Regeling vervallen per 20-01-2012

Verordening Wet maatschappelijke ondersteuning gemeente Roerdalen 2010

Geldend van 20-01-2012 t/m 19-01-2012

Intitulé

Verordening Wet maatschappelijke ondersteuning gemeente Roerdalen 2010

Verordening Wet maatschappelijke ondersteuning gemeente Roerdalen 2010

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder:

  • a.

    Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning;

  • b.

    Compensatieplicht: de opdracht aan het gemeentebestuur om personen met aantoonbare

    beperkingen op grond van ziekte of gebrek door het treffen van voorzieningen een

    dusdanige uitgangspositie te verschaffen zodat zij in aanvaardbare mate zelfredzaam zijn en

    in staat tot maatschappelijke participatie;

  • c.

    Beperkingen: moeilijkheden die een persoon heeft met het uitvoeren van activiteiten bij deelname aan het maatschappelijke verkeer;

  • d.

    Persoon met beperkingen: een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek, inclusief chronische psychische en psychosociale problemen, aantoonbare beperkingen ondervindt bij het uitvoeren van activiteiten op het gebied van het voeren van het huishouden, bij het normale gebruik van de woning; bij het verplaatsen in en om de woning, bij het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden;

  • e.

    Mantelzorger: een persoon, die mantelzorg verleent als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b. van de wet;

  • f.

    Zelfredzaamheid: het lichamelijk, verstandelijk, geestelijk en/of financiële vermogen om voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken;

  • g.

    Maatschappelijke participatie: normale deelname aan het maatschappelijke verkeer, te weten het voeren van een huishouden, het normale gebruik van de woning; het zich in en om de woning verplaatsen; het zich zodanig verplaatsen dat aansluiting wordt gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoersystemen; het ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier deel te nemen aan het lokale maatschappelijke leven;

  • h.

    Algemene voorziening: een voorziening die wordt geleverd op basis van directe beschikbaarheid, een beperkte toegangsbeoordeling en die een snelle, regelarme en adequate oplossing biedt voor de beperkingen die een persoon ondervindt;

  • i.

    Individuele voorziening: een voorziening die individueel wordt aangeboden indien een algemene voorziening geen of onvoldoende adequate oplossing biedt;

  • j.

    Eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten: een door het college van burgemeester en wethouders vast te stellen bijdrage, die bij de verstrekking van een voorziening in natura, een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget betaald moet worden en waarop de regels van het Besluit/Verstrekkingenboek maatschappelijke ondersteuning van toepassing zijn;

  • k.

    Voorziening in natura: een voorziening die in eigendom, in bruikleen, in huur of in de vorm van persoonlijke dienstverlening wordt verstrekt;

  • l.

    Persoonsgebonden budget: een geldbedrag, zoals bedoeld in artikel 6 en 6a van de wet, waarmee de aanvrager een of meer aan hem te verlenen voorzieningen kan verwerven en waarop de in deze verordening en het Besluit / Verstrekkingenboek te stellen regels van toepassing zijn;

  • m.

    Financiële tegemoetkoming: een tegemoetkoming in de kosten van een voorziening welke kan worden afgestemd op het inkomen van de aanvrager;

  • n.

    Algemeen gebruikelijk: naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de aanvrager behorend;

  • o.

    Meerkosten: kosten van een mogelijk krachtens de wet te verlenen voorziening, voorzover dit deel van de kosten uitgaat boven voor die persoon als algemeen gebruikelijk te beschouwen kosten van een dergelijke voorziening;

  • p.

    Huisgenoot: iedere persoon met wie de aanvrager duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont;

  • q.

    Gebruikelijke zorg: krachtens de richtlijnen gebruikelijke zorg in aanmerking te nemen hulp van huisgenoten;

  • r.

    Budgethouder: een persoon aan wie ingevolge deze verordening een persoonsgebonden budget is toegekend en die aan het college verantwoording over de besteding van het persoonsgebonden budget verschuldigd is;

  • s.

    Hoofdverblijf: de woonruimte bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de aanvrager zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven, zoals bedoeld in artikel 10 1e lid en 11 Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

  • t.

    Inkomensgrens: een percentage van het van toepassing zijnde norminkomen, waarboven de betreffende voorziening als algemeen gebruikelijk wordt aangemerkt en derhalve niet voor toekenning in aanmerking komt;

  • u.

    Norminkomen: de normen genoemd in paragraaf 3.2 van de Wet werk en bijstand (WWB), omgerekend tot een gebruteerd bedrag per kalenderjaar, waarbij deze normen voor een belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die een alleenstaande of alleenstaande ouder is, en die niet in een inrichting verblijft, eerst zijn verhoogd met een toeslag, genoemd in artikel 25, tweede lid van de WWB, en de normen voor een alleenstaande of gehuwde, die in een inrichting verblijft, eerst zijn verhoogd met de bedragen, genoemd in artikel 23, tweede lid van de WWB;

  • v.

    Woning: een woonruimte voor permanente bewoning bestemd en g e schikt en waarbij geen wezenlijke woonfuncties, zoals woon- en slaa p ruimte, was- en kookgelegenheid en toilet met and e re woningen worden gedeeld;

  • w.

    Gemeenschappelijke ruimte: gedeelte(n) van een woongebouw, niet behorende tot de o n derscheiden woningen, bestemd en noodzakelijk om de woning van de persoon met bepe r kingen vanaf de toegang tot de woning te b e reiken;

  • x.

    ICF classificatie: een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen, voluit International Classification of Funtioning, Disability and Health, opgesteld door de Wereld Gezondheidsorganis a tie;

  • y.

    Besluit: Besluit Maatschappelijke Ondersteuning gemeente Roerdalen 2010;

  • z.

    Verstrekkingenboek: Verstrekkingenboek Maatschappelijke Ondersteuning gemeente Roer-dalen 2010.

Artikel 2 Beperkingen

  • 1. Een voorziening kan slechts worden toegekend voorzover:

    • a.

      deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen op het gebied van het voeren van het huishouden, het verplaatsen in en om de woning, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan op te heffen of te verminderen, tenzij voor een korte periode hulp bij het huishouden noodzakelijk is;

    • b.

      deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt;

    • c.

      deze in overwegende mate op het individu is gericht.

  • 2. Geen voorziening wordt toegekend:

    • a.

      Indien de voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is;

    • b.

      Indien de aanvrager niet zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente Roerdalen;

    • c.

      Voor zover de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

    • d.

      voor zover de aangevraagde voorzieningen betrekking hebben op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw;

    • e.

      voor zover er aan de zijde van de aanvrager geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen waarvoor de voorziening wordt aangevraagd;

    • f.

      voorzover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de aanvrager voorafgaand aan de datum van de beschikking heeft gemaakt;

    • g.

      indien een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens deze, danwel krachtens de aan deze verordening voorafgaande Verordening Wet voorzieningen gehandicapten is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of versterkte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen.

    • h.

      indien de aanvrager ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid heeft betoond;

    • i.

      voorzover op grond van enige andere wettelijke regeling of privaatrechtelijke verbintenis aanspraak op de voorziening bestaat.

Hoofdstuk 2. Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen

Artikel 3. Keuzevrijheid

Een individuele voorziening kan verstrekt worden in natura, als financiële tegemoetkoming en als persoonsgebonden budget. De aanvrager wordt door het college, vooraf, in duidelijke en begrijpeli j ke bewoordingen ingelicht over de gevolgen van de te maken keuze. Het college stelt vast in welke situaties de keuze tussen deze voorzieningen wordt geboden aan de hand van de in het Besluit / Verstrekkingenboek neergelegde criteria.

Artikel 4. Voorziening in natura

Indien een voorziening in natura wordt verstrekt is de bruikleenovereenkomst, huurovereenkomst of dienstverleningsovereenkomst gemeente Roerdalen van toepassing.

Artikel 5. Financiële tegemoetkoming

Bij verstrekking van een financiële tegemoetkoming worden de toepasselijke voorwaarden zoals genoemd in het Besluit / Verstrekkingenboek in de beschikking opgenomen.

Artikel 6. Persoonsgebonden budget

  • 1. Op het persoonsgebonden budget zoals genoemd in artikel 6 van de wet, zijn de volgende voorwaarden van toepassing:

    • a.

      een persoonsgebonden budget wordt alleen verstekt ten aanzien van individuele voorzieningen;

    • b.

      de omvang van het persoonsgebonden budget is, uitgezonderd rolstoelen, ten hoogste 75% van de tegenwaarde van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate te verstrekken voorziening in natura, indien nodig aangevuld met een vergoeding voor instandhoudingskosten, zoals vastgelegd in het Besluit / Verstrekkingenboek;

    • c.

      de wijze waarop het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld wordt door het college vastgelegd in het Besluit / Verstrekkingenboek;

    • d.

      op het persoonsgebonden budget is de Overeenkomst persoonsgebonden budget gemeente Roerdalen van toepassing.

  • 2. De toekenning van het te verstrekken persoonsgebonden budget, alsmede de omvang, de looptijd en de wijze van uitbetaling worden bij beschikking vastgesteld.

  • 3. Bij de beschikking wordt een programma van eisen verstrekt waarin aangegeven is aan welke vereisten de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening dient te voldoen. In de beschikking wordt dit als een verplichting opgenomen.

  • 4. Na verzending van de beschikking wordt het persoonsgebonden budget ter beschikking gesteld door storting op de rekening van de aanvrager.

  • 5. Na aanschaf van de voorziening waarvoor het persoonsgebonden budget verstrekt is, dan wel na afloop van de periode waarop het persoonsgebonden budget van toepassing is, wordt aan het college door de budgethouder, voor zover van toepassing, verstrekt:

    • a.

      de nota/factuur van de aangeschafte voorziening, zodanig gespecificeerd dat gecontroleerd kan worden dat is voldaan aan het programma van eisen;

    • b.

      een betalingsbewijs van de aangeschafte voorziening;

    • c.

      een overzicht van de salarisadministratie; volgens de voorschriften zoals door het college in het Besluit / Verstrekkingenboek opgenomen.

  • 6. Na ontvangst van de in het vorige lid genoemde bescheiden wordt door het college beoordeeld of er aanleiding bestaat het persoonsgebonden budget geheel of ten dele terug te vorderen of te verrekenen.

Artikel 7. Eigen bijdragen en eigen aandeel

Bij het verstrekken van individuele voorzieningen op grond van de wet kan van de aanvrager een eigen bijdrage worden gevraagd of kan de financiële tegemoetkoming afgestemd worden op het inkomen. Het college legt in het Besluit / Verstrekkingenboek vast in welke gevallen een eigen bijdrage wordt gevraagd alsook de omvang van deze eigen bijdrage.

Hoofdstuk 3. Hulp bij het huishouden

Artikel 8. Vormen van hulp bij het huishouden

De door het college, ter compensatie van beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek, inclusief chronische psychische en psychosociale problemen, bij het voeren van een huishouden, te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene voorziening waaronder algemene hulp bij het huishouden;

  • b.

    hulp bij het huishouden in natura;

  • c.

    een financiële tegemoetkoming te besteden aan hulp bij het huishouden

  • d.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.

Artikel 9. Primaat van de algemene hulp bij het huishouden

1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 4, 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 8 onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien

a. aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of

b. problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg het zelf uitvoeren

van een of meer huishoudelijke taken onmogelijk maken en de algemene

hulp bij het huishouden dit snel en adequaat kan oplossen.

2. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 8 onder b., c. en d. vermelde voorzieningen in aanmerking worden

gebracht als

a. de in het eerste lid genoemde voorziening een onvoldoende oplossing

biedt of

b. niet beschikbaar is.

Artikel 10. Gebruikelijke zorg

In afwijking van het gestelde in artikel 9 komt een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g., onderdeel 4, 5 en 6 van de wet niet in aanmerking voor hulp bij het huishouden als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten.

Artikel 11. Omvang van de hulp in de huishouding

1. De omvang van de voorziening hulp in de huishouding wordt uitgedrukt in de concreet benodigde

tijd.

2. Van d e in lid 1 van dit artikel opgenomen indicatie dienen de daarbij behore n de uren en

eventuele minuten daadwerkelijk als hulp bij het huishouden van de belan g hebbende te worden

b e steed.

Artikel 12. Omvang van het persoonsgebonden budget

De bedragen die per klasse in de vorm van een persoonsgebonden budget worden verstrekt, worden door het college vastgesteld en vastgelegd in het Besluit / Verstrekkingenboek.

Hoofdstuk 4. Woonvoorzieningen

Artikel 13. Vormen van woonvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het voeren van een huishouden, te verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene woonvoorziening;

  • b.

    een woonvoorziening in natura;

  • c.

    een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening;

  • d.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een woonvoorziening.

Artikel 14. Primaat algemene woonvoorzieningen en recht op individuele woonvoorzieningen

  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 13, onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, inclusief chronische psychische en psychosoci a le problemen, een aanpassing aan de woning noodzakelijk maken en de algemene woonvoorziening dit snel en adequaat kan oplossen.

  • 2. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 13, onder b., c. en d. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien de in het vorige lid genoemde oplossing niet aanwezig is of niet tot een snelle en adequate oplossing leidt.

  • 3. De in de leden 1 en 2 genoemde beperkingen staan in een direct oorzakelijk verband met de bouwkundige of woontechnische staat van de woning zelf, waaronder begrepen de toegankelij k heid van de woning.

Artikel 15. Soorten individuele woonvoorzieningen

De in artikel 13 onder b., c. en d. genoemde voorzieningen kunnen bestaan uit:

  • a.

    een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;

  • b.

    een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;

  • c.

    een niet bouwkundige of niet woontechnische woonvoorziening;

  • d.

    een uitraasruimte;

  • e.

    onderhoud keuring en reparatie;

  • f.

    tijdelijke huisvesting;

  • g.

    huurderving;

  • h.

    verwijderen van voorzieningen.

Artikel 16. Primaat van de verhuizing

  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 15 onder a. in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek, inclusief chronische psychische en psychosociale problemen, het normale gebruik van de woning belemmeren.

  • 2. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 15 onder b. en c. in aanmerking worden gebracht wanneer de in het eerste lid genoemde voorziening niet binnen een termijn van maximaal zes maanden realiseerbaar is of niet de goedkoopst adequate voorziening is.

  • 3. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet wordt in ieder geval in aanmerking gebracht voor een voorziening als bedoeld in artikel 15 onder a. wanneer de kosten van een voorziening als bedoeld in artikel 15 onder b. en c. meer bedragen dan € 20.420,-.

  • 4. Wanneer de kosten van een voorziening als bedoeld onder 15 onder b. en c. meer bedragen dan € 45.000,- wordt, in verband met een overschrijding van de op de gemeente rustende compensatieplicht, geen vergoeding toegekend.

Artikel 17. Primaat van de losse woonunit

Indien een bouwkundige woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing van een woning die niet het eigendom is van een verhuurder, die niet bereid is de aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen van personen die op basis van aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek behoefte hebben aan een dergelijke woning, kan het college een herplaatsbare losse woonunit verstrekken indien dit de goedkoopst adequate oplossing is en daartegen geen bezwaren van overwegende aard bestaan.

Artikel 18. Onderhoud, keuring en reparatie

Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 15 onder e. in aanmerking komen wanneer:

  • a.

    de woonvoorziening in het kader van deze verordening dan wel de Wet voorzieningen gehandicapten of de Regeling Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten is verleend;

  • b.

    de woonvoorziening voorkomt op de in Besluit / Verstrekkingenboek genoemde voorzieningen;

  • c.

    de persoon ten tijde van het onderhoud, de keuring of reparatie de woonruimte als hoofdverblijf bewoont.

