Regeling vervallen per 01-01-2015

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand en oplegging en incasso bestuurlijke boete

Geldend van 29-04-2013 t/m 31-12-2014 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2013

Intitulé

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand en oplegging en incasso bestuurlijke boete

De raad van de gemeente Roosendaal;

 

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 22 november 2011;

 

gelet op de artikel 8, eerste lid, onder b, van de Wet werk en bijstand;

 

gezien het advies van de Commissie Bestuur van 15 december 2011;

 

overwegende dat op grond van artikel 8, eerste lid onder b Wet werk en bijstand de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid Wet werk en bijstand;

 

Besluit:

 

vast te stellen de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand en oplegging en incasso bestuurlijke boete

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    wet: de Wet werk en bijstand;

  • b.

    algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;

  • c.

    bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;

  • d.

    bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

  • e.

    bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;

  • f.

    maatregel: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet;

  • g.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal;

  • h.

    benadelingsbedrag: als bedoeld in art 18 a lid 2 Wwb.

  • i.

    recidiveboete: een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a, vijfde lid, van de Wet werk en bijstand.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college legt, overeenkomstig deze verordening, een maatregel op indien de belanghebbende naar het oordeel van het college niet of onvoldoende de verplichtingen voortvloeiend uit de wet dan wel artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan.

  • 2. De hoogte en duur van de op te leggen maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging. Bij de bepaling van de zwaarte van de maatregel wordt rekening gehouden met het feit of belanghebbende zich in het in aanmerking te nemen tijdvak al eerder schuldig heeft gemaakt aan maatregelwaardige gedragingen.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet;

    • b.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand betreffende de kostensoort ‘toeslag voormalige alleenstaande ouder’ wordt verleend met toepassing van artikel 35 van de wet;

    • c.

      verwijtbaar gedrag van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld:

  • a.

    de reden van de maatregel;

  • b.

    het percentage, alsmede het bedrag, waarmee de bijstand wordt verlaagd, en;

  • c.

    de duur van de maatregel.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

Met toepassing van artikel 4:12 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de belanghebbende slechts dan in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen indien het college voornemens is een maatregel van 100% van de bijstandsnorm op te leggen.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of;

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Indien over deze periode reeds een maatregel is toegepast, wordt de maatregel aansluitend op deze periode opgelegd. In alle gevallen wordt uitgegaan van de bijstandsnorm die geldt over de periode waarover de maatregel wordt opgelegd.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de maatregel opgelegd met ingang van de ingangsdatum van de bijstand indien het besluit tot de maatregel samenvalt met het besluit tot toekenning van bijstand.

  • 3. Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt telkens na een tijdvak van drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.

Hoofdstuk 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan de plicht tot arbeidsinschakeling en tegenprestatie

Artikel 9. Indeling in categorieën

Met inachtneming van het bepaalde in artikel 2, tweede lid, worden de gedragingen van belanghebbende(n), waardoor de verplichting op grond van artikel 9 dan wel artikel 55 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    Eerste categorie:

    • I.

      het zich niet of niet tijdig als werkzoekende laten registreren bij de Centrale organisatie werk en inkomen of het niet tijdig laten verlengen van die registratie.

  • b.

    Tweede categorie:

    • I.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • II.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, waaronder het niet daartoe verschijnen zonder bericht van verhindering. Onder een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling wordt ook verstaan een onderzoek naar de mogelijkheden tot verkrijging van gesubsidieerd werk of sociale activering als (eerste) opstap naar arbeidsinschakeling.

    • III

      het niet meewerken aan het opstellen of evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet;

  • c.

    Derde categorie:

    • I.

      het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid, van de wet, waaronder begrepen sociale activering als (eerste) opstap naar arbeidsinschakeling;

    • II.

      het niet naar beste vermogen meewerken aan het uitvoeren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet;

    • III

      het niet naar beste vermogen verrichten van door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige, of additionele onbeloonde werkzaamheden;

    • IV

      Andere gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren.

  • d.

