Beleidsregels Participatiewet, IOAW en IOAZ Rijswijk

Geldend van 01-01-2024 t/m heden

Intitulé

Beleidsregels Participatiewet, IOAW en IOAZ Rijswijk

Het college van burgemeester en wethouder van de gemeente Rijswijk;

Gezien de Gemeentewet, de Participatiewet, de wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en de Verordening individuele studietoeslag, bestaat er noodzaak de verzamelbeleidsregels Participatiewet gemeente Rijswijk 2017 te wijzigen;

Besluit vast te stellen Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ Rijswijk 2018.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Afkortingen en begripsbepalingen

  • 1.

    In deze verordening worden de volgende afkortingen gebruikt:

Awb: Algemene wet bestuursrecht;

  • a.

    Awir: Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen;

  • b.

    Bbz: Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004;

  • c.

    BRP: Basisregistratie Personen;

  • d.

    BTW: belasting over de toegevoegde waarde;

  • e.

    BTW: belasting over de toegevoegde waarde;

  • f.

    CRvB: Centrale Raad van Beroep;

  • g.

    IB:Wet inkomstenbelasting 2001;

  • h.

    IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers;

  • i.

    IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen;

  • j.

    Nibud: Nationaal Instituut voor Prijzenvoorlichting;

  • k.

    Rv: Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

  • l.

    Wht: Wet op de huurtoeslag;

  • m.

    Wsf: Wet studiefinanciering 2000;

  • n.

    Woz: Waardering onroerende zaken;

  • o.

    Wtos: Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

    • 2.

      In deze beleidsregels worden de volgende begrippen gebruikt:

      • a.

        Alleenstaande ouderkop: de aanspraak op een verhoging van het kindgebonden budget als bedoeld in artikel 2, lid 6, van de Wet op het kindgebonden budget;

      • b.

        Basishuur: het bedrag dat voor de vaststelling van het recht op huurtoeslag bij een inkomen op bijstandsniveau voor eigen rekening blijft, zijnde het bedrag van de normhuur dat is genoemd in artikel 17, lid 2, van de Wht verhoogd met het bedrag van de inkomensonafhankelijke eigen bijdrage genoemd in artikel 16, lid 1, van de Wht

      • c.

        Dakloze: de dakloze met adres;

      • d.

        Kostganger: onder)huurder, die ook maaltijden op kosten van de (onder)verhuurder of eigenaar nuttigt;

      • e.

        Wet: de Participatiewet;

      • f.

        Woonkosten: kosten van huur, hypotheeklasten, een gebruikersvergoeding of een daarmee vergelijkbare regeling, waarbij het totaalbedrag lager is dan de basishuur

Hoofdstuk 2 Duurbijstand

Artikel 2 Ingangsdatum na afwijzing of beëindiging andere sociale zekerheidsvoorziening

  • 1.

    Als de belanghebbende zich binnen 5 werkdagen na ontvangst van een besluit tot afwijzing van een andere uitkering op grond van het sociale zekerheidsrecht meldt, is de ingangsdatum van de bijstand gelijk aan de datum van aanvraag van de vorige uitkering.

  • 2.

    Als de belanghebbende zich binnen 5 werkdagen na ontvangst van een besluit tot beëindiging van een andere uitkering op grond van het sociale zekerheidsrecht meldt, sluit de ingangsdatum van de bijstand aan op de laatste uitkeringsdag van de vorige uitkering.

Artikel 3 ingangsdatum normwijziging bij verblijf in een inrichting

  • 1.

    Na een opname in een inrichting, wordt de bijstandsnorm voortgezet gedurende de maand van de opname en de twee daarop volgende maanden.

  • 2.

    Na ontslag uit de inrichting wordt de bijstandsnorm gewijzigd met ingang van de dag van ontslag.

Hoofdstuk 3 Hoogte bijstand

Artikel 4 Verlaging van de norm in verband woonsituatie

  • 1.

    Als de belanghebbende in een woning woont, waaraan voor de belanghebbende geen woonkosten verbonden zijn, wordt de norm verlaagd met 20% van de gehuwdennorm.

  • 2.

    Als de belanghebbende woonkosten heeft, die lager zijn dan de basishuur, zoals omschreven in artikel 16 Wht, wordt de uitkering verlaagd met 10% van de gehuwdennorm.

Artikel 5 Verlaging van de norm voor schoolverlaters

Als de belanghebbende in de 6 maanden voorafgaand aan de aanvraag om bijstand een opleiding heeft beëindigd, wordt de norm vanaf de eerste van de maand, volgend op de maand waarin de opleiding werd beëindigd gedurende 3 maanden verlaagd met 20% van de gehuwdennorm.

Artikel 6 Commerciële relatie

  • 1.

    Een commerciële relatie houdt in dat:

De huurderbelanghebbende een zakelijke overeenkomst aantoont, waarbij de wederzijdse rechten en plichten geregeld en nauwkeurig afgebakend zijn; en

De belanghebbende door middel van bankafschriften aantoont dat hij regelmatig aan de betreffende derde op zakelijke basis huur of kostgeld betaalt voor de inwoning; en

De huurder, onderhuurder of kostganger een commerciële huur betaalt.

  • 2.

    De voorwaarden, genoemd in lid 1 van dit artikel, gelden voor de (onder)huurder, de (onder)verhuurder, de kostganger en de kostgever.

Artikel 7 Commerciële huur

  • 1.

    Er is sprake van een commerciële huurprijs als de kale huur tenminste gelijk is aan de basishuur (1 januari 2018 € 225,08).

  • 2.

    Er is sprake van een commerciële kostgangersprijs als de hoogte van het bedrag aan kostgeld (inclusief huur) tenminste meer bedraagt dan 175% van het bedrag genoemd in lid 1 van dit artikel (1 januari 2018 € 393,89).

Artikel 8 Kostendelersnorm

De kostendelersnorm is niet van toepassing bij tijdelijk verblijf in vrouwenopvang of begeleid wonen projecten.

Artikel 9 bijstand voor alleenstaande ouderkop

  • 1.

    Aan de belanghebbende wordt algemene bijstand verstrekt als de belanghebbende:

18 jaar of ouder en alleenstaande ouder is in de zin van artikel 4, lid 1, van de wet; en

  • a.

    Een toeslagpartner heeft als bedoeld in artikel 3, lid 1, van de Awir heeft; en

  • b.

    Zelfstandige woonruimte heeft en de noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen met een andere meerderjarige.

    • 2.

      De algemene bijstand is gelijk aan 20% van de gehuwdennorm en wordt in beginsel tot het einde van het lopende kalenderjaar toegekend.

    • 3.

      De algemene bijstand wordt beëindigd na toekenning van de alleenstaande ouderkop of zodra het inkomen meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm plus het maximale bedrag van de alleenstaande ouderkop.

    • 4.

      Van de belanghebbende wordt verwacht dat hij al het mogelijke doet om in aanmerking te komen voor de alleenstaande ouderkop.

Hoofdstuk 4 inkomen

Artikel 10 Vrijlating inkomsten

Alle arbeid, uitgezonderd arbeid die voortvloeit uit illegale activiteiten of arbeid waarvan geen (volledige) opgave is gedaan, draagt bij aan arbeidsinschakeling.

  • 1.

    Om maximaal te profiteren van de inkomstenvrijlating wordt in overleg met de belanghebbende bepaald wanneer de inkomstenvrijlating daadwerkelijk wordt toegepast.

  • 2.

    Gelijkgesteld met inkomsten uit arbeid worden:

    • a.

      Doorbetaling van loon tijdens ziekte, ongeacht wie dit betaalt;

    • b.

      Een uitkering in verband met zwangerschap en bevalling;

    • c.

      Werkzaamheden als marginale zelfstandige.

Artikel 11 Inkomsten in verband kamerhuur of kostgangers

  • 1.

