Regeling vervallen per 01-01-2015

Afstemmingsverordening WWB 2013

Geldend van 01-01-2015 t/m 31-12-2014

Intitulé

Afstemmingsverordening WWB 2013

De raad van de gemeente Roermond

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van 5 februari 2013, raadsvoorstelnummer 2013/021/01;

gezien het advies van de cliëntenraad WWB van 28 januari 2013;

gezien het advies van de Commissie Burgers en Samenleving van 26 maart 2013;

gelet op artikel 8 lid 1 van de Wet werk en bijstand (WWB), artikel 35 lid 1 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);

overwegende dat het noodzakelijk is om bij verordening regels te stellen met betrekking tot de uitvoering van de WWB, IOAW en IOAZ;

besluit vast te stellen de Afstemmingsverordening WWB 2013

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;

    • b.

      belanghebbende: degene die een rechtstreeks en concreet belang heeft bij een besluit. Onder belanghebbende wordt mede verstaan het gezin en de ten laste komende kinderen van de alleenstaande ouder;

    • c.

      bestuurlijke boete: de boete, bedoeld in 18a en 47g van de WWB;

    • d.

      bezit: waarde van de bezittingen waarover belanghebbende of diens gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, met uitzondering van de inboedel, voor zover niet bovenmatig, zoals bedoeld in artikel 5 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen, bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de WWB;

    • e.

      bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;

    • f.

      bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

    • g.

      bijstandsnorm: de op de leef- en woonsituatie van toepassing zijnde norm inclusief toeslag of verlaging volgens de Verordening Toeslagen en Verlagingen WWB eventueel aangevuld met de bijzondere bijstand voor levensonderhoud voor 18-21 jarigen conform de Beleidsregel bijzondere bijstand;

    • h.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond;

    • i.

      inlichtingenplicht: de verplichtingen genoemd in artikel 17 lid 1 van de WWB;

    • j.

      plan van aanpak: het plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet: dit plan wordt opgesteld voor de jongeren tot 27 jaar. Het plan bevat de uitwerking van de ondersteuning door het college, de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling en de gevolgen van het niet naleven van die verplichtingen;

    • k.

      traject: een met de belanghebbende overeengekomen, dan wel door het college aan hem opgelegd geheel van activiteiten gericht op het verkrijgen en behouden van betaalde arbeid;

    • l.

      voorziening: voorzieningen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet: een instrument binnen een traject dat ingezet wordt om belemmeringen bij aanvaarding van algemeen geaccepteerde arbeid weg te nemen;

    • m.

      verlaging: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid van de wet;

    • n.

      wet: de Wet werk en bijstand;

    • o.

      WI: Wet inburgering.

Artikel 2 Het verlagen van de uitkering

  • 1. Als de belanghebbende zich naar het oordeel van het college gedraagt, zoals omschreven in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt overeenkomstig deze verordening de bijstand verlaagd.

  • 2. De verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de bijzondere persoonlijke omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

De verlaging wordt opgelegd op de van toepassing zijnde bijstandsnorm of, indien van toepassing, op de bijzondere bijstand.

Artikel 4 Het besluit tot verlaging van de bijstand

In het besluit tot opleggen van een verlaging wordt vermeld de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden waarom een hogere of lagere verlaging wordt toegepast.

Artikel 5 Afzien van verlaging van de bijstand

  • 1. Het college ziet af van verlaging indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of

    • b.

      de gedraging meer dan 1 jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan geheel of gedeeltelijk afzien van verlaging indien het daarvoor zeer bijzondere individuele omstandigheden aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van verlaging wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan onder vermelding van de redenen.

Artikel 6 Ingangsdatum, tijdvak en recidive

  • 1. De verlaging wordt met terugwerkende kracht toegepast, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm of de hoogte van de bijzondere bijstand.

  • 2. Voor zover de bijstand over de afgelopen maand reeds is uitbetaald gaat de verlaging de eerst volgende kalendermaand in. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm of bijzondere bijstand.

  • 3. De duur van de verlaging bedraagt minimaal de termijnen die in de hoofdstukken 2 tot en met 4 van deze verordening vermeld staan.

  • 4. Indien de belanghebbende, binnen 12 maanden gerekend vanaf de datum van het besluit waarin de verlaging wordt toegepast opnieuw dezelfde verplichting verwijtbaar niet nakomt (recidive), worden de minimale termijnen waarnaar in lid 3 wordt verwezen verdubbeld.

  • 5. Bij derde en meer opvolgende verwijtbare gedragingen wordt het percentage van de verlaging verzwaard en wordt de duur waarnaar in lid 3 wordt verwezen telkens verlengd met één maand extra.