    Vierde categorie:

    • I.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid of gesubsidieerde arbeid voor een periode tot 6 maanden;

    • II.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid of gesubsidieerde arbeid voor een periode tot 6 maanden.

  • e.

    Vijfde categorie:

    • I.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid of gesubsidieerde arbeid voor een periode van 6 maanden of langer of onbepaalde tijd;

    • II.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid of gesubsidieerde arbeid voor een periode van 6 maanden of langer of onbepaalde tijd.

Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel

  • 1. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 2, tweede lid, wordt de hoogte en duur van de maatregel die hoort bij een verwijtbare gedraging als omschreven in artikel 9 vastgesteld volgens onderstaande matrix;

    Matrix

  • 2. In de situatie dat door een andere organisatie dan de gemeente het periodieke inkomen van belanghebbende voor een bepaalde periode wordt verlaagd omdat belanghebbende zich schuldig heeft gemaakt aan verwijtbaar gedrag zoals omschreven in de categorie-indeling in artikel 9, wordt in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, de zwaarte van de door de gemeente op te leggen bijstandsmaatregel afgestemd op de besluitvorming van deze derde(n). Uitzondering op deze regel wordt alleen dan toegepast indien belanghebbende door de maatregeloplegging van deze derde(n) volledig zonder middelen van bestaan is geraakt waardoor deze niet langer in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kan voorzien.

  • 3. Indien binnen één jaar na de voorgaande verwijtbare gedraging sprake is van herhaling van verwijtbaar gedrag, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verzwaring van de maatregel. Onder voorgaande verwijtbare gedragingen wordt verstaan de voorgaande gedraging die aanleiding is geweest tot het treffen van een maatregel. Dit geldt evenzo indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd.

  • 4. Bij het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid zoals omschreven in artikel 9, onderdeel d en e, wordt de hoogte van de maatregel in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, categorieën 4 en 5, vastgesteld naar de mate waarin de belanghebbende inkomen zou hebben kunnen verwerven of heeft verloren.

Hoofdstuk 3. Oplegging en incasso bestuurlijke boete ingevolge art. 18a Wwb

Artikel 11.

  • 1. Indien het schenden van de inlichtingenplicht door de belanghebbende niet heeft geleid tot het ten onrechte verstrekken van bijstand, legt het college geen bestuurlijke boete op. Het college volstaat in dat geval met het geven van een schriftelijke waarschuwing.

  • 2. Indien het schenden van de inlichtingenplicht door de belanghebbende heeft geleid tot het ten onrechte verstrekken van bijstand, is de bestuurlijke boete gelijk aan het benadelingsbedrag.

  • 3. Indien het schenden van de inlichtingenplicht door de belanghebbende heeft geleid tot het ten onrechte verstrekken van bijstand en indien sprake is van recidive, is de bestuurlijke boete gelijk aan 150 procent het benadelingsbedrag.

Artikel 11a

  • 1. Indien door het college een recidiveboete wordt opgelegd en de belanghebbende heeft recht op algemene bijstand, dan geschiedt de incasso van die boete overeenkomstig het bepaalde in art. 60-b lid 1 Wwb. De boete wordt dan gedurende de eerste drie maanden na de dagtekening van het besluit tot oplegging van een recidiveboete verrekent met de algemene bijstand zonder dat het bepaalde in artikel 4:93, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in acht wordt genomen.

  • 2. Het bepaalde in lid 1 is van overeenkomstige toepassing op de verrekening van de bestuurlijke boete bedoeld in art. 18a , eerste lid, van de Wet werk en bijstand, indien en voor zover deze boete nog niet is betaald op het moment van verrekening van de recidiveboete.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien belanghebbende blijk heeft gegeven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht op bijstand heeft.

  • 2. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 2, tweede lid, wordt de hoogte en duur van de maatregel die hoort bij een verwijtbare gedraging als omschreven in het eerste lid vastgesteld volgens onderstaande matrix, tenzij de gedraging betrekking heeft op onverantwoorde besteding/ intering van vermogen.

    bij een periode van 1 tot 6 maanden

    100 % van de bijstandsnorm gedurende 1 maand

    bij een periode van 6 maanden of langer

    100 % van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het tweede lid, wordt de hoogte en duur van de maatregel die hoort bij een verwijtbare gedraging wegens onverantwoorde besteding/ intering van vermogen vastgesteld volgens onderstaande matrix.