    De inkomsten uit commerciële verhuur als bedoeld in artikel 33, lid 4, van de wet en hoofdstuk 4 van deze beleidsregels, worden op de bijstandsnorm in mindering gebracht onder aftrek van € 60,- per maand.

  • 2.

    De inkomsten van een kostganger, zoals bedoeld in artikel 33, lid 4, van de wet, worden op de bijstandsnorm in mindering gebracht onder aftrek van € 358,- per maand.

  • 3.

    De bedragen in dit artikel worden jaarlijks bijgesteld op basis van de regels in hoofdstuk 4.9 van de Recofa-richtlijn met een afronding naar boven op hele euro’s.

Artikel 12 Vrijlating schadevergoeding giften

  • 1.

    Een immateriële schadevergoeding (smartengeld) wordt niet als vermogen in aanmerking genomen als deze minder bedraagt dan het vrij te laten vermogen genoemd in artikel 34 lid 3 onder a van de wet.

  • 2.

    Van een immateriële schadevergoeding die meer bedraagt dan het vrij te laten vermogen genoemd in artikel 34 lid 3 onder a van de wet wordt 2/3 van het meerdere boven dit vrij te laten vermogen in aanmerking genomen als vermogen.

  • 3.

    Giften zoals bedoeld in artikel 31, lid 2, onder m, van de wet worden tot een bedrag van € 1800,00 per kalenderjaar vrijgelaten. Bij giften die boven de € 1800,00 per kalenderjaar uitkomen wordt het meerdere aangemerkt als inkomen en wordt dit verrekend met de uitkering.

    Voor de belanghebbende die gedurende het kalenderjaar een uitkering toegekend heeft gekregen, geldt de drempel van € 1800,00 voor de periode vanaf de toekenning tot en met 31 december van dat kalenderjaar.

  • 4.

    Met betrekking tot giften die onder de € 1800,00 per kalenderjaar uitkomen geldt er geen meldingsplicht. Voor de gift of giften die boven de € 1800,00 per kalenderjaar uitkomen geldt wel een meldingsplicht.

  • 5.

    In afwijking van het bovenstaande wordt geen rekening gehouden met giften, die afkomstig zijn van een (private, publieke of kerkelijke) instelling, die als doel heeft: het ondersteunen van een individu door middel van een gift, al dan niet in natura, voor een periode van niet langer dan 3 maanden, en verenigbaar zijn met de bijstand.

Hoofdstuk 5 Vermogen

Artikel 13 Vrijlating vermogen

Een negatief saldo op de bankrekening wordt als schuld meegenomen.

Vermogen bestemd voor begrafenis- of crematiekosten wordt vrijgelaten als:

  • a.

    Het vermogen uitdrukkelijk de bestemming heeft voor de kosten van uitvaart; en

Het vastgestelde bedrag, inclusief de waarde van de reeds afgesloten uitvaarverzekering niet hoger is dan de richtprijzen van het Nibud.

Als de uitkomst van de vermogensvaststelling negatief is, wordt het vermogen op € 0,- vastgesteld.

De peildatum voor de vermogensvaststelling is de datum van aanvang van de bijstandsverlening of de datum van wijziging van de (financiële) situatie van de belanghebbende.

Artikel 14 Opnieuw vaststellen vermogen

Bij een echtscheiding en verlating wordt het vermogen bij aanvang van de bijstandsverlening en/of een normwijziging vastgesteld. Bij een (nog niet afgeronde) boedelscheiding, kan het vermogen na afronding van de boedelscheiding worden vastgesteld.

Er wordt aangesloten bij het vermogen en de vermogensvrijlating zoals die door de vorige gemeente is vastgesteld als:

De bijstandsperiode niet langer dan 30 dagen onderbroken is geweest; en;

  • a.

    De wijze van vermogensvaststelling van de vorige gemeente inzichtelijk is en niet in strijd met de wet.

Hoofdstuk 6 Marginale zelfstandige

Artikel 15 Doelgroep

  • 1.

    Onder zelfstandige wordt verstaan degene die productieve activiteiten van geringe omvang uitvoert, die bescheiden inkomsten opleveren en die voor eigen rekening en risico worden uitgevoerd door uitkeringsgerechtigden met een grote afstand tot de arbeidsmarkt vanwege oorzaken als sociaal-culturele achtergronden, het ontbreken van opleiding, het gebrek aan ervaring met werken in loondienst, of de lange werkloosheidsduur. Deze activiteiten zullen naar verwachting, ook op termijn, niet leiden tot voldoende inkomsten om zelfstandig in de kosten van het levensonderhoud te kunnen voorzien.

  • 2.

    Er is sprake van een zelfstandige op bescheiden schaal als:

    • a.

      Activiteit. van geringe omvang worden uitgevoerd die geen recht geven op de zelfstandigenaftrek;

    • b.

      Deze activiteiten voor eigen rekening en risico worden uitgevoerd;

    • c.

      Deze activiteiten bescheiden inkomsten opleveren;

    • d.

      De verwachting is dat de inkomsten uit deze activiteiten onder het niveau blijven om zelfstandig in de kosten van het levensonderhoud te kunnen voorzien;

    • e.

      De verplichtingen die de zelfstandige aangaat of is aangegaan snelle beëindiging van de zelfstandige activiteiten mogelijk maken.

Artikel 16 wettelijke vereisten

  • 1.

    De zelfstandige moet voldoen aan de wettelijke eisen die verband houden met zijn activiteiten, waaronder het beschikken over:

    • a.

      Benodigde vergunningen;

    • b.

      Een geldige inschrijving bij de Kamer van Koophandel;

    • c.

      Een BTW-nummer;

    • d.

      Een deugdelijke boekhouding die voldoet aan de eisen die de belastingdienst hanteert.

  • 2.

    Illegale en strafrechtelijke verboden activiteiten en activiteiten in strijd met het bestemmingsplan of de algemeen verbindende voorschriften zijn niet toegestaan.

Artikel 17 Toestemming

  • 1.

    De zelfstandige kan toestemming krijgen om voor de duur van 12 maanden met behoud van uitkering deze activiteiten uit te voeren.

  • 2.

    De termijn van 12 maanden kan steeds verlengd worden met 12 maanden als de activiteiten niet in strijd met hoofdstuk 5 van deze beleidsregels worden uitgevoerd.

  • 3.

    De toestemming kan worden ingetrokken als:

    • a.

      De zelfstandige niet meer behoort tot de doelgroep als bedoeld in dit hoofdstuk;

    • b.

      Zelfstandige zich niet houdt aan de voorwaarden of verplichtingen die zijn verbonden aan de toestemming; of

    • c.

      Sprake is van zelfstandige activiteiten met een blijvend negatief bedrijfsresultaat.

  • 4.

    Er wordt geen toestemming verleend voor zelfstandige activiteiten op bescheiden in hetzelfde beroep waarvoor de zelfstandige meer dan 85% is afgekeurd.

Artikel 18 Uren

  • 1.

    De zelfstandige mag gemiddeld niet meer dan 23,5 uur per week als zelfstandige werken en houdt van de gewerkte uren een administratie bij.

  • 2.

    De in lid 1 1 genoemde urengrens geldt voor alle werkzaamheden inclusief de (indirecte) uren die besteed moeten worden aan administratie en boekhouding.

  • 3.

    De in lid 1 van dit artikel genoemde uren gelden voor de zelfstandige en de eventuele partner samen.

  • 4.

    De zelfstandige hanteert voor de gewerkte uren zoveel als mogelijk een urenstaat waarvan een kopie wordt verstrekt aan de gemeente Rijswijk.

Artikel 19 Verplichtingen

  • 1.

    De zelfstandige activiteiten mogen geen belemmering vormen voor het nakomen van de verplichtingen tot arbeidsinschakeling.

