Regeling vervallen per 01-01-2018

Verordening Afstemming en boete Participatiewet 2015

Geldend van 01-01-2015 t/m 31-12-2017

Intitulé

Verordening Afstemming en Boete Participatiewet 2015

De gemeenteraad van Rijswijk,

Bijeen in openbare vergadering op 16 december 2014

Gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk

d.d. 2 december 2014, nr. 14.100736

Gelet:

  • -

    op artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a., alsmede onderdeel d. en onderdeel e., van de Participatiewet,

  • -

    op artikel 147, eerste lid, van de Gemeentewet;

Overwegende:

  • dat het noodzakelijk is om een nadere invulling te geven aan de in de Participatiewet opgenomen verplichting tot het bij verordening vaststellen van regels met betrekking tot het verlagen van de bijstand, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de Participatiewet;

  • dat met de invoering per 1 januari 2013 van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving rekening dient te worden gehouden met een wettelijke boeteregeling bij het schenden van de inlichtingenverplichting;

  • dat het noodzakelijk is om in een verordening nadere regels te stellen over de uitoefening van de bevoegdheid tot verrekening als bedoeld in artikel 60a Participatiewet;

BESLUIT:

Vast te stellen de “Verordening Afstemming en Boete Participatiewet 2015”

HOOFDSTUK 1: ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1:1 – Begripsomschrijvingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven,hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Algemene wet bestuursrecht of deoverige in deze verordening aangehaalde wetten of regelingen.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet : de Participatiewet;

    • b.

      het college : het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk;

    • c.

      de gemeenteraad : de gemeenteraad van de gemeente Rijswijk;

    • d.

      uitkeringsgerechtigde : persoon aan wie bijstand wordt verleend voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, op grond van de wet;

    • e.

      bijstandsnorm: de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;

    • f.

      individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36 van de wet;

    • g.

      individuele studietoeslag, bedoeld in artikel 36b van de wet;

    • h.

      afstemming : het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18 tweede, vijfde, zesde, zevende en achtste lid van de wet met een bepaalde omvang voor een bepaalde in duur gelimiteerde periode;

    • i.

      zeer ernstige misdragingen : het op een dusdanige wijze benaderen of bejegenen van het college, dan wel van personen die in opdracht van het college de wet uitvoeren, dat deze zich op een fysieke of psychische wijze, dan wel een combinatie van beide, bedreigd voelen;

    • j.

      trajectovereenkomst : een tussen belanghebbende en het college gesloten overeenkomst waarin in ieder geval is opgenomen de wijze en de voorwaarden waarop de arbeidsinschakeling zal worden gerealiseerd;

    • k.

      trajectactiviteiten : de door het college noodzakelijk geachte activiteiten, die de belanghebbende in het kader van de arbeidsinpassing dient te verrichten;

    • l.

      de jongere : persoon tussen de 18 en 27 jaar;

    • m.

      plan van aanpak : het plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a van de wet;

    • n.

      boete : de bestuurlijke boete zoals bedoeld in de wet;

    • o.

      inlichtingenplicht: de plicht zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de wet

    • p.

      uniforme verplichting: een verplichting zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid van de wet;

    • q.

      beslagvrije voet : beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

    • r.

      benadelingsbedrag: de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

    • s.

      recidiveboete : boete als bedoeld in artikel 18a, vijfde lid, van de wet.

HOOFDSTUK 2: SANCTIONERING BIJ SCHENDING AAN BIJSTAND VERBONDEN VERPLICHTINGEN

Artikel 2:1 – Afstemming

  • 1. Indien de belanghebbende, in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag of nadien,naar het oordeel van het college een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoontvoor de voorziening in het bestaan, de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet ofonvoldoende nakomt, of zich jegens het college zeer ernstig misdraagt, stemt het collegehet recht op bijstand af.

  • 2. Het college stemt het recht op bijstand af rekening houdend met de ernst van de gedraging,de mate waarin belanghebbende de gedraging verweten kan worden, en de persoonlijkeomstandigheden waarin belanghebbende verkeert.