Artikel 19. Tijdelijke huisvesting

  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 15 onder f in aanmerking komen wanneer de kosten voor de tijdelijke huisvesting door de persoon moeten worden gemaakt in verband met het aanpassen van zijn/ haar huidige woonruimte of de door de persoon nog te betrekken woonruimte, alleen voor de periode dat de woonruimte ten gevolge van het verrichten van de woningaanpassing niet bewoond kan worden en de persoon derhalve voor dubbele woonlasten komt te staan;

  • 2. Een voorziening als bedoeld in artikel 15 onder f wordt alleen verleend als een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet redelijkerwijs niet had kunnen voorkomen dat hij/zij deze dubbele woonlasten zou hebben;

  • 3. De maximale termijn dat een voorziening als bedoeld in artikel 15 onder f wordt verleend, bedraagt 6 maanden;

  • 4. In de onder lid 1 bedoelde gevallen kan alleen een voorziening als bedoeld in artikel 15 onder f worden verleend als deze kosten gemaakt worden in verband met het tijdelijk betrekken van een zelfstandige woonruimte of het tijdelijk betrekken van een niet-zelfstandige woonruimte, of het langer moeten aanhouden van de te verlaten woonruimte.

Artikel 20. Huurderving

In geval van huurbeëindiging van een aangepaste woonruimte, die voor meer dan het door het college in het Besluit / Verstrekkingenboek vastgelegde minimumbedrag, is aangepast, kan de eigenaar van de woning in aanmerking komen voor een voorziening als bedoeld in artikel 15 onder g., in verband met derving van huurinkomsten voor de duur van maximaal 6 maanden.

Artikel 21. Aanpassingen van woonwagens, woonschepen en binnenschepen

  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 15 onder b ten behoeve van een woonwagen in aanmerking komen wanneer:

    • a.

      de technische levensduur van de woonwagen, ten tijde van indiening van de aanvraag, nog minimaal 5 jaar is;

    • b.

      de standplaats, ten tijde van indiening van de aanvraag, niet binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt;

    • c.

      de woonwagen, ten tijde van indiening van de aanvraag, bij de gemeente op de standplaats stond; en

    • d.

      de hoofdbewoner van een woonwagen in het bezit is van een bewoningsvergunning als bedoeld in de Woningwet.

  • 2. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 15 onder b. ten behoeve van een woonschip in aanmerking komen wanneer:

    • a.

      de technische levensduur van het woonschip, ten tijde van indiening van de aanvraag, nog minimaal vijf jaar is;

    • b.

      het woonschip, ten tijde van indiening van de aanvraag, nog minimaal vijf jaar op de ligplaats mag blijven liggen.

  • 3. Indien de technische levensduur van de woonwagen of het woonschip, ten tijde van indiening van de aanvraag, minder dan vijf jaar is of de standplaats van de woonwagen binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt of het woonschip niet tenminste nog vijf jaar op de ligplaats mag liggen, wordt er slechts een voorziening verleend tot een door het college in het Besluit / Verstrekkingenboek vast te leggen maximumbedrag.

  • 4. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 15 onder b ten behoeve van een binnenschip in aanmerking komen wanneer de aanpassing betrekking heeft op het voor de schipper, de bemanning en hun gezinsleden bestemde gedeelte van het verblijf als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel V, van het Binnenschepenbesluit (Stb. 1987, 466), van een binnenschip, dat:

    • a.

      in het register, bedoeld in artikel 783 van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek als zodanig te boek is gesteld op de wijze omschreven in de maatregel teboekgestelde schepen 1992 en;

    • b.

      bedrijfsmatig wordt gebruikt, hetzij voor het vervoer van goederen, daarbij blijkens de meetbrief bedoeld in het metingsbesluit binnenvaartuigen 1978 een laadvermogen van tenminste 15 ton hebbend, of voor het vervoer van meer dan 12 personen buiten de in de aanhef bedoelde.

Artikel 22. Uitsluitingen

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan hotels/ pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen, kamerverhuur en, gelet op de kenmerken van de feitelijke gebruikers specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.

Artikel 23. Hoofdverblijf

  • 1. Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.

  • 2. In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan een woonvoorziening getroffen worden voor het bezoekbaar maken van één woonruimte indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-instelling.

  • 3. De aanvraag voor het bezoekbaar maken wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning staat.

  • 4. De woonvoorziening betreft slechts het bezoekbaar maken van de in het tweede lid bedoelde woonruimte met een door het college in het Besluit / Verstrekkingenboek vast te leggen maximumbedrag.

  • 5. Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de aanvrager de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken.

Artikel 24. Weigeringsgronden

De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk wordt geweigerd indien:

  • a.

    de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolge van ziekte of gebrek, inclusief chronische psych i sche en psychosociale problemen, geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was;

  • b.

    de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij er voorafgaand aan de verhuizing schriftelijk toestemming is verleend door het college;

  • c.

    deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische deuropeners, hellingbanen en extra trapleuningen;

  • d.

    de woonvoorziening aangevraagd wordt op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en er geen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak;

  • e.

    De aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen, verhuisd is vanuit of naar een woonruime die niet bestemd en/of geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden, verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg, of er in de verlaten woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning zijn ondervonden;

  • f.

    de noodzaak tot het treffen van een voorziening het gevolg is van achterstallig onderhoud aan de woning;

  • g.

    de voorziening slechts strekt ter renovatie of ter aanpassing aan de eisen van de tijd.

  • h.

    de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voor t vloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

  • i.

    de aangevraagde voorzieningen het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw, zoals omschr e ven in het Bouwbesluit, te boven gaan of betrekking hebben op een grotere oppervlakte dan krachtens de beleidsregels als ad e quaat geldt.

Artikel 25. Terugbetaling bij verkoop

De eigenaar-bewoner, die krachtens deze verordening een woonvoorziening heeft ontvangen die leidt tot waardestijging van de woning, dient bij verkoop van deze woning binnen een periode van 10 jaar na gereedmelding van de voorziening, deze verkoop van de woning onverwijld, te weten bi n nen één maand na het passeren van de eigendomsakte, aan het college te melden. De meerwaarde van de woning dient volgens het in het Besluit / Verstrekkingenboek door het college vastgelegde afschrijvingsschema te worden terugbetaald.

Hoofdstuk 5. Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 26. Vormen van vervoersvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen, te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene voorziening waaronder een collectieve vervoersvoorziening;

  • b.

    een individuele vervoersvoorziening in natura;

  • c.

    een financiële tegemoetkoming in de kosten van een individuele vervoersvoorziening;

  • d.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening.

Artikel 27. Het recht op een algemene voorziening

Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 26 onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, inclusief chronische psychische en psychosociale pr o blemen,

  • a.

    het gebruik van het openbaar vervoer of

  • b.

    het bereiken van het openbaar vervoer onmogelijk maken.

Artikel 28. Het primaat van het collectief vervoer

  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 26, onder b., c. en d. vermelde voorzieningen in aanmerking worden gebracht wanneer

    • a.

      aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, inclusief chr o nische psychische en psychosociale problemen, het gebruik van een collectief systeem als bedoeld in artikel 26, onder a., onmogelijk maken dan wel

    • b.

      een collectief systeem als bedoeld in artikel 26, onder a., niet aanwezig is.

  • 2. Voor de bij artikel 26 onder b. en c. genoemde voorzieningen geldt dat zij ook aanvullend op het collectief vervoer verstrekt kunnen worden.

  • 3. Bij vaststelling van de financiële tegemoetkoming wordt rekening gehouden met de individuele vervoersbehoefte van de gehandicapte en de mate waarin een voorziening in natura als bedoeld in artikel 26 onder b. in die vervoersbehoefte kan voorzien. Voor zover de behoeften van echtgenoten niet samenvallen wordt niet meer dan anderhalf maal een enkele vergoeding toe-gekend.

Artikel 29. Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen

Indien het inkomen van een ongehuwde persoon of het gezamenlijk inkomen van gehuwde personen of samenwonende partners meer bedraagt dan 1,5 maal de in het Besluit / Verstrekkingenboek voor de verschillende categorieën genoemde inkomensgrenzen, wordt het bezit van een personenauto algemeen gebruikelijk geacht. Aangezien in een dergelijke situatie meerkosten voor vervoer ontbreken kan worden aangenomen dat een vervoerskostenvoorziening niet noodzakelijk is.

Artikel 30. Omvang in gebied

Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereen-zaming te voorkomen.

Hoofdstuk 6. Verplaatsen in en rond de woning

Artikel 31. Vormen van rolstoelvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het verplaatsen in en om de woning dan wel voor sportbeoefening te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene voorziening waaronder een algemene rolstoelvoorziening;

  • b.

    een individuele rolstoelvoorziening in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een individuele rolstoelvoorziening;

  • d.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een sportrolstoel.

Artikel 32. Primaat algemene rolstoelvoorziening bij incidenteel rolstoelgebruik en sportrolstoel

  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g., onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 31, onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, inclusief chronische psychische en psychosoci a le problemen, incidenteel zittend verplaatsen in en rond de woning noodzakelijk maken en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of een andere wettelijke regeling geen adequate oplossing bieden.

  • 2. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g., onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 31, onder b. en c. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, inclusief chronische psychische en psych o sociale probl e men, dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning noodzakelijk maken en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of een andere wettelijke regeling geen adequate oplossing bieden of geen andere wettelijke regeling een adequate oplossing biedt;

  • 3. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 31, onder d. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronische psychische en psych o sociale problemen, sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk maken.

Artikel 33. Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners

In uitzondering op het gestelde in artikel 32, lid 2 komt een persoon die verblijft in een op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen erkende instelling uitsluitend voor een rolstoel in aanmerking indien hij geen recht heeft op een rolstoel, verstrekt op grond van de AWBZ.

Hoofdstuk 7. Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten

Artikel 34. Gebruik aanvraagformulier

Een aanvraag dient te worden ingediend door middel van een door het college ter beschikking gesteld (digitaal) formulier.

Artikel 35. Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten

De aanvraag dient te worden ingediend bij het zorgloket van de gemeente, in welk loket zowel aanvragen voor voorzieningen inzake de wet alsook aanvragen zorg inzake de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten kunnen worden ingediend.

Artikel 36. Inlichtingen, onderzoek, advies

  • 1. Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de Beoordeling van het recht op een voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend:

    • a.

      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te ondervragen;

    • b.

      op een door het college te betalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen ondervragen en/of onderzoeken.

  • 2. Het college vraagt een door hen daartoe aangewezen adviesinstantie om advies indien:

    a. het handelt om een aanvraag een persoon betreffend die nog niet eerder een aanvraag in het kader van deze verordening heeft ingediend en het voorziening betreft waarvan de kosten naar verwachting het bedrag als genoemd in het Besluit / Verstrekkingenboek te boven zal gaan;

    • b.

      de gevraagde voorziening om medische redenen wordt afgewezen;

    • c.

      het college dat overigens gewenst vindt;

  • 3. Voor de indicering van de zorgbehoefte bij huishoudelijke verzorging wordt het exclusieve recht om advies uit te brengen verleend aan het CIZ.

  • 4. Een aanvrager is verplicht aan het college of de door hen aangewezen adviesinstantie die gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

  • 5. Bij de advisering zoals genoemd in het eerste lid wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie.

  • 6. Het college kan een andere dan de in lid 3 genoemde adviesinstantie aanwijzen om een second opinion te geven over de adviesaanvraag indien daartoe naar het oordeel van het college aanleiding bestaat.

Artikel 37. Samenhangende afstemming.

Om de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend af te stemmen op de situatie van de aanvrager laat het college onderzoek verrichten naar de situatie van de aanvrager.

Artikel 38. Wijzigingen in de situatie

Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

Artikel 39. Intrekking van een voorziening

  • 1. Het college kan een beschikking, genomen op grond van deze verordening, geheel of gedeel-telijk intrekken indien:

    • a.

      niet of niet langer is voldaan aan de verplichtingen gesteld bij of krachtens deze verordening;

    • b.

      op grond van gegevens beschikt is en gebleken is dat de gegevens zodanig onjuist waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen;

    • c.

      de belanghebbende niet danwel onvoldoende eigen verantwoordelijkheid heeft genomen ten aanzien van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en het zelfstandig function e ren.

  • 2. Een besluit tot verlening van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget kan worden ingetrokken indien blijkt dat de tegemoetkoming of het budget binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van het middel waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

Artikel 40. Terugvordering

  • 1. Ingeval een voorziening is ingetrokken kan een op basis daarvan reeds uitbetaalde financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget worden teruggevorderd.

  • 2. In geval het recht op een in eigendom verstrekte voorziening is ingetrokken kan deze voorziening worden teruggevorderd indien de voorziening is verleend op basis van valselijk verstrekte gegevens

Hoofdstuk 8. Slotbepalingen

Artikel 41. Hardheidsclausule

  • 1. Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

  • 2. In geval van dringende omstandigheden beschikt het college over de bevoegdheid om, vooruitlopend op de indicatie en het op de aanvraag te nemen besluit, onmiddellijk in de noodzakelijk geachte voorziening of zorg te voorzien.

Artikel 42. Indexering

Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening en het op deze verordening berustende Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Roerdalen/Ambt Montfort geldende bedragen verhogen of verlagen conform de ontwikkelingen van de prijsindex volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek.

Artikel 43. Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per 2 jaar geëvalueerd. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft wordt deze verordening aangepast. Het college zendt hiertoe binnen een termijn van 2 jaar na de inwerkingtreding van de verordening aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effectiviteit van de verordening in de praktijk.

Artikel 44. Inwerkingtreding

1. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2010.

2. Vóór 1 januari 2010 afgegeven beschikkingen hulp bij het huishouden in de vorm van een pe r soonsgebonden budget, behouden rechtskracht tot uiterlijk 1 januari 2011.

3. De verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2009 wordt met ingang van 1 j a nuari 2010 ingetrokken.

Artikel 45. Bezwaarschriften

Tegen in het kader van deze verordening genomen individuele besluiten kunnen belanghebbenden, conform de bepalingen van Hoofdstuk 6 Algemene wet bestuursrecht, een bezwaarschrift indienen bij het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 46. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Roerdalen 2010.

Toelichting

Inleiding.

Het op 27 mei 2005 ingediende wetsvoorstel 30131 “Nieuwe regels betreffende maatschappelijke ondersteuning” , de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), is op 14 februari 2006 in de Tweede Kamer met alleen de stemmen van de Socialistische Partij tegen aangenomen. Aan deze bijna unanieme stemming is een behandeling voorafgegaan die de wet een ander aanzicht heeft gegeven. De consequenties hiervan zijn niet direct te overzien: ook de Wet maatschappelijke ondersteuning is een wet die verdere invulling behoeft en uiteindelijk door jurisprudentie een duidelijke vorm zal krijgen. Bij de Wet maatschappelijke ondersteuning is dan bovendien nog sprake van het gegeven dat het kernbegrip van de wet, de zogenaamde compensatieplicht, bij amendement aan de wet is toegevoegd, waardoor een begripsomschrijving van dit cruciale begrip ontbreekt, met het gevolg dat de toelichting op het amendement uitgangspunt is voor de vormgeving van deze compensatieplicht.

De verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning geeft invulling aan de in de Wet maatschappelijke ondersteuning gegeven opdracht regels te stellen bij verordening.