  • 6. Indien blijkens verklaringen van de belanghebbende direct en onmiskenbaar op voorhand vaststaat dat deze de opgelegde verplichting niet zal nakomen, wordt een verlaging opgelegd voor de duur dat niet aan deze verplichtingen is voldaan, met inachtneming van de heroverweging als bedoeld in artikel 18 lid 3 van de wet.

Artikel 7 Samenloop van gedragingen

  • 1. Indien een belanghebbende zich schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte van de verlaging uitgegaan van het totale percentage behorende bij de verschillende gedragingen, tot een maximum van een verlaging van 100% gedurende één maand.

  • 2. a. Indien een belanghebbende een inburgeringsprogramma volgt in het kader van de WI, kan de bijstand slechts worden verlaagd voor zover dit inburgeringsprogramma voor belanghebbende tevens is aangemerkt als een re-integratietraject;

    b. Indien een boete op basis van de Boeteverordening in het kader van de WI is opgelegd, kan niet tegelijkertijd voor hetzelfde feit of dezelfde gedraging een verlaging van de bijstand worden toegepast in het kader van deze afstemmingsverordening.

Hoofdstuk 2 Re-integratietraject of werk

Artikel 8 Categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

1.Categorie 1:

Het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

2. Categorie 2:

Het zonder opgave van reden of zonder verschoonbare reden niet verschijnen op een oproep van het college om te verschijnen voor een gesprek ter bespreking van de arbeidsmarktsituatie.

3.Categorie 3:

a. Het zonder opgave van reden of zonder verschoonbare reden niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college noodzakelijk geacht en aangeboden voorziening (arbeidsinschakeling, scholing. zorgtraject);

b.Het door de jongere, onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet; voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.

4.Categorie 4:

a. Het in de periode voorafgaand aan de bijstandsverlening en/of de periode gedurende de bijstandsverlening niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

b. Het door de jongere, onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a WWB;

c. Het zonder opgave van reden of zonder verschoonbare reden niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot het gebruik maken van een door het college noodzakelijke geachte en aangeboden voorziening (arbeidsinschakeling, scholing, zorgtraject), als dit wel heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.

5.Categorie 5:

a.Het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

b. Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 9 De hoogte en duur van de verlaging

Onverminderd artikel 2, tweede lid en met toepassing van artikel 6 derde lid, wordt de verlaging op grond van artikel 8 vastgesteld op:

  • a.

    5% van de bijstandsnorm gedurende minimaal 1 maand bij gedragingen in categorie 1.

  • b.

    35% van de bijstandsnorm gedurende minimaal 1 maand bij gedragingen in categorie 2.

  • c.

    35% van de bijstandsnorm gedurende minimaal 1 maand bij gedragingen in categorie 3.

  • d.

    50% van de bijstandsnorm gedurende minimaal 1 maand bij gedragingen in categorie 4.

  • e.

    100% van de bijstandsnorm gedurende minimaal 1 maand bij gedragingen in categorie 5.

Hoofdstuk 3 Inlichtingenplicht

Artikel 10 Schending inlichtingenplicht

  • 1. Indien het niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 lid 1 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de verlaging afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. De verlaging bedoeld in het eerste lid bedraagt:

    • a.

      20% van de bijstandsnorm gedurende minimaal 1 maand, bij een netto- benadelingsbedrag tot € 1000,-;

    • b.

      50% van de bijstandsnorm gedurende minimaal 1 maand, bij een netto- benadelingsbedrag van € 1000,- tot € 3000,-;

    • c.

      100% van de bijstandsnorm gedurende minimaal 1 maand, bij een netto- benadelingsbedrag van € 3000,- of meer.

  • 3. Lid 1 en 2 van dit artikel zijn uitsluitend van toepassing op maatregelwaardige gedragingen die zijn begaan tot 1 januari 2013 of die doorlopen en uiterlijk zijn beëindigd op 31 januari 2013.

  • 4. In afwijking van artikel 5 van deze verordening ziet het college slechts af van verlaging van de bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting ná verloop van 5 jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 5. Indien een belanghebbende gegevens in verband met de vaststelling van het recht op bijstand, waarover hij reeds eerder redelijkerwijs kon beschikken, pas in een bezwaar-, beroeps-, of hoger beroepsprocedure verstrekt, wordt de toepasselijke bijstandsnorm verlaagd met 20% gedurende minimaal 1 maand.