  • 3. Indien belanghebbende zich al eerder schuldig heeft gemaakt aan gedragingen zoals bedoeld in het eerste lid, wordt bij de bepaling van de mate van afstemming van de bijstand hiermee rekening gehouden.

Artikel 2.2 – Berekeningsgrondslag

  • 1. De afstemming wordt toegepast op de voor belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de afstemming ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet;

  • 3. Bij toepassing van het tweede lid, moet in artikel 2.6 en de artikelen in hoofdstuk 3 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm’ als bedoeld in artikel 5, onderdeel c. van de wet plus de op grond van artikel 12 van de wet verleende bijzondere bijstand’.

Artikel 2.3 – Het besluit tot het opleggen van een sanctie

  • 1.

    In het besluit tot afstemming van het recht op bijstand als bedoeld in de artikelen 9a, twaalfde lid, en 18, tweede, vijfde en zesde lid, van de wet, of tot opleggen van een boete, of in de schriftelijke waarschuwing wordt in ieder geval vermeld:

    • de melding van de gedraging en het overtreden voorschrift, zo nodig met tijd en plaats;

    • of de sanctie een afstemming van het recht op bijstand betreft of een boete is of een schriftelijke waarschuwing;

    • de deugdelijke motivering van de afstemming, boete of schriftelijke waarschuwing;

    • een verwijzing naar betreffende artikelen in de wet of de verordening,

    • indien van toepassing, de datum van aanvang van de afstemming,

    • indien van toepassing, de duur van de afstemming,

    • de periode waarover de afstemming wordt toegepast,

    • het percentage waarmee de bijstand wordt afgestemd of het bedrag van de boete uitgaande van de bijstandsnorm, de bijzondere bijstand of het benadelingsbedrag

    • indien van toepassing, het financiële gevolg van de afstemming,

    • indien van toepassing, de reden om af te wijken van de duur en hoogte van de afstemming die volgt uit deze verordening of voor de boete volgend uit de bijbehorende beleidsregels,

    • de zienswijze van de belanghebbende,

    • indien van toepassing, de termijn waarbinnen de geldsom betaald moet worden.

    • indien van toepassing, de wijze waarop en de termijn waarover verrekening zal plaatsvinden

  • 2.

    Met een besluit waarmee het recht op bijstand wordt afgestemd, wordt gelijkgesteld het besluitom daarvan af te zien op grond van dringende redenen conform artikel 2:5, eerste lid, onderdeel b. van deze verordening.

Artikel 2.4 – Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een afstemming of boete wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van belanghebbende wordt achterwege gelaten indien:

    • a.

      De vereiste spoed zich daartegen verzet; of

    • b.

      Belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en sindsdien zich geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan; of

    • c.

      Belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.

    • d.

      Als het bedrag van de afstemming of boete lager is dan het genoemde in artikel 5.53, eerste lid, van de Algemene Wet bestuursrecht.

Artikel 2:5 – Afzien van afstemming

  • 1. Het college ziet af van afstemming van het recht op bijstand indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt,

    • b.

      het college daarvoor dringende redenen aanwezig acht, of

    • c.

      de verwijtbare gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die verwijtbare gedraging heeft plaatsgevonden, tenzij door de verwijtbare gedraging ten onrechte bijstand is ontvangen.

  • 2. Het onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal kan op zichzelf geen reden zijn om af tezien van de afstemming.

  • 3. Indien het college besluit tot het afzien van afstemming van het recht op bijstand zoalsbedoeld in het eerste lid, wordt belanghebbende daarvan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 2:6 – De hoogte en duur van de afstemming

  • 1. De afstemming van het recht op bijstand bij gedragingen zoals deze in artikel 3:1 en 3:2 zijn omschreven is vastgesteld op:

    • a.

      30% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie; en

    • b.

      100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie.