In de verordening is met name uitwerking gegeven aan de artikelen 4, 5, 6, 15, 19 en 26 Wmo.

In de Wmo komen voorzieningen uit de Welzijnswet en voorzieningen uit de AWBZ en de Wvg bij elkaar. Voorzieningen uit de Welzijnswet worden als voorliggende voorzieningen aangeboden en worden daarom niet in deze verordening opgenomen. De in deze verordening opgenomen algemene voorzieningen zijn in principe ook als voorliggende voorzieningen te beschouwen, maar omdat de meeste algemene voorzieningen voor het eerst een plaats vinden in deze verordening, zijn zij nog wel benoemd en van een primaat voorzien. Het is niet ondenkbaar dat deze algemene voorzieningen op termijn terug te vinden zullen zijn bij de onbenoemde voorliggende voorzieningen zoals maaltijdvoorziening en personenalarmering.

Alle bedragen en bijbehorende regelgeving worden opgenomen in het Besluit / Verstrekkingenboek maatschappelijke ondersteuning gemeente Roerdalen 2010.

Wetswijzigingen Wmo per 1 januari 2010

Met ingang van 1 januari 2010 wordt de Wmo aangepast. De wetswijziging is beperkt van omvang en bevat de volgende elementen:

1. De voorheen bestaande keuzemogelijkheid tussen de voorziening in natura en het persoonsgebonden budget wordt aangepast in een keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura, of een vergelijkbaar en toereikend persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding voor een alfahulp;

2. Een geïnformeerde toestemming voor de burger;

3. Een overlegbepaling, gericht op overname van personeel van oud-gegunde aanbieders door nieuw-gegunde aanbieders.

Als de burger ondersteuning in natura wenst, regelt de gemeente de voorziening voor de burger door het sluiten van contracten met een zorgaanbieder. De burger is hiermee uitsluitend de ontvanger van de voorziening en mag op geen enkele wijze worden geconfronteerd met enige verantwoordelijkheid als werkgever of opdrachtgever. Met ingang van de wetswijziging is het uitgesloten dat een zorgaanbieder de voorziening in natura via een alfahulp of een zelfstandige levert als de burger daardoor ongewild werkgever of opdrachtgever wordt.

Het is belangrijk dat de burger daadwerkelijk weet waarvoor hij kiest. Daarom regelt de wet per

1 januari 2010 expliciet de geïnformeerde toestemming. Gemeenten worden hierdoor verplicht om hun burgers in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen te informeren over de consequenties van de keuze die de burger maakt.

De gevolgen van de wetswijziging voor de verordening zijn beperkt tot de hierboven, onder 1. genoemde keuzemogelijkheid. De onder 2. en 3. genoemde wijzigingen hebben geen invloed op de verordening.

Algemene toelichting.

De kern van de Wet maatschappelijke ondersteuning wordt gevormd door het

begrip “compensatieplicht“. Dit begrip is bij amendement 65 in de Wmo opgenomen. Het begrip compensatieplicht is afkomstig van de Raad voor de Volksgezondheid en de Zorg. In hun briefadvies over de Wmo staat het volgende:

“Het verdient volgens de Raad aanbeveling om de wettelijke aanspraak op maatschappelijke ondersteuning te relateren aan aard en ernst van de beperking(en) van burgers, door gemeenten te verplichten zorg te dragen voor compensatie van deze beperking(en). En wel zodanig dat de burger met een beperking in een gelijkwaardige uitgangspositie wordt gebracht ten opzichte van de burger zonder beperking(en). De gemeente heeft hierin een resultaatsverplichting. Dit brengt met zich mee dat de gemeente zelf mag bepalen welke voorzieningen zij aanbiedt om het wettelijk vastgestelde doel/resultaat te bereiken. Teneinde tevens recht te doen aan het uitgangspunt dat daar waar mogelijk beroep gedaan wordt op de eigen verantwoordelijkheid van burgers moet het mogelijk zijn om aan de aanspraak op ondersteuning een inkomenstoets te koppelen. Omdat het om maatschappelijke participatie gaat, is dit te rechtvaardigen. Daartoe dienen op centraal niveau regels gesteld te worden.

In het licht van de voorgestelde ‘compensatieplicht’ heeft het de voorkeur van de Raad om alleen individuele voorzieningen over te hevelen naar de WMO, zodat de wet een eenduidig karakter kan krijgen. In deze visie blijft naast de WMO een Welzijnswet bestaan, waarin de collectieve (gemeenschapsgerichte) voorzieningen worden ondergebracht. Deze voorzieningen zijn immers algemeen van aard en bedoeld voor iedere ingezetene van de gemeente, ongeacht diens eventuele beperkingen. Voor deze voorzieningen acht de Raad het niet gewenst een wettelijke aanspraak in het leven te roepen. Deze aanbeveling heeft betrekking op het niveau van de aanspraak (c.q. voorziening), niet op het niveau van de uitvoering. Op het tweede niveau kan immers, ook bij een individuele aanspraak (bijvoorbeeld vervoer) een ‘collectieve’ voorziening worden aangewend (bijvoorbeeld openbaar vervoer).

Door de aanspraak op ondersteuning niet te verankeren in een verplichting om bepaalde met name te noemen voorzieningen te verstrekken (zorgplicht), maar te omschrijven in termen van het te bereiken resultaat (compensatieplicht), kan onzekerheid ontstaan over wat nu precies als recht geldt. Om die reden is het volgens de Raad noodzakelijk om in de wet zelf op te nemen wanneer sprake is van een gelijkwaardige uitgangspositie van burgers. Dat is immers het resultaat waarop de gemeente, ook in rechte, kan worden aangesproken. Dit betekent dat geoperationaliseerd moet worden wat de termen ‘zelfredzaamheid’ en ‘maatschappelijke participatie’ betekenen: welke activiteiten moet iemand daarvoor tenminste kunnen uitvoeren?

Door het te bereiken resultaat (de compensatie) als aangrijpingspunt te nemen is het volgens de Raad niet noodzakelijk in de wet zelf criteria op te nemen voor de indicatiestelling.”

Dit begrip is “vertaald” bij amendement en in de wet opgenomen. Het is met name de toelichting op het amendement dat informatie geeft over de bedoeling van de wetgever met het begrip compensatieplicht. De toelichting stelt:

“Ter vervanging van de verplichting gedurende drie jaar om te voorzien in met name genoemde producten en diensten strekt het nieuw geformuleerde artikel ertoe de algemene verplichting aan gemeenten op te leggen om beperkingen in de zelfredzaamheid op het gebied van het voeren van een huishouden, het zich verplaatsen in en om de woning en om zich lokaal per vervoermiddel te verplaatsen, weg te nemen. Onder zelfredzaamheid wordt in dit verband verstaan het lichamelijke, verstandelijke, geestelijke en financiële vermogen om zelf voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken. Onder normale deelname aan het maatschappelijke verkeer wordt in ieder geval verstaan het kunnen voeren van een huishouden; het normale gebruik van een woning; het zich in en om de woning kunnen verplaatsen; het zich zodanig kunnen verplaatsen dat aansluiting kan worden gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoerssystemen; het kunnen ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier te kunnen deelnemen aan het lokale sociaal-maatschappelijk leven. Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.

De opdracht om compenserende voorzieningen te treffen wordt met dit artikel bij wet gegeven. De normering ervan wordt overeenkomstig de bestuurlijke structuur van de wet op het lokale niveau bepaald met inachtneming van alle bepalingen over de totstandkoming van het lokale beleid en de betrokkenheid van burgers en cliënten daarbij.”

Omdat er geen begripsomschrijving van het begrip compensatieplicht in het amendement is opgenomen, is in de verordening een begripsomschrijving opgenomen, in artikel 1.1. aanhef en onder b.

Het compensatiebeginsel geldt, zo geeft de tekst van artikel 4, lid 1 van de wet aan, voor de onderdelen:

  • a.

    een huishouden te voeren,

  • b.

    zich te verplaatsen in en om de woning,

  • c.

    zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en

  • d.

    medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

Uitgaande van een overgang van de drie Wvg-terreinen woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen plus de functie huishoudelijke verzorging uit de AWBZ naar de Wmo worden de onderdelen uit artikel 4 van de wet in deze verordening als volgt uitgewerkt:

  • a.

    onder het voeren van een huishouden wordt verstaan: zowel het wonen, met name de woonvoorzieningen, als de eerdere functie huishoudelijke verzorging, in deze verordening hulp bij het huishouden genoemd;

  • b.

    zich verplaatsen in en om de woning: de rolstoel inclusief (uitsluitend) de sportrolstoel;

  • c.

    zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel: de vervoersvoorzieningen uit de Wvg, waaronder ook de scootmobielen ;

  • d.

    het ontmoeten van medemensen en het daaruit volgende aangaan van sociale verbanden wordt beschouwd als doelstelling voor de eerste drie verstrekkingenterreinen.

Deze indeling is in deze verordening terug te vinden in de hoofdstukindeling.

In artikel 4 van de wet wordt de gemeente opgedragen ten behoeve van de compensatie "voorzieningen te treffen". De wet stelt dus niet dat het steeds om individuele voorzieningen moet gaan. Om te voorzien in het snel en regelarm treffen van veel voorkomende eenvoudige voorzieningen is in deze verordening het begrip algemene voorzieningen opgenomen. Dit type voorziening komt in de Wvg voor onder de noemer “collectief vervoer”. In deze verordening wordt het begrip algemene voorziening geïntroduceerd voor alle onderdelen van de compensatieplicht. Kenmerkend voor algemene voorzieningen is dat de gemeente deze voorzieningen organiseert, inkoopt en ter beschikking stelt, los van of vooruitlopend op individuele aanvragen terzake. Het zal in de regel gaan om steunpunten, depots, pools, waar de betreffende voorzieningen op voorraad worden gehouden, al of niet op wijkniveau. De verordening spreekt in concreto over algemene woonvoorzieningen, algemene hulp bij het huishouden, scootermobielpools en rolstoelen voor incidenteel gebruik (rolstoelpools). De verordening is in de definiëring van deze algemene voorzieningen niet limitatief, aangezien het een nieuw type voorziening betreft, waarvoor de komende jaren nieuwe invullingen zullen ontstaan.

Algemene voorzieningen zullen in de regel met een minimum aan procedures kunnen worden aangeboden: met geen of slechts een lichte toegangstoets en zonder eigen bijdragen.

Om te voorzien in een snelle en gedereguleerde verstrekking van eenvoudige voorzieningen is in deze verordening het begrip algemene voorzieningen breder ingevuld dan alleen met collectief vervoer, zoals dat in de Wvg bekend was. Naast deze algemene voorzieningen zijn ook algemene vormen van woonvoorzieningen, hulp bij het huishouden, alternatieve algemene vervoersvoorzieningen als scootermobielpools en algemene voorzieningen voor rolstoelen voor incidenteel gebruik opgenomen. Het specifieke van deze voorzieningen is gelegen in het algemene aanbod en de voordelen van deze algemene voorzieningen zijn een snelle en simpele oplossing van de problemen, zonder bureaucratie en zonder eigen bijdragen. In plaats van de soms complexe advisering wordt in dit kader van het veel lichtere begrip toegangsbeoordeling gebruik gemaakt.

De verschillende verstrekkingenterreinen worden in de volgende hoofdstukken behandeld. De laatste hoofdstukken zijn gereserveerd voor procedurele aspecten.

Artikelsgewijze toelichting.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen.

Artikel 1. Begripsbepalingen

Ad a.

Deze bepaling spreekt voor zich; zie ook de in artikel 43 van de Wet maatschappelijke ondersteuning opgenomen citeertitel van de wet.

Ad b.

De compensatieplicht is via het amendement-Miltenburg c.s. (30 131, nr. 65) aan het wetsvoorstel toegevoegd. In het amendement is geen begripsomschrijving van dit begrip opgenomen. Gevolg hiervan is dat er in de wet een begripsomschrijving van het cruciale begrip compensatieplicht ontbreekt. Daarom staat de begripsomschrijving van de compensatieplicht in de verordening. Voor de begripsomschrijving is gebruik gemaakt van het briefadvies van de Raad voor de Volksgezondheid en de Zorg, de ‘uitvinder’ van de compensatieplicht. Voor wat betreft de gelijkwaardige uitgangspositie is gebruik gemaakt van de toelichting op het amendement, evenals voor wat betreft de termen zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Het onderdeel “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” is afkomstig uit artikel 1, lid 1, onder a. van de Wvg.

De toevoeging “inclusief chronische psychische en psychosociale problemen” is ontleend aan artikel 1 lid 1 sub g onderdeel 5 en 6 Wmo en geeft in combinatie met artikel 4 lid 1 Wmo weer dat de doelgroep van de Wmo, in vergelijking met die van de Wvg, ruimer is. Zie o.a. Rechtbank Zutphen 15-12-2008, nr.07/2008 Wmo LJN BG7293 en Rechtbank Arnhem 10-9-2008 Awb 08/819 LJN BF1542.

Ad c.

De term “beperkingen” is ontleend aan de ICF, de International Classification of Functioning, Disability, and Health, opgesteld door de Wereld Gezondheidsorganisatie (World Health Organisation, onderdeel van de Verenigde Naties). Het onder de toelichting op onderdeel 1.2 van dit artikel genoemde amendement-Miltenburg stelt over de ICF: “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

Ad d.

De begripsomschrijving van het begrip “persoon met beperkingen” is afgeleid van de begripsomschrijving van “beperkingen” en van de verschillende terreinen waarvoor op grond van de wet voorzieningen kunnen worden verstrekt. Daarnaast is vanuit de Wet voorzieningen gehandicapten het onderdeel “aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek” toegevoegd. Mede in verband met de begrenzing van de doelgroep zal immers een objectief criterium nodig zijn. Hierdoor blijft jurisprudentie op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten ten aanzien van dit onderdeel op dit begrip van toepassing.

Ad. e.

De begripsomschrijving van het begrip “ mantelzorger” is ontleend aan de begripsomschrijving van “mantelzorg” in de wet (artikel 1, lid 1 onder b, van de wet).

Ad f.

Deze begripsomschrijving komt uit de toelichting op eerder reeds genoemde amendement-Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toegevoegd.

Ad g.

Ook deze begripsomschrijving is, evenals de onder f. genoemde, ontleend aan de toelichting op het amendement-Miltenburg c.s., dat de compensatieplicht aan de wet heeft toegevoegd.

Ad h.

Het gaat hier om direct of uit voorraad beschikbare voorzieningen, die met een minimum aan bureaucratie kunnen worden verstrekt. Daarbij valt te denken aan een scala van reeds bestaande of nog te ontwikkelen voorzieningen: collectief vervoer, scootermobielpools, algemene woonvoorzieningen als klussendiensten en voorzieningendepots, rolstoelpools en vrijwilligersdiensten. De verstrekkingsprocedure is eenvoudiger dan bij individuele voorzieningen: een beperkte toegangsbeoordeling, geen formele beslissing (beschikking) en geen eigen bijdragen. In de regel gaat het om eenvoudige en veel voorkomende voorzieningen die bedoeld zijn voor incidenteel of kortdurend gebruik. Kenmerk van algemene voorzieningen is tenslotte dat zij altijd in natura verstrekt worden en nooit als financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget. Op verzoek zal er aan de aanvrager wel een beschikking kunnen worden afgegeven, zodat rechtsbescherming gewaarborgd is.

Ad i.

