Regeling vervallen per 08-02-2011

Havenverordening Rotterdam 2004

Geldend van 01-01-2005 t/m 07-02-2011

Intitulé

Havenverordening Rotterdam 2004

De Raad van de gemeente Rotterdam,

Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 21 november 2003, SEZ 03/4427; raadsstuk 2003-1427;

overwegende, dat het ter bevordering van een goed havenbeheer noodzakelijk is regels te stellen met betrekking tot de orde, de veiligheid en het milieu van de haven en de omgeving van de haven, en de kwaliteit van de dienstverlening in de haven;

gelet op artikel 147 van de Gemeentewet;

Besluit:

vast te stellen de hierna volgende Havenverordening Rotterdam 2004:

PARAGRAAF 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    schip: elk vaartuig met inbegrip van een watervliegtuig, een draagvleugelboot, een luchtkussenvoertuig, een boorinstallatie, een werkeiland of soortgelijk object, een baggermolen, een drijvende kraan, een elevator, een ponton en elk drijvend werktuig, drijvend voorwerp of drijvende inrichting.

  • b.

    zeeschip: een schip dat wordt gebruikt voor de vaart ter zee of dat blijkens zijn constructie voor de vaart ter zee is bestemd en elk schip dat is voorzien van een document - afgegeven door het bevoegde gezag van het land waar het schip is ingeschreven - waaruit blijkt dat het geschikt is voor de vaart ter zee;

  • c.

    binnenschip: een schip, niet zijnde een zeeschip;

  • d.

    tankschip: een schip, gebouwd voor of aangepast aan het vervoer van onverpakte vloeibare lading in zijn laadruimten;

  • e.

    combinatietankschip: een schip, ingericht om afwisselend onverpakte vloeibare lading of droge lading te kunnen vervoeren;

  • f.

    schipper: degene die de feitelijke leiding over een binnenschip voert;

  • g.

    kapitein: degene die de feitelijke leiding over een zeeschip voert;

  • h.

    exploitant: de eigenaar, beheerder, rompbevrachter of ieder ander die zeggenschap heeft over het gebruik van het schip;

  • i.

    havenmeester: degene die door het college als zodanig is aangesteld;

  • j.

    haven: de wateren binnen de gemeente die voor de scheepvaart openstaan, met uitzondering van:

    • -

      de Nieuwe Maas,

    • -

      het Zuiddiepje,

    • -

      de Koningshaven,

    • -

      de Nieuwe Waterweg,

    • -

      de Maasmond en de wateren in de aanloop daarvan,

    • -

      het Calandkanaal, ten westen van het punt gelegen 1000 meter oostwaarts van het snijpunt van de as van het Beerkanaal,

    • -

      het Beerkanaal, ten noorden van het punt gelegen 1320 meter zuidwaarts van het snijpunt met de as van het Calandkanaal,

    • -

      het Breeddiep,

    • -

      de Berghaven,

    • -

      de Oude Maas,

    • -

      de Delftse Schie van de uitmonding van de Delfshavense Schie tot de gemeentegrens,

    • -

      de Rotte, vanaf de Prinses Irenebrug in de Terbregseweg tot de gemeentegrens;

  • k.

    petroleumhavens: de door het college aangewezen gebieden;

  • l.

    gevaarlijke stoffen: stoffen die gevaar voor explosie, brand, corrosie, vergiftiging, bedwelming of straling kunnen opleveren, zoals vermeld in de International Maritime Dangerous Goods Code, de (International) Code for the Construction and Equipment of ships carrying Dangerous Chemicals in Bulk, de (International) Code for the Construction and Equipment of ships carrying Liquefied Gasses in Bulk van de Internationale Maritieme Organisatie, dan wel in het Reglement voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Rijn (ADNR);

  • m.

    schadelijke stoffen: stoffen die als zodanig bij of krachtens de Wet voorkoming verontreiniging door schepen zijn aangewezen of worden genoemd;

  • n.

    brandbare vloeistoffen: vloeistoffen met een vlampunt dat lager ligt dan of gelijk is aan 100 graden Celsius;

  • o.

    vlampunt: het vlampunt, bepaald met het toestel van Pensky-Martens;

  • p.

    schoonmaken: elke handeling die gericht is op of verband houdt met het gasvrij, schoon-, of droogmaken van een schip;

  • q.

