Regeling vervallen per 01-11-2012

Verordening toeslagen en verlagingen Wet Werk en Bijstand

Geldend van 01-01-2009 t/m 31-10-2012

Intitulé

Verordening toeslagen en verlagingen Wet Werk en Bijstand

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als beschreven in paragraaf 1.1 van de Wet werk en bijstand en in de Algemene wet bestuursrecht.

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    de wet: de Wet werk en bijstand;

  • b.

    hulpbehoevende: degene die, indien hij niet tezamen met een ander persoon de woning zou bewonen, zou zijn aangewezen op beroepsmatige hulp zoals verzorging in een bejaardentehuis of in een andere inrichting ter verpleging of verzorging. Van hulpbehoevendheid is tevens sprake in situaties waarin thuiszorg het alternatief is voor intensieve ambulante zorg of voor dagverpleging in een verpleeginrichting;

  • c.

    woonlasten:

  • 1.

    indien een huurwoning wordt bewoond, de op de aanvangsdatum van het lopende huurtoeslagtijdvak per maand geldende huurprijs als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag;

  • 2.

    ontbreken van woonlasten: van het ontbreken van woonlasten is sprake als men daadwerkelijk geen woonlasten is verschuldigd aan derden. Men woont dan b.v. in een kraakpand.

  • 3.

    woonlasten voldaan door derden: hiervan is sprake als er woonlasten voldaan moeten worden maar men voldoet deze woonlasten niet zelf. Deze woonlasten worden voldaan door derden b.v. de onderhoudsplichtige of de ouders.

  • 4.

    indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten per maand, waarbij onder zakelijke lasten worden verstaan: de kosten van opstalverzekering, de rioolrechten, het eigenaars aandeel van de waterschapslasten. Het belastingvoordeel in verband met de te betalen hypotheekrente wordt in mindering gebracht.

  • d.

    alleenwonende alleenstaande: de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen

    ander zijn hoofdverblijf heeft;

  • e.

    medebewoner: de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning ook een ander zijn

    hoofdverblijf heeft;

  • f.

    thuisinwonend kind: de medebewoner, die evenals de huurder of de eigenaar van een woning in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en die het kind is van de huurder of de eigenaar dan wel van diens echtgeno(o)t(e);

  • g.

    schoolverlater: zoals beschreven in artikel 28 van de wet;

  • h.

    netto minimumloon: het minimumloon per maand, genoemd in artikel 8, eerste lid, onderdeel

    a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag;

Hoofdstuk 2 Categorieën

Artikel 2 Categorieën

  • 1.

    Voor belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend, geldt een categorie-aanduiding.

  • 2.

    De categorieën worden aangeduid als:

    • a.

      alleenstaande;

    • b.

      alleenstaande ouder;

    • c.

      medebewoner en

    • d.

      gehuwde.

  • 3.

    De verordening heeft alleen betrekking op de in lid 2 genoemde belanghebbenden, voor zover zij 21 jaar of ouder zijn tot de leeftijd van 65 jaar.

  • 4.

    Een toeslag of verlaging volgens deze verordening kan alleen worden gegeven als er recht bestaat op algemene bijstand.

  • 5.

    De bepalingen in hoofdstuk 3 en 4 van deze verordening laten de toepassing van artikel 18, eerste lid van de wet onverlet.

Hoofdstuk 3 Critering voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 3 Alleenwonende alleenstaande

Voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder, in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt de bijstandsnorm verhoogd met een toeslag, die is bepaald op het in artikel 25 tweede lid van de wet genoemde maximumbedrag.

Artikel 4 De medebewoner

Voor de medebewoner wordt de bijstandsnorm verhoogd met een toeslag van 10% van het netto-minimumloon.

Artikel 5 De medebewoner met woonlasten van tenminste 18% van het netto minimumloon per maand

Voor de medebewoner, die aantoonbare woonlasten heeft die tenminste 18% van het netto minimumloon per maand bedragen, wordt in afwijking van artikel 4 de bijstandsnorm verhoogd met een toeslag van 20 % van het netto minimumloon.

Artikel 6 Thuisinwonend kind

Voor het thuisinwonend kind wordt de bijstandsnorm overeenkomstig artikel 4 verhoogd met 10% van het netto minimumloon.

Voor het thuisinwonend kind is artikel 5 niet van toepassing.

Artikel 7 Hulpbehoevendheid

Indien de medebewoner of het thuisinwonend kind hulpbehoevend is, of een hulpbehoevende verzorgt, dan wordt, in afwijking van artikel 4 en artikel 6, de bijstandsnorm verhoogd met een toeslag van 20% van het netto minimumloon.

