Regeling vervallen per 19-06-2009

Algemene Plaatselijke Verordening Ridderkerk 2007

Geldend van 19-06-2009 t/m 18-06-2009

Intitulé

Algemene Plaatselijke Verordening Ridderkerk 2007

De raad van de gemeente Ridderkerk;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 28 augustus 2007,

nr. 124;

gelet op artikel 150 van de Gemeentewet;

b e s l u i t :

vast te stellen de

Algemene Plaatselijke Verordening Ridderkerk 2007

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan dan wel mede verstaan onder:

  • a.

    Weg:

    • 1.

      alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers, en de tot die wegen of paden behorende bermen of zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen;

    • 2.

      de - al dan niet met enige beperking - voor het publiek toegankelijke pleinen en open plaatsen, parken, plantsoenen, speelweiden, bossen en andere natuurterreinen, ijsvlakten en aanlegplaatsen voor vaartuigen;

    • 3.

      de voor het publiek toegankelijke stoepen, trappen, portieken, gangen, passages en galerijen, welke uitsluitend tot voor bewoning in gebruik zijnde ruimten toegang geven en niet afsluitbaar zijn;

    • 4.

      andere voor het publiek toegankelijke, al dan niet afsluitbare stoepen, trappen, portieken, gangen, passages en galerijen; de afsluitbare alleen gedurende de tijd dat zij niet door of vanwege degene die daartoe naar burgerlijk recht bevoegd is, zijn afgesloten.

  • b.

    Openbaar water: alle wateren die - al dan niet met enige beperking - voor het publiek bevaarbaar of anderszins toegankelijk zijn.

  • c.

    Bebouwde kom: de bebouwde kom of kommen zoals deze is of zijn aangegeven op de bij deze verordening behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart.

  • d.

    Rechthebbende: een ieder die over enige zaak enige zeggenschap heeft krachtens een zakelijk of persoonlijk recht.

  • e.

    Voertuigen: alle voertuigen als bedoeld in artikel 1, onder a en onder al, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met uitzondering van:

    • 1.

      treinen en trams;

    • 2.

      kruiwagens, kinderwagens en dergelijke kleine voertuigen.

  • f.

    Vaartuigen: alle vaartuigen, daaronder mede verstaan drijvende werktuigen, alsmede woonschepen, glijboten en ponten.

  • g.

    Bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, welke op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

  • h.

    Gebouw: elk bouwwerk dat een voor personen toegankelijke overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

  • i.

    Vee: dieren die behoren tot de diersoorten genoemd in bijlage II, behorend bij artikel 55 van de Meststoffenwet.

  • j.

    Handelsreclame: iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen.

Artikel 1.2 Beslissingstermijn

  • 1. Het bevoegde bestuursorgaan beslist op een aanvraag voor een vergunning of ontheffing binnen 8 weken na de dag waarop de aanvraag ontvangen is.

  • 2. Het bevoegde bestuursorgaan kan zijn beslissing voor ten hoogste 8 weken verdagen.

Artikel 1.3 Te late indiening aanvraag

  • 1. Indien een aanvraag voor een vergunning of ontheffing wordt ingediend minder dan twee weken voor het tijdstip waarop de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft, kan het bevoegde bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen.

  • 2. Voor bepaalde, door het bevoegde bestuursorgaan aan te wijzen vergunningen of ontheffingen kan de in het eerste lid genoemde termijn tot ten hoogste acht weken worden verlengd.

Artikel 1.4 Voorschriften en beperkingen

  • 1. Aan een krachtens deze verordening verleende vergunning of ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen mogen slechts strekken tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.

  • 2. Degene aan wie krachtens deze verordening een vergunning of ontheffing is verleend, is verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.

Artikel 1.5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

De vergunning of ontheffing is persoonsgebonden, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald.

Artikel 1.6 Intrekking of wijziging van vergunning of

ontheffing

De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd:

  • a.

    indien ter verkrijging daarvan onjuiste dan wel onvolledige gegevens zijn verstrekt;

  • b.

    indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de vergunning of ontheffing, moet worden aangenomen dat intrekking of wijziging wordt gevorderd door het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;

  • c.

    indien de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen;

  • d.

    indien van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen een daarin gestelde termijn dan wel, bij gebreke van een dergelijke termijn, binnen een redelijke termijn;

  • e.

    indien de houder dit verzoekt.

HOOFDSTUK 2 OPENBARE ORDE

Afdeling 1 Orde en veiligheid op de weg

Paragraaf 1 Bestrijding van ongeregeldheden

Artikel 2.1.1.1 Samenscholing en ongeregeldheden
  • 1. Het is verboden op de weg zich tezamen met anderen te begeven naar, of al dan niet tezamen met anderen deel te nemen aan een samenscholing, onnodig op te dringen of door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot wanordelijkheden.

  • 2. Een ieder, die op de weg aanwezig is bij enig voorval, waardoor wanordelijkheden ontstaan of dreigen te ontstaan of bij een tot toeloop van publiek aanleiding gevende gebeurtenis, waardoor wanordelijkheden ontstaan of dreigen te ontstaan dan wel zich bevindt in of aanwezig is bij een samenscholing, is verplicht op een daartoe strekkend bevel van een ambtenaar van politie zijn weg te vervolgen of zich in de door hem aangewezen richting te verwijderen.

  • 3. Het is verboden zich te begeven of te bevinden op terreinen, wegen of weggedeelten, wanneer deze door of vanwege het bevoegd gezag in het belang van de openbare veiligheid of ter voorkoming van wanordelijkheden zijn afgezet.

  • 4. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in het derde lid gestelde verbod.

  • 5. Het bepaalde in de vorige leden geldt niet voor betogingen, vergaderingen en godsdienstige en levensbeschouwelijke samenkomsten als bedoeld in de Wet openbare manifestaties.

Paragraaf 2 Betoging

Artikel 2.1.2.1 Kennisgeving betogingen op openbare plaatsen
  • 1. Degene die het voornemen heeft op een openbare plaats een betoging, een samenkomst tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging of een vergadering te organiseren, moet daarvan voor de openbare aankondiging ervan en minstens 4 dagen voordat deze betoging, samenkomst of vergadering gehouden zal worden, schriftelijk kennis geven aan de burgemeester.

  • 2. Onder openbare plaats wordt verstaan een plaats als bedoeld in artikel 1, eerste lid, juncto tweede lid, van de Wet openbare manifestaties, te weten een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik open staat voor het publiek, met uitzondering van een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet.

Artikel 2.1.2.2 Afwijking termijn

De burgemeester kan in bijzondere omstandigheden de in artikel 2.1.2.1, eerste lid, genoemde termijn van 4 dagen verkorten en een mondelinge kennisgeving ontvankelijk verklaren.

Artikel 2.1.2.3 Te verstrekken gegevens
  • 1. Bij de kennisgeving kan de burgemeester een opgave verlangen van:

    • a.

      naam en adres van degene die de betoging houdt;

    • b.

      het doel van de betoging;

    • c.

      de datum waarop de betoging wordt gehouden en het tijdstip van aanvang en van beëindiging;

    • d.

      de plaats en, voor zover van toepassing, de route en de plaats van beëindiging;

    • e.

      voor zover van toepassing, de wijze van samenstelling;

    • f.

      maatregelen die degene die de betoging houdt zal treffen om een regelmatig verloop te bevorderen.

  • 2. Degene die de kennisgeving doet, ontvangt daarvan een bewijs waarin het tijdstip van de kennisgeving is vermeld.

Paragraaf 3 Straatartiest

Artikel 2.1.3.1 Optreden als straatartiest
  • 1. Degene die het voornemen heeft op of aan de weg ten behoeve van het publiek op te treden als straatartiest of straatmuzikant, moet daarvan minstens 4 dagen vóór het optreden schriftelijk kennis geven aan de burgemeester.

  • 2. De burgemeester kan het optreden verbieden in het belang van:

  • - de openbare orde;

  • - het voorkomen of beperken van overlast;

  • - de verkeersveiligheid of veiligheid van personen en goederen;

  • - de zedelijkheid of gezondheid.

Paragraaf 4 Bruikbaarheid van de weg

Artikel 2.1.4.1 Voorwerpen of stoffen op, aan of boven de weg
  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college de weg of een weggedeelte te gebruiken anders dan overeenkomstig de publieke functie daarvan.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde is niet van toepassing op:

    • a.

      vlaggen, wimpels en vlaggenstokken, indien zij geen gevaar of hinder kunnen opleveren voor personen of goederen en niet voor commerciële doeleinden worden gebruikt;

    • b.

      zonneschermen, mits deze zijn aangebracht boven het voor voetgangers bestemde gedeelte van de weg en mits:

  • · geen onderdeel zich minder dan (2,2) meter boven dat gedeelte bevindt; en

  • · geen onderdeel van het scherm, in welke stand dat ook staat, zich op minder dan (0,5) meter van het voor het rijverkeer bestemde gedeelte van de weg bevindt;

  • · geen onderdeel verder dan (1,5) meter buiten de opgaande gevel reikt;

    • c.

      de voorwerpen of stoffen, die noodzakelijkerwijze kortstondig op de weg, in de zin van artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994, gebracht worden in verband met laden of lossen ervan en mits degene die de werkzaamheden verricht of doet verrichten ervoor zorgt, dat onmiddellijk na het beëindigen daarvan, in elk geval voor zonsondergang, de voorwerpen of stoffen van de weg verwijderd zijn en de weg daarvan gereinigd is;

    • d.

      voertuigen;

    • e.

      voorwerpen of stoffen waarop gedachten of gevoelens, niet zijnde handelsreclame, worden geopenbaard;

    • f.

      evenementen als bedoeld in artikel 2.2.2;

    • g.

      terrassen als bedoeld in artikel 2.3.1.6;

    • h.

      standplaatsen als bedoeld in artikel 5.3.2;

  • 3. Het is verboden op, in, over of boven de weg voorwerpen of stoffen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard te plaatsen, aan te brengen of te hebben, indien:

    • a.

      deze door hun omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging schade toebrengen aan de weg;

    • b.

      gevaar opleveren voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan of

    • c.

      een belemmering vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg.

  • 4. Een vergunning bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:

  • a. indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;

  • b. indien het beoogde gebruik hetzij op zich zelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;

  • c. in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaken.

  • 5. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften, de Woningwet, het Rijkswegenreglement, artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 of de Wegenverordening Zuid-Holland.

Artikel 2.1.4.2 Uitstalling van goederen voor een winkel
  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.1.4.1 en de verordening Precariobelasting, is het gedurende de openingstijden van de desbetreffende winkel toegestaan tegen de eigen gevel goederen uit te stallen of uitgestald te hebben om deze te koop aan te bieden, te verkopen of te verstrekken aan het publiek, en in het kader van verkoop of dienstverlening vanuit een winkel één reclame-uiting te plaatsen of geplaatst te hebben, mits:

    • a.

      de uitstalling niet dieper is dan 0,7 meter ten opzichte van de gevel;

    • b.

      de reclame-uiting niet hoger is dan 1,25 meter, niet breder is dan 0,85 meter en de voet niet meer ruimte in beslag neemt dan 0,7 vierkante meter;

    • c.

      de vrije doorgang voor het publiek niet minder is dan 1,5 meter;

    • d.

      hulpdiensten onbelemmerd toegang houden tot het gebied of de percelen;

    • e.

      de winkeluitstalling of de reclame-uiting niet in strijd is met de openbare orde;

    • f.

      de winkeluitstalling of de reclame-uiting niet in strijd is met de brandveiligheid;

    • g.

      de winkeluitstalling of de reclame-uiting niet in strijd is met de verkeersvrijheid of verkeersveiligheid.