  • 2.

    De zelfstandige kan geen recht op gedeeltelijk ontheffing van de arbeidsverplichting ontlenen aan de regeling als bedoeld in dit hoofdstuk.

  • 3.

    De zelfstandige beschikt over een aparte (bij voorkeur zakelijke) bankrekening die uitsluitend gebruikt wordt voor alle betalingen en ontvangsten die te maken hebben met de onderneming.

  • 4.

    De zelfstandige overlegt jaarlijks een inkomstenopgave, een urenadministratie en een kostenoverzicht, voorzien van bewijsstukken.

  • 5.

    De zelfstandige is verplicht om marktconforme tarieven te hanteren voor zijn product of dienst.

Artikel 20 De boekhouding en kosten

  • 1.

    De zelfstandige houdt een deugdelijke boekhouding bij die voldoet aan de criteria van de Belastingdienst en die in ieder geval bestaat uit een kopie van de aangifte, aanslag omzet- en inkomstenbelasting en een jaarrekening, inclusief balans en winst- en verliesrekening.

  • 2.

    De boekhouding wordt jaarlijks na afloop van het boekjaar voor 1 juli overgelegd.

  • 3.

    Niet alle verwervingskosten kunnen in mindering worden gebracht. Uitgangspunt is in ieder geval dat de kosten noodzakelijk zijn en zo beperkt mogelijk worden gehouden. Niet limitatief bedoeld, kunnen de volgende kosten op de omzet in mindering worden gebracht:

    • a.

      Aanloopkosten: de kosten van inschrijving bij de Kamer van Koophandel, voor benodigde vergunningen en ontheffingen en de kosten voor aanschaf voorraden;

    • b.

      Boekhoudkosten;

    • c.

      Huur locatie: incidentele kosten voor huur;

    • d.

      Promotiekosten (met een maximaal percentage van 25% van de omzet);

    • e.

      Reiskosten: kosten gekoppeld aan de opdracht.

  • 4.

    Kosten die die door de belastingdienst niet als aftrekbaar in aanmerking worden genomen, blijven voor eigen rekening van de zelfstandige..

Artikel 21 Inkomsten en Inkomensverrekening

  • 1.

    De verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen over het inkomen worden overeenkomstig de belastingtarieven en -schijven van de Wet inkomstenbelasting 2001 vastgesteld.

  • 2.

    Als belastbaar inkomen wordt aangemerkt de omzet minus de inkoop- en bedrijfskosten, rekening houdend met het bepaalde in deze beleidsregels.

  • 3.

    Het (belastbaar) inkomen van de zelfstandige wordt jaarlijks verrekend met de uitkering op basis van de inkomstenopgave, waarbij het percentage van schijf 1 van de belastingtarieven en –schijven van de IB in mindering wordt gebracht op het inkomen.

  • 4.

    Het overleg met de zelfstandige kan er een fictief maandinkomen worden verrekend met de uitkering.

  • 5.

    Na ontvangst van de stukken als bedoeld in artikel 12 zal worden overgegaan tot een definitieve vaststelling van het inkomen uit de onderneming.

  • 6.

    Als de inkomsten na de definitieve vaststelling hoger zijn dan wat fictief is verrekend met de uitkering, vindt een herziening plaats van de verstrekte uitkering over het afgelopen boekjaar en wordt overeenkomstig de geldende regels teruggevorderd.

Hoofdstuk 7 Zelfstandige

Artikel 22 Voorbereidingsperiode

  • 1.

    Een belanghebbende, die algemene bijstand of een uitkering op grond van de IOAW ontvangt, kan gedurende maximaal 12 maanden gebruik maken van een voorbereidingsperiode.

  • 2.

    Als de belanghebbende in verband met het voorbereidingstraject kosten moeten maken, kan daarvoor een voorbereidingskrediet van maximaal € 2.500 worden toegekend.

  • 3.

    Het voorbereidingskrediet heeft in eerste instantie de vorm van een renteloze lening. Als de belanghebbende na afsluiting van de voorbereidingsperiode met een bedrijf start, dan wordt de renteloze lening omgezet in een rentedragende lening. Daarbij wordt voor de hoogte van het rentepercentage aangesloten bij artikel 15 Bbz.

  • 4.

    Als de belanghebbende na de voorbereidingsperiode geen bedrijf start, en dit kan hem niet worden verweten, dan wordt de renteloze geldlening omgezet in een bedrag om niet.

Hoofstuk 8 Slotbepalingen

Artikel 23 Maatwerk

In alle gevallen waarin deze beleidsregels niet voorzien, beslist het college.

Artikel 24 Intrekking en inwerkingtreding

  • 1.

    De verzamelbeleidsregels Participatiewet gemeente Rijswijk 2015 worden met ingang van 1 april 2018 ingetrokken.

  • 2.

    De beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ Rijswijk 2018 treden in werking op 1 april 2018.

Artikel 25 Citeertitel

Deze beleidsregels worden aangehaald als ‘beleidsregels Participatie, IOAW, IOAZ Rijswijk 2018’

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de vergadering van het college

De burgemeester,

Drs. M.J. Bezuijen,

De secretaris,

Drs.M.Middendorp

Bijlage 1 Toelichting

Toelichting beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ Rijswijk 2018

Algemene toelichting

In deze beleidsregels zijn onderwerpen rondom de duur, vorm en de hoogte van algemene bijstand en (in beperkte mate) de IOAW en IOAZ vastgelegd.

De inhoud van deze regels zijn grotendeels overgenomen van de vaste uitvoeringspraktijk. Door de belangrijkste uitvoeringsafspraken in beleid vast te leggen wordt een meer consistente uitvoeringspraktijk geborgd. In deze beleidsregels is daarom zoveel mogelijk aangesloten bij de vaste uitvoeringspraktijk. Wel zijn er enkele wijzigingen aangebracht om de beleidsregels meer te laten aansluiten op een veranderde visie binnen het Sociaal Domein. Daar waar mogelijk wil de gemeente Rijswijk eventueel financieel nadeel voor de individuele belanghebbende zoveel mogelijk voorkomen, omdat dit beter past in een bredere, integrale aanpak van individuele problematiek. Daarom is bijvoorbeeld de regeling rondom overname uit een andere gemeente of tijdelijke opname in een inrichting zoveel mogelijk versoepeld.

Daarnaast zijn er nieuwe bepalingen vastgelegd. Zo is het begrip vrijlating van inkomsten uit arbeid uitgewerkt. In de wet is de mogelijkheid opgenomen dat het inkomen onder bepaalde voorwaarden gedurende een periode van maximaal 6 maanden gedeeltelijk wordt vrijgelaten. Een verduidelijking van deze bepaling zorgt ervoor dat er uitkeringsgerechtigden met inkomen zijn, die onterecht nog geen vrijlating hebben gekregen. Verder zijn er enkele bepalingen opgenomen over marginale zelfstandigen. De gemeente Rijswijk wil parttime en tijdelijk werk stimuleren als (eerste) stap naar zelfredzaamheid. Parttime ondernemen hoort daar ook bij. Een eerste stap is duidelijkheid creëren over de mogelijkheden van ondernemerschap in combinatie met algemene bijstand. Ten slotte zijn er enkele omissies in de huidige verzamelbeleidsregels Participatiewet (bepalingen over verlaging in verband met de woonsituatie en voor schoolverlaters) verbeterd.

Artikelsgewijze toelichting

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Afkortingen en begripsbepalingen

In deze beleidsregels worden dezelfde begripsbepalingen gebruikt als in de wet, de IOAW, de IOAZ en de Awb. De volgende begrippen verdienen een nadere toelichting.

Alleenstaande ouderkop

In dit artikel is de alleenstaande ouderkop nader gedefinieerd. De Wet op het kindgebonden budget kent deze term niet. Wel wordt deze in de communicatie vanuit de Centrale Overheid en in de Memorie van Toelichting op de Wet hervorming kindregelingen zo genoemd.