    schoonmaakcertificaat: een door een gasdeskundige afgegeven certificaat, volgens een model dat wordt verstrekt door de havenmeester, waaruit blijkt dat de ruimten binnen de ladingzone van een schip die ladingresten van een onverpakte gevaarlijke stof bevatten of laatstelijk hebben bevat, voldoende zijn schoongemaakt;

  • r.

    gasdeskundige: een door de havenmeester als zodanig aangewezen deskundige;

  • s.

    ontvangstvoorziening: een voorziening, geschikt voor de ontvangst van scheepsafval en overige schadelijke stoffen dan wel restanten van schadelijke stoffen;

  • t.

    scheepsafval: afval, met inbegrip van residuen niet zijnde ladingresiduen en sanitair afval, dat ontstaat tijdens de bedrijfsvoering van een schip en valt onder de reikwijdte van bijlagen I, IV en V van het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen (Trb. 1975, 147 en 1978, 187 en 188), alsmede ladinggebonden afval, zijnde al het materiaal dat aan boord bij de stuwage en verwerking van de lading als afval overblijft, waaronder in ieder geval begrepen wordt: stuwmateriaal, schoorpalen, laadborden, verpakkingsmateriaal, houten platen, papier, karton, draad en stalen banden.

Artikel 1.2 Toepassingsgebied

  • 1. Tenzij in deze verordening anders is bepaald, is deze verordening van toepassing in de haven en alle tot de haven behorende kunstwerken, alsmede op de scheepshellingen, dokken, scheepsreparatiewerven, los- en laadplaatsen binnen de gemeente.

  • 2. Deze verordening is tevens van toepassing op schepen die buiten de haven doch binnen de gemeente direct of indirect gemeerd of ten anker liggen.

Artikel 1.3 Vergunningen, ontheffingen en andere beschikkingen

  • 1. Het college kan een vergunning en een ontheffing verlenen en daaraan beperkingen en voorschriften verbinden. De beperkingen en voorschriften mogen slechts strekken tot bescherming van het belang in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.

  • 2. Tenzij in deze verordening anders is bepaald, wordt een vergunning verleend met een geldigheidsduur van ten hoogste vijf jaren. Een ontheffing wordt verleend voor een eenmalige gedraging of handeling of een geldigheidsduur van ten hoogste drie maanden.

  • 3. De vergunning en de ontheffing worden schriftelijk verleend; een ontheffing kan in spoedeisende gevallen voor een eenmalige gedraging of handeling van ten hoogste een week mondeling geschieden.

  • 4. Het college kan een vergunning of ontheffing weigeren, wijzigen, schorsen of intrekken indien:

    • a.

      een of meer van de belangen die worden beschermd door deze verordening, waaronder de orde, de veiligheid en het milieu van de haven en de omgeving van de haven, en de kwaliteit van de dienstverlening in de haven, dat wenselijk maken;

    • b.

      een daaraan verbonden beperking of voorschrift niet wordt nageleefd;

    • c.

      zich na de verlening een zodanig feit of omstandigheid voordoet dat, indien het feit of de omstandigheid ten tijde van de verlening bekend was geweest, de vergunning of de ontheffing niet of niet onder die voorwaarden of beperkingen zou zijn verleend;

    • d.

      de verstrekte gegevens onjuist zijn;

    • e.

      geen gebruik wordt gemaakt van de vergunning of ontheffing;

  • 5. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op de aanwijzing, bedoeld in paragraaf 7 en de overige bij of krachtens deze verordening gegeven beschikkingen.

Artikel 1.4 Verplichtingen van aanvragers en houders van vergunningen, ontheffingen en andere beschikkingen

  • 1. Een aanvraag om een vergunning of een ontheffing wordt schriftelijk ingediend bij het college.

  • 2. De aanvrager gebruikt het door de havenmeester verstrekte model van het formulier voor het aanvragen van een vergunning of een ontheffing.

  • 3. Het is de houder van een vergunning of een ontheffing verboden te handelen in strijd met de beperkingen waaronder de vergunning of de ontheffing is verleend en de hieraan verbonden voorschriften;

  • 4. De houder houdt de vergunning of ontheffing, die op een schip betrekking heeft, of een kopie hiervan, te allen tijde aan boord van het schip, tenzij het betreft een schip zonder bemanningsverblijf.

  • 5. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op de aanwijzing, bedoeld in paragraaf 7 en de overige bij of krachtens deze verordening gegeven beschikkingen.

Artikel 1.5 Normadressaat

  • 1. Tenzij uit de tekst anders blijkt, is de kapitein of de schipper verantwoordelijk voor de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening.