      2.In afwijking van het eerste lid kan het college nadere regels stellen met betrekking tot winkeluitstallingen in door hem aangewezen gebieden, die betrekking hebben op:

  • a. de situering, oppervlakte en omvang van de uitstalling;

  • b. de constructie van de uitstalling.

Artikel 2.1.4.3 Blindenroutes
  • 1. Het is verboden voorwerpen of stoffen te plaatsen, aan te brengen of te hebben op dat gedeelte van de weg, dat is aangeduid als blindenroute alsmede binnen een strook van 60cm ter weerszijden daarvan.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover er sprake is van een evenement als bedoeld in artikel 2.2.2, waarvoor vergunning is verleend.

Artikel 2.1.4.4 Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg
  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan hetgeen artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat, alsmede alle niet-openbare ontsluitingswegen van gebouwen.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het Rijk, de provincie, de gemeente of het waterschap bij het uitvoeren van zijn/haar publiekrechtelijke taak.

  • 4. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt voorts niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, het Rijkswegenreglement, de Wegenverordening Zuid-Holland, de Telecommunicatiewet of de Telecommunicatieverordening van de gemeente Ridderkerk.

Paragraaf 5 Veiligheid van de weg

Artikel 2.1.5.1 Algemeen

Het is verboden om op of aan de weg zich zodanig te gedragen of handelingen te verrichten waardoor de veiligheid van de weg of het veilig gebruik van de weg in gevaar wordt gebracht.

Artikel 2.1.5.2 Winkelwagentjes
  • 1. De rechthebbende op een bedrijf die ten behoeve van het winkelend publiek winkelwagentjes ter beschikking stelt, mede ten behoeve van het vervoer van winkelwaren over de weg, is verplicht deze te voorzien van de naam van het bedrijf of van een ander herkenningsteken en de in de omgeving van dat bedrijf door het publiek behoudens op de aangewezen verzamelplaatsen op of langs de weg achtergelaten winkelwagentjes terstond te verwijderen of te doen verwijderen.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.

Artikel 2.1.5.3 Voorzieningen voor het openbaar nut
  • 1. De rechthebbende op een bouwwerk is verplicht toe te laten dat op of aan dat bouwwerk, vanwege en overeenkomstig de aanwijzingen van het college, voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het openbaar nut worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.

  • 2. Het college maakt tevoren aan de rechthebbende als bedoeld in het eerste lid zijn besluit bekend over te gaan tot het doen aanbrengen of wijzigen van een voorwerp, bord of voorziening als bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Waterstaatswet 1900, de Onteigeningswet of de Belemmeringenwet Privaatrecht.

Afdeling 2 Toezicht op evenementen

Artikel 2.2.1 Begripsomschrijving

  • 1. In deze afdeling wordt onder evenement verstaan elke voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak, met uitzondering van:

    • a.

      bioscoopvoorstellingen als bedoeld in de Wet op de filmvertoningen;

    • b.

      markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid onder h van de Gemeentewet;

    • c.

      kansspelen als bedoeld in de Wet op de kansspelen;

    • d.

      het in een horecabedrijf als bedoeld in de Drank- en Horecawet gelegenheid geven tot dansen;

    • e.

      betogingen, samenkomsten en vergaderingen als bedoeld in de Wet openbare manifestaties;

    • f.

      een braderie/snuffelmarkt die door een kerkgenootschap, (sport)vereniging of school georganiseerd wordt op het eigen terrein;

    • g.

      een straatbarbecue;

    • h.

      een optocht;

    • i.

      een optreden als straatartiest.

  • 2. Onder evenement wordt mede verstaan:

    • a.

      een herdenkingsplechtigheid;

    • b.

      een braderie/snuffelmarkt met een commercieel oogmerk;

    • c.

      een feest of wedstrijd op of aan de weg.

Artikel 2.2.2 Evenement

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een evenement te organiseren.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in artikel 1.2 beslist de burgemeester op een aanvraag voor een grootschalig evenement binnen 13 weken nadat de aanvraag ontvangen is.

  • 3. De burgemeester kan zijn beslissing met ten hoogste 8 weken verdagen.

  • 4. De burgemeester kan criteria vaststellen omtrent de omvang en de aard van een evenement waarbij het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing is.

  • 5. De vergunning kan worden geweigerd of worden ingetrokken in het belang van:

    • a.

      de openbare orde;

    • b.

      het voorkomen of beperken van overlast;

    • c.

      de verkeersveiligheid of de veiligheid van personen of goederen;

    • d.

      de zedelijkheid of gezondheid;

    • e.

      in het belang van een krachtens de Gemeentewet ingestelde markt.

  • 6. Indien artikel 10, juncto artikel 148 van de Wegenverkeerswet 1998 van toepassing is op een feest of wedstrijd die op of aan de weg wordt gehouden, is het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing.

Afdeling 3 Toezicht op openbare inrichtingen

Paragraaf 1 Toezicht op horecabedrijven

Artikel 2.3.1.1 Begripsomschrijvingen
  • 1. Horecabedrijf: de voor het publieke toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, logies wordt verstrekt, tegen vergoeding dranken worden geschonken of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt. Onder een horecabedrijf worden in ieder geval verstaan: een hotel, restaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, discotheek, buurthuis, clubhuis en aanverwante inrichtingen.

  • 2. Onder horecabedrijf als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan een bij dit bedrijf behorend terras en de andere aanhorigheden.

  • 3. Terras in de zin van deze paragraaf: het buiten de besloten ruimte van de inrichting liggend deel van het horecabedrijf waar zitgelegenheid kan worden geboden en waar tegen vergoeding dranken kunnen worden geschonken of spijzen voor directe consumptie kunnen worden bereid of genuttigd.

  • 4. Exploitant: de natuurlijke persoon of personen of rechtspersoon of rechtspersonen die een horecabedrijf exploiteert of exploiteren en de tot vertegenwoordiging van die rechtspersoon of rechtspersonen bevoegde natuurlijke persoon of personen.

  • 5. Leidinggevende(n): de persoon of personen die tijdens de openingsuren van het horecabedrijf de onmiddellijke feitelijke leiding uitoefent of uitoefenen in een horecabedrijf.

  • 6. Onder bezoeker wordt in deze paragraaf verstaan een ieder, die zich in een inrichting bevindt, met uitzondering van:

  • a. de levenspartner en kinderen van de exploitant van de inrichting, alsmede diens elders wonende bloed- of aanverwanten of die van zijn levenspartner;

  • b. de personen die voorkomen in het register als bedoeld in artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht;

  • c. de personen wier tegenwoordigheid in de inrichting wegens dringende omstandigheden vereist wordt.

Artikel 2.3.1.2 Exploitatievergunning horecabedrijf
  • 1. Het is de exploitant van een horecabedrijf verboden dit te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.

  • 2. De vergunning wordt voor onbepaalde tijd verleend.

Artikel 2.3.1.3 Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en leidinggevende
  • 1. Het is verboden een inrichting voor bezoekers geopend te hebben, zonder dat de op de vergunning vermelde exploitant of leidinggevende(n) in het horecabedrijf aanwezig is.

  • 2. De exploitant en de leidinggevende(n) zijn verplicht er voortdurend op toe te zien dat in de inrichting geen strafbare feiten plaatsvinden, waaronder in ieder geval de feiten genoemd in de titels XIV (misdrijven tegen de zeden), XX (mishandeling), XXII (diefstal en stroperij) en XXX (begunstiging) van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, in de Opiumwet en in de Wet wapens en munitie.

Artikel 2.3.1.4 Weigerings- en intrekkingsgronden
  • 1. De burgemeester weigert de vergunning indien de vestiging of de exploitatie van het horecabedrijf in strijd is met een geldend bestemmingsplan.

  • 2. De burgemeester weigert de vergunning indien de exploitant of de leidinggevende(n):

    • a.

      onder curatele staan;

    • b.

      ontzet zijn uit de ouderlijke macht of de voogdij;

    • c.

      in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn;

    • d.

      de leeftijd van eenentwintig jaar niet hebben bereikt.

  • 3. De burgemeester kan op aanvraag ontheffing van de leeftijdseis verlenen.

  • 4. De burgemeester kan de vergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van het horecabedrijf.

  • 5. Bij de toepassing van de in het vierde lid genoemde weigeringsgrond houdt de burgemeester rekening met het karakter van de straat en de wijk, waarin het horecabedrijf is gelegen of zal zijn gelegen, de aard van het horecabedrijf en de spanning, waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan door de exploitatie van het horecabedrijf, de wijze van bedrijfsvoering van de exploitant van het horecabedrijf in dit of andere horecabedrijven.

  • 6. De burgemeester kan de vergunning intrekken of wijzigen indien sprake is van feiten of omstandigheden zoals genoemd in artikel 1.6 van deze verordening of indien:

    • a.

      aannemelijk is dat de exploitant van het horecabedrijf betrokken is of hem ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten in of vanuit het horecabedrijf, die een gevaar opleveren voor de openbare orde of een bedreiging vormen voor het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf;

    • b.

      de exploitant van het horecabedrijf toestaat dan wel gedoogt dat in zijn horecabedrijf strafbare feiten worden gepleegd;

    • c.

      zich in of vanuit het horecabedrijf anderszins feiten hebben voorgedaan die de vrees wettigen dat het geopend blijven van het horecabedrijf gevaar oplevert voor de openbare orde of een bedreiging vormt voor het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf.

  • 7. De vergunning vervalt indien de exploitatie van het horecabedrijf voor een periode van langer dan 6 maanden is of wordt onderbroken alsmede indien sprake is van een gewijzigde exploitatie, waarvoor geen nieuwe vergunning is aangevraagd.

Artikel 2.3.1.5 Opheffing vergunningplicht
  • 1. De burgemeester kan bepalen, dat het gestelde in artikel 2.3.1.2 niet geldt voor een of meer in dat besluit aangeduide soorten horecabedrijven in de gehele gemeente dan wel in een of meer daarin aangewezen gedeelten van de gemeente.

  • 2. De exploitatie van een horecabedrijf, waarop een besluit als bedoeld in het eerste lid van toepassing is, moet zodanig geschieden dat daardoor de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf of de openbare orde niet op ontoelaatbare wijze nadelig worden beïnvloed.

Artikel 2.3.1.6 Terrassen
  • 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 2.1.4.1 beslist de burgemeester in geval van een vergunningaanvraag die betrekking heeft op een of meer bij een horecabedrijf behorende terrassen, voor zover deze zich op de weg bevinden, over de ingebruikneming van die weg ten behoeve van het terras.

  • 2. Onverminderd het gestelde in artikel 2.3.1.4 kan de burgemeester de in het vorige lid bedoelde ingebruikneming van die weg ten behoeve van een of meer bij een horecabedrijf behorende terrassen weigeren indien:

    • a.

      het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg dan wel gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan;

    • b.

      dat gebruik een belemmering kan worden voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg.

  • 3. Het bepaalde in het eerste en tweede lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Rijkswegenreglement of het Provinciaal wegenreglement.

Artikel 2.3.1.7 Sluitingsuur; afwijking sluitingsuur; tijdelijke sluiting
  • 1. Het is de exploitant van een horecabedrijf verboden dit voor bezoekers geopend te hebben en aldaar bezoekers toe te laten of te laten verblijven op andere tijdstippen dan van 07.00 uur tot 01.00 uur.

  • 2. In het weekeinde (vrijdagavond en zaterdagavond) wordt het in het eerste lid genoemde nachtelijk tijdstip verlengd met één uur.

  • 3. De burgemeester stelt nadere regels vast omtrent de sluitingsuren voor de bij de horecabedrijven behorende terrassen.

  • 4. De burgemeester kan aan de exploitant van een horecabedrijf ontheffing verlenen van de in het eerste en tweede lid genoemde openings- en sluitingstijden ten behoeve van een incidentele gebeurtenis met een door hem vast te stellen maximum aantal ontheffingen per jaar.