Basishuur

De basishuur is een begrip waarmee wordt berekend of de belanghebbende in aanmerking komt voor de huurtoeslag. Het is dat deel van de huur dat de huurder in ieder geval betaalt. Dit begrip wordt in deze beleidsregels gebruikt voor de bepaling van de hoogte van de bijstand en de in aanmerking te nemen inkomsten uit verhuur.

Dakloze

Een adresloze dakloze, zonder vast adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet BRP, ‘woont’ doorgaans op straat. Bijstandsverlening aan deze groep wordt uitgevoerd door de aangewezen centrumgemeenten (artikel 11 Besluit Participatiewet). Het is strikt genomen niet vereist om alleen in de centrumgemeente te zwerven, maar voor het college moet wel duidelijk zijn waar iemand feitelijk verblijft. Daarvoor worden vaak zogeheten zeven-dagen-formulieren gebruikt. Daarop moeten door de belanghebbende de verblijflocaties worden ingevuld zodat het college die kan controleren.

Iemand is dakloze én adresloze als hij:

a. niet beschikt over een (brief)adres waar hij woont; en

b. waar hij dan wel gedurende drie maanden ten minste twee derde van de tijd overnacht; of

c. waar de voor hem bestemde post in ontvangst wordt genomen en als daar aanleiding voor is dat de post of inlichtingen daarover bij de belanghebbende terecht kunnen komen

Voldoet hij wel aan de voorwaarden dan is sprake van een dakloze met adres en bestaat er recht op bijstand jegens de gemeente van het betreffende (brief)adres, mits er wordt voldaan aan de overige voorwaarden voor het recht op bijstand. Dit begrip is gedefinieerd in verband met de vaststelling van de hoogte van de bijstand in verband met lagere kosten van het bestaan.

Marginale zelfstandige

Een marginale zelfstandige, ook wel zelfstandige op bescheiden schaal, is in deze beleidsregels gedefinieerd, omdat de wet geen omschrijving geeft van dit begrip. Het gaat om mensen, die op geld waardeerbare activiteiten verrichten en toch niet als zelfstandige in de zin van het Bijstandsbesluit zelfstandigen (Bbz) kunnen worden aangemerkt.

Artikel 1, onder b, Bbz bepaalt namelijk dat sprake is van een zelfstandige als er wordt voldaan aan de wettelijke vereisten voor de uitoefening. Er wordt voldaan aan het urencriterium, als bedoeld in artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001, als de zelfstandige de volledige zeggenschap in dat bedrijf of zelfstandig beroep heeft en de financiële risico’s daarvan draagt.

Woonkosten

Het begrip ‘woonkosten’ is nader gedefinieerd, omdat dit van belang is voor de toepassing van artikel 3 van deze beleidsregel.

HOOFDSTUK 2. DUUR BIJSTAND

Artikel 2. Ingangsdatum na afwijzing of beëindiging andere sociale zekerheidsuitkering

Op grond van artikel 44 van de wet kent het college bijstand toe vanaf de datum waarop de belanghebbende zich meldt voor een bijstandsuitkering. Bijstandverlening met terugwerkende kracht is mogelijk als er sprake is van bijzondere omstandigheden. In de rechtspraak worden deze bijzondere omstandigheden strikt uitgelegd. Om te voorkomen dat de belanghebbende door (te) strikte uitleg van de wet in de financiële problemen komt, wordt in beleid bepaald dat bijstand met terugwerkende kracht mogelijk is als de belanghebbende zich spoedig meldt voor een uitkering.

Met dit artikel stimuleren we dus dat de belanghebbende zich meteen na ontvangst van de afwijzing of beëindiging van een andere uitkering meldt voor een bijstandsuitkering. Tegelijkertijd garanderen we dat hij geen nadeel ondervindt van het gegeven dat hij eerst moet proberen aanspraak te maken op een voorliggende voorziening.

Artikel 3. Ingangsdatum normwijziging bij verblijf in een inrichting

Op grond van artikel 23 van de wet moet de bijstandsnorm worden aangepast vanaf de datum van opname in de inrichting. Omdat opnames in een inrichting van (zeer) korte duur kunnen zijn, kiezen veel gemeenten ervoor om vanwege praktische redenen de norm niet meteen aan te passen. Hierbij speelt ook mee dat bij een korte opname de bestaanskosten van belanghebbende niet of nauwelijks wegvallen. Met de artikel wordt dit opgevangen.

In de beleidsregels bijzondere bijstand en minimaregelingen Rijswijk 2017 zijn enkele bepalingen opgenomen over doorbetaling van de vaste lasten tijdens opname in een inrichting. Deze bepalingen vormen het vangnet voor de doorbetaling van de vaste lasten.

HOOFDSTUK 3. HOOGTE BIJSTAND

Artikel 4. Verlaging van de norm in verband met woonsituatie

Artikel 27 van de wet geeft het college de mogelijkheid de norm te verlagen als belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft ten gevolge van zijn woonsituatie. Is de kostendelersnorm van toepassing dan is er geen ruimte om deze norm te verlagen wegens de woonsituatie.

In deze beleidsregels is bepaald dat de norm wordt verlaagd met 20 procent van de gehuwdennorm als een woning wordt bewoond waaraan voor de belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. In die gevallen is namelijk sprake van lagere bestaanskosten. Voorbeelden van het ontbreken van woonkosten is de situatie waarbij een onderhoudsplichtige die de woonkosten betaalt.

Er zijn echter ook situaties denkbaar waarbij de belanghebbende een klein bedrag aan woonkosten betaalt. In die situaties is een verlaging van 20% niet proportioneel. Daarom is in dit artikel bepaald dat bij woonkosten, lager dan de basishuur, zoals omschreven in artikel 16 Wht, een verlaging van 10% wordt toegepast.

Er zijn ook mensen die geen (huur)woning hebben. Deze daklozen met adres (ook wel thuislozen genoemd) hebben geen kosten voor het aanhouden van woonruimte, maar zij kunnen wel extra kosten hebben als zij veelvuldig gebruik maken van een opvangvoorziening of kosten betalen aan familie, vrienden, kennissen et cetera. Deze kosten worden in deze beleidsregels verblijfkosten genoemd. Indien een dakloze veelvuldig gebruik maakt van een opvangvoorziening, wordt met de daaraan verbonden kosten rekening gehouden door de verlaging toe te passen van 10% te zetten mits de verblijfkosten aangetoond kunnen worden.

Artikel 5. Verlaging van de norm voor schoolverlaters

Als belanghebbende recent deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding dan geeft artikel 28 van de wet het college de mogelijkheid om gedurende 6 maanden na het tijdstip van die beëindiging de norm te verlagen. Het moet dan wel gaan om onderwijs of een beroepsopleiding waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wsf of op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wtos.

De ratio van artikel 28 van de wet is dat een belanghebbende niet onmiddellijk recht kan doen gelden op een relatief hoge bijstandsuitkering aansluitend op het relatief lage bedrag dat hij aan studiefinanciering ontving. In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat eventuele inkomsten naast studiefinanciering geen rol mogen spelen bij de toepassing van de verlaging. Dit betekent dat de schoolverlatersverlaging ook in zo'n geval kan worden toegepast.

In deze beleidsregels is bepaald dat de verlaging voor schoolverlaters 20 procent van de gehuwdennorm bedraagt. De verlaging, die 3 maanden duurt, gaat in vanaf het tijdstip van de beëindiging van de aanspraak op studiefinanciering of tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en schoolkosten. De reden van beëindiging van de studie is niet relevant voor de verlaging.