  • 2. Bij afwezigheid van een kapitein of een schipper, is de exploitant verantwoordelijk voor de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening.

PARAGRAAF 2 ORDE IN DE HAVEN

Artikel 2.1 Verkeerstekens

  • 1. Het college kan in het belang van de orde en veiligheid in de haven verkeerstekens plaatsen die zijn vermeld in het Binnenvaartpolitiereglement en die tekens voorzien van nadere aanduidingen.

  • 2. Het is verboden zonder een door het college verleende ontheffing te handelen in strijd met het verkeersteken en de daarbij behorende nadere aanduidingen, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2.2 Verbod tot nemen van ligplaats

  • 1. Het is verboden met een schip ligplaats te nemen of zich met een schip op een ligplaats te bevinden, tenzij dit geschiedt:

    • a.

      in overeenstemming met ter plaatse aangebrachte verkeerstekens en nadere aanduidingen als bedoeld in artikel 2.1;

    • b.

      in overeenstemming met de Verordening woon- en bedrijfsschepen;

    • c.

      in overeenstemming met de Pleziervaartuigenverordening;

    • d.

      met een vergunning op grond van de Verordening kadegeld;

    • e.

      met instemming van de huurder, erfpachter of eigenaar van een aan de ligplaats gelegen terrein;

    • f.

      in overeenstemming met het door het college vast te stellen Ligplaatsenoverzicht, met inachtneming van de daarin opgenomen bijzondere bepalingen, of;

    • g.

      met een door het college verleende ontheffing.

  • 2. Het college kan, in afwijking van het eerste lid, onder e, het nemen of houden van ligplaats verbieden uit het oogpunt van orde, veiligheid of milieu.

Artikel 2.3 Verbod opvijzelen boor- of werkeiland

  • 1. Het is verboden een boorinstallatie, een werkeiland of een soortgelijk object op te vijzelen.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:

    • a.

      de boorinstallatie, het werkeiland of een soortgelijk object zich bevindt op een scheepswerf of bij een herstellingsinrichting, waarvoor een vergunning krachtens de Wet milieubeheer is verleend, of;

    • b.

      wordt gehandeld met een door het college verleende ontheffing.

  • 3. De aanvraag om een ontheffing bevat ten minste:

    • a.

      de naam en technische gegevens van het op te vijzelen object;

    • b.

      de naam van de scheepsagent;

    • c.

      het resultaat van het bodemonderzoek, en;

    • d.

      de aard en tijdsduur van de uit te voeren activiteiten.

Artikel 2.4 Afmeren zeetankschepen

  • 1. Een zeetankschip met gevaarlijke stoffen wordt zodanig afgemeerd dat het vooruit varend direct uit de haven kan vertrekken, tenzij dat vanwege diepgang of nautische omstandigheden niet mogelijk is, of wordt gehandeld met een door het college verleende ontheffing.

  • 2. Het gegeven dat een zeetankschip vanwege diepgang of nautische omstandigheden bij de ligplaats niet vooruit varend direct uit de haven kan vertrekken, wordt aan de havenmeester gemeld.

Artikel 2.5 Voorzieningen in de haven

  • 1. Het is een ieder verboden voorzieningen of voorwerpen in, onder of boven water te hebben of aan te brengen, indien daardoor gevaar, schade of hinder kan ontstaan.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het betreft scheepstoebehoren en voorzieningen die dienen, en als zodanig in gebruik zijn, om een schip te laden en te lossen, of wordt gehandeld met een door het college verleende ontheffing.

Artikel 2.6 Verhalen van schepen

  • 1. Het college is bevoegd de exploitant schriftelijk op te dragen het schip binnen een redelijke termijn te verhalen of doen verhalen naar een andere ligplaats indien dit in het kader van de orde of ter bescherming van veiligheids- of milieubelangen naar zijn oordeel noodzakelijk is.

  • 2. Indien geen gevolg wordt gegeven aan de opdracht, bedoeld in het eerste lid, is het college bevoegd het schip voor rekening en risico van de exploitant te verhalen of te doen verhalen.

  • 3. In spoedeisende gevallen of indien de exploitant onbekend is, behoeft geen redelijke termijn als bedoeld in het eerste lid in acht te worden genomen.

Artikel 2.7

Het college kan regels stellen omtrent de meldplicht van schepen.

PARAGRAAF 3 GEBRUIK VAN DE HAVEN

Artikel 3.1 Gebruik van voortstuwers en zijstuwers

  • 1. Het is verboden de voortstuwers en zijstuwers te gebruiken indien het schip:

    • a.

      aan de grond zit, of;

    • b.

      gemeerd of ten anker ligt.