  • 5. De burgemeester kan ontheffing verlenen van de in het eerste en tweede lid genoemde openings- en sluitingstijden voor een horecabedrijf dat behoort tot een nader door hem aan te wijzen categorie, indien de exploitant van dat bedrijf ten genoegen van de burgemeester heeft aangetoond dat de exploitatie van het bedrijf geen nadelige invloed heeft op de woon- en leefsituatie in de naaste omgeving van het bedrijf.

  • 6. De burgemeester kan, als naar zijn oordeel sprake is van een bijzondere omstandigheid, bij openbare bekendmaking algemene ontheffing verlenen van de krachtens het eerste en tweede lid geldende openings- en sluitingstijden voor de gemeente, een bepaald gebied of voor één of meer bepaalde horecabedrijven.

  • 7. De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid, of in geval van bijzondere omstandigheden, te zijner beoordeling, voor een bepaald gebied of voor één of meer inrichtingen de in het eerste en tweede lid genoemde openings- en sluitingsuren - al dan niet tijdelijk - beperken, andere openings- en sluitingstijden vaststellen dan wel tijdelijke sluiting van één of meer horecabedrijven bevelen.

  • 8. Het in het zesde lid bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 13b van de Opiumwet.

  • 9. Het in het eerste, tweede en derde lid bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door op de Wet Milieubeheer gebaseerde voorschriften.

Artikel 2.3.1.8 Ordeverstoring

Het is verboden in een horecabedrijf de orde te verstoren.

Artikel 2.3.1.9
  • 1. Het is de exploitant of leidinggevende van een horecabedrijf, als bedoeld in artikel 2.3.1.1, verboden in die inrichting toe te laten of te laten verblijven niet tot zijn gezin behorende personen, die naar het oordeel van de burgemeester misbruik van alcoholhoudende drank plegen te maken en wier namen schriftelijk door de burgemeester aan de exploitant zijn opgegeven.

  • 2. Het is de persoon wiens naam ingevolge het bepaalde in het eerste lid door de burgemeester aan de exploitanten van horecabedrijven, als bedoel in artikel 2.3.1.1 is opgegeven, verboden zich in een dergelijk horecabedrijf te bevinden nadat hij daarvan schriftelijk door de burgemeester van dit verbod in kennis is gesteld.

  • 3. Het verbod in het tweede lid geldt voor een bepaalde periode, die niet langer is dan een jaar.

Artikel 2.3.1.10 Aanwezigheid in gesloten horecabedrijf

Het is bezoekers van een horecabedrijf verboden gedurende de tijd dat dit bedrijf krachtens artikel 2.3.1.7 gesloten dient te zijn, zich daarin te bevinden.

Artikel 2.3.1.11 Het college als bevoegd

bestuursorgaan

Indien een horecabedrijf als bedoeld in artikel 2.3.1.1 geen inrichting is in de zin van artikel 174 Gemeentewet treedt niet de burgemeester maar het college op als bevoegd bestuursorgaan ten behoeve van de artikelen 2.3.1.2 tot en met 2.3.1.7.

Paragraaf 2 Toezicht op inrichtingen tot het verschaffen van nachtverblijf

Artikel 2.3.2.1 Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • 1.

    inrichting: elke al of niet besloten ruimte waarin, in de uitoefening van beroep of bedrijf, aan personen de mogelijkheid van nachtverblijf of gelegenheid tot kamperen wordt verschaft;

  • 2.

    houder: degene die een inrichting exploiteert, dan wel daarin de feitelijke leiding heeft.

Artikel 2.3.2.2 Kennisgeving exploitatie

Degene die een inrichting opricht, overneemt, verplaatst of het houden van een inrichting staakt, is verplicht binnen drie dagen daarna daarvan schriftelijk kennis te geven aan de burgemeester.

Artikel 2.3.2.3 Nachtregister
  • 1. De houder van een inrichting of een voor hem handelend persoon is verplicht een register, als bedoeld in artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht, bij te houden.

  • 2. De houder van een inrichting of een voor hem handelend persoon is verplicht het in het eerste lid bedoelde register op verzoek daartoe aan de burgemeester of aan een door hem aangewezen ambtenaar over te leggen.

Artikel 2.3.2.4 Verschaffing gegevens nachtregister

Degene die in een inrichting nachtverblijf houdt dan wel de kampeerder is verplicht onverwijld aan de houder van die inrichting volledig en naar waarheid zijn of haar naam, adres, woonplaats, geboortedatum, geboorteplaats, betrekking, dag van aankomst, alsmede de dag van vertrek te verstrekken.

Paragraaf 3 Toezicht op speelgelegenheden

Artikel 2.3.3.1 Speelgelegenheden
  • 1. Deze paragraaf verstaat onder speelgelegenheid: een voor het publiek toegankelijke gelegenheid waarin de mogelijkheid wordt geboden enig spel te beoefenen, waarbij geld of in geld inwisselbare voorwerpen kunnen worden gewonnen of verloren.

  • 2. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een speelgelegenheid te exploiteren of te doen exploiteren. Het verbod is niet van toepassing op speelautomatenhallen waarvoor op grond van artikel 30c, eerste lid, onder c, van de Wet op de Kansspelen vergunning is verleend en op horecabedrijven, die in het bezit zijn van een geldige aanwezigheidsvergunning voor speelautomaten.

  • 3. De burgemeester weigert de vergunning indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van de speelgelegenheid of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de exploitatie van de speelgelegenheid.

Artikel 2.3.3.2 Speelautomaten
  • 1. In dit artikel wordt verstaan onder:

    • a.

      Wet: Wet op de Kansspelen;

    • b.

      speelautomaat: automaat als bedoeld in artikel 30, onder a, van de Wet;

    • c.

      kansspelautomaat: automaat als bedoeld in artikel 30, onder c, van de Wet;

    • d.

      hoogdrempelige inrichting: inrichting als bedoeld in artikel 30, onder d, van de Wet;

    • e.

      laagdrempelige inrichting: inrichting als bedoeld in artikel 30, onder e, van de Wet;

  • 2. In hoogdrempelige inrichtingen zijn twee speelautomaten toegestaan, waarvan maximaal twee kansspelautomaten.

  • 3. In laagdrempelige inrichtingen zijn maximaal twee behendigheidsautomaten toegestaan.

Artikel 2.3.3.3 Speelautomatenvergunning (aanwezigheidsvergunning)
  • 1. De aanvraag voor een aanwezigheidsvergunning wordt ingediend op een door de burgemeester vastgesteld formulier.

  • 2. De vergunning wordt verleend aan de exploitant, zoals bedoeld in artikel 2.3.1.1 van deze verordening en is niet overdraagbaar.

  • 3. De vergunning wordt verleend voor 4 jaren.

Afdeling 4 Maatregelen tegen overlast en baldadigheid

Artikel 2.4.1 Betreden gesloten woning of lokaal

  • 1. Het is verboden een krachtens artikel 174a Gemeentewet gesloten woning, een niet voor publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf te betreden.

  • 2. Het is verboden een krachtens artikel 13b Opiumwet gesloten voor publiek toegankelijk lokaal of bij dat lokaal behorend erf te betreden.

  • 3. De in het eerste en tweede lid bedoelde verboden gelden niet voor personen wier aanwezigheid in de woning of het lokaal wegens dringende reden noodzakelijk is.

  • 4. De burgemeester is bevoegd van het in het eerste of tweede lid bedoelde verbod ontheffing te verlenen.

Artikel 2.4.2 Plakken en kladden

  • 1. Het is verboden de weg of dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf de weg zichtbaar is te bekrassen of te bekladden.

  • 2. Het is verboden zonder schriftelijke toestemming van de rechthebbende op de weg of op dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf de weg zichtbaar is:

    • a.

      een aanplakbiljet of ander geschrift, afbeelding of aanduiding, aan te plakken te doen aanplakken, op andere wijze aan te brengen of te doen aanbrengen;

    • b.

      met kalk, krijt, teer of een kleur- of verfstof enige afbeelding, letter, cijfer of teken aan te brengen of te doen aanbrengen.

  • 3. Het in het tweede lid gestelde verbod is niet van toepassing indien gehandeld wordt krachtens wettelijk voorschrift.

  • 4. Het college kan aanplakborden aanwijzen voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen.

  • 5. Het is verboden de in het vierde lid bedoelde aanplakborden te gebruiken voor het aanbrengen van handelsreclame.

  • 6. Het college kan nadere regels stellen voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen, welke geen betrekking mogen hebben op de inhoud van de meningsuitingen en de bekendmakingen.

  • 7. De houder van de in het tweede lid bedoelde schriftelijke toestemming is verplicht die aan een opsporingsambtenaar op diens eerste vordering terstond ter inzage af te geven.

Artikel 2.4.3 Hinderlijk gedrag op of aan de weg

  • 1. Het is verboden om op of aan de weg zich zodanig te gedragen of handelingen te verrichten dat

    • a.

      daarmee hinder voor andere weggebruikers of omwonenden wordt veroorzaakt;

    • b.

      schade kan worden veroorzaakt aan zaken in de openbare ruimte;

    • c.

      schade kan worden veroorzaakt aan particuliere eigendommen die grenzen aan de openbare ruimte.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 424, 426bis, 431 van het Wetboek van Strafrecht of artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 2.4.4 Hinderlijk drankgebruik

  • 1. Het is verboden op de weg alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met alcoholhoudende drank bij zich te hebben.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor:

    • a.

      een terras dat behoort bij een horecabedrijf, als bedoeld in artikel 2.3.1.1, eerste lid;

    • b.

      de plaats, niet zijnde een horecabedrijf, als bedoeld onder a, waarvoor een ontheffing geldt krachtens artikel 35, van de Drank- en Horecawet.

    • c.

      de plaats, waar een feestelijke activiteit met een besloten karakter wordt gehouden en waarvoor een vergunning geldt krachtens deze verordening;

    • d.

      voor zover sprake is van een evenement waarvoor een vergunning geldt krachtens deze verordening.

Artikel 2.4.5 (Slaap)verblijf op de weg, in voertuigen en in kampeermiddelen

  • 1. Het is verboden op de weg, al dan niet in een motorvoertuig, te slapen, dan wel op of aan de weg een voertuig, woonwagen, tent, caravan of een soortgelijk of ander onderkomen te plaatsen met het kennelijke doel dit als slaapplaats te gebruiken of daarin te slapen dan wel gelegenheid daartoe te bieden.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor het gebruik van een eenvoudig kampeermiddel tijdens het beoefenen van de hengelsport.

Artikel 2.4.5.a Vervoer inbrekerswerktuigen en hulpmiddelen voor winkeldiefstal

  • 1. Het is verboden tussen zonsondergang en zonsopkomst op de weg te vervoeren of bij zich te hebben lopers, valse sleutels, touwladders, lantaarns of enig ander gereedschap, voorwerp of middel, dat ertoe kan dienen zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen.

  • 2. Het is het eerste lig gestelde verbod is niet van toepassing indien de in dat lid bedoelde gereedschappen, voorwerpen of middelen niet bestemd of gebruikt zijn voor de in dat lid bedoelde handelingen.

  • 3. Het is verboden op de weg in de nabijheid van winkels te vervoeren of bij zich te hebben een voorwerp dat er kennelijk toe is uitgerust om het plegen van winkeldiefstal te vergemakkelijken.

  • 4. Het in het derde lid gestelde verbod is niet van toepassing indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het in dat lid bedoelde voorwerp niet bestemd is voor de in dat lid bedoelde handelingen.

Artikel 2.4.6 Verblijfsverbod

  • 1. Het college kan gebieden, terreinen of (recreatie)parken aanwijzen waar personen zich niet mogen ophouden of verblijven op de door het college vastgestelde tijden.