Artikel 6. Commerciële relatie

In artikel 22a van de wet is een kostendelersnorm opgenomen. Als de uitkeringsgerechtigde met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, wordt de norm berekend volgens de in de wet opgenomen systematiek.

Voor wat betreft de kostendelersnorm maakt de wet een uitzondering voor personen, die op basis van een schriftelijke overeenkomst een commerciële prijs overeenkomen. De wet noemt alleen een schriftelijke overeenkomst, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen als voorwaarde. Het college kan zelf invulling geven aan het begrip commerciële huurprijs.

Er is sprake van een commerciële relatie als wordt voldaan aan de definitie die is opgesteld door de CRvB. Dit betekent dat als niet aan één van deze voorwaarden wordt voldaan er geen sprake is van een commerciële relatie en daarmee gepaard gaande commerciële huur. De commerciële relatie is van belang om te oordelen of er sprake is van een kostendelersnorm. Is er sprake van een commerciële relatie, dan is de kostendelersnorm niet van toepassing. Er kan geen sprake zijn van een commerciële relatie bij familie in de eerste of tweede graad.

In de Ioaw en de Ioaz is de kostendelersnorm per 1 juli 2015 van kracht. Vanaf dat moment is het begrip commerciële huurprijs ook in deze regelingen van belang. Deze beleidsregel is daarom ook van toepassing op situaties die betrekking hebben op IOAW- en IOAZ-uitkeringen.

Artikel 7. Commerciële huur

Over het begrip commerciële huurprijs zegt de wetgever het volgende: "de prijs moet in verhouding staan tot de geleverde prestaties en datgene dat in het commerciële verkeer gebruikelijk is”.

De hoogte van de huurprijs hangt dus af van de individuele situatie. Het college kan wel een vast huurbedrag als richtprijs hanteren voor een commerciële overeenkomst, maar moet wel oog houden voor de (eventueel afwijkende) individuele situatie. Dat betekent dat vastgesteld moet worden bij welke huurprijs gesproken kan worden over een commerciële prijs, als bedoeld in artikel 19a lid 1, onderdeel b en c van de wet.

In deze beleidsregels is gekozen voor een vast bedrag. Hierbij wordt aangesloten bij het begrip basishuur in de Wet op de huurtoeslag. Dit sluit aan op de meest recente jurisprudentie.

De ‘basishuur’ is een begrip uit de huurtoeslag. Het is de eigen bijdrage die een huurtoeslagontvanger in elk geval zelf moet bekostigen. De hoogte van de basishuur is afhankelijk van het inkomen. De overheid stelt jaarlijks een minimum basishuur vast, die als norm geldt voor huurtoeslagontvangers met een minimuminkomen. Wie (iets) meer verdient betaalt een hogere basishuur. De basishuur bedraagt op 1 januari 2018 € 221,45.

Artikel 8. Kostendelersnorm

Staatssecretaris Klijnsma van SZW heeft bij brief van 19 december 2014 de Tweede Kamer geïnformeerd over onder andere de toepassing van de kostendelersnorm bij verschillende woonvormen. Bij tijdelijk verblijf in vrouwenopvang of begeleid wonen projecten, is de kostendelersnorm van artikel 22a van de wet niet van toepassing, omdat men daar geen hoofdverblijf heeft. Dat betekent dat voor personen die verblijven in het Verdihuis of een begeleid wonen project van het Verdihuis de kostendelersnorm niet van toepassing is.

Artikel 9. Bijstand voor de alleenstaande ouderkop

Het gaat om alleenstaande ouders die in het kader van de belastingwetgeving geacht worden een fiscaal partner te hebben, maar deze in werkelijkheid niet hebben. Aan hen kan op aanvraag, in de vorm van periodieke algemene bijstand, compensatie verstrekt worden voor het ontbreken van de alo-kop. Er is wel een uitzondering: als op de alleenstaande ouder de kostendelersnorm van toepassing is, bestaat er geen recht op deze compensatieregeling. Een persoon op wie de kostendelersnorm van toepassing is, wordt in staat geacht de kosten van levensonderhoud met een meerderjarige op dezelfde wijze te kunnen delen als gehuwden dat doen in de zin van de wet. Ook gehuwden met een bijstandsuitkering die ten laste komende kinderen hebben, ontvangen geen alleenstaande ouderkop. De alleenstaande ouder komt om die reden niet in aanmerking voor deze compensatieregeling.

De algemene bijstand op basis van deze regeling bedraagt maximaal 20% van de gehuwdennorm. Het is meer juist om te bepalen dat de algemene bijstand gelijk is aan de alleenstaande ouderkop, maar een percentage van de gehuwdennorm is makkelijker in uitvoering. Het verschil zal niet noemenswaardig zijn. Mocht de uitkomst in een individueel geval niet verenigbaar zijn met de bijstandsverlening, dan kan op grond van artikel 18 van de wet worden geïndividualiseerd.

Het recht op compensatie is in beginsel voor de periode van 1 jaar. Hiermee wordt de alleenstaande ouder gestimuleerd alles in het werk te stellen de situatie in overeenstemming te brengen met de werkelijkheid en de voorliggende voorziening te verzilveren. De verwachting is dat dit redelijkerwijs binnen één jaar geregeld kan zijn.

Als er sprake is van een ‘niet-rechthebbende’ partner omdat de partner in detentie (artikel 13 lid 1 onder a) zit of in een verzorgingstehuis zit of is uitgesloten van het recht op bijstand wegens verblijf in het buitenland, kan de alleenstaande ouder een brief sturen aan de belastingdienst met het verzoek om af te zien van het fiscaal partnerschap. Indien de belastingdienst dit verzoek honoreert, zal belanghebbende alsnog de alo-kop ontvangen waardoor er geen noodzaak (meer) is voor het verstrekken van compensatie. Zeker waar het een partner betreft die permanent in een verzorgingstehuis verblijft, is het de verwachting dat de belastingdienst een dergelijk verzoek in de meeste gevallen zal honoreren. Hoe de belastingdienst omgaat met een dergelijk verzoek als de partner in detentie zit, is niet bekend. Evenmin is bekend of de belastingdienst het verzoek met terugwerkende kracht honoreert.

HOOFDSTUK 4. INKOMEN

Artikel 10. Vrijlating inkomsten

De algemene inkomstenvrijlating geldt voor belanghebbenden die bijstand ontvangen en daarnaast inkomsten uit parttime arbeid. Bij partners geldt dat wanneer beide partners onder de doelgroep vallen iedere partner afzonderlijk recht heeft op de inkomstenvrijlating.

De vrijlating geldt slechts eenmaal per bijstandsperiode. Indien de bijstand wordt beëindigd en na een termijn van ten minste 30 dagen opnieuw wordt toegekend, kan opnieuw een periode van 6 maanden vrijlating worden verleend. Dit is gekoppeld aan het bepaalde van artikel 45, lid 3 van de wet.

De inkomstenvrijlating kan slechts worden toegepast als deze naar het oordeel van het college bijdraagt aan de arbeidsinschakeling. Of een inkomensvrijlating bijdraagt aan dit doel vergt in principe een individuele beoordeling. In het algemeen kan gesteld worden dat alle arbeid bijdraagt aan arbeidsinschakeling. Daarom is er in de beleidsregels voor gekozen om de vrijlating in alle gevallen toe te passen, behoudens situaties die in strijd zijn met de wet. Hiermee wordt de toepassing van de inkomstenvrijlating gestimuleerd.

Artikel 11. Inkomsten in verband met kamerhuur of kostgangers

Op grond van artikel 33, vierde lid, van de wet moeten als bijzonder inkomen worden aangemerkt de daaruit voortvloeiende lagere algemene noodzakelijke kosten als belanghebbenden de woning bewoond met een of meerdere huurders, onderhuurders of kostgangers als daarmee nog geen rekening is gehouden bij het vaststellen van de kostendelersnorm (artikel 22a, eerste tot en met derde lid van de wet).