Algemene voorzieningen hebben in het kader van deze verordening voorrang op individuele voorzieningen. Waar mogelijk zal eerst een algemene voorziening worden aangeboden, waar nodig zal een individuele voorziening worden verstrekt. Hoe de keuze zal worden gemaakt tussen beide categorieën voorzieningen hangt uiteraard helemaal af van de individuele situatie van de aanvrager. Door het college vast te stellen beleidsregels zullen afwegingscriteria geven, verder zal een op de individuele situatie afgestemd medisch advies vaak van groot belang zijn. De algemene voorzieningen, nu nog genoemd in de vorm van een primaat, kunnen uitgroeien tot voorliggende voorzieningen en op den duur uit deze verordening verdwijnen, wanneer zij zodanig functioneren dat zij gerekend kunnen worden tot de groep voorzieningen als maaltijdvoorzieningen en personenalarmering.

Ad j.

De bevoegdheid voor het vragen van een eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten van een voorziening vloeit voort uit artikel 15 lid 1 van de wet. Deze kan op het inkomen worden afgestemd, zij het dat daarvoor op basis van artikel 15 lid 3 van de wet bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels kunnen worden gesteld. Van deze bevoegdheid is gebruik gemaakt door middel van het vaststellen van het Besluit maatschappelijke ondersteuning (citeertitel en publicatiedatum AMvB vermelden). In dit Besluit wordt bepaald wat de ruimte is die gemeentebesturen hebben voor het vaststellen van eigen bijdragen, als ze daartoe willen overgaan.

Ad k.

Naturavoorzieningen zijn voorzieningen die niet in de vorm van enigerlei financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Daarbij kan worden gedacht aan verstrekking in huur, in bruikleen, in eigendom of in de vorm van dienstverlening.

Ad l.

Persoonsgebonden budget: een geldbedrag dat de aanvrager onder door het college bepaalde voorwaarden mag besteden aan een compenserende voorziening naar zijn keuze. Met ingang van 1-1-2010 wordt daaronder tevens begrepen een vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid Wet op de Loonbelasting 1964. Het betreft dan een persoonsgebonden budget voor een hulp bij het huishouden door middel van een alfahulp. Door de wijziging van artikel 6 van de wet met ingang van 1-1-2010 is dit nu expliciet verankerd in de wet. Nadere uitwerking omtrent de relatie tussen diverse compenserende voorzieningen en daarbij behorende persoonsgebonden budgetten vindt plaats in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Roerdalen 2007.

Ad m.

Een financiële tegemoetkoming is een geldbedrag dat is bedoeld om een bepaalde voorziening te verwerven. Het is niet per se een kostendekkende vergoeding, maar een bedrag, bedoeld als tegemoetkoming in de kosten.

Ad n.

Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten het geval was, is het ook onder de Wet maatschappelijke ondersteuning niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarover de aanvrager, gezien zijn individuele situatie, ook zonder zijn handicap of beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen worden als algemeen gebruikelijk beschouwd. Wat in een concrete situatie als algemeen gebruikelijk te beschouwen is, hangt af van de geldende maatschappelijke normen van het moment van de aanvraag. Het begrip “algemeen gebruikelijk” is geconcretiseerd in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Het begrip heeft vaak voor verwarring gezorgd, omdat algemeen gebruikelijke voorzieningen soms wel specifiek voor een handicap worden aangeschaft, maar vanwege hun algemeen gebruikelijke karakter toch niet vergoed worden. Om duidelijk te maken wat in de wet verstaan wordt onder dit begrip is de begripsomschrijving vanuit de jurisprudentie in de verordening opgenomen. Het gaat daarbij om voorzieningen:

  • c.

    die in de reguliere handel verkrijgbaar zijn;

  • d.

    die niet speciaal voor gehandicapten bedoeld zijn;

  • e.

    die niet aanzienlijk duurder zijn dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel.

Het begrip “algemeen gebruikelijk” moet overigens niet worden verward met “gebruikelijke zorg”, zoals dat is geformuleerd in beleidsregels. Het begrip “gebruikelijke zorg” komt onder de Wet maatschappelijke ondersteuning terug, zie hieronder, onder p.

Wat “algemeen gebruikelijk” is opgenomen in het Verstrekkingenboek en het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Roerdalen 2010.

Ad o.

Het begrip “meerkosten” hangt nauw samen met het begrip “algemeen gebruikelijk”; deze twee begrippen zijn elkaars tegenhangers. De meerkosten zijn de kosten, die in een direct oorzakelijk verband staan met het compenseren van de ondervonden beperking of het psychosociale probleem, zoals die zijn genoemd in artikel 1, lid 1, onder g. achtste volzin van de wet. Een met de persoon als de aanvrager vergelijkbaar persoon zonder die beperking of dat psychosociale probleem heeft deze meerkosten per definitie niet, omdat daarvoor in diens situatie geen noodzaak is. Mede op de bestrijding van deze meerkosten, dus de kosten die voor een persoon als de aanvrager niet algemeen gebruikelijk zijn, is de wet gericht.

Ad p.

Het uitgangspunt van deze begripsomschrijving ligt in het Protocol Gebruikelijke zorg, zoals tot aan de invoering van de wet door het Centrum Indicatiestelling Zorg werd toegepast als verzameling beleidsregels voor de AWBZ-indicatiestelling voor hulp bij het huishouden. Het is op enkele punten aangepast om te voorkomen dat problemen die in de AWBZ met dit begrip speelden ook naar de wet overgaan. Zo is het begrip ‘gemeenschappelijke huishouding voeren’ vervangen door het begrip ‘gemeenschappelijk een woning bewonen’.

Ad q.

De in de richtlijnen gebruikelijke zorg vastgestelde normering ten aanzien van wat algemeen gebruik is in de zorg tussen mensen onderling. Het gaat dan om huisgenoten onderling en om zorg die het normaal gangbare niet overschrijdt. De aldus bepaalde hoeveelheid hulp van huisgenoten wordt in aanmerking genomen bij de indicatiestelling huishoudelijke verzorging. De in de richtlijnen gebruikelijke zorg bepaalde normering komt overeen met het protocol gebruikelijke zorg zoals dat tot aan de invoering van wet door het CIZ werd toegepast.

Ad r.

De invoering van het persoonsgebonden budget maakt het opnemen van het begrip “budgethouder” noodzakelijk. De budgethouder is de persoon die de beschikking krijgt over het budget en over de besteding daarvan ook verantwoording af dient te leggen.

Ad s.

Krachtens de Wmo heeft het college een plicht tot het treffen van voorzieningen op het gebied

van maatschappelijke ondersteuning ter compensatie van beperkingen, de zogenaamde compensatieplicht. Deze plicht bestaat krachtens artikel 11 Wmo jegens ingezetenen.

In eerste instantie geeft de gemeentelijke basisadministratie hierover uitsluitsel. Voor bepaalde gezondheidszorginstellingen geldt dat de bewoners een briefadres elders kunnen aanhouden. De gemeente waar de aanvrager van de voorziening daadwerkelijk verblijft heeft de verplichting tot compensatie van beperkingen. In het geval van bewoners van een op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen erkende instelling heeft deze verplichting geen betrekking op de woonvoorzieningen.

Ad x.

Blijkens de handelingen vormt het compensatiebeginsel de basis voor het beleid van de gemeente. Het compensatiebeginsel stoelt, blijkens de handelingen, op het sociale grondrecht op zorg en welzijn en op de internationaalrechtelijk gehanteerde maatstaf ICF. Dit is tot uitdrukking gebracht in artikel 32 lid 4 van de verordening.

Artikel 2. Beperkingen

Lid 1

Ad a.

Deze definitie is in zijn kern ontleend aan de Modelverordening Wet voorzieningen gehandicapten en

aan de wet aangepast. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan, in tijd uitgedrukt, gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerk is in beide genoemde situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap op het moment van de aanvraag, onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de aanvrager. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat de betrokkene na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt bij het antwoord op de vraag of er al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening een belangrijke rol. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Betrokkene kan een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de Thuiszorgorganisaties die opgezet zijn in het kader van de AWBZ. Uit deze depots kan men twee maal drie maanden een hulpmiddel gratis lenen, welke periode kan worden verlengd, zij het dat dan huur is verschuldigd. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig ligt zal van situatie tot situatie verschillen.

Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, wordt gevormd door situaties waarin voor een afzienbare periode hulp bij het huishouden nodig is, bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis na een opname of bij een ontregeld huishouden.

Ad b.:

Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Hoewel datgene wat de aanvrager als adequaat beschouwt mee zal moeten wegen in de beoordeling van het adequaat zijn van de voorziening, zal ook het criterium van het goedkoop zijn, de kosten van de voorziening, een rol spelen bij de uiteindelijke beoordeling van het al dan niet adequaat zijn van een voorziening. Het gaat immers om gemeenschapsgeld. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een adequate voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, mits de aanvrager bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst adequaat geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.

Ad c.

Het probleem van het individu dient op grond van de wet te worden gecompenseerd. Dat individuele probleem staat dan ook centraal bij de beoordeling van de aanvraag voor een voorziening op grond van de wet.

lid 2

Ad a.

Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningen waarover een met de aanvrager vergelijkbare persoon, ook los van de beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Dit beginsel wordt al tientallen jaren tijd gehanteerd in de sociale wetgeving (WIA voormalige Wet-Rea, Wvg) en heeft tot een omvangrijke jurisprudentie geleid, die is vastgelegd in de definitie van dit begrip, zoals die is opgenomen in artikel 1, onder n van deze verordening. Wat in een concreet geval algemeen gebruikelijk is, hangt dus in beginsel af van de aard van de gevraagde voorziening. Daarnaast speelt de - financiële - situatie van de aanvrager een rol, bezien in relatie tot de maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag. Met name die financiële situatie van de aanvrager kan leiden tot een uitzondering op het beginsel dat geen algemeen gebruikelijke voorzieningen worden verstrekt. Uit de bovengenoemde jurisprudentie blijkt immers dat een dergelijke uitzondering zich voordoet als het inkomen van de aanvrager – mede ten gevolge van aantoonbare kosten ten gevolge van zijn beperking, onder het in diens situatie geldende bijstandsniveau dreigt te geraken. Een andere uitzondering is het ten gevolge van een plotseling optredende handicap moeten vervangen van zaken die nog niet zijn afgeschreven; dat zou zonder die handicap immers ook niet gebeuren.

Ad b.:

In de wet is, in tegenstelling tot de situatie bij de Wet voorzieningen gehandicapten, geen specifieke bepaling opgenomen waaruit blijkt dat de compensatieplicht zich beperkt tot in de gemeente woonachtige personen, hoewel artikel 11 van de wet spreekt over ingezetenen. Dit artikel moet opgenomen worden om te voorkomen dat er aanvragen binnenkomen bij gemeenten waar de aanvrager zijn hoofdverblijf niet heeft.

Ad c.:

Deze afwijzingsgrond is afkomstig uit de Modelverordening Wet voorzieningen gehandicapten, en is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen.

Ad d.:

Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Woonvoorzieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in beginsel van voldoende kwaliteit; duurdere of andere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Een duidelijke begrenzing derhalve. Garages bijvoorbeeld vallen daarom niet onder dit niveau. Alleen in die gevallen dat bijvoorbeeld vanuit welstandstoezicht hogere eisen worden gesteld, kan het college hierop een uitzondering maken. Over de hiermee gepaard gaande kosten moeten in een concrete situatie afspraken gemaakt worden. Ook bij hulp bij het huishouden speelt deze bepaling een rol. Indien bijvoorbeeld aanzienlijk meer hulp wordt gevraagd vanwege het feit dat men in een veel grotere of meer luxe woning woont, geeft deze bepaling een duidelijke grens aan.

Ad e.:

In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren voorzieningen en vragen zij na het optreden van een beperking voorzieningen aan, die in hun situatie kunnen leiden tot de conclusie dat het optreden van beperkingen geen meerkosten met zich meebrengt. Daarvoor is deze onder e. genoemde bepaling bedoeld.

Ad f. en g.

In artikel 2 lid 2, onder f. en g. geeft de verordening een tweetal gronden voor weigering aan. Onder f. wordt gedoeld op de situatie dat de aanvrager een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de aanvrager gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Bijvoorbeeld nadat het college een beslissing over de aanvraag voor een woningaanpassing heeft genomen mag een aanvang worden gemaakt met de werkzaamheden. Pas op dat moment heeft het college alle op de aanvraag betrekking hebbende gegevens beoordeeld en op grond hiervan een besluit genomen over de te treffen voorziening.

Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt. Het college kan bijvoorbeeld ook factoren mee laten wegen die buiten de woonruimte van de aanvrager gelegen zijn, zoals een beschikbare aangepaste of goedkoop aan te passen woning elders, of een losse woonunit, waardoor een woningaanpassing wellicht niet noodzakelijk is.

Pas nadat het college een positieve beschikking voor een verhuiskostenvergoeding heeft gegeven, komt een aanvrager hiervoor in aanmerking. Pas nadat advies is verkregen en de gemeente een afweging heeft gemaakt welke oplossing het meest adequaat is kan de aanvrager tot verhuizen overgaan. Met deze voorwaarde wordt tevens voorkomen dat de gemeente achteraf, nadat de aanvrager reeds is verhuisd, met een claim voor een verhuiskostenvergoeding geconfronteerd wordt. In bepaalde gevallen kan het echter nodig zijn dat de aanvrager snel moet beslissen omdat de woning anders aan een andere woningzoekende wordt toegewezen. In deze of andere urgente gevallen is het verkrijgen van toestemming van het college ook voldoende. Maar in alle gevallen dient de aanvrager voorafgaand aan de verhuizing schriftelijk toestemming van de gemeente te hebben verkregen. Het hoeft hier uiteraard niet te gaan om de feitelijke verhuizing, maar om een situatie waarin men bepaalde onomkeerbare stappen heeft gezet die in de regel voorafgaan aan een verhuizing, zoals het sluiten van een koop- huur- of erfpachtovereenkomst inzake de te betrekken woning.

Onder g. wordt in dit artikel aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de aanvrager verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de aanvrager geen schuld treft. Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan, dient bekeken te worden of het mogelijk is deze derde door de aanvrager hiervoor aansprakelijk te doen stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen. Indien in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

Ad h.

Indien blijkt dat het aanvragen van een voorziening het gevolg is van een handelswijze die aangemerkt kan worden als een onvoldoende, tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, wordt geen voorziening toegekend. Dit alles ter voorkoming van misbruik en vanuit de gedachte dat men, ook indien er sprake is van beperkingen, een zekere eigen verantwoordelijkheid heeft bij de realisering van een normale deelname aan het maatschappelijke leven.

Ad i.

In artikel 2 Wmo staat al vermeld dat geen aanspraak op een voorziening is als er recht op een voorziening op grond van een andere wettelijke regeling bestaat. Omdat er zich situaties kunnen voordoen waarbij het recht op een voorziening dan wel recht op vergoeding van een voorziening bestaat op grond van bijvoorbeeld een verzekeringsovereenkomst is onder i de privaatrechtelijke verbintenis opgenomen. Een voorbeeld: “door een brand is de scootmobiel die gestald stond in de gang van de woning verloren gegaan. De vergoeding die op grond van de brandverzekering wordt ontvangen, wordt geacht bestemd te zijn voor de aanschaf van een nieuwe scootmobiel. Beschikt men overigens niet over een brandverzekering, dan wordt vanwege tekortschietend besef van verantwoordelijkheid geen voorziening toegekend”.

Hoofdstuk 2. Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen.

Artikel 3. Keuzevrijheid.