Hoofdstuk 4 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of de toeslag

Artikel 8 Schoolverlaters

Voor de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwde die aangemerkt wordt als een schoolverlater wordt de bijstandsnorm, verhoogd met de eventueel toe te kennen toeslag, zoals vastgesteld in hoofdstuk 3 van deze verordening, verlaagd met 15 % van het netto minimumloon. De verlaging vindt bij voorrang plaats op de toegekende toeslag.

Artikel 9 Woonsituatie

Voor de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwde die een woning bewoont/bewonen waarvoor zij geen woonlasten betaalt/betalenof waarvoor de woonlasten worden voldaan door een derde, wordt de bijstandsnorm, verhoogd met de eventueel toe te kennen toeslag, verlaagd. De verlaging bedraagt 10% van het netto minimumloon.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 10 Uitvoering

Het college is belast met de uitvoering van het bepaalde in deze verordening.

Artikel 11 Afwijken van bepalingen/hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 12 Evaluatie gemeentelijke beleid en bijstelling verordening

Het door het college gevoerde beleid wordt periodiek geëvalueerd.

Indien deze evaluatie daartoe aanleiding geeft wordt de verordening aangepast.

Artikel 13 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als:

"Verordening Toeslagen en Verlagingen Wet Werk en Bijstand 2009".

Artikel 14 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2009.

De verordening “Toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand” vastgesteld op 28 juni 2005 met als ingangsdatum 1 augustus 2005, komt hiermede te vervallen.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 16 december 2008.
De griffier, de voorzitter.

Toelichting Verordening toeslagen en verlagingen Wet Werk en Bijstand

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

ArtikeI l Begripsomschrijving

Artikel l lid 1

Er is voor gekozen om begrippen, die reeds omschreven zijn in paragraaf 1.1. van de WWB of in de Awb, niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in het geval van wijzging van betreffende definities in de WWB of de Awb ook deze verordening moet worden gewijzigd.

Artikel 1 lid 2

Definities die niet in paragraaf 1.1 van de wet worden genoemd zoals het begrip hulpbehoevende, woonlasten, alleenwonende alleenstaande, medebewoner, thuisinwonend kind, schoolverlater en het begrip minimumloon zijn in lid 2 van de begripsomschrijving opgenomen. Hieronder volgt nog een nadere toelichting over het begrip schoolverlater.

Schoolverlater

In artikel 1 lid 2 onder g. wordt verwezen naar artikel 28 van de wet waarin de hoofdgroep staat omschreven. Het al dan niet behoren tot deze categorie is bepalend voor de hoogte van de bijstandsuitkering. De hoofdgroep omvat degenen die recent onderwijs of beroepsopleiding hebben gevolgd op grond waarvan de zij recht hadden op studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering 2000 of een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Dit onderwijs kan zowel in Nederland als in het buitenland zijn gevolgd. Zij worden als schoolverlater aangemerkt als de beëindiging van dit onderwijs of die beroepsopleiding nog geen half jaar geleden heeft plaatsgevonden. De periode vangt aan op de eerste dag van de maand volgend op de beëindiging van het onderwijs. Voor degenen die het onderwijs met studiefinanciering of tegemoetkoming studiekosten volgden, is dat de maand na beëindiging van het recht op studiefinanciering of tegemoetkoming studiekosten.

Met deze hoofdgroep worden degenen gelijkgesteld die onderwijs of een beroepsopleiding hebben gevolgd waarvoor, anders dan bij de hoofdgroep het geval is, geen recht bestond op Nederlandse studiefinanciering of Nederlandse tegemoetkoming studiekosten, maar die overigens wel met zo'n studie of opleiding vergelijkbaar is.

Met de term "onderwijs of beroepsopleiding van overeenkomstige aard" is aangegeven dat het in het buitenland gevolgde onderwijs qua karakter overeen moet komen met het onderwijs waarbij aanspraak op studiefinanciering of tegemoetkoming studiekosten kan bestaan. Dit houdt in dat het een in het betreffende land erkende vorm van onderwijs betreft. Voorts dient het onderwijs voor ten minste 19 lesuren per week te zijn gevolgd.

Net zoals personen die tot de hoofdgroep behoren, dienen ook zij die onder deze bepaling vallen aan te tonen of, en zo ja wanneer, recentelijk gevolgd onderwijs is beëindigd. Indien de beëindiging van het onderwijs niet afdoende door de betrokkene kan worden aangetoond, zal de gemeente uitgaan van de dag waarop dat onderwijs aantoonbaar niet meer gevolgd kan zijn. Over het algemeen zal dat de dag van vestiging of terugkeer in Nederland zijn.

Hoofdstuk 2 Categorieën

Artikel 2 Categorieën

Artikel 30 van de WWB schrijft voor dat de verordening vaststelt voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verlaagd of verhoogd.

