoemde volgorde voor de volgende categorieën afzonderlijk plaats:

  • a.

    personeel aangesteld als directeur;

  • b.

    personeel aangesteld als groepsleraar;

  • c.

    personeel voor rijksrekening aangesteld voor het geven van vakonderwijs per

    vakgebied, zoals aangegeven in het schoolwerkplan;

  • d.

    personeel voor gemeenterekening aangesteld voor het geven van

    vakonderwijs per vakgebied, zoals aangegeven in het schoolwerkplan;

  • e.

    personeel aangesteld voor het geven van onderwijs in allochtone levende

    talen (per taalgroep) zoals aangegeven in het schoolwerkplan.

Artikel 4 Hardheidsclausule

  • 1. Ter vermijding van kennelijke onbillijkheid of als het belang van de school dit kennelijk vereist, kan bij de verlening van ontslag van de overeenkomstig de artikelen 2 en 3 bepaalde volgorde worden afgeweken, met dien verstande dat, indien de omvang van de voorgenomen afvloeiing daartoe aanleiding geeft, deze geschiedt naar een bepaald vooraf vastgesteld en aan belanghebbenden kenbaar gemaakt plan.

  • 2. Indien de oorzaak van het formatieve probleem zich voordoet op een of enkele scholen, dat wil zeggen voor minimaal 120 fre's per school en zou leiden tot kennelijke onbillijkheid, vindt, in afwijking van bovenstaande, afvloeiing plaats - binnen de bestuurslijst - uit het personeelsbestand van de betreffende school/scholen.

  • 3. Aan het bepaalde in de voorgaande leden wordt voorzover het omvangrijke afwijkingen betreft slechts uitvoering gegeven na overleg met belanghebbenden en na de daarvoor in aanmerking komende organisaties van onderwijzend personeel en de medezeggenschapsraad (gemeenschappelijke medezeggenschapsraad) te hebben gehoord.

Artikel 5 Wijziging verordening

Burgemeester en wethouders leggen elk wijzigingsvoorstel van deze verordening voor overleg voor aan de daarvoor in aanmerking komende organisaties van onderwijzend personeel en ter advies en instemming aan de betrokken medezeggenschapsraad danwel gemeenschappelijke medezeggenschapsraad, alvorens zij dit voorstel ter vaststelling aan de gemeenteraad voorleggen.

Artikel 6 Slotbepaling

  • 1.

    Deze verordening kan worden aangehaald als "Afvloeiingsregeling openbaar basisonderwijs" en treedt met terugwerkende kracht in werking op 1 augustus 1998.

  • 2.

    Een exemplaar van deze verordening wordt tegelijk met het aanstellingsbesluit aan belanghebbende uitgereikt.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders dragen er zorg voor, dat een exemplaar van deze verordening in elke openbare school voor basisonderwijs steeds op een voor belanghebbenden toegankelijke plaats ter inzage ligt.

    • II.

      In te trekken met ingang van 1 augustus 1998 de Afvloeiingsregeling openbaar onderwijs van 21 oktober 1985, inclusief de drie wijzigingen.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Ridderkerk, gehouden op 22 februari 1999.
de secretaris, de voorzitter,
CW/263/rpb