  • 2. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid genoemde verbod.

Artikel 2.4.7 Overlast van fiets of bromfiets op markt- en

kermisterrein e.d.

Het is verboden zich tijdens de uren van openstelling met een fiets of bromfiets te bevinden op een terrein waar een markt, kermis, uitvoering, bijeenkomst of plechtigheid gehouden wordt.

Artikel 2.4.8 Loslopende honden, verboden plaatsen, identificatie

  • 1. Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen:

    • a.

      op de weg zonder dat die aangelijnd is;

    • b.

      op een voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte kinderspeelplaats, zandbak of speelweide of op een andere door het college aangewezen plaats;

    • c.

      op de weg zonder voorzien te zijn van een halsband of een ander identificatiemerk, dat de eigenaar of houder duidelijk doet kennen.

  • 2. Het college kan plaatsen aanwijzen waar het verbod genoemd in het eerste lid onder a niet geldt.

  • 3. De verboden genoemd in het eerste lid onder a en b gelden niet voor zover de eigenaar of houder van een hond zich vanwege zijn handicap door een geleidehond laat begeleiden en de hond als zodanig aantoonbaar gekwalificeerd is of indien een eigenaar of houden van een hond deze aantoonbaar opleidt tot geleidehond.

Artikel 2.4.9 Verontreiniging door honden

  • 1. De eigenaar of houder van een hond of degene aan wiens zorg een hond kennelijk is toevertrouwd is verplicht ervoor te zorgen dat die hond, zich niet van uitwerpselen ontdoet op de weg.

  • 2. De eigenaar of houder van een hond of degene aan wiens zorg een hond kennelijk is toevertrouwd, is verplicht, indien hij zich met een hond op de weg bevindt, een doeltreffend hulpmiddel bij zich te hebben, dat geschikt is voor het verwijderen van de uitwerpselen.

  • 3. Een doeltreffend hulpmiddel is:

  • a. een schep of schepje, voldoende stevig om uitwerpselen te kunnen opnemen, of

  • b. een plastic zakje, voldoende stevig om de uitwerpselen te kunnen opnemen, of

  • c. een ander ten behoeve van het verwijderen van uitwerpselen ontworpen hulpmiddel.

  • 4. De eigenaar of houder van een hond of degene aan wiens zorg een hond kennelijk is toevertrouwd is verplicht dit doeltreffend hulpmiddel op eerste vordering te laten zien aan de toezichthoudende ambtenaar.

  • 5. De strafbaarheid wegens overtreding van het in het eerste lid gestelde gebod wordt opgeheven, indien de eigenaar of houder de uitwerpselen onmiddellijk verwijdert met het doeltreffend hulpmiddel en de uitwerpselen meeneemt of deponeert in een afvalbak.

  • 6. De geboden zoals gesteld in het eerste, tweede en vierde lid gelden niet voor zover de eigenaar of houder van een hond vanwege zijn handicap niet in staat moet worden geacht om aan het gebod te voldoen.

Artikel 2.4.10 Gevaarlijke honden

  • 1. Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen op of aan de weg of op het terrein van een ander:

    • a.

      anders dan kort aangelijnd, nadat het college aan de eigenaar of de houder bekend heeft gemaakt dat het die hond gevaarlijk of hinderlijk acht en dat een aanlijngebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk wordt gevonden;

    • b.

      anders dan kort aangelijnd en voorzien van een muilkorf, nadat het college de eigenaar of de houder bekend heeft gemaakt dat het die hond gevaarlijk of hinderlijk acht en dat een aanlijn- en muilkorfgebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk wordt gevonden.

  • 2. In aanvulling op het eerste lid geldt bovendien dat de hond moet zijn voorzien van een optisch leesbaar, niet verwijderbaar identificatiekenmerk in het oor of in de buikwand.

  • 3. In het eerste lid wordt verstaan onder:

    • a.

      muilkorf: een muilkorf als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Regeling agressieve dieren;

    • b.

      kort aanlijnen: aanlijnen van een hond met een lijn met een lengte, gemeten van hand tot halsband, die niet langer is dan 1,50 meter.

  • 4. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voorzover het onderwerp is vastgelegd in de Regeling agressieve dieren.

Artikel 2.4.11 Houden van hinderlijke of schadelijke dieren

Het is verboden een dier of dieren te houden zodanig dat dit voor de omgeving hinderlijk of schadelijk is.

Afdeling 5 Vuurwerk

Artikel 2.5.1 Begripsomschrijving

In deze afdeling wordt verstaan onder consumentenvuurwerk:

Consumentenvuurwerk waarop het Besluit van 22 januari 2002, houdende nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk (Vuurwerkbesluit) van toepassing is.

Artikel 2.5.2 Ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens verkoopdagen

  • 1. Het is verboden in de uitoefening van een bedrijf of nevenbedrijf consumentenvuurwerk ter beschikking te stellen dan wel het voor ter beschikking stellen aanwezig te houden, zonder een vergunning van het college van de gemeente waar het bedrijf is of zal worden gevestigd.

  • 2. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd in het belang van de openbare orde en in het belang van het voorkomen of beperken van overlast.

Artikel 2.5.3 Bezigen van vuurwerk tijdens de jaarwisseling

  • 1. Het is verboden vuurwerk te bezigen op een door het college in het belang van de voorkoming van gevaar, schade of overlast aangewezen plaats.

  • 2. Het is verboden vuurwerk op of aan de weg of op een voor publiek toegankelijke plaats te bezigen indien zulks gevaar, schade of overlast kan veroorzaken.

  • 3. De in het eerste en tweede lid gestelde verboden gelden niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht.

  • 4. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

    Afdeling 6 Drugsoverlast

Artikel 2.6.1 Drugshandel op straat

Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden op of aan de weg post te vatten of zich daar heen en weer te bewegen en zich op of aan wegen, in of op een voertuig te bevinden of daarmee heen en weer of rond te rijden, met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.

Afdeling 7 Bestuurlijke ophouding

Artikel 2.7.1 Bestuurlijke ophouding

De burgemeester kan overeenkomstig artikel 154a van de Gemeentewet besluiten tot het tijdelijk doen ophouden van door hem aangewezen groepen van personen op een door hem aangewezen plaats indien deze personen het bepaalde in artikel

-2.1.1.1 Samenscholing en ongeregeldheden

-2.1.4.1 Voorwerpen of stoffen op, aan of boven de weg

-2.1.4.4 Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

-2.1.5.1 Veiligheid van de weg; algemeen

-2.4.3 Hinderlijk gedrag op of aan de weg

-2.4.4 Hinderlijk drankgebruik

-2.4.5 (Slaap)verblijf op de weg, in voertuigen en in kampeermiddelen

-2.5.3 Bezigen van vuurwerk tijdens de jaarwisseling

-5.5.1 Verbod om afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken

groepsgewijs niet naleven.

Afdeling 8 Cameratoezicht op openbare plaatsen

Artikel 2.8.1 Cameratoezicht op openbare plaatsen

De burgemeester kan overeenkomstig artikel 151c van de Gemeentewet besluiten tot plaatsing van vaste camera’s voor een bepaalde duur ten behoeve van het toezicht op een openbare plaats.

HOOFDSTUK 3 SEKSINRICHTINGEN, SEKSWINKELS, STRAATPROSTITUTIE e.d.

Artikel 3.1 Begripsomschrijvingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    prostitutie: het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;

  • b.

    prostitué: degene die zich beschikbaar stelt voor het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;

  • c.

    seksinrichting: een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder seksinrichting wordt in ieder geval verstaan: een seksbioscoop, -automatenhal, -theater, parenclub of een prostitutiebedrijf waaronder tevens begrepen een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar;

  • d.

    escortbedrijf: de natuurlijke persoon of rechtspersoon die bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was prostitutie aanbiedt die op een andere plaats dan in de bedrijfsruimte wordt uitgeoefend;

  • e.

    exploitant: de natuurlijke persoon of rechtspersoon die een seksinrichting of escortbedrijf exploiteert en de tot vertegenwoordiging van die rechtspersoon bevoegde natuurlijke persoon of personen;

  • f.

    leidinggevende: de natuurlijke persoon of personen die de onmiddellijke feitelijke leiding uitoefent in een seksinrichting of escortbedrijf;

  • g.

    bezoeker: degene die aanwezig is in een seksinrichting, met uitzondering van de exploitant, de beheerder, de prostituee, het personeel dat in de seksinrichting werkzaam is, toezichthouders die zijn aangewezen op grond van art. 6.2 en andere personen, waarvan de aanwezigheid in de seksinrichting wegens dringende reden noodzakelijk is.

Artikel 3.2 Bevoegd bestuursorgaan

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder bevoegd bestuursorgaan: het college of, voor zover betreft voor publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven, als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet, de burgemeester.

Artikel 3.3 Nadere regels

Met het oog op de in artikel 3.12 en 3.13 genoemde belangen kan het college over de uitoefening van de bevoegdheden in dit hoofdstuk nadere regels vaststellen.

Artikel 3.4 Vergunningplicht

  • 1. Het is verboden een seksinrichting of een escortbedrijf te exploiteren zonder vergunning van het bevoegd bestuursorgaan.

  • 2. In de aanvraag om de vergunning worden in ieder geval vermeld, dan wel worden bij de aanvraag in ieder geval gevoegd:

    • a.

      de persoonsgegevens van de exploitant;

    • b.

      de persoonsgegevens van de leidinggevende;

    • c.

      het adres en de aard van de seksinrichting of het escortbedrijf;

    • d.

      een plattegrond van de inrichting, waarop het aantal werkruimten is aangegeven;

    • e.

      het aantal werkzame prostituees;

    • f.

      bewijs van inschrijving in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel;

    • g.

      bewijs, waaruit blijkt dat de exploitant gerechtigd is tot het gebruik van de ruimte, bestemd voor de seksinrichting.

  • 3. Per seksinrichting of escortbedrijf wordt niet meer dan één aanvraag tegelijk in behandeling genomen.

  • 4. De vergunning wordt uitsluitend verleend aan de exploitant en op naam gesteld van de exploitant en de leidinggevende.

  • 5. De vergunning is niet overdraagbaar.

Artikel 3.5 Gedragseisen exploitant en leidinggevende

  • 1. De exploitant of de leidinggevende:

    • a.

      staat niet onder curatele en is niet ontzet uit de ouderlijke macht of de voogdij;

    • b.

      is niet in enig opzicht van slecht levensgedrag en

    • c.

      heeft de leeftijd van eenentwintig jaar bereikt.

  • 2. Naast de gestelde eisen in het eerste lid zijn de exploitant en de beheerder niet:

    • a.

      met toepassing van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht in een psychiatrisch ziekenhuis geplaatst of met toepassing van artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht ter beschikking gesteld;

    • b.

      binnen de laatste vijf jaar onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van zes maanden of meer door de rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, dan wel door een andere rechter wegens een misdrijf waarvoor naar Nederlands recht een bevel tot voorlopige hechtenis ingevolge artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is toegelaten;

    • c.

      binnen de laatste vijf jaar bij tenminste twee rechterlijke uitspraken onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van 500 Euro of meer of tot een andere hoofdstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht, wegens dan wel mede wegens overtreding van:

      • i.

        bepalingen gesteld bij of krachtens de Drank- en Horecawet, de Opiumwet, de Vreemdelingenwet en de Wet arbeid vreemdelingen;

      • ii.

        de artikelen 137c tot en met 137g, 140, 240b, 242 tot en met 249. 250a, 252, 300 tot en met 303, 416, 417,417bis, 429quater en 453 van het Wetboek van Strafrecht;

      • iii.

        de artikelen 8 en 162, derde lid, alsmede artikel 6 jo. artikel 8 of jo. artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994;

      • iv.

        de artikelen 1, onder a, b en d, 13, 14, 27 en 30b van de Wet op de kansspelen;

      • v.

        de artikelen 2 en 3 van de Wet op de weerkorpsen;

      • vi.

        de artikelen 54 en 55 van de Wet wapens en munitie.