  • 2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing indien:

    • a.

      het een gemeerd bunker- of bevoorradingsschip betreft, dat moet bij- of afdraaien ter voorkoming van schade, of;

    • b.

      wordt gehandeld met een door het college verleende ontheffing.

Artikel 3.2 Recreatievaart en zeilvaart in de haven

  • 1. Het is verboden met een schip de recreatievaart te beoefenen in de haven, voor zover deze onder invloed staat van getijdenbeweging, tenzij:

    • a.

      wordt gehandeld met een door het college verleende ontheffing;

    • b.

      het schip zich bevindt in een jachthaven of in een haven ten oosten van de Erasmusbrug, met uitzondering van het Boerengat, of;

    • c.

      het schip zich rechtstreeks en zonder onderbreking begeeft naar zijn bestemming.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, is het verboden met een schip dat uitsluitend door middel van zeilen wordt voortbewogen te varen in de haven, voor zover deze onder invloed staat van getijdenbeweging, tenzij wordt gehandeld met een door het college verleende ontheffing.

Artikel 3.3 Deugdelijk afmeren

Het is verboden te laden of te lossen, tenzij het schip op deugdelijke wijze is afgemeerd.

PARAGRAAF 4 VEILIGHEID IN DE HAVEN

Artikel 4.1 Verontreiniging van lucht; stank of hinder veroorzakende stoffen

  • 1. Het is verboden roet uit een schip te laten ontsnappen.

  • 2. Het is verboden dampen, gassen, stof of stoom uit een schip te laten ontsnappen, tenzij zeker is gesteld dat daardoor geen gevaar, schade of hinder ontstaat of kan ontstaan.

  • 3. Het is verboden door het college aangewezen stoffen die in onverpakte toestand bij het laden of lossen in of uit een schip stank of hinder kunnen veroorzaken, in of uit een schip te laden of te lossen.

  • 4. De verboden, bedoeld in dit artikel, zijn niet van toepassing indien wordt gehandeld in overeenstemming met:

    • a.

      een vergunning afgegeven bij of krachtens de Wet milieubeheer, of;

    • b.

      een door het college verleende ontheffing.

Artikel 4.2 Melding en verwijdering van te water geraakte stoffen of voorwerpen

Degene door wiens toedoen een voorwerp of stof vrijkomt of in het water terechtkomt, waardoor gevaar, schade of hinder wordt of kan worden veroorzaakt, draagt ervoor zorg dat:

  • a.

    daarvan onmiddellijk kennis wordt gegeven aan de havenmeester, en;

  • b.

    de stof of het voorwerp onmiddellijk wordt verwijderd, tenzij dit redelijkerwijs niet uitvoerbaar is.

Artikel 4.3 Verrichten van werkzaamheden

  • 1. Het aan een schip of aan een voorwerp aan boord van een schip verrichten of doen verrichten van werkzaamheden, die verband houden met de aanpassing, het herstel of de verbetering van het schip of het voorwerp, is voor een ieder verboden:

    • a.

      indien het schip zich in een petroleumhaven bevindt en bij de werkzaamheden vuur wordt gebruikt of vuur dan wel vonkvorming kan ontstaan;

    • b.

      indien het een schip betreft dat gevaarlijke stoffen aan boord heeft of, indien het een tankschip betreft, waarvoor geen schoonmaakcertificaat is afgegeven en bij de werkzaamheden vuur wordt gebruikt of vuur dan wel vonkvorming kan ontstaan;

    • c.

      indien als gevolg van werkzaamheden de bedrijfsgereedheid van het schip wordt belemmerd, of;

    • d.

      indien door de werkzaamheden gevaar, schade of hinder kan ontstaan.

  • 2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing:

    • a.

      indien het schip zich op een scheepswerf bevindt dan wel op of aan het terrein van een herstellingsinrichting waarvoor een vergunning krachtens de Wet milieubeheer is verleend, of;

    • b.

      met een door het college verleende ontheffing.

Artikel 4.4 Ontsmetten van schepen

  • 1. Het is verboden met een schip ligplaats te nemen met het doel het schip of de lading te ontsmetten door het met gassen of stoffen die gassen afstaan te behandelen, tenzij dit geschiedt met een door het college verleende ontheffing.