    Onverantwoord besteed/ingeteerd, waardoor belanghebbende 1 tot 6 maanden eerder beroep op bijstand doet.

    100 % van de bijstandsnorm gedurende 1 maand

    Onverantwoord besteed/ingeteerd, waardoor belanghebbende 6 tot 9 maanden eerder beroep op bijstand doet

    100 % van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden

    Onverantwoord besteed/ingeteerd, waardoor belanghebbende 9 maanden (of langere periode) eerder beroep op bijstand doet

    100 % van de bijstandsnorm gedurende 6 maanden

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren en medewerkers, en onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt een maatregel opgelegd.

  • 2. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 2, tweede lid, wordt de hoogte en duur van de maatregel die hoort bij een verwijtbare gedraging als omschreven in het eerste lid vastgesteld volgens onderstaande matrix.

    Eerste ernstige misdraging

    50 % van de bijstandsnorm gedurende 1 maand

    Tweede ernstige misdraging binnen 1 jaar na de vorige misdraging

    100 % van de bijstandsnorm gedurende 1 maand

    Derde ernstige misdraging binnen 1 jaar na de vorige misdraging

    100 % van de bijstandsnorm gedurende 2 maanden

    Bij excessieve misdraging

    100 % van de bijstandsnorm gedurende 2 maanden

Artikel 14. Overige gedragingen

Indien belanghebbende blijk heeft gegeven van verwijtbaar gedrag wat niet nader is geregeld in de artikelen 9 tot en met 13, wordt met inachtneming van artikel 18 van de wet een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de omstandigheden van het individuele geval.

Artikel 15. Bijzondere bijstand

  • 1. Het college kan de aanvraag om bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 35 van de wet afwijzen indien belanghebbende binnen twaalf maanden voorafgaand aan de datum van aanvraag:

    • a.

      verwijtbaar gedrag heeft betoond als bedoeld in artikel 9, onderdelen d en e of;

    • b.

      een verzoek indient als gevolg van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan:

      • i.

        door een onverantwoorde besteding van middelen of;

      • ii.

        indien sprake is van het bewust lopen van risico’s.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid, onder a, is slechts van toepassing indien belanghebbende een aanvraag bijzondere bijstand voor kosten van woninginrichting of maatschappelijke participatie indient.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onder b, kan het college in bijzondere individuele omstandigheden besluiten om bijzondere bijstand in de vorm van leenbijstand toe te kennen voor de hoogst noodzakelijke kosten.

  • 4. Bij geconstateerde schending van de inlichtingenplicht bij de aanvraag en ontvangst van (periodieke) bijzondere bijstand in een deel van de premielasten van de gemeentelijke collectieve zorgverzekering voor minima, wordt/worden die belanghebbende(n) bij wijze van sanctie uitgesloten van deze bijzondere bijstand gedurende het gehele daarop volgende kalenderjaar. Bij toepassing van deze sanctie, ziet de gemeente af van terugvordering van de ten onrechte verstrekte bijzondere bijstand in de premielasten als bedoeld in art. 58 Wwb en van het opleggen van een bestuurlijke boete als bedoeld in art. 18a Wwb.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 16. Intrekking

De Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand d.d. 27 december 2005 laatstelijk gewijzigd d.d. 10 februari 2011 wordt ingetrokken.

Artikel 17. Overgangsrecht

Besluiten, genomen krachtens de verordening bedoeld in artikel 16 die golden op het moment van de inwerkingtreding van deze verordening en waarvoor deze verordening overeenkomstige besluiten kent, gelden als besluiten genomen krachtens deze verordening.

Artikel 18. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de datum van inwerkingtreding van de wet tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden.

Artikel 19. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand en oplegging en incasso bestuurlijke boete.

Ondertekening

Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Roosendaal in zijn openbare vergadering van 21 december 2011,
De griffier,                                    De voorzitter,