  • 3. Met een veroordeling als bedoeld in het tweede lid wordt gelijk gesteld:

    • a.

      vrijwillige betaling van een geldsom als bedoeld in artikel 74, derde lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht of artikel 76, derde lid, onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, tenzij de geldsom minder dan 375 Euro bedraagt;

    • b.

      een bevel tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf.

  • 4. De periode van vijf jaar, genoemd in het tweede lid, wordt:

    • a.

      bij de weigering van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van beslissing op de aanvraag van de vergunning;

    • b.

      bij de intrekking van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van intrekking van de vergunning.

  • 5. De exploitant of de leidinggevende is binnen de laatste vijf jaar geen exploitant of leidinggevende geweest van een seksinrichting of escortbedrijf dat voor tenminste één maand door het bevoegde bestuursorgaan is gesloten of waarvan de vergunning als bedoeld in artikel 3.3 is ingetrokken, tenzij aannemelijk is dat hem ter zake geen verwijt treft.

Artikel 3.6 Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder

  • 1. Het is verboden een seksinrichting voor bezoekers geopend te hebben, zonder dat de ingevolge artikel 3.4 op de vergunning vermelde exploitant of leidinggevende in de seksinrichting aanwezig is.

  • 2. De exploitant en de leidinggevende zijn verplicht er voortdurend op toe te zien dat in de seksinrichting:

    • a.

      geen strafbare feiten plaatsvinden, waaronder in ieder geval de feiten genoemd in de titels XIV (misdrijven tegen de zeden), XX (mishandeling), XXII (diefstal) en XXX (heling) van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, in de Opiumwet en in de Wet wapens en munitie;

    • b.

      geen prostitutie wordt uitgeoefend in strijd met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde.

    • c.

      geen minderjarigen aanwezig zijn.

Artikel 3.7 Toegang tot seksinrichtingen

De exploitant en de leidinggevende zijn verplicht aan toezichthouders en aan hulpverleners of preventiemedewerkers van de GGD ongehinderd toegang te verlenen tot de inrichting en hen in staat te stellen om hun taak en de daarbij behorende werkzaamheden te verrichten.

Artikel 3.8 Sluitingstijden

  • 1. Het is verboden een seksinrichting voor bezoekers geopend te hebben en daarin bezoekers toe te laten of te laten verblijven tussen 01.00 en 07.00 uur en het weekeinde (vrijdag- en zaterdagavond) tussen 02.00 en 07.00 uur.

  • 2. Het bevoegd bestuursorgaan kan in het belang van de openbare orde en het woon- en leefklimaat voor één of meer seksinrichtingen de in het eerste lid genoemde sluitingstijden, al dan niet tijdelijk, beperken dan wel andere sluitingstijden vaststellen.

  • 3. Het is bezoekers van een seksinrichting verboden zich daarin te bevinden gedurende de tijd dat die inrichting krachtens het eerste of tweede lid dan wel krachtens artikel 3.9 gesloten dient te zijn.

  • 4. Het in het eerste lid of krachtens het tweede of derde lid bepaalde geldt niet voor zover krachtens het bepaalde in de Wet milieubeheer aan de seksinrichting andere sluitingstijden zijn voorgeschreven.

Artikel 3.9 (Tijdelijke) sluiting van seksinrichtingen

  • 1. Met het oog op de in artikel 3.12 genoemde belangen of in geval van strijdigheid met de bepalingen in de dit hoofdstuk kan het bevoegd bestuursorgaan van een afzonderlijke seksinrichting al dan niet tijdelijk de gedeeltelijke of algehele sluiting bevelen.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt het bevoegd bestuursorgaan het in het eerste lid bedoelde besluit openbaar bekend overeenkomstig artikel 3:42 van de Awb.

Artikel 3.10 Raam- en straatprostitutie

  • 1. Het is verboden op of aan de weg, op een andere voor publiek toegankelijke plaats of op een plaats zichtbaar vanaf de weg of vanaf een andere voor publiek toegankelijke plaats door handelingen, houding, woord of gebaar, of op andere wijze, passanten tot prostitutie te bewegen, uit te nodigen dan wel aan te lokken.

  • 2. Met het oog op de naleving van het in het eerste lid gestelde verbod kan door politieambtenaren het bevel worden gegeven zich onmiddellijk in een bepaalde richting te verwijderen.

Artikel 3.11 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische goederen, afbeeldingen e.d.

  • 1. Het is de rechthebbende op een onroerende zaak verboden daarin of daarop goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen van erotisch-pornografische aard openlijk ten toon te stellen, aan te bieden of aan te brengen:

    • a.

      indien het bevoegd bestuursorgaan aan de rechthebbende heeft bekendgemaakt dat de wijze van tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen daarvan de openbare orde of de woon- en leefomgeving in gevaar brengt;

    • b.

      anders dan de door het bevoegd bestuursorgaan in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving gestelde regels.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen van goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen, die dienen tot het openbaren van gedachten en gevoelens als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Grondwet.

Artikel 3.12 Weigeringsgronden

  • 1. Het bevoegd bestuursorgaan weigert de vergunning als bedoeld in artikel 3.4 indien:

    • a.

      de exploitant of de leidinggevende niet voldoet aan de in artikel 3.5 gestelde eisen;

    • b.

      de onroerende zaak waarin de seksinrichting is of wordt gevestigd niet voldoet aan de voor seksinrichtingen gestelde inrichtingseisen;

    • c.

      de vestiging of de exploitatie van de seksinrichting of het escortbedrijf in strijd is met een geldend bestemmingsplan, stadsvernieuwingsplan of leefmilieuverordening;

    • d.

      er aanwijzingen zijn dat in de seksinrichting of bij het escortbedrijf personen werkzaam zijn of zullen zijn in strijd met artikel 273a van het Wetboek van Strafrecht of met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde.

  • 2. De vergunning bedoeld in artikel 3.4 kan worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      de openbare orde;

    • b.

      het voorkomen of beperken van overlast;

    • c.

      het voorkomen of beperken van aantasting van het woon- en leefklimaat;

    • d.

      de veiligheid van personen of goederen;

    • e.

      de verkeersvrijheid of -veiligheid;

    • f.

      de gezondheid of de zedelijkheid;

    • g.

      de arbeidsomstandigheden van de in de seksinrichting werkzame prostitué.

Artikel 3.13 Intrekkingsgronden

Het bevoegd bestuursorgaan kan de vergunning als bedoeld in artikel 3.4 intrekken, indien sprake is van feiten of omstandigheden zoals genoemd in artikel 1.6 van deze verordening of:

  • 1.

    de ingevolge artikel 3.4, tweede lid, onder a in de vergunning vermelde exploitant niet feitelijk de exploitatie voert;

  • 2.

    in de seksinrichting een minderjarige prostituee wordt aangetroffen;

  • 3.

    in de seksinrichting een prostituee zonder een voor het verrichten van arbeid geldige verblijfstitel wordt aangetroffen;

  • 4.

    een escortbedrijf werkzaamheden laat verrichten door een minderjarige prostitué of een prostitué zonder een voor het verrichten van arbeid geldige verblijfstitel;

  • 5.

    er door de exploitant of leidinggevende onvoldoende maatregelen zijn getroffen in het belang van de veiligheid, de hygiëne en de bescherming van de gezondheid van de in de seksinrichting of voor het escortbedrijf werkzame personen, alsmede ter bescherming van de volksgezondheid;

  • 6.

    aannemelijk is dat de exploitant of de leidinggevende betrokken is bij of dat hem ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten in of vanuit de seksinrichting of het escortbedrijf die een gevaar opleveren voor de openbare orde of een bedreiging vormen voor het woon- of leefklimaat;

  • 7.

    de exploitant of de leidinggevende strafbare feiten pleegt in de seksinrichting of het escortbedrijf, dan wel toestaat of gedoogt dat daar strafbare feiten worden gepleegd;

  • 8.

    zich in of vanuit de seksinrichting of het escortbedrijf anderszins feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen dat de exploitatie ervan gevaar oplevert voor de openbare orde of een bedreiging vormt voor het woon- of leefklimaat.

Artikel 3.14 Beëindiging exploitatie

  • 1. De vergunning vervalt zodra de ingevolge artikel 3.4 op de vergunning vermelde exploitant de exploitatie van de seksinrichting of het escortbedrijf feitelijk heeft beëindigd.

  • 2. Uiterlijk binnen een week na de feitelijke beëindiging van de exploitatie geeft de exploitant schriftelijk kennis aan het bevoegd bestuursorgaan.

Artikel 3.15 Wijziging beheer

  • 1. Indien een leidinggevende als bedoeld in artikel 3.4, tweede lid, onder b, het beheer in de seksinrichting of het escortbedrijf feitelijk heeft beëindigd, geeft de exploitant daarvan binnen een week na de feitelijke beëindiging van het beheer schriftelijk kennis aan het bevoegd bestuursorgaan.

  • 2. Het beheer kan slechts worden uitgeoefend door een nieuwe leidinggevende, indien het bevoegd orgaan op aanvraag van de exploitant heeft besloten de verleende vergunning overeenkomstig de wijziging in het beheer te wijzigen.

HOOFDSTUK 4 BESCHERMING VAN HET MILIEU EN HET NATUURSCHOON EN DE ZORG VOOR HET UITERLIJK AANZIEN VAN DE GEMEENTE

Afdeling 1 Geluid- en lichthinder

Artikel 4.1.1 Begripsomschrijvingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    Besluit: het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer;

  • b.

    inrichting: een inrichting als bedoeld in het Besluit;

  • c.

    exploitant: degene die als eigenaar, bedrijfsleider, beheerder of anderszins een inrichting drijft;

  • d.

    collectieve festiviteit: festiviteit die niet specifiek aan één of een klein aantal inrichtingen is verbonden;

  • e.

    incidentele festiviteit: festiviteit of activiteit die gebonden is aan één of een klein aantal inrichtingen.

Artikel 4.1.2 Aanwijzing collectieve festiviteiten

  • 1. De voorschriften 1.1.1., 1.1.5., 1.1.7. en 1.1.8. van de bijlage onder B van het Besluit gelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.

  • 2. Het voorschrift 1.5.1 van de bijlage onder B van het Besluit geldt niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.

  • 3. In een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid, kan het college bepalen, dat de aanwijzing slechts geldt in één of meer gedeelten van de gemeente.

  • 4. Het college maakt de aanwijzing tenminste vier weken voor het begin van een nieuw kalenderjaar bekend.

  • 5. Het college kan wanneer een collectieve festiviteit redelijkerwijs niet te voorzien was, een festiviteit terstond als collectieve festiviteit als bedoeld in het eerste lid aanwijzen.

Artikel 4.1.3 Kennisgeving incidentele festiviteiten

  • 1. Het is toegestaan in een inrichting maximaal 12 incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de voorschriften 1.1.1., 1.1.5., 1.1.7. en 1.1.8. van de bijlage onder B van het Besluit niet van toepassing zijn, mits de exploitant van de inrichting het college ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit daarvan schriftelijk in kennis heeft gesteld.

  • 2. Het is toegestaan in een inrichting maximaal 12 incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij het voorschrift 1.5.1 van de bijlage onder B van het Besluit niet van toepassing is, mits de exploitant van de inrichting het college ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit daarvan schriftelijk in kennis heeft gesteld.

  • 3. Het college bevestigt de ontvangst van de melding schriftelijk aan de exploitant van een inrichting.