Dit betekent dat het college de werkelijk genoten inkomsten niet meer volledig op basis van dat artikel kan korten indien met deze inkomsten al rekening is gehouden in het kader van de kostendelersnorm.

Artikel 33 lid 4 van de wet creëert de mogelijk om, indien de werkelijke inkomsten hoger zijn dan het bedrag waarmee rekening wordt gehouden bij toepassing kostendelersnorm, het meerdere te korten.

Volledig zakelijke relaties zoals (onder)huurderschap en kostgangerschap, blijven voor de kostendelersnorm buiten beschouwing. Bij deze relaties is sprake van deelname aan het economisch verkeer, waarbij de verhuurder een commerciële prijs vraagt voor de huur van de woning en de geleverde diensten en de huurder deze commerciële prijs betaalt. In deze situaties is het uitgangspunt dat de kosten niet op dezelfde wijze worden gedeeld als met woningdelers die geen onderlinge zakelijke relatie met elkaar hebben.

Onder hoofdstuk 4.9 van deze richtlijn staat het bedrag dat de belanghebbende, na aftrek van een forfaitair bedrag voor kost- en/of inwoning, daadwerkelijk als bijdrage in de woonlasten van de inwoner(s) ontvangt in verband met meerderjarige inwoners. Het forfaitaire bedrag kan indien er alleen sprake is van inwoning, worden gesteld op € 1,93 per dag voor energie, afschrijving van meubilair en dergelijke. Omwille van de werkbaarheid is het forfaitaire bedrag omgerekend naar een maandbedrag van € 1,93 x 365 : 12 = € 58,70 en vervolgens afgerond op € 60,00.

Met andere woorden: al het meerdere van € 60,00 aan inkomsten uit verhuur moet op de bijstand van belanghebbende in mindering worden gebracht.

Kostgangers

Ten aanzien van de forfaitaire kosten van een kostganger is eveneens aansluiting gezocht bij de Recofa-richtlijnen. Voor een kostganger zijn de kosten echter hoger. Het forfaitaire bedrag kan indien er alleen sprake is van inwoning, worden gesteld op € 2,19 per dag voor energie, afschrijving van meubilair en dergelijke. Is de inwoner tevens kostganger, dan kan daarnaast voor de maaltijden € 9,75 per dag worden gerekend. Het forfaitaire bedrag omgerekend dan € 2,19 + € 9,75 = € 11,94 x 365 : 12 = € 363,17 en vervolgens afgerond op € 363,-. Zijn er meerdere kostgangers, dan moet een schaalverdeling worden gemaakt. Voor de tweede inwoner wordt dan 80% van het forfaitaire bedrag genomen, voor de derde 70% en zo verder (deze percentages zijn berekend met behulp van de uitgaven aan voeding en budgetonderzoeken van het CBS).

Artikel 12. Vrijlating schadevergoeding en giften

De hoogte van immateriële schadevergoedingen kunnen sterk verschillen. Daarom is er voor gekozen om immateriële schadevergoedingen tot een bepaald bedrag volledig vrij te laten. Uit het oogpunt van bijstandsverlening wordt een bedrag ter hoogte van het vrij te laten vermogen voor een alleenstaande genoemd in artikel 34 lid 3 onder a verantwoord geacht. Is de immateriële schadevergoeding hoger dan wordt van al het meerdere 2/3 deel in aanmerking genomen als vermogen. De eerste vrijlating ter hoogte van het vrij te laten vermogen voor een alleenstaande geldt dus ook bij hogere immateriële schadevergoedingen. Een vrijlating van 1/3e deel van de immateriële schadevergoeding is gebaseerd op uitspraken van de CRvB. In deze uitspraken heeft de Raad geaccepteerd dat een derde deel van de schadevergoeding wordt vrijgelaten. Het overige deel van de schadevergoeding zal als vermogen in aanmerking worden genomen op basis van artikel 34 lid 1 onder b WWB.

Soms is het zo dat een schadevergoeding wordt ontvangen waarbij niet duidelijk is welk deel is bedoeld voor materiële schade en welk deel voor immateriële schade. In zo’n situatie moet onderzocht worden waar de vergoeding uit opgebouwd is.

Eenmalige giften worden bij de vaststelling van het recht op en de hoogte van de algemene bijstand vrijgelaten voor zover dat, gezien de bestemming en de hoogte van de gift, uit oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is. Ten aanzien van de vraag of de giften uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn hanteert het college het beleid dat een gift in aanmerking wordt genomen voor zover deze betrekking heeft op kosten die in de algemene bijstand zijn begrepen, de gift een vrij te besteden karakter heeft en de gift leidt tot een bestedingsniveau dat onverenigbaar is met wat op bijstandsniveau gebruikelijk is. Tevens wordt een gift in aanmerking genomen als deze meer dan 2 maal op jaarbasis wordt ontvangen en/of totaal meer bedraagt dan 1 maal de van toepassing zijnde bijstandsnorm per maand.

Bij de vrijlating van giften wordt geen onderscheid gemaakt tussen giften van instellingen en giften van personen. Door de giften niet in aanmerking te nemen, wordt voorkomen dat de wet een ontmoediging vormt voor de vrijgevigheid van instellingen of personen. Gezien het minimumbehoeftekarakter van de bijstand kan de vrijlating niet onbeperkt zijn.

Wat betreft de hoogte van de gift geldt dat het in de rede ligt om de gift in aanmerking te nemen voor zover cumulatie daarvan met de bijstand leidt tot een bestedingsniveau dat niet verenigbaar is met hetgeen op bijstandsniveau gebruikelijk is.

Of een gift algemeen gebruikelijk of verenigbaar met de bijstand is, is ter beoordeling aan de consulent. Voorbeelden van giften die verenigbaar zijn met de bijstand: voedselpakketten via de Voedselbank en andere instellingen, cadeaubonnen, voedselpakketten in de periode november en december, een gratis vakantie aangeboden aan een alleenstaande ouder door bijvoorbeeld een stichting of door familie, verstrekkingen uit steunfondsen voor de minima, al dan niet onder beheer van de lagere overheden of door hen opgerichte stichtingen als hieraan geen betalingsverplichting ten grondslag ligt. Giften met een specifieke bestemming of doel en niet het karakter hebbend van vrije besteding. Voorbeelden van giften die niet verenigbaar zijn met de bijstand: de gift heeft betrekking op kosten die in de algemene bijstand zijn begrepen, de gift heeft een vrij te besteden karakter, de gift leidt tot een bestedingsniveau dat niet verenigbaar is met wat op bijstandsniveau gebruikelijk is, reguliere bijdrage van bijvoorbeeld ouders voor het doen van boodschappen, periodieke giften en giften die op jaarbasis meer bedragen dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm per maand, vergoeding voor verzekering of benzinekosten van de auto of een regelmatige gift voor de betaling van huur.