De tweede zin van lid 1 betreft de zogenaamde “Informed consent”. Door het nieuwe artikel 6a Wmo bestaat met ingang van 1 januari 2010 voor het college van burgemeester en wethouders de verplichting om burgers goed en begrijpelijk te informeren over de consequenties van hun keuze.

Het is namelijk belangrijk dat de burger ook daadwerkelijk weet waarvoor hij kiest. Daarom regelt het wetsvoorstel expliciet de geïnformeerde toestemming.

Lid 2.

De in artikel 6 van de wet genoemde verplichting om bij een aanspraak op een individuele voorzieningen de keuze te bieden tussen een persoonsgebonden budget en een naturaverstrekking, is niet absoluut, de huidige redactie van artikel 6 van de wet kent slechts keuzevrijheid t.a.v. een voorzi e ning in natura en een PGB. Daar uit de kamerstukken op geen enkele wijze blijkt dat dit ook daa d werkelijk de bedoeling is geweest van de wetgever, zie bijv. artikel 5 van de wet, is tevens de fina n ciële tegemoetkoming opgenomen. Er kunnen overwegende bezwaren bestaan om niet over te gaan tot verstrekking van een persoonsgebonden budget of financiële tegemoetkoming. Het college kan regels stellen om af te wegen in welke gevallen er sprake is van bezwaren van overwegende aard, die reden zijn om geen persoonsgebonden budget of financiële tegemoetkoming te verstrekken.

Naast deze keuzevrijheid bestaat er nog een tweede vorm van keuzevrijheid: namelijk de vrijheid om bij voorzieningen in natura te kiezen uit meerdere aanbieders. Deze keuzevrijheid wordt niet in deze verordening, maar in de nadere regelgeving (Besluit/Verstrekkingenboek maatschappelijke ondersteuning) uitgewerkt.

Artikel 4. Voorziening in natura

Het doel van deze bepaling is het vastleggen van de rechten en plichten van het college en de aanvrager. Deze bepaling ziet op de situatie waarin het college eigenaar blijft van de verstrekte naturavoorziening of het college de zorg in natura zelf geregeld heeft. Artikel 10 van de wet stelt weliswaar dat het verlenen van maatschappelijke ondersteuning zo veel mogelijk aan derden moet worden overgelaten, maar als dat redelijkerwijs niet mogelijk is kan gekozen worden voor het door de gemeente zelf verlenen van de maatschappelijke ondersteuning. Als een voorziening in eigendom wordt verstrekt is er uiteraard niet een dergelijke overeenkomst nodig.

Artikel 5. Financiële tegemoetkoming.

Om te waarborgen dat de verstrekte financiële tegemoetkoming wordt besteed aan een noodzakelijke voorziening, en niet aan zaken die los staan van de doelen die met de wet worden beoogd, kunnen bij beschikking voorwaarden worden verbonden aan de verstrekking van een tegemoetkoming op grond van de wet. Deze bepaling, die moet worden bezien in relatie tot de bepalingen uit hoofdstuk 7 van deze verordening, biedt daartoe de mogelijkheid.

Artikel 6. Persoonsgebonden budget.

Het persoonsgebonden budget dient gezien te worden als een manier waarop een toegekende voorziening wordt verstrekt.

De onder lid 1, onder a., van dit artikel genoemde bepaling spreekt dan ook voor zich en sluit aan op de bepaling in artikel 6 van de wet. Hierin is vastgelegd dat alleen bij toekenning van individuele voorzieningen in beginsel de keuze voor een persoonsgebonden budget moet worden geboden. Algemene voorzieningen vallen niet onder deze eis.

Onder lid 1, onder b. is bepaald dat de hoogte van het persoonsgebonden budget is gekoppeld aan de tegenwaarde van de in de te verstrekken goedkoopst adequate voorziening (75 %). Er moet immers een referentiebedrag zijn, waarop het persoonsgebonden budget kan worden gebaseerd. “Goedkoopst adequaat” is een objectief vaststelbaar referentiepunt. Voorts kan een aanvullend bedrag worden vastgesteld voor de instandhoudingskosten van de voorziening. Voor de diverse soorten voorzieningen zal een nadere regeling moeten worden gegeven in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Roerdalen dat door het college moet worden vastgesteld.

Lid 1, onder c. bepaalt dat het college de omvang van een persoonsgebonden budget bepaalt. Het zal immers gaan om een veelheid van verschillende persoonsgebonden budgetten voor verschillende voorzieningen. Daarbij zullen, ter bevordering van de rechtsgelijkheid, eenduidige richtlijnen noodzakelijk zijn. Invulling van deze richtlijnen vindt plaats in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Roerdalen en de beleidsregels.

Verder is in lid 1, onder d bepaald dat er, om misverstanden zoveel mogelijk te voorkomen, een overeenkomst wordt getekend omtrent de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

Lid 2 bepaalt dat in elk geval de belangrijkste aspecten van het persoonsgebonden budget in de toekenningsbeschikking worden vastgelegd. Het gaat om de omvang ervan (de hoogte van het budget), maar het kan ook gaan om de periode waarover het wordt toegekend. Het spreekt voor zich dat dergelijke beschikkingen uiterst zorgvuldig worden geformuleerd.

In lid 3 is neergelegd de algemene eis dat er een program van eisen wordt vastgesteld, waarin wordt aangegeven aan welke eisen de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening moet voldoen. Het program van eisen is dus een belangrijk document; als niet aan het program van eisen wordt voldaan kan dat gevolgen hebben voor de afrekening van het toegekende budget.

Lid 4 van artikel 6 regelt tenslotte de feitelijke betaling van het persoonsgebonden budget. Over de wijze waarop de betaling plaatsvindt kunnen door het college nadere regels worden gesteld. Gedacht kan worden aan betaling in termijnen, bijvoorbeeld bij hulp bij de huishouding of in situaties waarin er twijfels zijn over het budgetbeheer. Zo kunnen financiële risico’s voor de gemeente worden beperkt en worden aanvragers minder snel geconfronteerd met hoge terugvorderingsbedragen.

Het college is zelf verantwoordelijk voor de rechtmatige en doelmatige besteding van gelden op grond van de wet en heeft ook zelf de bevoegdheid om vast te stellen in hoeverre er wordt gecontroleerd of aanvragers hun persoonsgebonden budget besteden conform de toekenningsvoorwaarden. Het is dus aan de raad en het college om in de verordening en beleidsregels te bepalen hoe die controle plaatsvindt en daarbij de afweging te maken tussen volledige controle en steekproefsgewijze controle.

Omdat er binnen de WVG nog geen ervaring is opgedaan met het persoonsgebonden budget is gekozen voor de volledige controlemogelijkheid. Afhankelijk van de vraag waarvoor het persoonsgebonden budget is bedoeld en de wijze waarop de noodzakelijke voorziening is verkregen, worden bewijsstukken opgevraagd bij de budgethouder. De onder a bedoelde factuur is nodig in situaties waarin voorzieningen zijn aangeschaft bij een leverancier, bijvoorbeeld een rolstoel of een scootermobiel. Onder b is een betalingsbewijs genoemd, dat kan van belang zijn in situaties waarin er geen nota is, bijvoorbeeld bij een tweede-handsaankoop bij een particulier of uitbetaling aan een dienstverlener, bijvoorbeeld iemand die hulp bij het huishouden heeft verleend. Onder c is genoemd een salarisadministratie; die kan noodzakelijk zijn in situaties waarin men iemand in dienst heeft genomen voor het verrichten van hulp bij het huishouden.

Mocht uit de controle blijken dat er aanleiding is het toegekende persoonsgebonden budget van de budgethouder terug te vorderen, dan dient de in hoofdstuk 7 genoemde procedure te worden gevolgd.

Artikel 7. Eigen bijdragen en eigen aandeel.

Artikel 15 van de wet biedt de mogelijkheid bij verstrekking van voorzieningen in natura of een persoonsgebonden budget een eigen bijdrage te vragen. Artikel 19 van de wet biedt de mogelijkheid de hoogte van financiële tegemoetkomingen af te stemmen op het inkomen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning wordt verleend: het zogeheten eigen aandeel. In dit artikel stelt de raad vast van deze mogelijkheid gebruik te maken, zoals opgedragen in artikel 15 lid 1 van de wet. Bovendien wordt bepaald dat de wijze waarop dit wordt uitgevoerd door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning wordt vastgelegd. De Raad heeft hierbij ingevolge de Algemene Maatregel van Bestuur de mogelijkheid binnen de grenzen die de Algemene Maatregel van Bestuur stelt de verschillende bedragen vast te stellen. Deze gewijzigde bedragen kunnen in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Roerdalen worden opgenomen.

Hoofdstuk 3 Hulp bij het huishouden.

Artikel 8. Vormen van hulp bij het huishouden.

In artikel 4 lid 1 van de wet wordt het college opgedragen om voorzieningen aan te bieden ter ondersteuning van het voeren van een huishouden. In deze verordening wordt dit onderdeel opgesplitst in twee onderdelen. In hoofdstuk 3 van deze verordening gaat het om de voorziening “hulp bij het huishouden”, in hoofdstuk 4 om “woonvoorzieningen”. Bij het interpreteren van het begrip “voeren van een huishouden” is er van uitgegaan dat een persoon pas behoefte kan hebben aan hulp bij het huishouden indien dat huishouden in een voor hem geschikte woning is gesitueerd. Vandaar dat de onder de Wet voorzieningen gehandicapten bestaande woonvoorzieningen onder dit begrip zijn gebracht.

Onder de AWBZ werd gesproken van de functie huishoudelijke verzorging. Om aan te geven dat onder de Wmo sprake is van een eigen begrip wordt in deze verordening het begrip ‘hulp bij het huishouden’ geïntroduceerd.

Hulp bij het huishouden kan in drie vormen als voorziening worden aangeboden. Onder a. wordt genoemd de algemene voorziening; een snelle en eenvoudige dienstverleningsoplossing zonder veel administratieve rompslomp voor gemeente en aanvrager. Gedacht moet worden aan vormen van direct beschikbare hulp bij het huishouden vanuit bijvoorbeeld een wijksteunpunt, met name voor eenvoudige werkzaamheden, al dan niet op basis van een kortdurende hulpbehoefte. Het is aan een gemeente om te bezien of zij deze vorm van hulp bij het huishouden in hun verstrekkingenpakket wil opnemen.

Onder b. wordt genoemd de hulp bij het huishouden in natura. Ook hier gaat het om een vorm van persoonlijke dienstverlening, net als bij de onder a. genoemde vorm. Het verschil zit echter in de toekenningsprocedure, die meer op de persoon is afgestemd, en in de regel meer geschikt zal zijn voor de wat grotere en langduriger behoefte aan hulp.

De onder c. genoemde financiële tegemoetkoming heeft betrekking op de situatie waarin de aanvrager aanzienlijk meer hulp vraagt vanwege het feit dat men in een veel grotere of luxere woning woont dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw zoals vastgesteld in het Bouwbesluit 2003.

Onder d is genoemd het persoonsgebonden budget (pgb) voor hulp bij het huishouden. Met dit pgb moet de aanvrager zelf hulp inhuren.

Artikel 9. Primaat van de algemene hulp bij het huishouden.

1.

In artikel 9 lid 1 wordt geregeld onder welke basisvoorwaarden men gebruik kan maken van een algemene voorziening voor hulp bij het huishouden, indien deze in de gemeente voorhanden is. In aanmerking komen in eerste instantie personen met een aantoonbare beperking ten gevolge van ziekte of gebrek, inclusief chronische psychische en psychosociale problemen. Verder komen in aanmerking mantelzorgers in het kader van de zogenaamde respijtzorg. Het is daarbij niet de bedoeling van de wetgever dat het huishouden van de mantelzorger wordt overgenomen, maar overname van het huishouden van degene die de mantelzorg ontvangt is wel degelijk mogelijk.

Algemeen aangeboden hulp bij het huishouden is in de vorm van een primaat in deze verordening neergelegd. Dat houdt in dat in eerste instantie wordt bezien of deze vorm van hulp bij het huishouden het probleem op adequate wijze kan oplossen.

2.

Als de in het vorige lid genoemde algemene voorziening onvoldoende adequaat is of niet aanwezig is, komt de individuele voorziening voor hulp bij het huishouden aan de orde. Lid 2 moet dus in samenhang met lid 1 worden gelezen. De individuele voorziening kan bestaan uit een voorziening in natura of uit een persoongebonden budget. Het college bepaalt wanneer iemand voor een persoonsgebonden budget in aanmerking kan komen. Deze criteria zijn vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Roerdalen.

Artikel 10. Gebruikelijke zorg.

Bij het vaststellen van de aanspraak op hulp bij het huishouden wordt allereerst bezien of en in hoeverre eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf de problemen kunnen oplossen. Deze ontwikkeling is al onder de AWBZ-indicatiestelling in gang gezet vanaf het midden van de jaren ’90 van de vorige eeuw. Voor zover de ondervonden problemen door middel van dergelijke gebruikelijke zorg kunnen worden opgelost, is er geen aanspraak op hulp bij het huishouden. In de door het college vast te stellen beleidsregels wordt bepaald hoe er rekening wordt gehouden met gebruikelijke zorg bij het vaststellen van een aanspraak op een voorziening voor hulp bij het huishouden. Uit juri s prude n tie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat een beroep op gebruikelijke zorg hoge eisen stelt aan het onderzoek dat aan een besluit voorafgaat. De zog e naamde dreigende overbelasting zal nauwkeurig onderzocht moeten worden en de betreffende huisgenoten worden gehoord. Het oordeel van een adviserend arts zal niet kunnen ontbreken.

Artikel 11. Omvang van de hulp bij het huishouden.

In de AWBZ werd tot de invoering van de wet geïndiceerd in klassen. Klassen zijn te vergelijken met standaardporties. Elke klasse is gekoppeld aan minimaal en een maximaal aantal uren per week binnen een vaste bandbreedte.

Materieel kan het voor aanvragers binnen de speelruimte van de klasse echter enigszins negatief of positief uitpakken, afhankelijk van de daadwerkelijk noodzakelijke uren zorg. Als die zorgbehoefte, uitgedrukt in uren, zich onder aan de bandbreedte bevindt, is men voordelig uit; is de behoefte aan uren gelegen vlak onder het plafond van de klasse, is het voordeel minder. Zolang de objectief vastgestelde behoefte echter binnen de bandbreedte blijft, is er sprake van een toereikende voorziening.

Inmiddels is het klassensysteem bij de uitvoering van de Wmo verlaten. De indicatie gebeurt op basis van de concreet benodigde tijd waarbij het aantal benodigde uren en minuten exact wordt aangegeven. De facturering door de zorgaanbieders sluit hierbij aan.

Door bij het persoonsgebonden budget uit te gaan van de werkelijk geïndiceerde uren wordt enerzijds de betaling gebaseerd op dezelfde systematiek als bij zorg in natura (de feitelijk ingezette uren worden betaald) en anderzijds wordt gegarandeerd dat de aanvrager een persoonsgebonden budget krijgt dat toereikend is voor de inkoop van het aantal feitelijk geïndiceerde uren.

Artikel 12. Hoogte van het persoonsgebonden budget.