Hoofdstuk 4 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor bijstandsverlening

Artikel 11 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor bijstandsverlening

  • 1. a. Indien een belanghebbende voorafgaand aan de ingangsdatum van de bijstandsverlening het beschikbare vermogen op een onverantwoorde wijze heeft besteed, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan eerder dan noodzakelijk een bijstandsuitkering is toegekend, wordt de bijstand op deze gedraging afgestemd.

    b. Indien onderdeel a van toepassing is, wordt de bijstandsuitkering verstrekt in de vorm van een geldlening gelijk aan de periode waarin feitelijk ingeteerd had moeten worden.

  • 2. Indien een belanghebbende voorafgaande aan de bijstandsaanvraag geen of te laat een beroep doet op een voorliggende voorziening, waardoor hij niet beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering is toegekend, wordt de bijstand op deze gedraging afgestemd met 50% van de bijstandsnorm gedurende minimaal 1 maand.

Artikel 12 Verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van een bestuurlijke boete

  • 1. Indien een belanghebbende geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening voor levensonderhoud als bedoeld in artikel 15 van de wet, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete als gevolg van het bij herhaling schenden van de inlichtingenverplichting wordt een maatregel opgelegd van 100% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, wordt de maatregel in de tweede en derde maand gerekend vanaf de start van de verrekening gematigd tot 20% van de bijstandsnorm indien belanghebbende(n) op het moment van het opleggen van de maatregel redelijkerwijs niet kan beschikken over bezit ter hoogte van ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm.

  • 3. In afwijking van het bepaalde van het tweede lid wordt een maatregel opgelegd van 100% van de bijstandsnorm gedurende de eerste drie maanden vanaf de ingangsdatum indien een belanghebbende niet de benodigde gegevens overlegt om het bezit vast te stellen.

  • 4. In afwijking van lid 1 tot en met 3 van dit artikel wordt gedurende de eerste drie maanden een maatregel van 10% opgelegd indien aannemelijk is dat het toepassen van een maatregel bedoeld in lid 1 tot en met 3 zou leiden tot huisuitzetting van belanghebbende en diens gezin of indien er anderszins sprake is van dringende redenen.

  • 5. Na afloop van de maatregel als genoemd lid 1 tot en met 4 van dit artikel wordt een maatregel opgelegd van 10% van de bijstandsnorm voor de periode dat de belanghebbende als gevolg van het bij herhaling schenden van de inlichtingenverplichting geen beroep kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de wet.

Artikel 13 Nadere verplichtingen tijdens bijstandsverlening

  • 1. Indien aan belanghebbende een of meerdere verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de wet zijn opgelegd en deze niet of in onvoldoende mate worden nagekomen wordt een verlaging toegepast van 20% van de bijstandsnorm gedurende minimaal 1 maand.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt, indien en zolang een belanghebbende niet aan de verplichting tot het vorderen van alimentatie voor zichzelf of minderjarige kind(eren) heeft voldaan, waardoor de belanghebbende of het gezin niet beschikt over voldoende middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en mede als gevolg daarvan een bijstandsuitkering is toegekend, de bijstand op deze gedraging afgestemd.

  • 3. In afwijking van het eerste lid wordt, indien er sprake is van woonkosten boven de maximale huurtoeslag en belanghebbende in onvoldoende mate heeft voldaan aan de opgelegde bijzondere voorwaarde om, in financieel opzicht, naar passende woonruimte te zoeken en deze te accepteren, de tegemoetkoming in de woonkosten verlaagd.

  • 4. De verlaging van lid 2 en 3 wordt op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      20% van de bijstandsnorm gedurende minimaal 1 maand indien de periode waarin door belanghebbende geen actie is ondernomen naar aanleiding van de opgelegde bijzondere verplichting korter is dan 3 maanden;

    • b.

      50% van de bijstandsnorm gedurende minimaal 1 maand indien de periode, waarin door belanghebbende geen actie is ondernomen naar aanleiding van de opgelegde bijzondere verplichting 3 tot 6 maanden bedraagt;

    • c.

      100% van de bijstandsnorm gedurende minimaal 1 maand, indien de periode, waarin door belanghebbende geen actie is ondernomen naar aanleiding van de opgelegde bijzondere verplichting langer is dan 6 maanden.

Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Indien een belanghebbende zich ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren en medewerkers, onder omstandigheden die verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt de bijstand verlaagd.

  • 2. De verlaging wordt in geval van een ernstige misdraging in de vorm van verbaal geweld, discriminatie of intimidatie op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      50% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij een eerste ernstige misdraging;

    • b.

      100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij een tweede ernstige misdraging binnen een periode van 24 maanden na de vorige misdraging;

    • c.

