Regeling vervallen per 01-07-2012

Verordening toeslagen en verlagingen WWB 2009

Geldend van 20-02-2009 t/m 30-06-2012

Intitulé

De gemeenteraad; gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 4 november 2008, no. 08-082; Gelet: op de artikelen 7, 8, en 10 van de Wet werk en bijstand (WWB), op de artikelen 34, 35 en 36 van Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW),op de artikelen 34, 35 en 36 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), op artikel 20 van de Wet inburgering (WI), op de EG-verordening Werkgelegenheidssteun (nr. 2204/2002, Pb EG 2002, L 337/3) en de EG-verordening de minimis-steun (1998/2006) alsmede de Beleidsaanbeveling van belang voor hetopstellen van de gemeentelijke Re-integratieverordening in het kader van de WWB (Verzamelcirculaire SZW, april 2004),op artikel 147, eerste lid, van de Gemeentewet,   Overwegende: dat het noodzakelijk is om een nadere invulling te geven aan de in de WWB, de IOAW en de IOAZ opgenomen verplichting tot het bij verordening vaststellen van regels met betrekking tot de aan haar opgelegde re-integratie opdracht als omschreven in de WWB, de IOAW en de IOAZ, welke opdracht tot doel heeft de arbeidsinschakeling  van de daarvoor in aanmerking komende personen te realiseren, bij verordening regels te stellen met betrekking tot de arbeidsinschakeling en de daaraan verbonden: rechten op ondersteuning, voorzieningen, verplichtingen,subsidies,premies; BESLUIT: In het kader van de Wet werk en bijstand vast te stellen de

Verordening toeslagen en verlagingen WWB 2009. (-1.844.5.2)HOOFDSTUK 1: ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1:1 - Begripsomschrijvingen

  • 1 Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand, de Algemene wet bestuursrecht of de overige in deze verordening aangehaalde wetten.

  • 2 In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand, (WWB);

    • b.

      woonkosten:

      • i.

        indien een huurwoning wordt bewoond, de op de aanvangsdatum van het lopende huurtoeslagtijdvak per maand geldende huurprijs als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag;

      • ii.

        indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten, waarbij onder zakelijke lasten worden verstaan: de rioolrechten, het eigenaarsaandeel van de onroerende-zaakbelasting, de brandverzekering, de opstalverzekering en het eigenaarsaandeel van de waterschapslasten.

  • 3 De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn.

Artikel 1:2 - Categorieën

1.De volgende categorieën komen in aanmerking voor een verhoging of verlaging van de toepasselijke norm:

  • a.

    alleenstaande;

  • b.

    alleenstaande ouder;

  • c.

    gehuwden

Hoofdstuk 2: Criteria voor het verhogen van de norm

Artikel 2:1 - Criteria voor alleenstaanden en alleenstaande ouders

  • 1. De norm wordt verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2. De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt bepaald op het in artikel 25 eerste lid van de wet genoemde maximumbedrag, zijnde 20% van het netto minimumloon, indien:

    • a.

      een alleenstaande of alleenstaande ouder een woning bewoont waarin geen anderen hun hoofdverblijf hebben;

    • b.

      een alleenstaande of alleenstaande ouder uitsluitend inwoning heeft van een eigen kind of eigen kinderen jonger dan 21 jaar.

  • 3. De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt bepaald op 10% van het netto minimumloon indien:

    • a.

      een woning wordt bewoond waarin één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben

    • b.

      een alleenstaande of alleenstaande ouder met een of meer bloedverwanten in de eerste graad van 21 jaar of ouder een woning deelt.

Hoofdstuk 3: Criteria voor het verlagen van de norm of de toeslag

Artikel 3:1 - Criteria voor gehuwden

  • 1. De norm wordt lager vastgesteld indien de gehuwden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 10% van het netto minimumloon indien het betreft:

    • a.

      gehuwden die hun hoofdverblijf hebben in een woning waar tevens één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben;

    • b.

      gehuwden die met een of meer bloedverwanten in de eerste graad van 21 jaar of ouder een woning delen.