Deze bepaling spreekt voor zich en sluit aan bij artikel 11. De hoogte van het persoonsgebonden budget wordt bepaald door het aantal geïndiceerde uren per week te vermenigvuldigen met het aantal van toepassing zijnde weken. Dit bedrag wordt vervolgens vermenigvuldigd met het door het college van burgemeester en wethouders in het Besluit nadere regels vastgestelde uurbedrag (voorbeeld: het uurtarief is vastgesteld op €12,20. Het persoonsgebonden budget voor het jaar 2010 bedraagt bij een indicatie van 3,5 uur per week: 3,5 x 52 x €12,20 = € 2.220,40 per jaar).

Hoofdstuk 4 Woonvoorzieningen.

Artikel 13. Woonvoorzieningen.

De woonvoorziening kan worden verstrekt in vier hoofdvormen:

Ad a. de algemene woonvoorziening. Hierbij moet worden gedacht aan een mogelijkheid om snel oplossingen voor vaak minder complexe woonproblemen te krijgen. Hierbij moet worden gedacht aan klussendiensten, snel beschikbare voorzieningen uit depot en mogelijk andere, nog te ontwikkelen voorzieningen.

Ad b. een woonvoorziening in natura. Dergelijke woonvoorzieningen worden niet in de vorm van een financiële tegemoetkoming, op individuele basis, verstrekt, bijvoorbeeld de losse tillift of een douchestoel.

Ad c.: de financiële tegemoetkoming voor woningeigenaren die niet zelf huren en soms ook rechtspersoon zijn. Deze financiële tegemoetkoming wordt genoemd in artikel 7 lid 2 van de wet;

Ad d.: het persoonsgebonden budget, bijvoorbeeld een verhuiskostenvergoeding.

Artikel 14. Primaat collectieve woonvoorzieningen en recht op individuele woonvoorzieningen.

In eerste instantie zal worden bezien of een woonprobleem kan worden opgelost met een algemene voorziening. Deze voorziening heeft voorrang bij het zoeken naar een oplossing voor een voor de wet relevant woonprobleem, dus een probleem bij het normale gebruik van de woning, zie de toelichting op het amendement dat leidde tot artikel 4 van de wet (amendement Miltenburg c.s., 30 131, nr. 65). Als een algemene voorziening niet volstaat als oplossing ofwel niet aanwezig is in de gemeente, moet het probleem middels een individuele voorziening worden opgelost; dat kan zijn een woonvoorziening in natura of een persoonsgebonden budget.

Artikel 15. Soorten woonvoorzieningen.

Ad a.:

Het college kan besluiten om een tegemoetkoming te verstrekken in de verhuis- en inrichtingskosten, indien verhuisd wordt naar een aangepaste of een goedkoper aan te passen woning dan de reeds bewoonde woning. Het college maakt de afweging tussen verstrekking van een tegemoetkoming in de verhuiskosten en een woningaanpassing. Een woonvoorziening, en dus ook een verhuiskostenvergoeding is, volgens de Wvg-jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, alleen bedoeld voor situaties waarin de ondervonden problemen in direct oorzakelijk verband staan met bouwkundige of woontechnische aspecten van de te verlaten woning zelf. Omgevingsfactoren als lawaai, stank, onveiligheidsgevoelens, overlast et cetera zijn dus niet van belang. Uitgangspunt van het gemeentelijk beleid is dat zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt van de voorraad aangepaste woningen in de gemeente.

Ad b en c.:

Een bouwkundige of woontechnische woningaanpassing is een aanpassing van de woning zelf, ter compensatie van de problemen die in de woning spelen ten aanzien van de bewoner met een beperking. Onder een woonvoorziening waarbij geen sprake is van een ingreep van bouw- of woontechnische aard zal in de praktijk met name een persoonsgebonden budget voor woningsanering i.v.m. CARA verstaan worden. Ook kan onder deze categorie worden begrepen hulpmiddelen voor baden, wassen en douchenwelke niet nagelvast aan de woning zijn bevestigd, alsmede mobiele patiëntenliften. Deze laatste twee categorieën roerende woonvoorzieningen kunnen ook in de vorm van een voorziening in natura worden verstrekt, bijvoorbeeld in bruikleen of huur, zodat hergebruik mogelijk is.

Ad d.:

Omdat met de Wet maatschappelijke ondersteuning niet wordt beoogd om het inhoudelijke beleidsterrein ten opzichte van de vervallen Wet voorzieningen te verbreden, noch om dat te versmallen, is de uitraasruimte als woonvoorziening opgenomen. Een uitraasruimte is een ruimte die op basis van het vervallen artikel 1, lid 1, onder e van de Wet voorzieningen gehandicapten kan worden gedefinieerd als een verblijfsruimte, waarin een persoon die tengevolge van een beperking in de vorm van een ernstige gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont, zich kan afzonderen of tot rust kan komen. Een zeer specifieke voorziening derhalve, die alleen op basis van een specifieke noodzaak en op basis van een specifieke beperking kan worden verstrekt. Het zal in de regel gaan om een kleine, veilige en prikkelarme ruimte.

Ad e t/m h:

Nadere regels over de verstrekking van deze woonvoorzieningen staan uitgewerkt in het Besluit nadere regels maatschappelijke ondersteuning en het verstrekkingenboek maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 16. Primaat van de verhuizing.

Al onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold de regel dat bij een aanvraag voor een woningaanpassing eerst werd bezien of verhuizing naar een andere woning een oplossing kon bieden. Dit is het zogenaamde primaat van de verhuizing. In feite gaat het om een uitwerking van de regel dat in beginsel wordt gekozen voor de goedkoopst adequate voorziening. De mogelijkheid tot het hanteren van het primaat van de verhuizing is onder de Wet voorzieningen gehandicapten in de jurisprudentie erkend, zij het dat wel enkele duidelijke voorwaarden zijn gesteld. In de eerste plaats moeten de financiële gevolgen van de verhuizing voor de woonlasten binnen aanvaardbare financiële grenzen vallen, een eis die ook onder de wet gesteld kan worden. Verder moet duidelijk zijn dat de oplossing in de vorm van een verhuizing kan worden gerealiseerd binnen een uit het advies blijkende medisch verantwoorde termijn. Dat houdt dus in dat het college zicht moet hebben op de woningvoorraad om een indicatie te kunnen geven van de mogelijkheden om binnen die medisch verantwoorde termijn te kunnen verhuizen naar een geschikte aangepaste of goedkoper aan te passen woning. Deze termijn wordt in beginsel vastgesteld op zes maanden. Ook diverse andere relevante aspecten, nader uit te werken in de gemeentelijke beleidsregels, kunnen, afhankelijk van de situatie een rol spelen bij de afweging omtrent het toepassen van het primaat van de verhuizing in een concreet geval.

Bij duurdere woningaanpassingen geldt altijd het primaat van de verhuizing.

De verhuisverplichting blijft in beginsel beperkt tot het gebied van de nieuwe fusiegemeente. Tevens zijn situaties denkbaar waarin een oplossing voor kosten boven de vermelde financiële grens gevonden kan worden doordat de aanvrager zelf een gedeelte van de kosten voor zijn of haar rekening neemt. Op die manier kan ook een duurdere aanpassing gerealiseerd worden terwijl de bijdrage van de gemeente de vastgestelde grens niet overschrijdt. De juridische gevolgen dienen dan wel goed vastgelegd te worden middels een contract.

Woningaanpassingen waarvan de kosten € 45.000 of hoger zijn vallen volgens het standpunt van de gemeente buiten de werking van de compensatieplicht. Deze komen om die reden niet voor vergoeding in aanmerking.

Artikel 17. Primaat van de losse woonunit.

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten konden gemeenten woningaanpassingen duurder dan € 20.000,-- onder bepaalde voorwaarden declareren bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Onder de Wet maatschappelijke ondersteuning vervalt deze mogelijkheid en zullen de kosten voor rekening van de gemeenten komen. Als het gaat om grote aanpassingen aan huurwoningen die opnieuw kunnen worden verhuurd voor de huisvesting van mensen met beperkingen, kan de investering over een langere periode afgeschreven worden. In gevallen waarin dat niet speelt, wordt in principe uitgegaan van het primaat van losse woonunits. In situaties waarin de mogelijkheid bestaat, wordt aan gebruik van een dergelijke unit voorrang gegeven middels deze bepaling.

Artikel 18. Onderhoud, keuring en reparatie

Alleen van bepaalde voorzieningen (genoemd in het Besluit / Verstrekkingenboek) komen de kosten van onderhoud, keuring en reparatie in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming. De maximale hoogte van deze financiële tegemoetkoming staat eveneens vermeld in het Besluit.

Artikel 19. Tijdelijke huisvesting

In die gevallen waarin de aanvrager tijdens het aanbrengen van de voorzieningen niet in de woonruimte kan blijven wonen en om deze reden tijdelijk naar een andere woonruimte moet uitwijken, kan voor de periode dat dit noodzakelijk is een tegemoetkoming in de dubbele woonlasten worden verstrekt. Deze tegemoetkoming kan gedurende maximaal 6 maanden worden verstrekt. De hoogte van deze financiële tegemoetkoming is opgenomen in het Besluit / Verstrekkingenboek.

Burgemeester en wethouders verlenen slechts een financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting als de aanvrager redelijkerwijs niet kan voorzien dat hij deze dubbele woonlasten heeft. De tegemoetkoming heeft betrekking op kosten die gemaakt worden in verband met het tijdelijk betrekken van een zelfstandige woonruimte, het tijdelijk betrekken van een niet-zelfstandige woonruimte of het langer moeten aanhouden van de te verlaten woonruimte.

Artikel 20. Huurderving

Het vinden van een geschikte huurder voor een aangepaste woning zal in veel gevallen langer duren dan de termijnen die voor het vinden van een huurder voor een ‘doorsnee woning’ gelden. Dit geldt niet voor woningen waarin slechts een gering woningaanpassing heeft plaats gevonden. Woningen die voor een relatief laag bedrag zijn aangepast zullen namelijk in veel gevallen niet zo specifiek zijn aangepast dat het vinden van een geschikte kandidaat door de woningaanpassingen belemmerd wordt. Door de eigenaar van een woning die voor meer dan in het Besluit opgenomen maximumbedrag is aangepast, een financiële tegemoetkoming in de gederfde huurinkomsten te verlenen kan bevorderd worden dat de aangepaste woonruimte beschikbaar blijft voor mensen met beperkingen. De duur van de tegemoetkoming bedraagt maximaal 6 maanden. De hoogte van de financiële tegemoetkoming in de kosten van huurderving is opgenomen in het Besluit / Verstrekkingenboek.

Artikel 21. Aanpassingen van woonwagens, woonschepen en binnenschepen

De uitgangspunten en de gevallen waarin een voorziening aan een woonwagen, woonschip of het verblijf van een binnenschip kan worden aangebracht zijn in principe gelijk aan die bij woningen. Gezien de kenmerken van deze woonruimten zijn er voor de gemeente echter, vanuit het oogpunt van het voorkomen van kapitaalvernietiging, redenen om nadere voorwaarden te stellen. Indien niet aan de voorwaarden zoals vermeld in artikel 22, lid 1, 2 en 4 kan worden voldaan, kan er dan ook geen uitgebreide aanpassing worden verstrekt. Om de beschikbare middelen zo doelmatig mogelijk aan te wenden wordt er bovendien een bovengrens vastgesteld voor de hoogte van de in de gevallen als lid 3 te verlenen financiële tegemoetkoming.

Artikel 22. Uitsluitingen.

Een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming voor het treffen van voorzieningen wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden. Een uitzondering zijn aanpassingen aan woonschepen en binnenschepen; deze komen weinig voor en worden apart geregeld in het verstrekkingenbeleid. Verder worden geen woonvoorzieningen verstrekt in gemeenschappelijke ruimten van woongebouwen voor ouderen of gehandicapten of voorzieningen die in dergelijke gebouwen, ook in de wooneenheden, bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen.

Of woongebouwen specifiek op gehandicapten- en/of ouderen zijn gericht blijkt niet alleen uit de bestemming, maar kan ook blijken uit de feitelijke kenmerken van de gebruikers. Hiermee wordt bedoeld dat, indien een gebouw grotendeels daadwerkelijk wordt bewoond door ouderen (55+) en/of gehandicapten, die bestemming aangenomen mag worden.

Dit kan het geval zijn wanneer meer dan de helft van de bewoners ouder is dan 55 jaar en/of ergonomisch beperkingen heeft.

Overigens blijkt uit de Memorie van Toelichting (“het resultaat wordt gedefinieerd en niet de weg erheen”) maar ook uit jurisprudentie dat de compensatieplicht een resultaatsverplichting schept voor het college van burgemeester en wethouders. Vanwege deze resultaatsverplichting zullen, ook indien een van de uitsluitingsgronden aanwezig is, de beperkingen gecompenseerd dienen te worden door het college van burgemeester en wethouders. Dat kan in een dergelijke situatie door een verhuiskostenvergoeding aan te bieden, zo blijkt uit jurisprudentie. Dit uitgangspunt is verwerkt in lid 1 en meer specifiek in lid 2.

Artikel 23. Hoofdverblijf.

In tegenstelling tot de Wet voorzieningen gehandicapten wordt in de wet niet expliciet vermeld dat de gemeentelijke compensatieplicht alleen geldt voor de inwoners van de gemeente. Artikel 11 van de wet geeft echter wel een aanwijzing in die richting door vermelding van “ingezetenen”, mede gezien het feit dat er met de wet geen inhoudelijke uitbreiding van de werking van de Wet voorzieningen gehandicapten is beoogd.

In eerste instantie geeft de gemeentelijke basisadministratie uitsluitsel. Voor bepaalde gezondheidszorginstellingen geldt dat de bewoners een briefadres elders kunnen aanhouden. De gemeente waar de aanvrager van de voorziening daadwerkelijk verblijft heeft de verplichting tot compensatie van beperkingen. In het geval van bewoners van een op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorgi n stellingen erkende instelling heeft deze verplichting geen betrekking op de woo n voorzieningen heeft deze verplichting geen betrekking op de woonvoorzieningen. Het is noodzakelijk de zinsnede 'of zal hebben' op te nemen voor situaties waarin de aanvrager naar een andere gemeente wil verhuizen en in die gemeente een woning wil laten bouwen of aanpassen voordat deze daadwerkelijk wordt betrokken, zie ook artikel 20, onder b.

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten waren bewoners van een op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen erkende instelling uitgesloten van het recht op woonvoorzieningen. Een bovenwettelijke uitzondering hierop werd door gemeenten gemaakt voor het zogenaamde bezoekbaar maken van een woonruimte voor bezoek aan ouders of andere familieleden. Deze uitzondering was gebaseerd op de verordening. Omdat met de wet niet wordt beoogd om de omvang van de onder de Wet voorzieningen gehandicapten geregelde zorgplicht in te krimpen of uit te breiden, is de optie van het bezoekbaar maken ook weer in de verordening opgenomen in artikel 23. Verdere verplichtingen dan hier genoemd in de verordening heeft de gemeente derhalve niet. “Bezoekbaar maken” wordt in de verordening daarom gelimiteerd tot het bereikbaar maken van de woonruimte zelf en enkele essentiële ruimten daarin, en kan bovendien in financiële zin worden gemaximeerd, zie lid 4. Onder de Wet voorzieningen gehandicapten werd hiervoor vaak wordt een bedrag gehanteerd dat gelijk was aan het bedrag voor een verhuiskostenvergoeding.

Artikel 24. Beperkingen.

Om in aanmerking te komen voor woonvoorzieningen moet er een duidelijke samenhang zijn tussen de ondervonden woonproblemen en de beperking die men heeft. Er moet sprake zijn van een belemmering bij het normale gebruik van de woning ten gevolge van ziekte of gebrek. Aanvragen voor woonvoorzieningen die hun oorzaak vinden in andere factoren dan die beperking, kunnen worden geweigerd op grond van artikel 24.