      100% van de bijstandsnorm gedurende 2 maanden vanaf een derde ernstige misdraging binnen een periode van 24 maanden na de vorige misdraging.

  • 3. De verlaging wordt in geval van een ernstige misdraging in de vorm van zaakgericht fysiek geweld, mensgericht fysiek geweld op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij een eerste ernstige misdraging;

    • b.

      100% van de bijstandsnorm gedurende 2 maanden bij een tweede ernstige misdraging binnen een periode van 24 maanden na de vorige misdraging;

    • c.

      100% van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden vanaf een derde ernstige misdraging binnen een periode van 24 maanden na de vorige misdraging.

  • 4. Van een ernstige misdraging in de zin van artikel 18, tweede lid van de wet kan alleen sprake zijn als verwijtbaarheid is vastgesteld én dit gedrag in het normale menselijke verkeer onacceptabel is.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 15 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. De Afstemmingsverordening (september 2012) vastgesteld bij besluit van 27 september 2012, no 2012/071/02, wordt ingetrokken.

  • 2. Deze verordening treedt in werking per 1 mei 2013.

  • 3. Deze verordening kan worden aangehaald als de ‘Afstemmingsverordening WWB 2013’.

Toelichting

Algemeen

Het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht van de belanghebbende om zich in te zetten om onafhankelijk van de uitkering te worden, het verstrekken van alle relevante inlichtingen en het nakomen van voorwaarden en afspraken. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de bijstand niet alleen afhangt van de toepasselijke bijstandsnorm en de inkomsten en het vermogen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin door de belanghebbende de opgelegde verplichtingen worden nagekomen.

Daartoe dient de gemeente bij aanvang van de bijstandsverlening aan de belanghebbende mede te delen welke de verplichtingen zijn en welke de directe gevolgen zijn voor de uitkering indien hij deze verplichtingen niet nakomt. Het niet nakomen van deze verplichtingen heeft meestal een tijdelijke verlaging van de bijstand tot gevolg. De afstemming is een wettelijke verplichting op grond van de WWB. Het vaststellen van de hoogte en duur van deze verlaging is een bevoegdheid van de gemeente. Artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB schrijft voor dat de gemeenteraad in een afstemmingsverordening nadere regels stelt met betrekking tot de hoogte en duur van de verlaging.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Voor de begrippen die in de verordening worden gebruikt, is aansluiting gezocht bij de begripsomschrijvingen in de Wet werk en bijstand (WWB) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De verordening kent een definitie van het begrip bezit. Het gaat daarbij om (de waarde van) alle bezittingen waarover een belanghebbende of diens gezinsleden beschikken of redelijkerwijs kunnen beschikken. Bezittingen kunnen zowel bestaan uit saldi op bankrekeningen als op geld waardeerbare goederen.

Bij het begrip bezit zoals dat in deze verordening wordt gebruikt, gaat het nadrukkelijk niet om vermogen als bedoeld in artikel 34 van de WWB. Eventueel aanwezige schulden spelen immers geen rol en worden dus ook niet op het bezit in mindering gebracht. Ook de vrijlatingen van artikel 34, tweede lid, van de WWB zijn hier niet van toepassing. Een belanghebbende die vanwege de volledige verrekening met de beslagvrije voet zonder inkomsten komt te zitten, zal de bezittingen, voor zover die niet tot een gebruikelijke inboedel behoren, waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, volledig moeten aanwenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. Een uitzondering is gemaakt voor de door belanghebbende en zijn gezin bewoonde (eigen) woning.

Artikel 2 Het verlagen van de uitkering

1. Dit artikellid geeft de omvang van de werking van deze verordening aan en met name dat het hier een uitwerking betreft van artikel 18 lid 2 van de WWB.

2. In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen standaardverlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste (procentuele) verlaging van de bijstandsnorm. In dit tweede lid is de hoofdregel neergelegd: de verlaging afstemmen op de ernst van het feit dat zich heeft voorgedaan, de afweging in hoeverre de betrokken persoon hiervoor verantwoordelijk is en de eventuele individuele bijzondere omstandigheden die van belang kunnen zijn in verband met de gevolgen van de tijdelijke verlaging voor de persoon of het gezin. Deze bepaling brengt met zich mee dat bij elke verlaging zal moeten worden nagegaan of gelet op deze drie criteria afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel tot een verzwaring als een matiging van de hoogte en/of de duur van de verlaging leiden.