Artikel 3:2 - Verlaging norm bij studiefinanciering en tegemoetkoming onderwijsbijdrage

Voor de toepassing van de artikelen 2:1 en 3:1 van de verordening worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:

  • a.

    Kinderen met studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 en/of een inkomen uit of in verband met arbeid of alimentatie tot een maximum van 10% van het netto minimumloon.

  • b.

    Kinderen met een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten en/of een inkomen uit of in verband met arbeid of alimentatie tot een maximum van 10% van het netto minimumloon.

Artikel 3:3 - Ontbreken woonkosten

  • 1. De norm of de toeslag wordt lager vastgesteld indien de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft/hebben dan waarin de norm of de toeslag voorziet, als gevolg van de bewoning van een woning waaraan geen kosten zijn verbonden.

  • 2. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 20% van het netto minimumloon.

  • 3. De in het tweede lid bedoelde verlaging vindt bij voorrang plaats op de toeslag.

Artikel 3:4 - Schoolverlaters

  • 1. De norm of de toeslag voor de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwden wordt lager vastgesteld indien de deelname is beëindigd aan onderwijs of beroepsopleiding op grond waarvan aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

  • 2. Van een recente beëindiging van de deelname aan onderwijs of beroepsopleiding als bedoeld in het eerste lid is sprake tot uiterlijk zes maanden na het tijdstip van beëindigen van de opleiding.

  • 3. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 20% van het netto minimumloon.

  • 4. De in het derde lid bedoelde verlaging vindt bij voorrang plaats op de toeslag.

Artikel 3:5 - 21- en 22-jarige alleenstaanden

De toeslag als bedoeld in artikel 25 van de wet wordt voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar, in afwijking van artikel 2:1 lid 2 en 3 op nihil gesteld.

Artikel 3:6 - Cumulatie

    • 1.

      Indien voor de belanghebbende een combinatie van een toeslag op grond van artikel 2:1 en een of meer verlagingen op grond van de artikelen 4, 5, 6, 7 en 8 geldt, bedraagt de verlaging niet meer dan 20% van het netto minimumloon.

    • 2.

      Indien voor de belanghebbende meer dan één verlaging op grond van de artikelen 3:1, 3:2, 3:3, 3:4 en 3:5 geldt, bedraagt de verlaging niet meer dan 20% van het netto minimumloon.

    • 3.

      Jegens een belanghebbende kan niet gelijktijdig gebruik gemaakt worden van artikel 3:4 en 3:5, in gevallen waarbij zowel artikel 3:4 als artikel 3:5 van toepassing is prevaleert artikel 3:4.

  • 4. Het bepaalde in het eerste, tweede en derde lid laat onverlet de toepassing van het gestelde in artikel 18, eerste lid van de wet.

Artikel 3:7 - Individualiseringsbeginsel

In bijzondere gevallen kan het college afwijken van de bepalingen van de verordening rekening houdend met het bepaalde in artikel 18, eerste lid van de wet.

Hoofdstuk 4: Slotbepalingen

Artikel 4:1 – Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2009.

Artikel 4:2 – Intrekking

Per datum als in artikel 4:1 genoemd wordt de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2005 ingetrokken.

Artikel 4:3 - Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als de Verordening toeslagen en verlagingen WWB 2009.

Aldus besloten door de raad van de gemeente Rijswijk in zijn openbare vergadering van 16 december 2008.

Nota-toelichting

toelichting per artikel

Artikel 1:1 – Begripsomschrijving

Lid 1:

In aanwijzing 20 voor de decentrale regelgeving is bepaald dat voor lagere overheden met betrekking tot de terminologie in een regeling de Algemene wet bestuursrecht, de Provincie- of Gemeentewet en zo nodig de Europese en internationale regelgeving, wordt gevolgd. Daarbij geldt tevens dat regels uit een hogere wettelijke regeling niet worden herhaald in een provinciale of gemeentelijke regeling. Om hieraan tegemoet te komen is in het eerste lid bepaald dat alle begrippen die niet nader worden omschreven in de verordening dezelfde omschrijving hebben als in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Wet werk en bijstand (WWB) of de van toepassing zijnde wet. Deze systematiek zorgt in de uitvoeringspraktijk voor een uniforme hantering van de diverse begrippen.