HOOFDSTUK 5. VERMOGEN

Artikel 13. Vrijlating vermogen

Bij belanghebbenden die verzekerd zijn voor uitvaartkosten is het in de regel niet mogelijk de uitvaartpolis voor de datum van overlijden te gelde te maken. Daar belanghebbende redelijkerwijs niet over het in de polis opgebouwde vermogen kan beschikken, kan het verzekerde bedrag niet in de vermogensvaststelling worden meegenomen. Het komt echter ook vaak voor dat belanghebbenden niet of onderverzekerd zijn voor de kosten van een uitvaart, maar hier wel voor sparen. Het zou inconsequent zijn om in dit geval het gespaarde bedrag (geheel) in de vermogensvaststelling mee te nemen. Derhalve maakt het college van haar bevoegdheid gebruik om in dit geval bij de vermogensvaststelling een vrijlating toe te passen. Wel moet het vermogen in dat geval uitdrukkelijk de bestemming hebben voor de kosten van uitvaart. Dit kan aangetoond worden door bijvoorbeeld dat de belanghebbende het vermogen heeft vastgezet op een speciale (deposito) rekening, dat de belanghebbende een koopsompolis heeft aangeschaft, dat de belanghebbende bij de aanvraag aannemelijk maakt dat hij heeft gespaard voor begrafenis- of crematiekosten (ondanks dat de belanghebbende over het geld kan beschikken, krijgt hij hiermee toch nog de gelegenheid om een bedrag tijdens de afhandeling van de aanvraag om algemene bijstand vast te zetten op een speciale rekening). Bij een negatieve uitkomst wordt het saldo op € 0,- gesteld. Hierbij is aansluiting gevonden bij de jurisprudentie. Vanzelfsprekend dient bij bijzondere omstandigheden, zoals onverantwoord interen voorafgaand aan de aanvraag, individueel te worden beoordeeld of het in mindering brengen van 1,5 maal de van toepassing zijnde norm reëel is.

Artikel 14. Opnieuw vaststellen vermogen

Wanneer het vermogen stijgt, door bijvoorbeeld verkrijging van een erfenis bestaat de mogelijkheid dat het vermogen boven het van toepassing zijnde vrij te laten vermogen uitstijgt. Hierdoor vervalt het recht op bijstand.

Bij een aanvraag om bijstand zal bij een echtscheiding of verlating het niet altijd even gemakkelijk zijn om het vermogen direct vast te stellen, omdat op het moment van aanvang van de bijstand de boedel vaak nog niet verdeeld is. In dat geval kan gewacht worden met de vermogensvaststelling totdat de boedelscheiding een feit is. In de toekenningsbeschikking moet opgenomen worden dat het vermogen na afwikkeling van de echtscheiding wordt vastgesteld en dat bij overschrijding van de toepasselijke vermogensgrens de teveel betaalde bijstand zal worden teruggevorderd.

Indien na terugvordering de vermogensgrens nog steeds wordt overschreden dan wordt de bijstand direct beëindigd.

De situatie bij overname van bijstandscliënten uit een andere gemeente wordt bepaald door alle relevante feiten en omstandigheden in de situatie van de belanghebbende, die ter beoordeling zijn van de gemeente van vestiging.

Als de verhuizing niet gepaard gaat met een wijziging in de overige voor de bijstandsverlening relevante feiten en omstandigheden (bijvoorbeeld een alleenstaande die in de andere gemeente bij een partner gaat wonen) en er geen periode van meer dan 30 dagen ligt tussen de beëindiging van de bijstand in de vertrekgemeente en de toekenning van bijstand in de vestigingsgemeente, kan de bijstandsverlening, met toepassing van artikel 45 lid 3 van de wet geacht worden niet te zijn onderbroken. De vestigingsgemeente kan dan voor de vaststelling van het vermogen en het restant vrij te laten vermogen aansluiten bij de vaststelling van de vertrekgemeente. Een andere visie is dat bij overname van een belanghebbende uit een andere gemeente het vermogen en de toepasselijke vermogensgrens opnieuw worden vastgesteld. De reden hiervoor is dat iedere gemeente een eigen verantwoordelijkheid heeft voor de bijstandsverlening en dat het eigen beleid inzake de vaststelling van het vermogen per gemeente kan verschillen.

In deze beleidsregels is ervoor gekozen om uit te gaan van de eerste visie en in beginsel het vermogen over te nemen van de vertrekgemeente tenzij het vermogen overduidelijk onjuist is vastgesteld of als er geen inzicht wordt geboden in de wijze waarop de vertrekgemeente het vermogen heeft vastgesteld.

HOOFDSTUK 6. MARGINALE ZELFSTANDIGE

Artikel 15. Doelgroep

In dit artikel wordt omschreven wanneer iemand voldoet aan het begrip ‘zelfstandige op bescheidenschaal’ en dus een beroep kan doen op de bepalingen van deze beleidsregel.

In artikel 2 wordt gesteld dat de verplichtingen die zijn of worden aangegaan snelle beëindiging van de zelfstandige activiteiten mogelijk moeten maken. Hierbij wordt als uitgangspunt gehanteerd dat de verplichtingen die worden aangegaan binnen een maand beëindigd moeten kunnen worden, zonder dat financiële verplichtingen resteren. Zo wordt niet ingestemd met de huur van bedrijfsruimte, waarvan de opzegtermijn langer dan een maand is en met het aangaan van een arbeidsovereenkomst, waarbij de inzet van de medewerker niet binnen een maand beëindigd kan worden. Wanneer de klant niet (langer) voldoet aan de voorwaarden zal deze een keuze moeten maken: de klant breidt zijn zelfstandige activiteiten verder uit en wordt fulltime ondernemer (bijv. middels de voorbereidingsperiode Bbz) of de klant staakt zijn activiteiten.

Artikel 16. Wettelijke vereisten

Formele vestigingseisen moeten voorkomen dat onrechtmatig wordt gestart met gevaar, schade, hinder, overlast etc. voor de omgeving waarin het bedrijf/beroep is gevestigd. Formele vestigingseisen zijn controleerbaar via inzage van vergunningen/verklaringen. Daarnaast moet de zelfstandige ook alle wettelijk vereiste inschrijvingen hebben.

Artikel 17. Toestemming

De klant moet vooraf toestemming vragen om met behoud van uitkering als zelfstandige op bescheidenschaal te gaan werken. De toestemming wordt bekend gemaakt door middel van een beschikking en kan telkens voor 12 maanden worden verleend. Uitgangspunt is hierbij dat de zelfstandige aan de voorwaarden moet blijven voldoen om verlenging van de toestemming te verkrijgen. Gedurende de periode waarvoor toestemming wordt verleend, is wel sprake van frequent contact tussen de zelfstandige en de gemeente. Er vindt in ieder geval elke 6 maanden een contactmoment plaats waarin de gang van zaken besproken wordt. De toestemming om gebruik te maken van de mogelijkheden van deze beleidsregels kan ingetrokken worden. Hiervoor geeft dit artikel drie mogelijkheden. In de eerste plaats is intrekking van de toestemming mogelijk als de belanghebbende niet meer tot de doelgroep behoort. Daarnaast is intrekking mogelijk als de zelfstandige zich niet aan de voorwaarden of verplichtingen houdt. Hier kan o.a. gedacht worden aan het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen (zie artikel 8 van de beleidsregels), het niet voldoen aan de administratieve verplichtingen (zie artikel 9 van de beleidsregels) en het niet bijhouden van een deugdelijke boekhouding (zie artikel 10 van de beleidsregels). De beginselen van behoorlijk bestuur brengen met zich mee dat de zelfstandige in de gelegenheid wordt gesteld alsnog aan de verplichtingen te voldoen, voordat de intrekking van de toestemming plaatsvindt. De derde situatie waarin intrekking van de toestemming kan plaatsvinden, is als sprake is van een blijvend negatief bedrijfsresultaat. Onder blijvend wordt verstaan dat al enkele maanden sprake is van een negatief resultaat en dat er geen reëel aannemelijk te maken perspectief op een positief resultaat is.

Artikel 18. Uren

De omvang van het ondernemerschap op bescheiden schaal met behoud van uitkering moet onder het urencriterium van het Bbz blijven. Bij 23,5 uur of meer per week is sprake van voltijd ondernemerschap en is bijstandsverlening op grond van het Bbz aangewezen. Bij ondernemerschap is sprake van direct een indirecte uren. Directe uren zijn de voor de onderneming gewerkte uren, waarin daadwerkelijk geld wordt verdiend. De indirecte uren zijn de uren besteed aan administratie, werven van een opdracht, studie, reistijd etc. Voor deeltijd ondernemers met een uitkering gelden zowel de directe als de indirecte uren als zelfstandige werkuren.