  • 2. De duur of de hoogte van een afstemming bedraagt bij het binnen twaalf maanden opnieuw schuldig maken aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie:

    • a)

      eerste categorie: bij eerste recidive 100% afstemming van de bijstandsnorm gedurende één maand. Bij de tweede en volgende recidive binnen twaalf maanden 100% van de uitkering gedurende twee maanden.

    • b)

      tweede categorie: bij eerste recidive 100% afstemming van de bijstandsnorm voor de duur van twee maanden. Bij de tweede en volgende recidive binnen twaalf maanden 100% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden.

  • 3. De recidive periode vangt aan op de dag nadat het eerste besluit tot afstemming bekend isgemaakt. Als eerste besluit wordt aangemerkt, elk besluit waar voorafgaand aan dit besluit in een periode van twaalf maanden geen sprake is geweest van een besluit tot afstemming.

  • 4. Indien een besluit tot afstemming wordt uitgevoerd, en ten gevolge van recidive in dezelfdeperiode een besluit tot afstemming uitgevoerd dient te worden wordt dit besluit uitgevoerd in aansluiting op de periode waarin het voorliggende besluit tot afstemming wordt uitgevoerd.

Artikel 2:7 – Uitvoering, ingangsdatum en tijdvak afstemming

  • 1.

    • a.

      Het besluit tot afstemming van het recht op bijstand wordt uitgevoerd met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de afstemming per beschikking aan belanghebbende is meegedeeld.

    • b.

      Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm als omschreven in artikel 2:2, van deze verordening.

    • c.

      Bij een aanvraag om bijstand wordt de afstemming met ingang van de ingangsdatum van de bijstand opgelegd, met inachtneming van het onder b. gestelde;

    • d.

      Indien over de periode zoals bedoeld onder a. al een afstemming is toegepast, wordt de afstemming aansluitend op deze periode opgelegd, met inachtneming van het bepaalde onder b.

    • e.

      De afstemming van het recht op bijstand wordt voor een bepaalde tijd opgelegd.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de afstemming van het recht op bijstand met terugwerkendekracht worden opgelegd, voor zover de bijstand (inclusief de aanspraak op vakantiegeld) nog niet is uitbetaald.

  • 3. Indien een besluit tot afstemming van het recht op bijstand niet kan worden uitgevoerd omdat debijstand is beëindigd of ingetrokken, en waarbij het gestelde in het tweede lid niet mogelijk is, wordt dit besluit alsnog uitgevoerd indien de belanghebbende binnen twaalf maanden na de dagtekening van de beschikking waarin het besluit tot beëindiging of intrekking van de bijstand bekend is gemaakt, wederom een beroep doet op bijstand voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.

Artikel 2:8 Heroverweging en herziening

  • 1. Het college kan een afstemming van de bijstand, opgelegd voor het schenden van eenniet-uniforme verplichting waarvoor een afstemming van langer dan 1 maand is opgelegd,heroverwegen telkens tegen het einde van dat tijdvak, nadat deze ten uitvoer is gebracht

  • 2. Het college kan op verzoek van belanghebbende een besluit tot afstemming van de bijstand die wordt opgelegd wegens het schenden van een uniforme verplichting herzien, indien uit houding en gedrag ondubbelzinnig blijkt dat belanghebbende de uniforme verplichting alsnog nakomt.

  • 3. De minimale duur van de afstemming wegens het schenden van een uniforme verplichting is één maand. Herziening als bedoeld in het tweede lid is daarom uitsluitend mogelijk indien de afstemming is opgelegd voor een periode langer dan één maand.

Hoofdstuk 3 Indeling verwijtbare gedragingen in categorieën

Artikel 3:1 – Niet nakomen van de niet-uniforme verplichtingen in relatie tot de arbeidsinschakeling

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a en 55 van de wet:

  • 1.