Matiging van de verlaging kan bijvoorbeeld aan de orde komen bij:

- bijzondere financiële of sociale omstandigheden van de belanghebbende;

- proportionaliteit: de zwaarte van de verlaging is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt toegepast op de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Artikel 4 Het besluit tot verlaging van de bijstand

Het verlagen van de bijstand wegens het niet voldoen aan een of meerdere op grond van de WWB opgelegde verplichtingen, vindt plaats door middel van een besluit. Deze eis vloeit rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met name dient aandacht besteed te worden aan het zorgvuldigheidsbeginsel, het beginsel van proportionaliteit en het motiveringsbeginsel.

Artikel 5 Afzien van verlaging van de bijstand

1. Het afzien van een verlaging ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB, maar wordt hier nogmaals benadrukt. Een andere reden om af te zien van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt toegepast. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen verlagingen toepast bij gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

2. Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van een verlaging indien er daarvoor zeer bijzondere individuele omstandigheden aanwezig zijn (hardheidsclausule). Dit is uiteraard erg afhankelijk van de concrete situatie en wordt hier niet verder gespecificeerd.

3. Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van een verlaging is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 6 Ingangsdatum, tijdvak en recidive

De verlaging wordt naar de toekomst toegepast, tenzij de uitkering nog niet is uitbetaald. De verlaging dient na constatering in beginsel zo spoedig mogelijk geëffectueerd te worden zodat oorzaak en gevolg maximaal aan elkaar worden gekoppeld.

In de leden 3 tot en met 5 is de systematiek geregeld indien sprake is van herhaling van de verwijtbare gedraging. Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging opnieuw sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Er is geen sprake van recidive als is afgezien van een afstemming omdat de verwijtbaarheid geheel heeft ontbroken. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien de verlaging wegens zeer bijzondere omstandigheden niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit (waarin de verlaging is medegedeeld), bekend is gemaakt (verzenddatum beschikking). In de situatie, dat de belanghebbende in een korte periode steeds herhalend verwijtbaar gedrag blijft vertonen (de derde en mogelijke volgende verwijtbare gedragingen) kan het college besluiten na afweging van alle belangen om de gegeven percentages van de hoofdstukken 2 tot en met 4 te verzwaren. Tevens kan de duur telkens worden verlengd met een maand. Zo is sprake van een evenwichtige en systematische opbouw van verlagingen van de bijstandsverlening, indien sprake is van steeds terugkerend verwijtbaar gedrag van de belanghebbende.

In lid 6 is geregeld dat de verlaging doorloopt totdat belanghebbende de verwijtbare gedraging heeft hersteld, als direct door de belanghebbende duidelijk is gemaakt, dat van een korte tijdelijke verlaging geen positief effect is te verwachten. De minimale duur van de verlaging is in de hoofdstukken 2 tot en met 4 van deze verordening geregeld.

Artikel 7 Samenloop van gedragingen

1. De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde. Bijvoorbeeld,: belanghebbende staat niet ingeschreven bij het UWV en werkt onvoldoende mee aan het door het college noodzakelijk geachte re-integratietraject . De verlaging van de bijstandsnorm wordt dan vastgesteld aan de hand van de cumulatie van de verschillende percentages van de beide categorieën. In dit geval bedraagt de verlaging niet meer dan 60% gedurende één maand. Uiteraard kan een verlaging van de bijstandsuitkering niet meer bedragen dan de hoogte van de volledige uitkering (100%) gedurende één maand.

2. a. Afstemming op grond van de WWB kan alleen plaatsvinden als iemand zich niet houdt aan de verplichtingen die rechtstreeks zijn verbonden aan het ontvangen van de bijstandsuitkering. Dat betekent dat de bijstand alleen kan worden verlaagd als iemand een inburgeringsprogramma volgt dat door het college tevens is gedefinieerd als een noodzakelijk traject op grond van artikel 9 van de WWB.

2. b. In het kader van de WI geldt een eigen (boete)regeling die als specifieke regeling voorrang krijgt voor deze (algemene) Afstemmingsverordening.

Hoofdstuk 2 Re-integratietraject of werk

Artikel 8 Categorieën

Tweede categorie Het gaat hierbij om situaties dat een belanghebbende, zonder geldige reden, niet reageert op een oproep van het college om te verschijnen voor een gesprek om de arbeidsmarktsituatie te bespreken en waardoor de toeleiding naar werk onnodig gefrustreerd wordt.

Derde categorie

Bij toekenning van de bijstand of in een later stadium kan aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting worden opgelegd om:

- mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde voorzieningen zoals vastgelegd in de Re-integratieverordening Wet werk en bijstand;

- deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom of zelfstandige maatschappelijke participatie (zorgtraject).