Lid 2: Dit lid behoeft geen nadere toelichting.

Lid 3:De WWB heeft als uitgangspunt betrekking op personen van 18 jaar of ouder. De

toeslagenverordening heeft echter betrekking op personen van 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn.

Artikel 1:2 – Categorieën

Artikel 30 lid 1 van de WWB schrijft voor dat de verordening vaststelt voor welke categorieën de norm wordt verlaagd of verhoogd. De categorie-indeling is gebaseerd op de WWB. De begrippen zijn nader uitgelegd in artikel 1:1 van de verordening.

Artikel 2:1 – Criteria voor alleenstaanden en alleenstaande ouders

De gemeente heeft de verplichting in bepaalde situaties een toeslag te verstrekken op de norm (artikel 25 WWB). Het verstrekken van een toeslag is alleen van toepassing bij de alleenstaande en de alleenstaande ouder; gehuwden ontvangen 100% van het minimumloon en komen niet in aanmerking voor een toeslag. In bepaalde situaties kan de gehuwdennorm worden verlaagd.

Artikel 25 WWB bepaalt dat de gemeente de verplichting heeft om aan de alleenstaande (ouder) van 21 jaar en ouder een toeslag te verstrekken indien de algemeen noodzakelijke kosten niet of niet geheel met een of meer anderen kunnen worden gedeeld. Deze toeslag bedraagt maximaal 20% van het minimumloon.

De belanghebbende moet steeds aantonen dat hij de kosten van het bestaan niet met anderen kan delen. Hij zal hierbij kunnen verwijzen naar de manier waarop hij of zij zich heeft gepresenteerd aan derde-instanties, zoals bevolkingsregister, samenlevingsregister, belastingdienst, zorgverzekering, verzekeringsmaatschappijen en woningverhuurder. De controle daarop vindt plaats aan de hand van verificatie (juistheid gegevens) en validering (volledigheid gegevens) bij derde-instanties en in voorkomende gevallen door huisbezoek. De toeslag voor de "niet kostendelers" is (wettelijk) bepaald op 20%.

De toeslag wordt bepaald op 10% wanneer één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in de woning.

Hierbij hoeft niet te worden aangetoond dat er sprake is van een commerciële relatie. Het feit dat meerdere personen hun hoofdverblijf hebben in een woning is voldoende om aan te nemen dat bepaalde kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijv. huur, stookkosten, verzekeringen enz.).

Aan thuiswonende alleenstaanden (23 jaar en ouder) wordt een toeslag toegekend van 10%. Dit geldt ook voor bij ouders inwonende hoofden van éénoudergezinnen.

Speciale aandacht gaat uit naar de situatie waarin de alleenstaande of alleenstaande ouder inwoont bij danwel inwoning verschaft aan een bloedverwant in de tweede graad waarbij er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte. Dit begrip gaat feitelijk alleen een rol spelen bij broers en zussen waarbij er 1 hulpbehoevend is. In de WWB is geregeld dat de hulpbehoeftige tenminste aanspraak kan maken op 50% van de bijstandsnorm. Beide bloedverwanten hebben dus een zelfstandig recht op zowel algemene als bijzondere bijstand.

Artikel 3:1 – Criteria voor gehuwden

Feitelijk zijn de situaties waarin een verlaging kan worden toegepast, een spiegelbeeld van artikel 25 WWB. Dat artikel regelt de verplichting in een aantal gevallen toeslagen te verstrekken. De artikelen 26 t/m 29 regelen de bevoegdheid in een aantal gevallen verlaging toe te passen. Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2:1.

Artikel 3:2 – Verlaging norm bij studiefinanciering en tegemoetkoming onderwijsbijdrage

In dit artikel wordt geregeld hoe er moet worden gehandeld indien er inwonende kinderen zijn die naast een inkomen uit studiefinanciering of tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten inkomsten hebben uit of in verband met arbeid of alimentatie.

Artikel 3:3 – Ontbreken woonkosten

Lid 1:De bijstandsuitkering dient voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Indien betrokkene geen woonkosten heeft, wordt de uitkering verlaagd.