De verordening is alleen van toepassing op personen van 21 jaar of ouder (artikel 21 WWB). Voor personen jonger dan 21 jaar is de bijstandsnorm geregeld in artikel 20. Een eventuele aanvulling op de bijstandsnorm voor de 18 tot 21-jarigen valt onder de bijzondere bijstand. Dit kan op grond van artikel 12 van de wet. In dit artikel staat dat zij bij hogere noodzakelijke kosten van het bestaan, die zij niet kunnen voldoen uit de jongerennorm en waarvoor zij geen beroep kunnen doen op hun ouders, recht hebben op een aanvulling via de bijzondere bijstand.

Hoofdstuk 3 Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 3 Alleenwonende alleenstaande

Artikel 30 lid 2 van de WWB schrijft voor dat in de verordening in elk geval wordt opgenomen, dat de alleenwonende alleenstaande (ouder) recht heeft op de maximale toeslag.

Artikel 4 De medebewoner

Op grond van artikel 25 lid 1 van de wet kan de bijstandsnorm met een toeslag worden verhoogd indien belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. In ons toeslagenbeleid is het uitgangspunt, dat de medebewoner hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet als gevolg van het niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. Op grond van het feit dat de medebewoner hoe dan ook extra kosten heeft ten opzichte van diegenen die een gezamenlijke huishouding vormen maar anderszins niet dusdanige kosten heeft die vergelijkbaar zijn met die van een alleenwonende alleenstaande, wordt de toeslag voor een medebewoner gesteld op 10% van het netto-minimumloon.

Artikel 5 De medebewoner met woonlasten van tenminste 18% van het netto minimumloon per maand

In afwijking van artikel 4 bedraagt voor de medebewoner die woonlasten heeft van tenminste 18% van het netto-minimumloon per maand, de toeslag 20% in plaats van 10%. In deze situatie heeft de medebewoner dusdanig hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan dan waarin de bijstandsnorm voorziet, dat de maximale toeslag van 20% van het netto-minimumloon verstrekt wordt.

Wat onder woonlasten moet worden verstaan is omschreven in artikel 1 lid 2 onder d.

Bij de bepaling van de woonlasten bij kamerhuur wordt volgens de richtlijnen 15% van de te betalen kamerhuur gezien als vaste lasten voor water, elektriciteit en verwarming. Deze 15% wordt op de kamerhuur in mindering gebracht en het resterende bedrag is voor woonlasten. Van het bedrag dat een kostganger per maand betaalt voor kost en inwoning wordt 50% gezien als woonlasten.

Bij het bepalen van het recht op toeslag wordt in beginsel uitgegaan van de feitelijke kosten. Klanten dienen deze kosten aan te tonen aan de hand van betalingsbewijzen op naam.

Indien de klant niet kan aantonen dat zijn woonlasten meer bedragen dan 18% van het minimumloon per maand, dan is artikel 4 van toepassing.

Artikel 6 Thuisinwonend kind

Het gaat hier om kinderen die inwonend zijn bij hun ouder(s), waarbij de ouder(s) de huurder of de eigenaar van de woning is/zijn. Indien het kind de huurder of eigenaar van de woning is, en de ouders zijn inwonend bij hun kind dan kan het kind niet aangemerkt worden als een thuisinwonend kind.

Op grond van artikel 6 wordt voor het thuisinwonend kind de bijstandsnorm overeenkomstig artikel 4 verhoogd met 10% van het netto minimumloon.

Voor het thuisinwonend kind is artikel 5 niet van toepassing.

Kinderen die inwonen bij ouders worden geacht hierdoor dusdanige financiële schaalvoordelen te genieten dat het gerechtvaardigd is om de toeslag hierop af te stemmen. De schaalvoordelen hebben betrekking op het kunnen delen van de woonlasten. Op grond hiervan wordt aan een thuisinwonend kind een toeslag verstrekt van 10%.

Het verkrijgen van een toeslag van 20% door een inwonend kind op grond van toepassing van artikel 5 is niet mogelijk omdat een commercieel contract tussen inwonende kinderen en ouders voor de bepaling van de hoogte van de toeslag niet geaccepteerd wordt.

Indien bijvoorbeeld een moeder en haar zoon gezamenlijk een woning bewonen, dan kan de moeder, indien zij huurder ofeigenaar is van de woning en hoge woonlasten heeft, voor een toeslag van 20% in aanmerking komen. De zoon kan op grond van artikel 6 alleen voor een toeslag van 10% in aanmerking komen. In zijn geval maakt het niet uit of hij door middel van een afgesloten (onder-)huurcontract met zijn moeder kan aantonen hogere woonlasten te hebben.