Voor de jongere geldt de ingevolge artikel 9, eerste lid onder b van de wet, de verplichting om mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak zoals bedoel in artikel 44a van de wet.

De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een afgesproken traject zal immers leiden tot ongewenste vertraging van dat traject.

De gedragingen in de derde categorie hebben echter niet tot gevolg dat het traject (definitief) stopt. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet of onvoldoende meewerkt aan (oproepen voor) een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige participatie, niet op afspraken bij het re-integratiebedrijf verschijnt, opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een diagnos-tisch onderzoek.

De vierde categorie, onderdeel a, betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt waaronder de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren of ingeschreven te staan bij diverse uitzendbureaus. Hierbij wordt tevens bedoeld de verplichting van de jongere om voldoende solliciteren gedurende de zoektijd van 4 weken zoals bedoel in artikel 41, vierde lid van de wet.

Bij de vierde categorie, onderdeel c, gaat het om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in de derde categorie, echter met dit belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) staken van een lopend traject.

De vijfde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan: gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Parttime en/of tijdelijk werk zal wel nog van invloed kunnen zijn in verband met de beoordeling van de proportionaliteit bij een verlaging.

Onder de vijfde categorie, onderdeel b wordt ook verstaan het niet correct uitoefenen van het beroep als zelfstandige.

Artikel 9 De hoogte en duur van de verlaging

Deze bepaling behoeft geen toelichting.

Hoofdstuk 3 Inlichtingenplicht

Artikel 10 Schending inlichtingenplicht

1. Indien een cliënt de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens niet direct zelf (onverwijld) of desgevraagd niet op tijd verstrekt wordt de bijstand voort­gezet en kan de bijstandsnorm gedurende minimaal 1 maand worden verlaagd voor zover dit de gemeente heeft benadeeld. Onder ‘onverwijld’ mededeling doen in artikel 17, eerste lid WWB wordt verstaan:

- direct mondeling (eventueel telefonisch) informatie geven of indien dit niet mogelijk is;

- op het door de cliënt verplicht te gebruiken formulier dat door Sociale Zaken wordt aangereikt voor het doorgeven van wijzigigingen;

- vóór de eerste van de maand volgend op de maand waarin het feit of de omstandigheid zich heeft voorgedaan.

2. Uit deze formulering volgt dat wanneer er geen sprake is van een financiële benadeling er ook geen afstemming plaats zal vinden.

3. Op 1 januari 2013 is de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW in werking getreden. Deze wet beoogt een aanscherping van het sanctieregime in de sociale zekerheid. Met ingang van 1 januari 2013 wordt er een boete opgelegd ingeval er sprake is van een schending van de inlichtingenplicht. De regels hiertoe zijn vanaf 2013 centraal geregeld in de sociale zekerheidswetgeving. Voor 1 januari 2013 hadden de gemeenten de bevoegdheid om bij schending van de inlichtingenverplichting een maatregel op te leggen en hier zelf gemeentelijk beleid op te maken. In lid 3 van dit artikel is het geregeld dat voor schendingen van de inlichtingenverplichting voor zover de gedragingen plaatsvonden tot 1 januari 2013 en uiterlijk doorlopen tot en met 30 januari 2013 de ‘oude’ bepalingen uit de afstemmingsverordening van toepassing zijn. Met deze bepaling sluit deze verordening aan bij de regelgeving zoals die opgenomen is in artikel 25 Overgangsrecht in de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid.

4. In afwijking van artikel 5 lid 1 wordt voor maatregelwaardige gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend een verjaringstermijn van vijf jaar aangehouden omdat dit ook aansluit bij andere verjaringstermijnen, zoals bijvoorbeeld in het Burgerlijk Wetboek.

5. Noodzakelijk is dat de gegevens waarover de belanghebbende beschikt ook zo spoedig mogelijk worden verstrekt, zodat deze ook tijdig beoordeeld kunnen worden en daarmee eventuele juridische procedures vermeden kunnen worden.

Artikel 11 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid vóór bijstandsverlening

Lid 1

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan, geldt ook al vóórdat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd en wordt toegekend. Dit betekent dat, wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de ingangsdatum van de bijstandsverlening onverantwoord op het beschikbare vermogen heeft ingeteerd, er voor is gekozen om de bijstand te verstrekken in de vorm van een geldlening en wel voor zover en gedurende de periode dat feitelijk nog op het aanwezige vermogen boven de vermogensgrens van art 34 van de wet ingeteerd had moeten worden.