  • 2. Het is verboden met een schip, geladen met losgestorte bulklading in vaste vorm, ligplaats te nemen of zich op een ligplaats te bevinden indien de lading is behandeld met gassen of stoffen die gassen afstaan met het doel de lading te ontsmetten, tenzij:

    • a.

      voor het schip een verklaring is afgegeven door een deskundige, erkend of aangewezen bij of krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, dat het schip en de lading voldoende vrij zijn van gassen of stoffen, of;

    • b.

      door het college een ontheffing is verleend.

Artikel 4.5 Ernstig gevaar, schade of hinder opleverende schepen

  • 1. Het college kan een verbod opleggen om met een schip de haven binnen te komen of op een ligplaats binnen de gemeente te verblijven, indien naar zijn oordeel het schip ernstig gevaar, schade of hinder, of ernstige verstoring van de openbare orde met zich meebrengt of kan brengen.

  • 2. Het verbod wordt pas opgelegd nadat is gebleken dat geen uitvoering is gegeven aan maatregelen die in het onderhavige geval door het college kunnen worden opgelegd, of indien naar zijn oordeel geen maatregelen mogelijk zijn.

  • 3. Degene aan wie de maatregelen of het verbod is opgelegd, is verplicht daaraan gevolg te geven.

PARAGRAAF 5 DIENSTVERLENING

Afdeling 1 Algemeen

Artikel 5.1.1 Begripsbepalingen

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a.

    bootman: degene die in de uitoefening van een beroep een zeeschip vast- of losmaakt;

  • b.

    lengte: de lengte, bedoeld in artikel 1, onderdeel n, van de Meetbrievenwet 1981;

  • c.

    bootliedenorganisatie: een door het college erkende organisatie van bootlieden die activiteiten verricht ter waarborging van de vakbekwaamheid van bootlieden en zorgdraagt voor het vereiste materieel;

  • d.

    personenvervoer: het tegen vergoeding vervoeren van personen;

  • e.

    communicatievaren: het tegen vergoeding vervoeren van personen van en naar zeeschepen.

Artikel 5.1.2 Nadere regels

Het college kan nadere regels stellen betreffende het bepaalde in deze paragraaf.

Artikel 5.1.3 Keuring van schepen

  • 1. Het college kan regels stellen voor bepaalde categorieën schepen waarmee in de haven dienstverlenende werkzaamheden worden verricht inzake de bouw, inrichting en uitrusting van het schip.

  • 2. Indien een schip voldoet aan de regels, bedoeld in het eerste lid, verstrekt een door de Minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen instelling of persoon die werkzaamheden verricht die samenhangen met het onderzoek van binnenschepen, een verklaring van deugdelijkheid. De verklaring wordt, in afschrift, aan de havenmeester overgelegd.

  • 3. Een verklaring van deugdelijkheid verliest zijn geldigheid overeenkomstig artikel 1.3 en indien:

    • a.

      de inrichting van het schip wordt gewijzigd, of;

    • b.

      wegens de staat waarin het schip verkeert, gebruik niet langer verantwoord is.

Artikel 5.1.4 Eisen aan schepen en bemanning

  • 1. De schipper van een schip dat is ingericht en wordt gebruikt voor het vastmaken van zeeschepen, het communicatievaren of het personenvervoer van 12 personen of minder buiten de bemanning:

    • a.

      gebruikt een schip dat voldoet aan de op grond van artikel 5.1.3, eerste lid voor de betreffende categorie gestelde eisen en dat is voorzien van:

      • -

        een verklaring van deugdelijkheid als bedoeld in artikel 5.1.3, tweede lid, of;

      • -

        een certificaat van onderzoek als bedoeld in de Binnenschepenwet.

    • b.

      is in het bezit van een groot vaarbewijs als bedoeld in de Binnenschepenwet en een basiscertificaat marifonie.

  • 2. Artikel 1.4, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op een verklaring van deugdelijkheid.

Afdeling 2 Het vast- en losmaken van schepen

Artikel 5.2.1 Verbod vast- en losmaken schepen

  • 1. Het is een ieder verboden de diensten van bootman te verrichten, voor zover het betreft een zeeschip:

    • a.

      met een lengte van meer dan 70 meter, of;

    • b.

      met een lengte van 70 meter of minder dat is gebouwd of wordt gebezigd voor het vervoer van vloeibare gevaarlijke stoffen in bulk, tenzij het schip leeg en schoon is gemaakt van die stof.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:

    • a.

      terstond wordt gehandeld door de bemanningsleden die, bij aankomst van het schip op de betreffende meerplaats, aan boord zijn;

    • b.

      wordt gehandeld met een door het college verleende vergunning bootman;

    • c.

      het zeeschip wordt verhaald langs een kade, zonder daarvan volledig los te komen, of;

    • d.

      de werkzaamheden worden verricht in het kader van de opleiding, bedoeld in artikel 5.2.2 eerste lid, onder verantwoordelijkheid van een bootman met een vergunning zonder beperkingen.