Artikel 7 Hulpbehoevendheid

Indien er sprake is van hulpbehoevendheid kan gesteld worden dat er in verband hiermee hogere algemene noodzakelijke kosten van het bestaan zijn, waarvan het niet redelijk is dat deze evenredig worden gedeeld. Te denken valt aan extra verwarming; grotere woning in verband met een rolstoel of extra kosten die niet altijd (geheel) door voorliggende voorzieningen worden gedekt. Een maximale toeslag voor zowel de hulpbehoevende als de verzorgende ligt dan ook voor de hand.

Hoofdstuk 4 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of de toeslag

Artikel 8 Schoolverlaters

Degene die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding heeft beëindigd, op grond waarvan er recht bestond op studiefinanciering in het kader van de Wet op de Studiefinanciering 2000 dan wel een tegemoetkoming in het kader van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, ontvangt een lagere uitkering. De reden hiervoor is dat de omstandigheden en mogelijkheden van degenen die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding hebben beëindigd gedurende een zekere periode zodanig vergelijkbaar zijn met die van studerenden, dat voor hen de noodzakelijke bestaanskosten in beginsel op hetzelfde niveau worden gesteld als dat voor hen tijdens de studieperiode was gegarandeerd. Bij de vaststelling van de verlaging wordt echter wel rekening gehouden met het feit dat de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan stijgen op grond van een wijziging van het uitgavenpatroon, in verband met activiteiten in het kader van arbeidsmarktinschakeling (aanschaf extra kleding en dergelijke).

Uitgangspunt van de verlaging is de relatie met het bedrag dat in de studiefinanciering zit voor de kosten van levensonderhoud. Omgerekend naar een percentage van de uitkering bedraagt deze

verlaging, afgerond, 25% van het netto minimumloon. Daar de kosten van het bestaan stijgen, onder meer als gevolg van de activiteiten die betrokkene dient te verrichten in het kader van arbeidsinschakeling (sollicitaties, aanschaf kleding en dergelijke), wordt de verlaging vastgesteld op 15% van het netto minimumloon.

Op grond van artikel 1 lid 2 onderdeel g. in combinatie met artikel 8 van deze verordening geldt de verlaagde uitkering voor een periode van zes maanden, aansluitend op de datum waarop het onderwijs of de beroepsopleiding is beëindigd.

Indien tussentijds de bijstandsverlening wordt beëindigd als gevolg van werkaanvaarding, heeft dit geen invloed op de termijn van zes maanden.

Voor de schoolverlater die in het buitenland een opleiding gaat volgen, geldt in beginsel hetzelfde.

De verlaging wordt bij voorrang in mindering gebracht op de toe te kennen toeslag.

Artikel 9 Woonsituatie

Het begrip woonsituatie wordt in de wet niet verder uitgewerkt dan dat het moet gaan om het hebben van lagere algemene noodzakelijke kosten van het bestaan als gevolg van de woonsituatie. In de toelichting op de wet wordt gesteld dat verlaging mogelijk is als er wel woonlasten zijn die aan derden voldaan moeten worden maar deze woonlasten worden niet door de uitkeringsgerechtigde betaald maar door een derde b.v. de ex-echtgenoot. Er is dan sprake van een financieel voordeel voor de uitkeringsgerechtigde. In dit geval zal de vastgestelde uitkering (norm verhoogd met de toeslag) verlaagd worden met 10% van het netto-minimumloon.

Zijn er daadwerkelijk geen woonlasten aan de woonsituatie verbonden, dan wordt de hoogte van de bijstand ook verlaagd met 10% van het minimumloon.

Daarnaast kan de hoogte van de bijstand afgestemd worden op grond van artikel 18, lid 1 van de WWB. In dit artikel staat vermeld dat het college de bijstand kan afstemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Te denken valt aan b.v. kraakpanden waar veeal ook geen kosten betaald hoeven te worden voor gas, water en elektriciteit.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 10 Uitvoering

Artikel 7 van de wet schrijft voor dat de uitvoering van de wet berust bij het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 11 Afwijken van bepalingen hardheidsclausule

Artikel 11 bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende kunnen afwijken van de bepalingen van deze verordening. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als regel. In verband met precedentwerking moet in een bepaalde situatie duidelijk worden aangegeven waarom van de verordening wordt afgeweken.

Artikel 12 Evaluatie gemeentelijke beleid en bijstelling verordening

Gezien het beslag dat de toeslagen leggen op het gemeentelijk budget zal er regelmatig geëvalueerd worden. Indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, wordt de verordening aangepast.

Artikel 13 Citeertitel

In dit artikel is de citeertitel van de verordening opgenomen.

Artikel 14 Inwerkingtreding

In dit artikel is de inwerkingtreding van deze verordening opgenomen.