Bij de vaststelling van de hoogte van de verlaging dient beoordeeld te worden hoe lang belanghebbende onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond.

n.b. het begrip “verantwoord interen”:

Verantwoord interen is volgens de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep gelijk te stellen aan het, ten behoeve van levensonderhoud, besteden van uitgaven ter hoogte van 1,5 maal de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Deze norm wordt ook in de jurisprudentie acceptabel geacht (zie bijvoorbeeld CRvB 08-06-2004, nr. 01/4164 NABW De interingsnorm moet onder omstandigheden nog worden verhoogd in verband met hoge woonkosten. Daarnaast kan er reden zijn om het in te teren vermogen lager vast te stellen als gevolg van substantiële noodzakelijke uitgaven. Denk bijvoorbeeld aan de kosten in verband met de noodzakelijke vervanging van duurzame gebruiksgoederen.

Lid 2 De periode waarover de voorliggende voorziening van toepassing zou kunnen zijn bij andere sociale zekerheidswetgeving is vaak relatief moeilijk te bepalen. Daarom is ervoor gekozen om bij het niet gebruiken van een voorliggende voorziening de uitkering gedurende één maand te verlagen met 50% van de bijstandsnorm.

Artikel 12 Verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van een bestuurlijke boete

Op 1 januari 2013 is de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW in werking getreden. Deze wet beoogt een aanscherping van het sanctieregime in de sociale zekerheid. In deze wet is geregeld dat een belanghebbende die herhaaldelijk fraudeert met een sociale zekerheidsuitkering (anders dan de bijstand) een boete krijgt van 150% van het benadelingsbedrag. Deze boete wordt volledig verrekend met de uitkering waardoor een belanghebbende een nihil-uitkering ontvangt. Indien de belanghebbende geen andere middelen van het bestaan heeft kan hij een beroep doen op de bijstand als vangnetvoorziening.

Het feit dat het recht op een passende en toereikende voorziening verloren is gegaan wordt aangemerkt als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Een en ander levert daarom maatregelwaardig gedrag op, op basis waarvan de bijstand kan worden verlaagd

Bij het toepassen van een maatregel in dit soort situaties wordt aangesloten bij de systematiek uit de Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive door analoog aan de boetepercentages uit deze verordening, de bijstand te verlagen door het opleggen van een maatregel.

In lid 1 is geregeld dat er gedurende 3 maanden een verlaging van de bijstand plaatsvindt als een belanghebbende over voldoende bezittingen beschikt om dit op te kunnen vangen. Van voldoende bezit is sprake als de waarde van de bezittingen waarover belanghebbende beschikt (of redelijkerwijs kan beschikken), ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt. Immers, bij aanwending of tegeldemaking van deze bezittingen, zou een periode van drie maanden overbrugd moeten kunnen worden.

In lid 2 is geregeld dat wanneer een belanghebbende onvoldoende gelden heeft om een periode van drie maanden te overbruggen het college gedurende één maand een maatregel oplegt van 100% van de bijstandsnorm en de volgende twee maanden een maatregel van 20% van de bijstandsnorm. Vervolgens vindt een verlaging plaats van 10% van de bijstandsnorm voor de gehele periode dat de belanghebbende als gevolg van de recidivefraude geen beroep kan doen op de voorliggende voorziening.

Voor het percentage van 20% is aansluiting gezocht bij de invorderingsmogelijkheden die de Belastingdienst heeft bij notoire wanbetalers. Onder omstandigheden kan deze de beslagvrije voet (90% van de toepasselijke bijstandsnorm) verlagen met 10% op grond van artikel 19, eerste lid, van de Invorderingswet 1990.

Met de gekozen opzet wordt enerzijds uiting gegeven aan het principe dat fraude niet mag lonen. Het gaat hier immers om belanghebbenden die herhaaldelijk hun inlichtingenplicht hebben geschonden. Daar mag een duidelijk signaal tegenover staan. Anderzijds wordt rekening gehouden met de zorgplicht van gemeenten. Het volledig buiten werking stellen van de beslagvrije voet gedurende drie maanden kan kwalijke maatschappelijke consequenties hebben. Dat moet voorkomen worden, nu de regeling daarmee zijn doel voorbij zou schieten.

Toepassing van dit artikel impliceert dat een belanghebbende inlichtingen verstrekt over zijn bezittingen ten tijde van het boeteonderzoek. In lid 4 wordt geregeld dat mocht de belanghebbende geen of onjuiste inlichtingen verstrekken over zijn bezittingen ten tijde van het boeteonderzoek het college de recidiveboete gedurende 3 maanden kan verrekenen met het recht op uitkering.