    Eerste categorie

    • a)

      Het zich niet of niet tijdig als werkzoekende registreren bij het UWV-Werkbedrijf of het niet tijdig verlengen van die registratie

    • b)

      Het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a van de wet;

    • c)

      Het niet of in onvoldoende mate nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid of artikel 55 van de wet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid van de wet, voor zover deze verplichtingen niet behoren tot de uniforme verplichtingen;

    • d)

      Het onvoldoende naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen voor zover dit niet voortvloeit uit een uniforme verplichting;

    • e)

      Het in onvoldoende mate meewerken aan het verrichten van een tegenprestatie als bedoeld in artikel 9, eerste lid onderdeel c., van de wet;

    • f)

      Het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om in verband met arbeidsinschakeling op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen;

    • g)

      Het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen al bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b., van de wet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c. van de wet;

    • h)

      Het niet of in onvoldoende mate nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 55 van de wet, zoals het zich niet onderwerpen aan een door een arts geadviseerde noodzakelijke medische behandeling.

  • 2.

    Tweede categorie

    • a)

      Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen voor zover dit niet voortvloeit uit een uniforme verplichting uit de wet;

    • b)

      het niet meewerken aan het verrichten van een tegenprestatie als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c. van de wet.

Artikel 3:2 –Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Zeer ernstige misdragingen jegens het college, dan wel jegens personen die in opdracht van het college de wet uitvoeren, worden onderscheiden in:

    • a.

      Eerste categorie:

      Discriminatie; Verbaal geweld; Intimidatie;

    • b.

      Tweede categorie:

      Zaakgericht fysiek geweld; Mensgericht fysiek geweld.

  • 2. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de wet als bedoeld in artikel 9, zesde lid van de wet, wordt een afstemming toegepast overeenkomstig artikel 2:6, lid 1; Het afstemmen van de uitkering laat onverlet dat de belanghebbende ook een verbod kan worden opgelegd tot het betreden van gemeentelijke gebouwen.

  • 3.

    • a.

      Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na een gedraging als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, onder a, opnieuw schuldig maakt aan een dergelijke gedraging, wordt bij eerste recidive 100% afstemming van de bijstandsnorm gedurende één maand toegepast. Bij de tweede en volgende recidive binnen twaalf maanden wordt 100% afstemming van de uitkering gedurende twee maanden toegepast.

    • b.

      Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na een gedraging als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, onder b, opnieuw schuldig maakt aan een dergelijke gedraging, wordt bij eerste recidive 100% afstemming van de bijstandsnorm voor de duur van twee maanden toegepast. Bij de tweede en volgende recidive binnen twaalf maanden wordt 100% afstemming van de bijstandsnorm gedurende drie maanden toegepast.

Artikel 3:3 – Niet nakomen van de uniforme verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

  • 1. Als een belanghebbende eenuniforme verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid niet nakomt, bedraagt de afstemming 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

  • 2. Bij het schenden van de verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid onderdeel a. van de wet, en waarbij er geen sprake is van bijzondere omstandigheden, kan het college besluiten de duur van de afstemming te verlengen tot twee maanden;

  • 3. Bij recidive binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit als bedoeld in het eerste lid, bedraagt de afstemming 100% gedurende twee maanden;

  • 4. Bij recidive binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit, waarbij het college gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid zoals gesteld in het tweede lid, bedraagt de afstemming 100% gedurende drie maanden;

  • 5. Bij de tweede en volgende recidive na bekendmaking van een besluit als bedoeld in het eerste lid, bedraagt de afstemming 100% gedurende drie maanden.

Artikel 3:4 – Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voorafgaand aan de uitkering

  • 1. Indien een belanghebbende in de periode maximaal één jaar voorafgaande aan de aanvraag om een uitkering een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond en mede als gevolg van deze gedraging een beroep op bijstand wordt gedaan, wordt bij de volgende gedragingen een afstemming toegepast van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand: a. het verwijtbaar verliezen of weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid; b. het door eigen schuld of toedoen geen recht (meer) hebben op een voorliggende voorziening; c. het verwijtbaar verliezen van inkomsten.

  • 2. Bij de gedraging zoals bedoeld in het eerste lid, onderdeel a., en waarbij er geen sprake is van bijzondere omstandigheden, kan het college besluiten de duur van de afstemming te verlengen tot twee maanden.