Lid 2:Uitgangspunt voor de verlaging is het bedrag dat de minister van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer hanteert als minimumbedrag bij het toepassen van huurtoeslag. Omgerekend naar een percentage van de uitkering bedraagt deze verlaging, afgerond, 18% van het netto minimumloon. Om aansluiting te behouden 0 - 10 - 20 systematiek van deze verordening is de verlaging gelijk aan de maximum toeslag (20%).

Lid 3:De verlaging voor alleenstaanden en alleenstaande ouders wordt in mindering gebracht op de (in eerste instantie) berekende toeslag. Indien de toeslag lager is dan de in het tweede lid opgenomen verlaging, wordt het restant op de norm gekort. Daar gehuwden geen toeslag ontvangen, vindt bij hen de verlaging op de norm plaats.

Artikel 3:4 – Schoolverlaters

Lid 1:Degene die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding heeft beëindigd, op grond waarvan er recht bestond op een toelage in het kader van de Wet op de studiefinanciering, ontvangt een lagere uitkering. De reden hiervoor is dat de omstandigheden en mogelijkheden van degenen die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding hebben beëindigd gedurende een zekere periode zodanig vergelijkbaar zijn met die van studerenden, dat voor hen de noodzakelijke bestaanskosten in beginsel op hetzelfde niveau worden gesteld als dat voor hen tijdens de studieperiode op grond van de Wet op de studiefinanciering was gegarandeerd.

Lid 2:De verlaagde uitkering geldt voor een periode van zes maanden, aansluitend op de datum waarop het onderwijs of de beroepsopleiding is beëindigd. Indien tussentijds de bijstandsverlening wordt beëindigd als gevolg van werkaanvaarding, heeft dit geen invloed op de termijn van zes maanden.

Lid 3:De verlaging is gebaseerd op het bedrag dat in de toelage studiefinanciering zit voor de kosten van levensonderhoud. Omgerekend naar een percentage van de uitkering bedraagt deze verlaging, afgerond, 25% van het netto minimumloon. Om aansluiting te behouden 0 - 10 – 20 systematiek van deze verordening is de verlaging gelijk aan de maximum toeslag (20%).

Lid 4: De verlaging voor alleenstaanden en alleenstaande ouders wordt in mindering gebracht op de (in eerste instantie) berekende toeslag. Het restant wordt op de basisnorm in mindering gebracht. Daar gehuwden geen toeslag ontvangen, vindt bij hen de verlaging op de basisnorm plaats.

Artikel 3:5 – 21- en 22-jarige alleenstaanden

De normsystematiek in de WWB kent geen afzonderlijke normen voor 21- en 22-jarige alleenstaanden. Het gevolg is dat de bijstandsuitkering in bepaalde gevallen bijvoorbeeld hoger is dan het loon dat men verdient. Ook het minimumloon dat men in een voltijds dienstbetrekking kan verdienen, is nauwelijks hoger. Op die manier is er geen of een geringe stimulans om arbeid te aanvaarden. Teneinde dit te voorkomen wordt de toeslag voor 21- en 22-jarige alleenstaanden op nihil gesteld.

Artikel 3:6 – Cumulatie

Indien gebruik wordt gemaakt van de verlagingsmogelijkheden zoals die zijn genoemd in de artikelen 3:1 tot en met 3:5, dient rekening te worden gehouden met de effecten van cumulatie van factoren. Een dergelijke cumulatie kan er namelijk toe leiden dat de uitkering die overblijft onvoldoende is om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De cumulatiebepaling geldt niet indien een sanctie ex artikel 18 lid 2 en 3 van de wet wordt toegepast.

Artikel 3:7 – Individualiseringsbeginsel

Dit artikel betreft de zogenaamde hardheidsclausule. Indien de uitkering van belanghebbende na toepassing van het bepaalde in de verordening leidt tot een onredelijk resultaat, dan blijft het bepaalde in artikel 18 lid 1 WWB onverkort van kracht: Het college van burgemeester en wethouders stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de betrokken persoon (of gezin).

Artikel 4:1 – Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen toelichting

Artikel 4:2 – Intrekking

Dit artikel behoeft geen toelichting

Artikel 4:3 – Citeertitel

Dit artikel behoeft geen toelichting