Daarnaast geldt dit urencriterium voor zowel de alleenstaande zelfstandige als de gehuwden samen. Er kan dus niet meer dan 23,5 uur per week aan de onderneming besteed worden. De ondernemer moet zoveel mogelijk met een rooster werken. Dit zorgt ervoor dat een eventueel in te zetten traject richting arbeidsinschakeling geen belemmeringen ondervindt van het zelfstandige ondernemerschap.

Voor de IOAW kan geen urenbeperking worden opgelegd, maar hiervoor geldt dat de zelfstandige nog wel als werkloze werknemer als bedoeld in de IOAW moet kunnen worden aangemerkt. Als een IOAW-er door zijn werkzaamheden als zelfstandige helemaal niet meer beschikbaar is voor de arbeidsmarkt dan is hij geen werkloze werknemer meer en heeft dit gevolgen voor het recht op IOAW. Door middel van een urenregistratie vindt de controle hierop plaats.

Artikel 19. Verplichtingen

Het verlenen van toestemming om op bescheiden schaal zelfstandige activiteiten uit te voeren, staat in feite los van het al dan niet opleggen van arbeidsverplichtingen. Het kan zijn dat iemand een ontheffing van (een deel van) deze verplichtingen heeft en zelfstandige werkzaamheden op bescheiden schaal verricht met als oogmerk maatschappelijke participatie. Maar er kan ook sprake zijn van iemand die wel degelijk de mogelijkheid heeft om uit te stromen door middel van arbeid in loondienst. Dan zullen de arbeidsverplichtingen in de volle omvang opgelegd worden. Maar zolang er nog sprake is van een uitkeringssituatie, kan als zelfstandige op bescheiden schaal gewerkt worden.

In geen enkel geval kan aan de zelfstandige op bescheiden schaal het recht toekomen op (gedeeltelijke) ontheffing van de arbeidsverplichting. De beoordeling hierover wordt door de gemeente gemaakt.

Een aparte bankrekening voor de kosten en opbrengsten uit ondernemerschap vergemakkelijkt het zicht op de inkomende en uitgaande geldstromen van de onderneming. Het voorkomen van samenloop van privé en zakelijke kasstromen binnen één rekening vergroot het inzicht in de mate waarin de ondernemer de lopende betalingsverplichtingen kan voldoen. Een deel van de administratie die de zelfstandige bij moet houden bestaat uit de urenadministratie. Via deze overzichten kan beoordeeld worden of het urencriterium niet wordt overschreden. Daarnaast kan aan de hand van een maandelijks inkomensoverzicht het inkomen per maand berekend worden.

Artikel 20. De Boekhouding en kosten

Uitgangspunt is dat klanten voor het bijhouden van hun administratie en boekhouding zich moeten houden aan de eisen die de Belastingdienst hiervoor heeft opgesteld. De boekhouding moet bestaan uit een jaarrekening (inclusief balans en verlies- en winstrekening) en eventueel een kasboek (in combinatie met een BTW aangifte). Het ontbreken van zo’n administratie wordt gelijk gesteld met oneigenlijk gebruik en/of misbruik van de uitkering (omgekeerde bewijslast) en kan leiden tot intrekking van de toestemming, terugvordering van de uitkering en het opleggen van een bestuurlijke boete of maatregel.

Met opgevoerde kosten wordt rekening gehouden voor zover deze vanuit bijstandsoogpunt redelijk te achten zijn. De Belastingdienst kan hierbij mogelijk een afwijkend oordeel geven. Bij zelfstandige activiteiten op bescheiden schaal is het uitgangspunt dat deze activiteiten op korte termijn beëindigd kunnen worden. Er kunnen dus geen langlopende verplichtingen aangegaan worden. Dit sluit aan op het bepaalde in artikel 2, onder e, van deze beleidsregels. Dit kan bijvoorbeeld gevolgen hebben voor opgevoerde kosten die samenhangen met de huur van een bedrijfspand of het aannemen van personeel. Daarnaast kan er (indirect) geen bijstand worden verleend voor schulden of investeringen in het bedrijf. Ook de afschrijvingen die plaatsvinden met betrekking tot deze investeringen worden niet meegenomen als kosten. Ook kosten die in strijd zijn met de overige bepalingen van deze beleidsregels kunnen uiteraard niet opgevoerd worden. Tot slot moeten de overige kosten volgens de regels die de Belastingdienst hiervoor hanteert, worden opgevoerd. Voor vervoerskosten wordt uitgegaan van alleen zakelijk vervoer per auto of OV gekoppeld aan de opdracht. Per auto geldt een kilometerprijs conform artikel 3.15 IB en bij OV wordt uitgegaan van bewijsstukken.

Als de belanghebbende tijdens een voortraject Bbz een voorbereidingskrediet heeft ontvangen en in aansluiting op dit traject geen eigen bedrijf/zelfstandig beroep start, zal het verstrekte voorbereidingskrediet in mindering worden gebracht op het bedrag aan opgevoerde verwervingskosten.

Artikel 21. Inkomsten en inkomstenverrekening

Ondernemers moeten inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen afdragen over hun inkomsten uit bedrijf. Bij het vaststellen van de inkomsten uit de werkzaamheden als zelfstandige op bescheiden schaal wordt hiermee rekening gehouden. Het omrekenen van ‘bruto omzet’ naar ‘netto omzet’ vindt plaats door de toepasselijke belastingtarieven en -schijven van de IB te hanteren. Voor mensen met een bijstandsuitkering hebben we het dan in principe over de eerste schijf, met het daarbij behorende tarief van 36,5 procent (percentage 2015). Zelfstandigen op bescheiden schaal kunnen geen gebruik maken van de zelfstandigenaftrek.

Voor de IOAW geldt dat het belastbare inkomen uit onderneming als inkomen wordt aangemerkt. Dit betekent dus dat voor deze doelgroep geen rekening wordt gehouden met af te dragen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Dit is overeenkomstig het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten en de bruto uitbetalingsystematiek die voor de IOAW geldt.

De inkomensvrijlating in de wet en de IOAW kan ook op de inkomsten uit onderneming toegepast worden. Wanneer de klant onder de doelgroep van de vrijlating van inkomsten op grond van 31, tweede lid, onder n en onder r, van de wet of artikel 8, tweede en vijfde lid, van de IOAW valt, wordt over het te korten bedrag aan inkomsten uit eigen bedrijf/beroep de vrijlating berekend.

Op grond van artikel 45, lid 2 , van de wet, kan zowel de vaststelling als de betaling van de bijstand over een langere periode dan de betreffende kalendermaand worden uitgesmeerd (zogenoemde middeling van inkomsten). Deze beleidsregels benutten deze wettelijke mogelijkheid om het inkomen uit zelfstandige activiteiten op bescheiden schaal jaarlijks vast te stellen. Op deze manier ontstaat ook ruimte voor zelfstandige activiteiten op bescheiden schaal die gedurende een korte periode een relatief hoog inkomen opleveren. Om forse nabetalingen of terugvorderingen te voorkomen kan het college besluiten te werken met een fictief maandinkomen dat maandelijks wordt verrekend. Eventuele verliezen zijn voor eigen risico.

HOOFDSTUK 7. ZELFSTANDIGE

Artikel 22. Voorbereidingskrediet

Ingevolge artikel 2 lid 3 Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) kan een persoon die algemene bijstand ontvangt gedurende ten hoogste 12 maanden gebruik maken van een voorbereidingsperiode. Personen die in verband met het voorbereidingstraject kosten moeten maken, kunnen daarvoor bijstand krijgen: het zogeheten “voorbereidingskrediet”.

HOOFDSTUK 8. SLOTBEPALINGEN

De artikelen in dit hoofdstuk hoeven niet toegelicht te worden