  • 4. De kennisgeving wordt tevens geacht te zijn gedaan wanneer het college op verzoek van de exploitant van een inrichting een incidentele festiviteit, die redelijkerwijs niet te voorzien was, terstond toestaat.

Artikel 4.1.4 Verboden incidentele festiviteiten

Artikel 4.1.4 Verboden incidentele festiviteiten

Het is verboden een incidentele festiviteit te organiseren, toe te laten, feitelijk te leiden of daaraan deel te nemen indien de burgemeester het organiseren van een incidentele festiviteit verboden heeft wanneer naar zijn oordeel de woon- en leefsituatie in de omgeving van de inrichting of de openbare orde op ontoelaatbare wijze wordt beïnvloed.

Artikel 4.1.5 Overige geluidhinder

  • 1. Het is verboden buiten een inrichting toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.

  • 2. Het college kan van het in het eerste lid bepaalde ontheffing verlenen.

  • 3. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet, voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften, de Wet geluidhinder, de Wegenverkeerswet 1994, de Zondagswet, het Wetboek van Strafrecht, de Luchtvaartwet, het Reglement Verkeerstekens en verkeersregels 1990 of het Vuurwerkbesluit.

Afdeling 2 Bodem-, weg- en milieuverontreiniging

Artikel 4.2.1 Natuurlijke behoefte doen

Het is verboden binnen de bebouwde kom op of aan de weg zijn natuurlijke behoefte te doen buiten een daarvoor bestemde inrichting of plaats.

Afdeling 3 Het bewaren van houtopstanden

Artikel 4.3.1 Begripsomschrijvingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    boom: een houtachtig, opgaand gewas, zowel vitaal als afgestorven, met een dwarsdoorsnede van de stam van minimaal 20 centimeter op 1,3 meter hoogte boven het maaiveld. In geval van meerstammigheid geldt de dwarsdoorsnede van de dikste stam. In afwijking van het hiervoor gestelde kan de dwarsdoorsnede kleiner zijn dan 20 cm op 1,3 meter boven het maaiveld, indien sprake is van:

  • 1.

    een monumentale boom of bijzondere beschermwaardige houtopstand als bedoeld in artikel 4.3.3;

  • 2.

    een houtopstand onderdeel uitmakend van de hoofdbomenstructuur;

  • 3.

    een houtopstand in het kader van een herplant- of instandhoudingsplicht als bedoeld in de artikelen 4.3.6 en 4.3.7;

  • b.

    houtopstand: één of meer bomen of boomvormers, of andere houtachtige gewassen, mogelijk onderdeel uitmakend van hakhout, een houtwal, een grotere (lint)begroeiing van heesters en struiken, een beplanting van bosplantsoen, een struweel of een heg, met de onder sub a genoemde minimale dwarsdoorsnede.

  • c.

    monumentale boom: bijzondere beschermwaardige houtopstand met een relatief hoge leeftijd, met een bijzondere schoonheid- of zeldzaamheidswaarde of een bijzondere functie voor de omgeving.

  • d.

    vellen: rooien; kappen; verplanten; het snoeien van meer dan 20 procent van de kroon of het wortelgestel, met inbegrip van kandelaberen; het verrichten van handelingen, zowel boven- als ondergronds, die de dood of ernstige beschadiging of ernstige ontsiering van de houtopstand ten gevolge kunnen hebben.

  • e.

    rooien: het geheel verwijderen van het boven- en ondergrondse deel van de houtopstand.

  • f.

    kappen: het geheel of grotendeels verwijderen van het bovengrondse deel van de houtopstand.

  • g.

    kandelaberen:het terugsnoeien van de kroon tot een hoofdstam met takstompen.

  • h.

    bebouwde kom:de bebouwde kom van de gemeente, vastgesteld overeenkomstig artikel 1 lid 5 van de Boswet.

  • i.

    iepziekte: de aantasting van iepen door de schimmel Ophiostoma ulmi (Buism.) Nannf. (syn. Ceratocystis ulmi (Buism.) C. Moreau);

  • j.

    iepenspintkever: het insect, in elk ontwikkelingsstadium, behorende tot de soorten Scolytus scolytus (F.) en Scolytus multistratus (Marsch) en Scolytus pygmaeus.

Artikel 4.3.2 Kapverbod

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college één of meer houtopstanden te vellen of te doen vellen welke zich bevindt of bevinden in :

    • a.

      het openbare gebied van de gemeente Ridderkerk alsmede gronden die de gemeente verhuurt, verpacht en in gebruik geeft;

    • b.

      gronden behorend bij of in eigendom van publiek- en privaatrechtelijke instellingen;

    • c.

      particuliere tuinen, zoals vastgelegd op de bijbehorende tekening;

    • d.

      welke is genoemd in de in artikel 4.3.3 bedoelde bomenlijst.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor houtopstand die aantoonbaar op bedrijfseconomische wijze wordt geëxploiteerd als bedoeld in artikel 15 van de Boswet.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt verder niet voor:

    • a.

      houtopstand die moet worden geveld krachtens de Plantenziektewet of krachtens een aanschrijving van burgemeester en wethouders, zulks onverminderd het bepaalde in de artikelen 4.3.6 en 4.3.7 van deze verordening;

    • b.

      het periodiek vellen van hakhout ter uitvoering van het reguliere onderhoud;

    • c.

      het periodiek knotten of kandelaberen als noodzakelijke beheermaatregel bij knotbomen, gekandelaberde bomen of leibomen ter uitvoering van het reguliere onderhoud.

Artikel 4.3.3 Monumentale bomen en bijzondere houtopstand

  • 1. Wijzigingen van de bij deze verordening behorende tekening of bomenlijst, zoals bedoeld in artikel 4.3.2 worden door het college besloten en vastgelegd.

  • 2. Voor de bomen en houtopstanden die op de bomenlijst staan vermeld, weigert het college de vergunning om te vellen, tenzij sprake is van een ernstige bedreiging van de (openbare) veiligheid, noodtoestand of andere uitzonderlijke situaties.

  • 3. De in het eerste lid genoemde bomenlijst bevat in ieder geval de bomen voorkomende in het landelijke Register van Monumentale Bomen van de landelijke Bomenstichting, eventueel aangevuld met lokale, eventuele toekomstige, monumentale bomen en andere structuurbepalende of waardevolle houtopstanden.

  • 4. De bomenlijst met monumentale bomen en houtopstanden omvat in ieder geval een voor een ieder goed herkenbare omschrijving, de standplaats, het kadastrale perceelsnummer, de eigenaar of zakelijk gerechtigde en de reden van registratie van iedere houtopstand.

  • 5. De eigenaar van een houtopstand die vermeld staat op de lijst van monumentale bomen is verplicht het college onmiddellijk mededeling te doen van:

    • a.

      eigendomsoverdracht van de houtopstand;

    • b.

      het geheel of gedeeltelijk tenietgaan van de houtopstand;

    • c.

      de dreiging dat de houtopstand geheel of gedeeltelijk teniet kan gaan.

Artikel 4.3.4 Aanvraag vergunning

  • 1. De vergunning als bedoeld in artikel 4.3.2 dient schriftelijk op een daartoe vastgesteld formulier, onder bijvoeging van een situatieschets, te worden aangevraagd door of namens dan wel met toestemming van degene die krachtens zakelijk recht, of door degene die krachtens publiekrechtelijke bevoegdheid gerechtigd is over de houtopstand te beschikken.

  • 2. Wanneer door of namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan het college een afschrift is toegezonden van de ontvangstbevestiging als bedoeld in artikel 2 van de Boswet, beschouwt het college dit afschrift mede als een aanvraag om vergunning.

Artikel 4.3.5 Weigeringsgronden

  • 1. De vergunning kan in elk geval worden geweigerd op grond van:

    • a.

      de natuur- en milieuwaarden;

    • b.

      landschappelijke waarden;

    • c.

      cultuurhistorische waarden;

    • d.

      waarden van stads- en dorpsschoon of

    • e.

      waarden voor recreatie en leefbaarheid van de houtopstand.

  • 2. De vergunning kan tevens worden geweigerd indien velling in strijd is met het vigerende bestemmingsplan, de Flora- en faunawet, de Habitatrichtlijn, of andere regelgeving inzake natuurbescherming.

  • 3. De beslissing op een aanvraag van een vergunning tot vellen kan worden opgeschort als de aanvraag is ingediend in samenhang met de realisatie van een ander vergunningplichtig werk, zolang op die andere aanvraag om vergunning niet is beslist.

  • 4. Burgemeester en wethouders kunnen toestemming geven tot direct vellen, indien sprake is van acuut gevaar of een vergelijkbaar spoedeisend belang.

Artikel 4.3.6 Vergunningsvoorschriften

1.Een vergunning wordt verleend onder de standaardvoorwaarde dat niet tot vellen mag worden overgegaan tot het moment van onherroepelijk worden van de vergunning.

2.Tot de aan de vergunning te verbinden voorschriften kan behoren het voorschrift dat:

a.binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door het college te geven aanwijzingen moet worden herplant;

b.pas tot vellen van houtopstand op en bij bouw- en aanlegwerken of andere ruimtelijke herinrichting of reconstructie mag worden overgegaan indien andere vergunningen of ruimtelijke ordeningsprocedures onherroepelijk geworden zijn of de feitelijke en financiële voortgang van de werken voldoende gewaarborgd is;

c.maatregelen dienen te worden genomen ter bescherming van een nabijgelegen houtopstand of ter bescherming van in en rond de houtopstand voorkomende flora en fauna.

3.Wordt een voorschrift als bedoeld in het tweede lid gegeven, dan wordt daarbij tevens bepaald op welke wijze niet-geslaagde herplanting moet worden vervangen en binnen welke termijn na de herplanting dat moet gebeuren.

4.Degene aan wie een voorschrift of een verplichting als bedoeld in dit artikel is opgelegd, alsmede diens rechtsopvolger, is verplicht daaraan te voldoen.

Artikel 4.3.7 Herplant-/instandhoudingplicht

  • 1. Indien houtopstand waarop het verbod tot vellen van toepassing is, zonder vergunning van het college is geveld dan wel op andere wijze teniet is gegaan, kan het college aan de zakelijke gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevond dan wel aan degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen te herbeplanten overeenkomstig de door hem te geven aanwijzingen binnen een door hem te stellen termijn.

  • 2. De verplichtingen en voorschriften die in dit artikel zijn vastgelegd kunnen gelden voor bomen kleiner dan de in artikel 4.3.1 van deze afdeling genoemde minimummaat.

  • 3. Wordt een verplichting als bedoeld in het eerste lid opgelegd, dan kan daarbij tevens worden bepaald op welke wijze niet-geslaagde beplanting moet worden vervangen en binnen welke termijn na herplanting dat moet gebeuren.

  • 4. Indien een houtopstand waarop het verbod tot vellen als bedoeld in deze afdeling van toepassing is in het voortbestaan ernstig wordt bedreigd, kan het college aan de zakelijke gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevindt dan wel aan degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen om overeenkomstig de door hem te geven aanwijzingen binnen een door hem te stellen termijn voorzieningen te treffen, waardoor die bedreiging wordt weggenomen.

  • 5. Degene aan wie een voorschrift of een verplichting als bedoeld in dit artikel is opgelegd, alsmede diens rechtsopvolger, is verplicht daaraan te voldoen.

    Artikel 4.3.8 Geldigheidsduur vergunning

    • 1.

      De vergunning tot vellen als bedoeld in deze afdeling vervalt indien daarvan niet binnen één jaar na het onherroepelijk zijn van de vergunning gebruik is gemaakt;

    • 2.

      In het geval vergunning wordt verstrekt voor het vellen van meer dan één boom, is de vergunning voor alle bomen slechts één jaar geldig, ook als in fasen geveld wordt of één boom of enkele bomen al geveld zijn.

    • 3.