Ad a.:

Onder a. wordt de verhuizing naar een inadequate woning genoemd als weigeringsgrond voor woonvoorzieningen. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden, maar gewoon omdat men daar zin in heeft. Uitzondering in deze bepaling is de zogeheten “belangrijke reden”. Daarbij moet gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders.

Ad. b.:

Als een persoon met beperkingen verhuist, zal deze, in relatie tot die beperkingen, moeten zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men zo maar een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract, zie ook artikel 19, lid 1, waarin wordt bepaald dat het gaat om een situatie waarin men in de betreffende woning “zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben”.

Voor de toepassing van deze weigeringsgrond geldt dat ook de gemeente ervoor zal moeten zorgen zicht te hebben op de aangepaste of makkelijk aan te passen woningvoorraad, niet alleen sociale huurwoningen, maar ook in de vrije sector en zonodig het koopwoningenbestand. Daarnaast zal de gemeente haar burgers goed moeten informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden gemotiveerd dat iemand al dan niet is verhuisd naar de voor zijn situatie meest geschikte woning.

Ad c.:

Op basis van het feit dat voorzieningen op grond van de wet in hoofdzaak zijn gericht op het individu, worden in beginsel geen voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten van wooncomplexen verstrekt. Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold, zijn er uitzonderingen gemaakt voor de in de verordening genoemde voorzieningen in gemeenschappelijk ruimten. De opsomming is limitatief, dat wil zeggen dat er niet meer hoeft te worden verstrekt dan er in de verordening is genoemd.

Ad d.:

Onder d. wordt met name gedoeld op verhuiskostenvergoedingen; veel verhuizingen zijn als algemeen gebruikelijk te beschouwen, ook los van de beperking die men heeft. Te denken valt aan verhuizingen van het ouderlijk huis naar een zelfstandige woonruimte, verhuizing van senioren naar een kleinere woning, omdat de eengezinswoning te bewerkelijk is geworden en kinderen reeds zelfstandig wonen.

Ad e.:

Verhuizingen naar een op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstelli n gen erkende instelling leiden ertoe dat de aanvrager buiten de doelgroep van de wet valt; deze mensen kunnen immers niet meer zelfstandig participeren, en hebben dus geen aanspraak op woonvoorzieningen, ook al omdat ze die onder de Wvg ook al niet hadden. Als er in de te verlaten woning geen problemen bij het normale gebruik van de woning werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men verhuisd naar een inadequate woning. In dergelijke situaties is er, evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten geen aanspraak op woonvoorzieningen, hetgeen al meermaals door de Centrale Raad van Beroep is bevestigd.

Ad f en g.:

De kosten van achterstallig onderhoud en noodzakelijke renovaties vallen niet onder de compensatieplicht van de Wmo.

Artikel 25. Terugbetaling bij verkoop.

De Modelverordening Wet voorzieningen gehandicapten (VNG) bevatte een zogenaamde anti-speculatiebepaling. Deze bepaling komt in deze verordening terug en heeft als doel het door de eigenaar laten terugbetalen van een deel van de waardestijging, die het gevolg is van de aanpassing van de eigen woning op grond van de wet. De datum van de verkoop is daarbij bepalend, omdat op die datum reeds vaststaat wat de verkoopprijs van de woning en wat de meerwaarde ten gevolge van de aanpassing is. Het is aan het college om te bepalen of en in hoeverre in een concrete situatie gebruik van deze bepaling wordt gemaakt, aangezien er een afweging dient plaats te vinden tussen de kosten van het effectueren van deze bepaling (taxatie, administratieve lasten) in relatie tot de te verwachten baten.

Hoofdstuk 5 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel.

Artikel 26. Vormen van te verstrekken voorzieningen.

Ad a.:

De collectieve vervoersvoorziening is al bekend in de vorm van het collectief vraagafhankelijk vervoer, zoals dat zich vanaf 1994 onder de Wet voorzieningen gehandicapten heeft ontwikkeld.

Ad b.:

Individuele voorzieningen in natura kunnen bestaan uit een diversiteit van vervoermiddelen, evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten. In het Verstrekkingenbeleid wordt uitgewerkt onder welke voorwaarden men voor een bepaald soort voorziening in aanmerking komt.

Ad c.:

Hier wordt bedoeld een forfaitair bedrag dat iemand kan krijgen als het gebruik van collectief vraagafhankelijk vervoer niet mogelijk is (primaat). Met dit bedrag kan iemand zijn eigen auto aanpassen of alternatief vervoer regelen. Hierbij dient gedacht te worden aan de individuele vervoersvoorzieningen. Nadere regels hierover zijn terug te vinden in het verstrekkingenboek maatschappelijk ondersteuning en het Besluit nadere regels maatschappelijke ondersteuning.

Ad d.:

Belangrijkste aanvulling ten opzichte van de Wet voorzieningen gehandicapten is het persoonsgebonden budget. De vaststelling van de hoogte van het persoonsgebonden budget door het college wordt in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Roerdalen/Ambt Montfort uitgewerkt.

Artikel 27. Het recht op een algemene voorziening.

Door deze formulering is bepaald dat louter de aantoonbare beperkingen van de persoon in relatie tot de beperkingen van de bestaande vervoerssystemen bepalend zijn voor de vraag of, en zo ja in hoeverre de aanvrager in aanmerking komt voor een voorziening terzake.

Algemeen criterium om in aanmerking te kunnen komen voor een vervoersvoorziening is het ten gevolge van een beperking niet kunnen gebruiken van het openbaar vervoer. Die regel stamt uit de aan de Wet voorzieningen gehandicapten voorafgaande AAW, en wordt in de praktijk beoordeeld door te kijken naar de loopafstand van een aanvrager (de bekende 800-metergrens).

Doordat de streekbus, bijvoorbeeld voor iemand met een functionele beperking niet toegankelijk is, heeft men recht op een vervoersvoorziening. Psychische problemen (men durft niet in een drukke bus, men is bang voor de trein) zijn daardoor in principe geen indicatie voor een vervoersvoorziening. Hier moet een adequate voorziening getroffen worden. Deze kan wellicht beter gevonden worden buiten de wet, door middel van een therapie waardoor de blokkade opgeheven kan worden. Is in zo'n situatie de problematiek op te lossen, dan was de problematiek tijdelijk en viel deze derhalve terecht niet onder de wet, bij gebrek aan een langdurige noodzaak. Anders wordt het als blijkt dat het probleem niet therapeutisch opgelost kan worden.

Dan is in ieder geval een langdurige noodzaak aanwezig en kan sprake zijn van een chronisch psychisch probleem. In een dergelijke situatie dient dan wel een vervoersvoorziening verstrekt te worden. Hetzelfde geldt bij chronische psychosociale problemen.

Artikel 28. Het primaat van de collectieve vervoersvoorziening.

Artikel 28 geeft het primaat van de algemene voorzieningen aan boven de individuele verstrekkingen zoals genoemd onder b. en c. van artikel 22. Men kan voor individuele verstrekkingen in aanmerking komen:

a indien men door de aard van de beperking geen gebruik kan maken van een collectieve vervoersvoorziening of;

b indien er geen algemene voorziening aanwezig is.

Individuele voorzieningen kunnen echter ook in aanvulling op het gebruik van een collectief systeem verstrekt kunnen worden. Dit is het geval wanneer het collectief systeem de vervoersbehoefte van de aanvrager die een aanspraak heeft niet volledig dekt. Dit is volgens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wet voorzieningen gehandicapten van bijzonder belang bij mensen die slechts zeer beperkt mobiel zijn (mensen met een loopafstand van maximaal circa 100 meter). Alleen collectief vervoer is voor deze categorie mensen geen adequate voorziening.

Artikel 29. Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen.

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten is in de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep bepaald dat het stellen van een inkomensgrens voor een forfaitaire tegemoetkoming in vervoerskosten bij een inkomen van 1,5 x het norminkomen niet in strijd was met de geldende zorgplicht. Iemand met een dergelijk inkomen wordt geacht de kosten van het lokaal vervoer of bezit en gebruik van een auto zelf te kunnen dragen. Er is een duidelijke relatie met het begrip “algemeen gebruikelijk”; indirect worden de kosten van vervoer in relatie tot het inkomen algemeen gebruikelijk geacht.

Artikel 30. Omvang in gebied en in kilometers.

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten is de zorgplicht voor vervoer beperkt tot verplaatsingen in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving; de wet spreekt nu in artikel 4 lid 1, onder c. over “het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel”. Dit lijkt nog beperkter te zijn dan de zorgplicht onder de Wet voorzieningen gehandicapten, maar aangezien met de Wet maatschappelijke ondersteuning niet is beoogd de reikwijdte van de Wet voorzieningen gehandicapten te beperken of uit te breiden, is er geen reden om aan te nemen dat de alleen de letterlijk lokale verplaatsingen onder de wet zullen vallen. Vandaar dat in artikel 30, conform de onder de Wet voorzieningen gehandicapten gevormde jurisprudentie, wordt uitgegaan van de eigen woon- of leefomgeving, met als uitzondering de bovenregionale zorgplicht, zoals die ook in de Wvg-jurisprudentie is omschreven.

Hoofdstuk 6 Rolstoelen.

Artikel 31. Diverse typen rolstoelvoorzieningen.

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten waren rolstoelen in de wet zelf als aparte categorie voorzieningen opgenomen. In de Wet maatschappelijke ondersteuning is dat niet het geval, maar aangezien met deze wet niet wordt beoogd het beleidsterrein ten opzichte van de voorafgaande Wet voorzieningen gehandicapten te verbreden of te versmallen, wordt de rolstoel gehandhaafd als de enige voorziening waarmee beperkingen bij het verplaatsen in en rond de woning in het kader van de wet gecompenseerd kunnen worden. Een definitie van een rolstoel is niet te geven, daarom wordt hier onder het begrip “rolstoel” een rolstoel begrepen te worden de rolstoel zoals iedereen die kent. Deze rolstoel kan zowel handbewogen als elektrisch aangedreven zijn. Een (elektrische)trippelstoel wordt niet als rolstoel beschouwd en wordt niet op grond van de wet verstrekt. De trippelstoel valt onder de door de Regeling Zorgverzekering te verstrekken voorzieningen. Een rolstoel kan zowel worden gebruikt als een verplaatsingsmiddel voor binnen als voor buiten. Primair doel van de rolstoel is het zittend verplaatsen, omdat lopend verplaatsen, ook met op grond van andere regelingen te verstrekken voorzieningen als looprekken, rollators, wandelstokken en krukken niet of onvoldoende mogelijk is. Kosten van onderhoud en reparatie van de rolstoel vallen eveneens onder de wet.

Voorzieningen die geen verband houden met het genoemde primaire verstrekkingsdoel, het verplaatsen, omdat ze nodig zijn in verband met therapeutische doeleinden, worden niet op grond van de wet verstrekt. Hierbij valt te denken aan aanpassingen voor het gebruik van zuurstofapparatuur en andere aanpassingen. Bij accessoires gaat het uiteraard alleen om medisch noodzakelijke en niet-algemeen gebruikelijke zaken.

De sportrolstoel valt in het kader van deze verordening onder het begrip rolstoel. Onder de Wet voorzieningen gehandicapten was de sportrolstoel, meestal verstrekt in de vorm van een forfaitaire financiële tegemoetkoming, een bovenwettelijke voorziening die alleen op basis van de verordening werd verstrekt.

Bij artikel 31 is gekozen voor de mogelijkheden een rolstoel in de vorm van een algemene voorziening te verstrekken als het gaat om een rolstoel voor incidenteel gebruik. Deze rolstoelen voor incidenteel gebruik hoefden onder de Wet voorzieningen gehandicapten formeel niet te worden verstrekt, hoewel dat in de praktijk wel vaak gebeurde. Deze optie geeft een regeling waarbij wel incidenteel noodzakelijke rolstoelen worden verstrekt, maar dan via een algemene rolstoelvoorziening.

Dit is geregeld onder a. Het betreft dan situaties waarbij soms een rolstoel nodig is, terwijl het dagelijks verplaatsen in en om de woning zonder rolstoel plaatsvindt. Het recht op een dergelijke rolstoel kan in die situaties ingevuld worden via een rolstoelpool waarop de betrokkene een beroep op kan doen. Hierdoor wordt voorkomen dat een groot aantal rolstoelen weinig frequent wordt gebruikt. De rolstoelen uit de rolstoelpool worden daarentegen wel frequent gebruikt. Uiteraard moet het daadwerkelijk mogelijk zijn een rolstoel uit de pool te lenen. De pool moet dan ook voldoende geschikte rolstoelen op voorraad hebben. Onder b en c betreft het de individuele rolstoel voor dagelijks zittend gebruik, terwijl onder d de sportrolstoel wordt genoemd.

Uit jurisprudentie blijkt inmiddels dat dit niet voor de Wmo geldt. Een sportvoorziening behoort tot de voorzieningen die, onder voorwaarden, op grond van de compensatieplicht, verstrekt dienen te worden. Het is daardoor geen bovenwettelijke voorziening meer.

Artikel 32. Incidenteel, danwel dagelijks rolstoelgebruik en sportrolstoel.

In dit artikel is geregeld dat een aanvrager voor een rolstoel uit een rolstoelpool in aanmerking kan komen als het gaat om incidenteel gebruik van de rolstoel, terwijl een rolstoel in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget verstrekt zal worden als de rolstoel voor het dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning langdurig medisch noodzakelijk is. Geen rolstoel wordt verstrekt als hulpmiddelen als krukken, een rollator, of andere hulpmiddelen een voldoende oplossing bieden voor het verplaatsingsprobleem. Wel kan, als dit noodzakelijk is, een rolstoel verstrekt worden in aanvulling op dergelijke voorzieningen, mits het gebruik dagelijks noodzakelijk is. De nadere verstrekkingscriteria worden vastgelegd in de beleidsregels.

Indien de rolstoel niet noodzakelijk is voor incidenteel gebruik, maar voor dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning kan de rolstoel verstrekt worden als voorziening in natura of als persoonsgebonden budget. Een rolstoel uit de rolstoelpool is dan immers geen adequate voorziening.

Een sportrolstoel, in principe altijd te verstrekken als een persoonsgebonden budget, zal verstrekt worden als zonder de sportrolstoel sportbeoefening niet mogelijk is of zal zijn. Daarbij dient onder het begrip sportrolstoel uitsluitend een sportrolstoel verstaan te worden. Andere sportvoorzieningen worden niet verstrekt, evenmin als hulpmiddelen aan een sportrolstoel zoals een handbike, die alleen voor sportbeoefening, en niet voor het lokaal verplaatsen nodig is.

Uit jurisprudentie (rechtbank Amsterdam, 9-02-2009, nr. AWB 08/175 Wmo) blijkt inmiddels dat de uitleg dat de verstrekking van een sportvoorziening uitsluitend kan plaatsvinden in de vorm van een sportrolstoel niet strookt met de compensatieplicht artikel 4 Wmo. Zolang er echter nog geen uitspraak is van de CRvB, kan ten aanzien van het onderdeel sportbeoefening, de begrenzing tot de sportrolstoel gehandhaafd blijven.

Artikel 33. Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners.