  • 3. Indien een voorliggende voorziening wegens verrekening van een bestuurlijke boete in verband met herhaalde schending van de inlichtingenplicht niet tot uitbetaling komt, wordt dit als tekortschietende besef van verantwoordelijkheid aangemerkt en wordt een afstemming toegepast van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.

  • 4. Indien een belanghebbende voorafgaand aan de bijstandsperiode een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond door onverantwoorde besteding van middelen, waaronder begrepen het doen van schenkingen, op een moment dat de noodzaak van bijstandsverlening aanwezig was en redelijkerwijs was te voorzien, stemt het college de afstemming af op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 5. De verlaging wordt vastgesteld op:

    • a.

      20% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag tot en met € 1.000,-;

    • b.

      40% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 1.001,- tot en met € 2.000,-;

    • c.

      60% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 2.001,- tot en met € 4.000,-;

    • d.

      100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedraggroter vanaf € 4.001,-. tot en met € 8.000,-;

    • e.

      100% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden bij een benadelingsbedrag vanaf € 8.001,- plus één maand voor elke € 2.000,- waarmee het benadelingsbedrag boven € 8.000,- uitstijgt.

Artikel 3:5 – Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid tijdens de uitkering

  • 1. Indien een belanghebbende tijdens de bijstandsperiode tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, past het college een afstemming toe in de volgende gevallen:

    • a.

      het door eigen schuld en toedoen geen recht (meer) hebben op een voorliggende voorziening;

    • b.

      het verwijtbaar verliezen van inkomsten.

  • 2. Indien een belanghebbende tijdens de bijstandsperiode een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond door onverantwoorde besteding van middelen, stemt het college de afstemming af op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 3. De verlaging wordt vastgesteld op:

    • a.

      20% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag tot enmet € 1.000,-;

    • b.

      40% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf€ 1.001,- tot en met € 2.000,-;

    • c.

      60% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf€ 2.001,- tot en met € 4.000,-;

    • d.

      100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedraggroter vanaf € 4.001,-. tot en met € 8.000,-;

    • e.

      100% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden bij een benadelingsbedragvanaf € 8.001,- plus één maand voor elke € 2.000,- waarmee het benadelingsbedrag boven€ 8.000,- uitstijgt.

  • 4. Het bepaalde in het eerste lid, laat onverlet de mogelijkheid om onder toepassing van artikel 48, tweede lid, onderdeel b van de wet, het na aftrek van de verlaging resterende recht op bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken tot aan de dag waarop zonder het betoonde tekortschietende besef van verantwoordelijkheid pas recht op bijstand zou zijn ontstaan.

  • 5. Indien aan belanghebbende een of meerdere verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de wet zijn opgelegd en deze niet of niet in voldoende mate worden nagekomen, kan het college met inachtneming van artikel 2:1, tweede lid overgaan tot afstemming van 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand. Deze verwijtbare gedraging moet niet vallen onder de artikelen 3:1 en 3:2 en het benadelingsbedrag, zoals bedoeld in het derde lid moet niet bekend zijn.

Artikel 3:6 – Samenloop van gedragingen

  • 1. Indien sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in de wet, dan wel in deze verordening genoemde verplichtingen, niet zijnde gedragingen waarvoor een boete kan worden opgelegd, wordt één afstemming op het recht op bijstand opgelegd waarbij de hoogste categorie wordt toegepast.

  • 2. Als er sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen of uniformere verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke afstemming toegepast. Deze afstemmingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

  • 3. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening genoemde verplichting of een uniforme verplichting als schending van de inlichtingenplicht, wordt geen afstemming toegepast, voor zover voor het schenden van de inlichtingenverplichting een bestuurlijke boete wordt opgelegd.