      Het college kan de termijn van één jaar op schriftelijk verzoek van de vergunninghouder met ten hoogste met één jaar verlengen.

    Artikel 4.3.9 Schadevergoeding

    Het college beslist op een verzoek om schadevergoeding bij weigering van een vergunning tot vellen op grond van artikel 17, juncto artikel 13 vierde lid, van de Boswet.

    Artikel 4.3.10 Afstand van de erfgrenslijn

    De afstand als bedoeld in artikel 5:42 Burgerlijk Wetboek wordt vastgesteld op 0,5 meter voor bomen en op nihil voor heesters en heggen.

    Artikel 4.3.11 Bestrijding van iepziekte

    • 1.

      Indien zich op een terrein één of meer iepen bevinden die naar het oordeel van het college gevaar opleveren voor verspreiding van de iepziekte of voor vermeerdering van iepenspintkevers, is de rechthebbende, indien hij daartoe door burgemeester en wethouders is aangeschreven, verplicht binnen de bij aanschrijving vast te stellen termijn:

      • a.

        indien de iepen in de grond staan, deze te vellen;

      • b.

        de iepen ter plaatse te ontbasten en de bast te vernietigen;

      • c.

        de niet ontbaste iepen of delen daarvan te vernietigen of zodanig te behandelen dat verspreiding van de iepziekte wordt voorkomen.

    • 2.

      Het is verboden gevelde iepen of delen daarvan voorhanden of in voorraad te hebben of te vervoeren.

    • 3.

      Het verbod geldt niet voor geheel ontbast iepenhout en voor iepenhout met een doorsnede kleiner dan 4 centimeter.

    • 4.

      Het college kan ontheffing verlenen van het in het tweede lid gestelde verbod.

    Afdeling 4 Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast

    Artikel 4.4.1 Opslag bromfietsen, motorvoertuigen, caravans,

    afvalstoffen, mest,

    ingekuilde landbouwproducten e.d.

    • 1.

      Het is verboden om buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer in de open lucht en buiten de weg gelegen plaatsen in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast dan wel voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, een of meer van de volgende daarbij nader aangeduide, voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben, anders dan met inachtneming van de door het college gestelde regels:

      • a.

        onbruikbare of aan hun oorspronkelijke bestemming onttrokken voer- of vaartuigen of onderdelen daarvan;

      • b.

        bromfietsen en motorvoertuigen of onderdelen daarvan;

      • c.

        caravans, kampeerwagens, boten, tenten en andere dergelijke, gewoonlijk voor recreatieve doeleinden gebezigde voorwerpen, indien het plaatsen of aanwezig hebben daarvan geschiedt voor verkoop of verhuur of anderszins voor een commercieel doel;

      • d.

        mestopslag, gierkelder of andere verzamelplaatsen van vuil, een verzameling ingekuild gras, loof of pulp of ingekuilde landbouwproducten, afbraakmaterialen en oude metalen.

    • 2.

      In het eerste lid wordt onder weg verstaan, hetgeen daaronder verstaan wordt in artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994.

    • 3.

      Het in dit artikel bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet op de Ruimtelijke Ordening of de Provinciale milieuverordening Zuid-Holland.

    Artikel 4.4.2 Ontsierende, hinderlijke of gevaarlijke reclames

    e.d.

    • 1.

      Het is verboden zonder vergunning van het college op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die vanaf de weg of vanaf een andere voor het publiek toegankelijke plaats zichtbaar is.

    • 2.

      Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:

    • a.

      opschriften, aankondigingen en afbeeldingen in het inwendig gedeelte van een onroerende zaak, die niet kennelijk gericht zijn op zichtbaarheid vanaf de weg;

    • b.

      opschriften en aankondigingen op zuilen, borden, muren of andere constructies, aangewezen door de overheid;

    • c.

      opschriften en aankondigingen betrekking hebbend op:

    • ·

      openbare verkoping, aanbiedingen ter verkoop, verhuur of verpachting van een onroerende zaak, voor zolang zij feitelijke betekenis hebben;

    • ·

      het beroep, de dienst, of het bedrijf dat in of op de onroerende zaak wordt uitgeoefend of waarvoor die zaak is bestemd, zomede op naamborden;

    mits deze opschriften en aankondigingen gezamenlijk geen grotere oppervlakte hebben dan 0,50 m² en geen van alle een grotere afmeting in een richting hebben dan 1,00 meter en mits deze opschriften en aankondigingen zijn aangebracht op of aan de onroerende zaak;

    • d.

      opschriften betrekking hebbend op de naam en/of aard van in uitvoering zijnde bouwwerken en/of op de namen van degenen die bij het ontwerp en/of de uitvoering van het bouwwerk betrokken zijn, mits deze opschriften zijn aangebracht op borden bij of op de in uitvoering zijnde bouwwerken zelf en niet verlicht zijn, zulks voor zolang zij feitelijke betekenis hebben;

    • e.

      opschriften en aankondigingen aan gebouwen en inrichtingen van openbaar vervoer, indien deze zijn aangebracht ten dienste van dat vervoer;

    • 3.

      Het verbod in het eerste lid geldt niet voor opschriften en aankondigingen van kennelijk tijdelijke aard, voor zolang zij feitelijke betekenis hebben, mits:

    • ·

      van het aanbrengen ervan tevoren door of vanwege de rechthebbende of de hoofdgebruiker van de onroerende zaak schriftelijk kennisgeving is gedaan aan het college

    • ·

      het college niet binnen 2 weken na ontvangst van die kennisgeving van enig bezwaar heeft doen blijken;

    • ·

      deze opschriften en aankondigingen niet langer dan 9 weken op de onroerende zaak aanwezig zijn.

    • 4.

      Het in het eerste lid gesteld verbod geldt voorts niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Woningwet, op de Wet Milieubeheer gebaseerde voorschriften, de Monumentenwet, de Verordening Bescherming Landschap en Natuur Zuid-Holland of de gemeentelijke monumentenverordening.

    • 5.

      De vergunning bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:

    • a.

      indien de reclame, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;

    • b.

      in het belang van de verkeersveiligheid;

    • c.

      in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaken.

    HOOFDSTUK 5 ANDERE ONDERWERPEN BETREFFENDE DE HUISHOUDING

    VAN DE GEMEENTE

    Afdeling 1 Parkeerexcessen

    Artikel 5.1.1 Begripsomschrijvingen

    In deze afdeling wordt verstaan onder:

    • a.

      wegen: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden, de daarin liggende bruggen en duikers alsmede de tot de wegen behorende paden en bermen of zijkanten;

    • b.

      voertuigen: alle voertuigen met uitzondering van:

    • 1.

      treinen en trams;

    • 2.

      tweewielige fietsen, tweewielige bromfietsen;

    • 3.

      invalidenvoertuigen in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

    • 4.

      kruiwagens, kinderwagens en dergelijke kleine voertuigen, rolstoelen;

      c.parkeren: het laten stilstaan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen.

    Artikel 5.1.2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.

    • 1.

      Het is degene die er zijn bedrijf, nevenbedrijf dan wel een gewoonte van maakt voertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen, verboden:

      • a.

        drie of meer voertuigen die hem toebehoren of zijn toevertrouwd, op de weg te parkeren dan wel

      • b.

        de weg als werkplaats voor voertuigen te gebruiken.

    • 2.

      Onder verhuren als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan:

      • a.

        het gebruiken van een voertuig voor het geven van lessen;

      • b.

        het gebruiken van een voertuig voor het vervoeren van personen tegen betaling.

    • 3.

      Tot de voertuigen bedoeld in het eerste lid worden niet gerekend:

      • a.

        voertuigen waaraan herstel- of onderhoudswerkzaamheden worden verricht die in totaal niet meer dan een uur vergen, zulks gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voor deze werkzaamheden;

      • b.

        voertuigen gebezigd voor persoonlijk gebruik van de in het eerste lid genoemde persoon.

    • 4.

      Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

    Artikel 5.1.3 Te koop aanbieden van voertuigen

    • 1.

      Het is verboden op door het college bij openbaar besluit aangewezen wegen of weggedeelten een voertuig te parkeren met het kennelijke doel het te koop aan te bieden of te verhandelen.

    • 2.

      Het college kan van het in het eerste lid bedoelde verbod ontheffing verlenen.

    Artikel 5.1.4 Defecte voertuigen

    Het is verboden een voertuig waarmede als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpen gebreken niet kan of mag worden gereden, langer dan op drie achtereenvolgende dagen op de weg te parkeren.

    Artikel 5.1.5 Caravans e.d.

    • 1.

      Het is verboden een kampeerwagen, caravan, magazijnwagen, aanhangwagen, keetwagen, boottrailer of ander dergelijk voertuig dat voor de recreatie dan wel anderszins uitsluitend of mede voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebezigd langer dan op drie achtereenvolgende dagen op de weg te doen of laten staan.

    • 2.

      Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

    • 3.

      Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wegenverordening Zuid-Holland of de Verordening Bescherming Landschap en Natuur Zuid-Holland.

    Artikel 5.1.6 Parkeren van reclamevoertuigen

    • 1.

      Het is verboden een voertuig dat is voorzien van een aanduiding van handelsreclame, op de weg te parkeren met het kennelijk doel om daarmee handelsreclame te maken.

    • 2.

      Het college kan van dit verbod ontheffing verlenen.

    Artikel 5.1.7 Parkeren van grote voertuigen

    • 1.

      Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter te parkeren op de weg.

    • 2.

      Het college kan wegen of gedeelten daarvan aanwijzen waar het in het eerste lid gestelde verbod niet geldt.

    • 3.

      Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voor het uitvoeren van werkzaamheden waarvoor de aanwezigheid van het voertuig ter plaatse noodzakelijk is.

    • 4.

      Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet op werkdagen van maandag tot en met vrijdag, dagelijks van 08.00 tot 18.00 uur.

    • 5.

      Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

    Artikel 5.1.8 Parkeren van voertuigen met stankverspreidende

    stoffen

    • 1.

      Het is verboden een voertuig met stankverspreidende stoffen te parkeren daar, waar bewoners of gebruikers van nabijgelegen gebouwen of terreinen daarvan hinder of overlast kunnen ondervinden.

    • 2.

      Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.

    Artikel 5.1.9 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen

    • 1.

      Het is verboden met een voertuig, fiets of bromfiets te rijden door dan wel deze te doen of te laten staan in een park of plantsoen alsmede over of op een van gemeentewege aangelegde beplanting of groenstrook.

    • 2.

      Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing:

      • a.

        op wegen, zoals bedoeld in artikel 5.1.1, onder a;

      • b.

        op voertuigen die nodig zijn en gebruikt worden ter uitvoering van werkzaamheden door of vanwege de overheid;

      • c.

        op voertuigen, waarmede standplaats wordt of is ingenomen op terreinen welke mede of uitsluitend voor dit doel zijn bestemd.

    • 3.

      Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

    Afdeling 2 Woonwagens

Artikel 5.2.1 Begripsbepaling

In deze afdeling wordt verstaan onder:

Woonwagen: een voertuig dat uitsluitend of mede wordt gebruikt voor tijdelijke of langdurige bewoning.

Artikel 5.2.2 Woonwagens

  • 1. Het is verboden op of aan de weg of aan een openbaar water dan wel op een andere – al dan niet met enige beperking - voor publiek toegankelijke en in de openlucht gelegen plaats een woonwagen te stallen, te bewonen of anderszins te gebruiken.

  • 2. Het college kan wegen of gedeelten daarvan aanwijzen waar het in het eerste lid gestelde verbod niet geldt en bepalen voor welk aantal dagen en aantal woonwagens het verbod op de aangewezen locatie(s) niet geldt.

  • 3. Het college kan aan het verblijf nadere voorschriften verbinden.