In het geval van dringende redenen bijvoorbeeld een dreigende huisuitzetting wordt de maatregel in de eerste drie maanden gematigd tot 10% . Het gaat slechts om incidentele gevallen, waarbij de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende en diens gezinsleden verkeren op geen enkele andere wijze te verhelpen zijn. Het enkele feit dat het belanghebbende door het toepassen van een maatregel zoals genoemd in lid 1 tot en met 3 aan middelen ontbreekt om in het bestaan te voorzien, is op zich geen voldoende voorwaarde om te kunnen spreken van dringende redenen.

Artikel 13 Nadere verplichtingen tijdens bijstandsverlening In lid 1 is een algemene bepaling opgenomen met een standaard percentage als niet is voldaan aan de opgelegde specifieke bijzondere voorwaarden .

In lid 2 en lid 3 zijn specifiek omschreven opgelegde voorwaarden beschreven, waarvoor een afwijkende duur en percentage geldt. De periode van het niet nakomen van de voorwaarden start met ingang van de dag waarop de bijzondere voorwaarde is opgelegd (verzenddatum beschikking).

Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen

In artikel 18, tweede lid, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. In de verordening worden in verband met de leesbaarheid niet steeds de woorden zeer ernstig misdragen gebruikt, terwijl het wel om hetzelfde wettelijke begrip gaat. Dit betekent voorts dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en ambtenaren aanleiding kan zijn voor een verlaging. Een verlaging is dus niet mogelijk als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die (indirect) belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf).

Opgemerkt wordt dat landelijk, maar ook in de gemeente Roermond incidenten tegen medewerkers tijdens hun werk frequenter en ernstiger zijn geworden. Dit is een maatschappelijk verschijnsel dat in brede kring als zeer ernstig wordt ervaren en afgekeurd. In de gemeente Roermond neemt het college elke misdraging in welke vorm dan ook tegen medewerkers van de gemeente Roermond of het college zeer hoog op en accepteert dit dan ook onder geen enkele voorwaarde.

Ervaring sinds de invoering van deze bepaling in de WWB vanaf 1 januari 2004 leert dat afstemming met een standaardpercentage van 50% gedurende minimaal 1 maand een onvoldoende genuanceerd en hanteerbaar uitgangspunt is gebleken. Dit geldt evenzeer mede ter voorkoming van herhaling van nieuwe incidenten. In deze aangepaste nieuwe afstemmingsverordening is getracht een genuanceerdere en systematische invulling te geven die recht doet aan deze ernstige problematiek. Om deze reden wordt ook anders omgegaan met recidive dan in artikel 6 van deze verordening (hoger percentage en/of verlenging termijn van de verlaging) en een langere termijn wanneer herhaling van het gedrag aangemerkt wordt als recidive (24 maanden in plaats van 12 maanden).

Anderzijds dient bij het vaststellen van de hoogte van de verlaging in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, gekeken te worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.

Met name dient het beginsel van proportionaliteit (de reactie moet in redelijke verhouding staan tot de gedraging) eveneens recht te worden gedaan.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • 1.

    verbaal geweld (schelden);

  • 2.

    discriminatie;

  • 3.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • 4.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • 5.

    mensgericht fysiek geweld;

  • 6.

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de soort gedraging, de mate waarin de gedraging te verwijten valt en de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband kan in het algemeen een onderscheid gemaakt worden tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

In lid 2 is en lid 3 is tevens onderscheid gemaakt tussen fysiek en niet fysiek geweld.

Daarbij wordt fysiek geweld in welke vorm dan ook als een ernstiger incident beschouwd dan wanneer dit niet heeft plaatsgevonden.

Daarnaast is sprake van een steeds zwaardere afstemming (verlaging) van de bijstand naarmate deze vergelijkbare incidenten door dezelfde persoon vaker voorkomen.

Hierdoor ontstaat een meer gedifferentieerd uitgewerkt en gestructureerd systeem waarbij meer recht wordt gedaan aan een stapsgewijze progressieve reactie op onacceptabele incidenten.

Het toepassen van een verlaging staat overigens geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Voor de afdeling Sociale Zaken is er een intern agressieprotocol opgesteld met instructies hoe te handelen bij agressie.

Schematisch:

Niet fysiek geweld

(verbaal, discriminatie of intimidatie)

1e keer 50% 1 maand

2e keer <24 maanden 100% 1 maand

3e keer of meer < 24 maanden 100% 2 maanden

Fysiek geweld

(zaak- of mensgericht)

1e keer 100% 1 maand

2e keer < 24 maanden 100% 2 maanden

3e keer of meer < 24 maanden 100% 3 maanden

Artikel 15 Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel behoeft geen toelichting.