  • 4. Als er sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt naast een boete voor iedere gedraging een afzonderlijke afstemming toegepast, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

HOOFDSTUK 4: VERREKENING BOETE BIJ RECIDIVE

Artikel 4:1 – Verrekening boete bij recidive zonder inachtneming van de beslagvrije voet

  • 1. Het college verrekent met inachtneming van het bepaalde in artikel 18a, lid 9, van de wet de recidiveboete met de algemene bijstand zonder dat het bepaalde in artikel 4:93, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in acht wordt genomen;

  • 2. De verrekening, bedoeld in het eerste lid, geschiedt gedurende een tijdvak van maximaal driemaanden vanaf het moment van dagtekening van de boete;

  • 3. Het college stelt de mate en duur van verrekening zonder inachtneming van het bepaalde inartikel 4:93, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht vast rekening houdend met de ernstvan de gedraging, de mate waarin belanghebbende de gedraging verweten kan worden, en depersoonlijke omstandigheden van belanghebbende.

Artikel 4:2 – Verzoek tot doorbetaling huur of hypotheekrente

  • 1. Belanghebbende kan verzoeken om, in afwijking van het bepaalde in artikel 4:1, eerste lid, dehuur dan wel de hypotheekrente na aftrek van huurtoeslag respectievelijk hypotheekrenteaftrek,gedurende de in artikel 4:1, tweede lid genoemde periode direct vanuit de bijstand te voldoen.Indien dit verzoek wordt toegekend wordt de verrekening daarop aangepast.

  • 2. Een verzoek als bedoeld in artikel 4:2, eerste lid wordt in ieder geval afgewezen indien debelanghebbende(n) redelijkerwijs over voldoende gelden kan beschikken om de vastgesteldeperiode van de verrekening zonder inachtneming van het bepaalde in artikel 4:93, vierde lid, vande Algemene wet bestuursrecht in zijn levensonderhoud te voorzien dan wel redelijkerwijs dezegelden op korte termijn kan verwerven.

Artikel 4:3 – Verrekening boete bij recidive met inachtneming beslagvrije voet

In afwijking van artikel 4:1 kan het college de recidiveboete verrekenen mét inachtneming van de

beslagvrije voet indien:

  • a.

    aannemelijk is dat verrekening op de wijze, bedoeld in artikel 4:1, zou leiden tot huisuitzetting

    van belanghebbende en diens gezin; of

  • b.

    sprake is van dringende redenen.

Artikel 4:4 - Eerder opgelegde boetes

De artikelen 4:1 en 4:2 zijn van overeenkomstige toepassing op de verrekening van de boete, bedoeld in artikel 18a, eerste lid, van de wet, indien en voor zover deze boete nog niet is betaald op het moment van verrekening van de recidiveboete.

HOOFDSTUK 5: SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 5:1 – Uitvoering

De uitvoering van deze verordening berust bij het college van burgemeester en wethouders van degemeente Rijswijk.

Artikel 5:2 – Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2015,

Artikel 5:3 – Intrekking

  • 1. Per datum als in artikel 4:2 genoemd wordt de Verordening Afstemming en Boete WWB 2013ingetrokken.

Artikel 5:4 – Overgangsrecht

  • 2. Indien dezelfde afstemmingswaardige gedraging heeft plaatsgevonden vóór als op/of na de datum van inwerkingtreding van deze verordening, worden besluiten, waaronder de beslissing op bezwaar, genomen met toepassing van deze verordening.

  • 3. Bij toepassing van het eerste lid wordt – voor zover van toepassing – de hoogte van de afstemming ten gunste van de belanghebbende gematigd tot hetgeen deze zou bedragen in de tot 1 januari 2015 van kracht zijnde Verordening Afstemming en Boete WWB 2013.

Artikel 5:5 – Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als de Verordening Afstemming en boete Participatiewet 2015.

Ondertekening

Aldus besloten door de Raad van de gemeente Rijswijk, in zijn openbare vergadering van 16 december 2014
de gemeenteraad, de griffier,
J.A. Massaar, bpa de voorzitter,
drs. M.J. Bezuijen

Toelichting

Toelichting