Recht op een op grond van de AWBZ verstrekte rolstoel aan AWBZ-bewoners bestaat alleen indien de AWBZ-bewoner zowel de AWBZ-functie “verblijf”, als de functie “behandeling” geniet in één en dezelfde erkende AWBZ-instelling. Als een AWBZ-bewoner niet aan deze voorwaarde voldoet, is er ook geen recht op een AWBZ-rolstoel, en zal er door de gemeente een rolstoel moeten worden verstrekt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

Onduidelijkheid kan ontstaan, wanneer een instelling met alleen erkenning voor de AWBZ-functie “verblijf” (bijvoorbeeld een verzorgingshuis) de AWBZ-functie “behandeling”als het ware inkoopt bij een voor die functie wél erkende instelling. Het “verzorgingshuis met verpleegafdeling” is een veelvoorkomende situatie, waarin in de instelling wél beide AWBZ-functies kunnen worden “genoten”, maar de instelling zelf geen erkenning heeft voor beide AWBZ-functies, maar alleen voor de functie “verblijf”. Het gevolg is dat er geen recht op een AWBZ-rolstoel bestaat in een dergelijke situatie, juist omdat beide functies op die verpleegafdeling niet door één en dezelfde erkende AWBZ-instelling worden verzorgd, maar door twee verschillende AWBZ-instellingen, waarbij de ene instelling gebruik maakt van de erkenning van de andere instelling.

Hoofdstuk 7 Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten

Artikel 34. Gebruik aanvraagformulier.

In artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk wordt ingediend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Dat betekent dat er altijd een eerste handeling van de kant van de aanvrager noodzakelijk is: er moet eerst een aanvraag worden ingediend. Een persoon uit de doelgroep van deze wet kan dus niet verwachten dat vanuit de gemeente op eigen initiatief iets in zijn of haar richting wordt ondernomen. In dit artikel is bepaald dat de aanvraag plaats dient te vinden op een daartoe beschikbaar gesteld (d i gitaal) aanvraagformulier. De aanvraag in het kader van de wet die niet op het beschikbaar gestelde aanvraagformulier is ingediend, kan echter niet zonder meer buiten behandeling worden gelaten. De Algemene wet bestuursrecht bepaalt immers dat de aanvraag in ieder geval naam en adres van de aanvrager en een aanduiding van de beschikking die gevraagd wordt, dient te bevatten en verder ondertekend moet zijn. Jurisprudentie leert dat een ondertekend formulier, dat overigens niet is ingevuld, geaccepteerd dient te worden als de overige benodigde bescheiden daarbij zijn gevoegd. Het ligt voor de hand in een dergelijke situatie te verzoeken om aanvulling van de gegevens.

Artikel 35. Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.

Op basis van het amendement-Mosterd c.s. (kamerstuk nr. 30 131-54 ) is in artikel 5, lid 2, onder a. van de wet opgenomen dat de gemeenteraad bij verordening regels moet vaststellen omtrent de wijze waarop de toegang tot individuele voorzieningen in samenhang met voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geregeld.

Gezien de toelichting op dit amendement, waarbij is vermeld dat lid 2, onder a. ertoe strekt dat “de gemeente bepaalt hoe achter één loket de samenhang van toegang tot voorzieningen krachtens deze wet met toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ of toegang tot voorzieningen op het gebied van wonen is geregeld”, wordt gedoeld op de zogenaamde één-loketgedachte. Wetsbepaling en toelichting lopen echter enigszins uit elkaar, omdat in de wetsbepaling “voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten” gebundeld (als vallend onder de AWBZ) worden genoemd, terwijl in de toelichting op het amendement waarop de wetsbepaling is gebaseerd onderscheid wordt gemaakt tussen toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ en toegang tot voorzieningen op het gebied van het wonen. Verder wordt er, zoals hierboven al geciteerd, in de toelichting geen onderscheid meer gemaakt tussen raad en college, slechts “de gemeente” wordt genoemd. Praktisch gezien zal de concrete uitvoering van activiteiten in het zorgloket en de werking ervan een typische uitvoeringsactiviteit zijn, dus naar zijn aard vallen onder de verantwoordelijkheid van het college. De door de raad vast te stellen verordening beperkt zich daarom tot het aanwijzen van een loket,waarbij de nadere uitwerking daarvan via het college geregeld moeten worden.

Artikel 36. Inlichtingen, onderzoek, advies.

Lid 1 onder a en b van dit artikel in de Verordening bepaalt dat het college bevoegd is de aanvrager op te roepen in persoon te verschijnen en te ondervragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of ondervragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de aanvraag.

Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een vijftal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.

In tegenstelling tot hetgeen er was bepaald in de Wet voorzieningen gehandicapten is in de wet niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet echter onontbeerlijk zijn. De gemeente dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, hetgeen een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.

Advies wordt in ieder geval gevraagd wanneer het een eerste aanvraag door de betrokkene betreft. Dit bijvoorbeeld om te kunnen beoordelen of het wellicht om een progressief ziektebeeld gaat, waarbij vooruitlopend op dit proces reeds eerder ingrijpender maatregelen getroffen dienen te worden dan op het moment van de aanvraag nodig lijkt. Doorslaggevend is echter dat vanaf het begin duidelijk geobjectiveerd wordt wat er medisch gezien speelt bij de betrokken aanvrager. Het spreekt voor zich dat bij overgang van AWBZ en Wvg naar deze wet voor diegenen die al een voorziening hadden niet gesproken wordt van eerste aanvraag. Van eerste aanvraag wordt gesproken als een aanvrager in zijn geheel niet bekend is bij deze wet.

Een afwijzing om medische redenen, zoals bedoeld onder c., kan uiteraard alleen maar op basis van een medisch advies.

Met name wanneer de aard van de aandoening niet echt duidelijk is, is advies onontbeerlijk; soms kan een op het oog eenvoudige aanvraag leiden tot een stroom van verdere aanvragen, zonder dat duidelijk is wat iemand mankeert. Dat kan bij verstrekking van voorzieningen zelfs tot invaliderende effecten voor de aanvrager en onnodige kosten voor de gemeente leiden. Dit probleem speelt in het bijzonder bij een aantal zogeheten (medisch) moeilijk objectiveerbare aandoeningen (m) moa’s.

Tot slot vraagt het college advies, indien dit overigens gewenst wordt geacht. Het zal duidelijk zijn dat hier een scala aan argumenten op te voeren valt. Door deze bepaling is het echter te allen tijde mogelijk om advies te vragen. Het is verstandig hierbij te (kunnen) motiveren waarom advies gevraagd wordt, met het oog op een eventuele beroepsprocedure, waarin dit een rol zou kunnen spelen.

Lid 3.

In de verordening wordt het Centrum Indicatiestelling Zorg als adviseur vermeld. Zij geven in voorkomende gevallen advies bij het aanvragen in het kader van de Wmo. Dit laat de mogelijkheid om in voorkomende gevallen advies te vragen bij een andere adviesinstantie, bij wijze van second opinion, onverlet.

Lid 4:

Deze bepaling spreekt voor zich; het is duidelijk dat gegevens inzake de medische toestand, het inkomen, de woonsituatie en allerlei andere gegevens noodzakelijk kunnen zijn om een aanvraag te kunnen beoordelen. Er is een duidelijke praktische samenhang met artikel 36 lid 1 van deze verordening, inzake het gebruik van een door het college te verstrekken formulier. Door middel van gebruik van een formulier kunnen de procedures inzake de gegevensverstrekking worden gestroomlijnd.

Uiteraard moet er niet meer worden opgevraagd dan noodzakelijk is voor het nemen van een besluit op de aanvraag, zie hieromtrent ook artikel 4:3 Algemene wet bestuursrecht. Weigert de aanvrager echter de voor het nemen van het besluit noodzakelijke gegevens te verstrekken, dan rest het college niets anders dan de aanvraag volgens de procedure van artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling te laten.

Ten aanzien van het omgaan met de – vaak privacygevoelige – gegevens moet de gemeente rekening houden met de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).

Lid 5 geeft aan dat bij de advisering gebruik gemaakt moet worden van de zogenaamde ICF-classificatie van de Wereld Gezondheidsorganisatie. Deze bepaling is in de verordening opgenomen naar aanleiding van de toelichting op amendement 65, waarin staat “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

Mede omdat bij de indicatiestelling van de diverse functies in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten eveneens van deze classificatie gebruik wordt gemaakt kan het gebruik van de ICF-classificatie afstemming tussen de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en deze wet vergemakkelijken.

Artikel 37. Samenhangende afstemming.

In artikel 5, lid 2, onder b. van de wet is vastgelegd dat de raad in de verordening bepaalt op welke wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend afgestemd wordt op de situatie van de aanvrager. Deze bepaling is bedoeld om, naast de toepassing van algemene bestuursrechtelijke zorgvuldigheidseisen, de inhoud van de voorzieningen zelf, vanuit cliëntperspectief, in samenhang te bezien. Evenals het genoemde in de toelichting op artikel 31 van deze verordening, gaat het hier naar zijn aard om uitvoeringsbeleid en is een specifieke onderzoeksverplichting aan het college opgelegd.

Artikel 38. Wijzigingen in de situatie.

Het spreekt voor zich dat wijzigingen in de situatie gemeld dienen te worden in al die gevallen dat zij van invloed zijn op de verstrekte of te verstrekken voorzieningen.

Artikel 39. Intrekking van een voorziening

Duidelijk is, dat verstrekking van voorzieningen gebonden is aan voorwaarden. Het is in verband met het kenbaarheidsvereiste, verwoord in de passage “waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed zijn op het recht op een voorziening”, van groot belang om de beschikkingsvoorwaarden duidelijk te vermelden in een beschikking. Het is daarom raadzaam om een belanghebbende te wijzen op de voorwaarden die het recht op de voorziening met zich meebrengen. Daarnaast is het belangrijk in de beschikking ook expliciet te wijzen op de verplichting om wijzigingen in de situatie aan het college door te geven. Mocht er sprake zijn van een, om wat voor reden dan ook, ten onrechte toegekende voorziening, dan vergemakkelijkt een duidelijke formulering in de beschikking een eventuele beëindiging of terugvordering van (het recht op) een voorziening, omdat de betrokkene zich dan niet kan beroepen op onbekendheid met de feiten.

Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan zorgen voor afwijzing van de aanvraag (krachtens artikel 2 van de verordening) en voor intrekking van een besluit tot verstrekking van een voorziening (artikel 39 lid 1 sub c). Ook hiervoor geldt dat het de aanvrager door middel van de toekenningsbeschikking kenbaar moet zijn dat op deze grond intrekking van het besluit kan plaatsvinden.

Artikel 40. Terugvordering

De wet bevat geen bepalingen omtrent terugvordering van voorzieningen, wat reden is om deze mogelijkheid op te nemen in de verordening, omdat er anders geen juridische basis is om voorzieningen terug te vorderen. Indien er, naar later blijkt, ten onrechte is uitbetaald of geleverd (voorziening in natura) is, kan het college de voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen. Het besluit tot herziening van het recht op de voorziening en de daaraan gekoppelde terugvordering biedt echter geen executoriale titel, zoals bijvoorbeeld in de Wet werk en bijstand het geval is bij terugvordering. Er is wel sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling waarvoor het Burgerlijk Wetboek, boek 6 artikel 203 e.v. de wettelijke basis biedt. Aan de gerechtelijke procedure zijn kosten verbonden, met name in gevallen waarin de vordering hoger is dan € 5.000,- en dus een procedure met procureurstelling bij de rechtbank noodzakelijk is. Bij lagere bedragen kan een eenvoudige dagvaardingsprocedure bij de kantonrechter gevolgd worden, zonder verplichte procureurstelling.

Het ligt voor de hand dat van de terugvorderingsmogelijkheid in ieder geval gebruik wordt gemaakt indien er aan de zijde van de aanvrager sprake is van verwijtbaarheid. Wanneer deze dus bewust verkeerde gegevens heeft verstrekt, bijvoorbeeld over zijn inkomen. Ook kan terugvordering van een voorziening in natura aan de orde zijn wanneer de aanvrager in gebreke blijft zijn eigen bijdrage binnen de gestelde termijn en na aanmaning te voldoen. Het is raadzaam vooraf een inschatting te maken van de kosten en te verwachten baten, gezien de mogelijke kosten van een civielrechtelijke procedure. Daarbij moet niet alleen gekeken worden naar de kosten van inschakeling van een procureur, maar ook naar mogelijke invorderingskosten, zoals de kosten van inschakeling van een deurwaarder.

Wanneer blijkt dat een financiële tegemoetkoming of een gemaximeerde vergoeding binnen zes maanden na de uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor deze is verleend, kan deze betaling ook worden teruggevorderd. Het gaat hierbij om voorzieningen waarbij de uitbetaling van de tegemoetkoming of de vergoeding aan de aanschaf van de voorziening voorafgaat. Bij woningaanpassingen zal dit in de regel niet voorkomen omdat de uitbetaling pas dan plaatsvindt nadat de woningaanpassing is uitgevoerd. Artikel 40 is dus niet van toepassing op woningaanpassingen.

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen.

Artikel 41. Hardheidsclausule.

Artikel 41 bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager kan afwijken van de bepalingen van deze verordening, en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen. Zonodig wordt hierbij advies ingewonnen. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken persoon met beperkingen of de eigenaar van de woonruimte. Bij de woningeigenaar, bijvoorbeeld een corporatie kan gedacht worden aan een situatie waar het van belang is dat een woonruimte ook langer dan zes maanden leeg staat, omdat bijvoorbeeld bekend is dat een persoon met beperkingen voor wie de aangepaste woning uitermate geschikt is, op het punt staat om uit een revalidatiecentrum te worden ontslagen. In die gevallen kan het doelmatiger zijn om een langere periode een tegemoetkoming in de huurderving te verstrekken. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

Het al of niet van toepassing zijn van de hardheidsclausule moet overigens ambtshalve bij de aanvraag worden onderzocht. Dat dit is gebeurd moet zowel uit de rapportage als de beschikking blijken.

In de verordening wordt aan het college de bevoegdheid toegekend om, vooruitlopend op de indicatie en een besluit, in spoedeisende situaties de noodzakelijke zorg of voorziening te verlenen,

Artikel 42. Indexering.

Deze bepaling, maakt het mogelijk alle bedragen, genoemd in het op de verordening gebaseerde Financieel Besluit gemeente Roerdalen, te indexeren. Indexering voor de meeste van de op deze verordening gebaseerde normbedragen vindt plaats volgens het CBS-prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie. De Algemene Maatregel van Bestuur bepaalt in artikel 4.4, lid 1 dat ook de bedragen van de eigen bijdragen jaarlijks aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie worden gewijzigd bij ministeriële regeling. Het ligt voor de hand wijzigingen in bedragen in deze verordening tegelijkertijd hiermee door te voeren.

Artikel 43. Evaluatie.

Op grond van dit artikel dient het gemeentelijk beleid periodiek geëvalueerd te worden. Dat beleid omvat zowel het algemene beleid, zoals door de gemeenteraad neergelegd in de verordening, als het uitvoeringsbeleid, dat onder de bevoegdheid van het college is neergelegd in beleidsregels. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld omdat het voorzieningenniveau te hoog of te laag blijkt te zijn, dient de evaluatie te leiden tot aanpassing van de verordening of van de beleidsregels.

Evaluatie vindt minimaal plaats overeenkomstig de cyclus van het beleidsplan zoals vermeld in artikel 3 van de wet.

Artikelen 44 en 46 Inwerkingtreding en citeertitel.

Deze bepalingen spreken voor zich en worden niet nader toegelicht.