Afdeling 3 Collecteren en standplaatsen

Artikel 5.3.1 Inzameling van geld of goederen

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college een openbare inzameling van geld of goederen te houden of daartoe een intekenlijst aan te bieden.

  • 2. Onder een inzameling van geld of goederen wordt mede verstaan het bij het aanbieden van goederen, waartoe ook geschreven of gedrukte stukken worden gerekend, dan wel bij het aanbieden van diensten aanvaarden van geld of goederen, indien daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig of ideëel doel is bestemd.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor een inzameling die in besloten kring gehouden wordt.

  • 4. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor inzamelingen die worden gehouden door instanties die geplaatst zijn op het collectenrooster dat het Centraal Bureau Fondsenwerving jaarlijks vaststelt.

Artikel 5.3.2 Standplaatsen

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college op of aan de weg of aan een openbaar water dan wel op een andere - al dan niet met enige beperking - voor publiek toegankelijke en in de openlucht gelegen plaats:

    • a.

      met een voertuig, een kraam, een tafel of enig ander middel een standplaats in te nemen of te hebben teneinde in de uitoefening van de handel goederen te koop aan te bieden, te verkopen of te verstrekken, dan wel diensten aan te bieden;

    • b.

      anderszins goederen uit te stallen of uitgestald te hebben om deze te koop aan te bieden, te verkopen of te verstrekken aan publiek.

  • 2. Het is de rechthebbende op een perceel verboden toe te staan, dat daarop zonder vergunning van het college standplaats wordt of is ingenomen of goederen worden of zijn uitgestald als bedoeld in het eerste lid.

  • 3. De in het eerste lid, onder b en in het derde lid gestelde verboden gelden niet ten aanzien van het uitgestald hebben van gedrukte of geschreven stukken waarin gedachten of gevoelens worden geopenbaard als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Grondwet.

  • 4. De in het eerste en derde lid gestelde verboden gelden niet op de plaats die is aangewezen voor

    • a.

      uitstalling van goederen voor een winkel als bedoeld in artikel 2.1.4.2;

    • b.

      een evenement als bedoeld in artikel 2.2.1

    • c.

      terrassen bij een horecabedrijf als bedoeld in artikel 2.3.1.6;

  • 5. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer, de Woningwet, het Rijkswegenreglement, de Wegenverordening Zuid-Holland of de Marktverordening van de gemeente Ridderkerk.

  • 6. Een vergunning bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:

    • a.

      in het belang van de openbare orde;

    • b.

      in het belang van het voorkomen of beperken van overlast;

    • c.

      in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;

    • d.

      in het belang van de verkeersvrijheid of -veiligheid;

    • e.

      wanneer als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel der gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning een redelijk verzorgingsniveau voor de consument ter plaatse in gevaar komt;

    • f.

      gelet op de ruimtelijke omstandigheden ter plaatse;

    • g.

      gelet op de grootte en/of het uiterlijk van de verkoopinrichting.

  • 7. Het college houdt de beslissing op een aanvraag voor een standplaatsvergunning aan, indien de aanvraag tevens een milieuwetplichtige activiteit betreft en indien geen toepassing kan worden gegeven aan het vorige lid, tot de dag waarop de beslissing over de milieuvergunningaanvraag is genomen.

Afdeling 4 Crossterreinen en gemotoriseerd en ruiterverkeer in natuurgebieden

Artikel 5.4.1 Crossterreinen

  • 1. Het is verboden op enig terrein, geen weg zijnde, met een motorvoertuig als bedoeld in artikel 1, onderdeel z, en een bromfiets als bedoeld in artikel 1, onderdeel i van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 een wedstrijd dan wel, ter voorbereiding van een wedstrijd, een trainings- of proefrit te houden of te doen houden dan wel daaraan deel te nemen, dan wel een motorvoertuig of een bromfiets met het kennelijke doel daartoe aanwezig te hebben.

  • 2. Het college kan terreinen aanwijzen waarvoor het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing is. Zij kunnen daarbij regels stellen ten aanzien van het gebruik van deze terreinen:

    • a.

      in het belang van het voorkomen of beperken van overlast;

    • b.

      in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving en ter bescherming van andere milieuwaarden;

    • c.

      in het belang van de veiligheid van de deelnemers van de in het eerste lid bedoelde wedstrijden en ritten en/of van het publiek.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan hetgeen artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.

  • 4. Het in dit artikel bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer of het Besluit geluidsproductie sportmotoren.

Artikel 5.4.2 Beperking verkeer in natuurgebieden

  • 1. Het is verboden binnen voor publiek toegankelijke natuurgebieden, parken, plantsoenen of voor recreatief gebruik beschikbare terreinen te rijden of zich te bevinden met een motorvoertuig als bedoeld in artikel 1, onder z of een bromfiets als bedoeld in artikel 1, onder i, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 of met een fiets of een paard.

  • 2. Het college kan terreinen aanwijzen waarvoor het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing is. Het kan daarbij regels stellen ten aanzien van het gebruik van deze terreinen in het belang van:

  • a. het voorkomen van overlast;

  • b. de bescherming van natuur- of milieuwaarden;

  • c. de veiligheid van het publiek.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor bestuurders van motorvoertuigen en bromfietsen en voor fietsers of berijders van paarden:

    • a.

      ten dienste van politie, brandweer en geneeskundige hulpverlening en van andere krachtens artikel 29 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 aangewezen hulpverleningsdiensten;

    • b.

      die worden gebruikt in verband met beheer, onderhoud of exploitatie van de door het college aangewezen plaatsen;

    • c.

      die worden gebruikt in verband met werken welke krachtens wettelijk voorschrift moeten worden uitgevoerd;

    • d.

      van de zakelijke gerechtigden en huurders en pachters van percelen gelegen binnen de door het college aangewezen plaatsen;

    • e.

      voor het verkeer ten behoeve van bezoek en van de verzorging van de onder d. bedoelde personen.

  • 4. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt voorts niet:

    • a.

      op primaire en secundaire wegen als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994;

    • b.

      op wegen die krachtens de Wet van 14 mei 1981, Stb. 287, voor motorrijtuigen of categorieën daarvan gesloten zijn verklaard;

    • c.

      op wegen gelegen binnen de krachtens de provinciale 'Verordening verkeersbeperking ter bescherming van de natuur' aangewezen natuurgebieden;

    • d.

      binnen de bij of krachtens de provinciale 'Verordening stiltegebieden' aangewezen stiltegebieden, ten aanzien van motorrijtuigen die bij of krachtens die verordening zijn aangewezen als 'toestel';

    • e.

      indien voor een bepaald gebied een regionale verordening geldig is.

  • 5. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

Afdeling 5 Verbod vuur te stoken

Artikel 5.5.1 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken

  • 1. Het is verboden in de openlucht afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer of anderszins vuur aan te leggen, te stoken of te hebben.

  • 2. Het verbod geldt niet voorzover het betreft:

    • a.

      verlichting door middel van kaarsen, fakkels en dergelijke;

    • b.

      sfeervuren zoals terrashaarden en vuurkorven, indien geen afvalstoffen worden verbrand;

    • c.

      vuur voor koken, bakken en braden, voorzover dat geen gevaar, overlast of hinder voor de omgeving oplevert en niet op de weg plaatsvindt, uitgezonderd de straatbarbecue zoals genoemd in artikel 2.2.1, eerste lid onder g.

  • 3. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

  • 4. De ontheffing bedoeld in het tweede lid kan worden geweigerd:

    • a.

      in het belang van de openbare orde en veiligheid;

    • b.

      ter bescherming van de woon- en leefomgeving;

    • c.

      ter bescherming van de flora en de fauna;

  • 5. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door:

    • a.

      de Provinciale milieuverordening Zuid-Holland;

    • b.

      artikel 429, aanhef en onder 1 of 3, Wetboek van strafrecht.

HOOFDSTUK 6 STRAF-, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 6.1 Strafbepaling

Overtreding van de in deze verordening opgenomen artikelen en de krachtens deze

artikelen gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met hechtenis van

ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie en kan bovendien

worden gestraft met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

Artikel 6.2 Toezicht en opsporing

  • 1 Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de opsporingsambtenaren genoemd in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering en de personen die op grond van artikel 142, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering met een buitengewone opsporingsbevoegdheid zijn belast.

  • 2 Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde krachtens of bij deze verordening belast de door het college dan wel de burgemeester aangewezen personen.

Artikel 6.3 Het binnentreden in woningen zonder toestemming van de bewoners

Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften welke strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.

Artikel 6.4 Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2008.

  • 2. Op dat tijdstip worden ingetrokken:

    • a.

      de Algemene Plaatselijke Verordening Ridderkerk 2001, vastgesteld 29 januari 2001;

    • b.

      het besluit van 18 februari 2002, 1e wijziging van de APV Ridderkerk 2001;

    • c.

      het besluit van 15 april 2002, 2e wijziging van de APV Ridderkerk 2001;

    • d.

      het besluit van 2 september 2002, 3e wijziging van de APV Ridderkerk 2001;

    • e.

      het besluit van 24 oktober 2004, 4e wijziging van de APV Ridderkerk 2001;

    • f.

      de Verordening speelautomaten Ridderkerk 2007, vastgesteld 1 februari 2007 en

    • g.

      de Verordening op het vellen en de bescherming van houtopstanden 1996 (Bomenverordening).

Artikel 6.5 Overgangsbepaling

  • 1.

    Vergunningen, ontheffingen, verplichtingen – hoe ook genaamd – verleend of opgelegd krachtens de verordening bedoeld in artikel 6.4, tweede lid blijven – indien en voor zover het gebod of verbod waarop de vergunning, ontheffing of verplichting betrekking heeft, ook vervat is in deze verordening en voor zover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken na de inwerkingtreding van deze verordening, van kracht.

  • 2.

    Voorschriften en beperkingen opgelegd krachtens de verordeningen en de wijzigingen bedoeld in artikel 6.4, tweede lid, blijven - indien en voor zover de bepalingen in gevolge welke deze voorschriften en bepalingen zijn opgelegd, ook zijn vervat in deze verordening en voor zover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken na de inwerkingtreding van deze verordening - van kracht.

  • 3.

    Indien voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag om een vergunning of ontheffing – hoe ook genaamd – op grond van een verordening en de wijzigingen bedoeld in artikel 6.4, tweede lid is ingediend en voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening nog niet op die aanvraag is beslist, wordt daarop de overeenkomstige bepaling van de nieuwe verordening toegepast.

  • 4.

    Op een aanhangig beroep of bezwaarschrift, betreffende een vergunning of ontheffing, bedoeld in het eerste lid, dan wel een voorschrift of beperking bedoeld in het tweede lid dat voor of na het tijdstip bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, is ingekomen binnen de voordien geldende beroepstermijn, wordt beslist met toepassing van de verordening en de wijzigingen bedoeld in artikel 6.4, tweede lid.

  • 5.

    In afwijking van het in het eerste lid bepaalde, blijft een vergunning of ontheffing – hoe ook genaamd – van kracht, totdat onherroepelijk is beslist op een aanvraag voor een, krachtens een in deze verordening overeenkomstig opgenomen gebod of verbod vereiste, vergunning of ontheffing, indien deze aanvraag ten minste acht weken voor afloop van de in het eerste lid genoemde termijn bij het bevoegde bestuursorgaan is ingediend.

  • 6.

    De intrekking van de verordening en de wijzigingen bedoeld in artikel 6.4, tweede lid, heeft geen gevolgen voor de geldigheid van op basis van die verordening genomen nadere regels en aanwijzingsbesluiten, indien en voor zover de rechtsgrond waarop de aanwijzingsbesluiten zijn gebaseerd ook vervat is in deze verordening en voor zover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken.

Ridderkerk, 8 oktober 2007

De raad voornoemd,

de griffier, de voorzitter,