Artikel 5.2.2 Vergunning bootman

  • 1. Een vergunning bootman wordt slechts verleend aan degene die:

    • a.

      een door het college erkende opleiding, die voldoet aan de door het college te stellen eisen, met goed gevolg heeft afgesloten of gedurende vier jaren ervaring heeft opgedaan als zelfstandig bevoegd bootman in een of meer havens van de Europese Unie, binnen de laatste zeven kalenderjaren voor aanvraag van de vergunning, waaronder een met de Rotterdamse havensituatie vergelijkbare ervaring met het meren en ontmeren op boeien, op ruim water met hoge golfslag en op sterk stromend getijdenwater, voor zover de bootman de Nederlandse taal voldoende machtig is en naar het oordeel van het college een gelijkwaardig niveau van kennis en vaardigheden is zeker gesteld, en;

    • b.

      is aangesloten bij een erkende bootliedenorganisatie.

  • 2. Aan de vergunning kan een tijdelijk karakter worden verbonden indien men aanvankelijk niet de door het college erkende opleiding met goed gevolg heeft afgesloten.

  • 3. Onverminderd artikel 1.3, vierde lid, kan de vergunning worden ingetrokken indien:

    • a.

      het gedrag of de dienstuitvoering daartoe aanleiding geven, of;

    • b.

      de bootman de aanwijzingen, gegeven door daartoe bevoegde personen, niet naleeft.

  • 4. De vergunning vervalt zes maanden nadat de aansluiting bij een bootliedenorganisatie is beëindigd.

Artikel 5.2.3. Erkenning bootliedenorganisatie

  • 1. Het college verleent een erkenning voor een bootliedenorganisatie, indien deze:

    • a.

      voorzien is van een geldig ISO 9001, 9002 of daarmee vergelijkbaar certificaat of aantoont dat het daarover binnen afzienbare termijn beschikt;

    • b.

      beschikt over tenminste één continu bereikbaar meldpunt waar bootlieden kunnen worden besteld;

    • c.

      regelmatige overlegt en afstemt met nautische dienstverleners in de haven omtrent de werkwijze en procedures bij meren en ontmeren;

    • d.

      zorgdraagt voor goede kwaliteit en kwantiteit van het personeel en materieel, teneinde adequate diensten te kunnen verlenen, met dien verstande dat in volcontinudienst, per uur, tenminste drie zeeschepen kunnen worden vast- of losgemaakt, en;

    • e.

      aan de bootlieden een legitimatiebewijs verstrekt dat is voorzien van een goedgelijkende pasfoto en dat tenminste vermeldt:

      • -

        de naam, geboorteplaats en geboortedatum van de bootman;

      • -

        het nummer en geldigheidsduur van de vergunning, en;

      • -

        de naam van de bootliedenorganisatie waarbij de bootman is aangesloten.

  • 2. In afwijking van artikel 1.3, tweede lid, is de geldigheidsduur van de erkenning onbeperkt.

Artikel 5.2.4 Verplichtingen bootman

De bootman is tijdens de werkzaamheden voorzien van een geldig legitimatiebewijs, bedoeld in artikel 5.2.3, onder e, en toont het op verzoek van personen of bedrijven die van zijn diensten gebruik maken.

Afdeling 3 Personenvervoer over water

Artikel 5.3.1 Toepassingsgebied

Deze afdeling is van toepassing op alle wateren binnen de gemeente.

Artikel 5.3.2 Communicatievaren

Het is verboden zonder vergunning, verleend door het college, te communicatievaren, tenzij het vervoer geschiedt met een sleepboot die bij aankomst of vertrek van het zeeschip assisteert.

Artikel 5.3.3 In en ontschepen van passagiers

  • 1. Het in- en ontschepen van passagiers vindt slechts plaats op plaatsen die in goede staat verkeren, geschikt zijn voor het in- en ontschepen van personen en die adequaat zijn verlicht.

  • 2. Het is verboden om passagiers te ontschepen, indien geen toestemming is verleend door de exploitant van het betreffende terrein of schip.

  • 3. Een aanlegplaats met een openbare bestemming wordt zo spoedig mogelijk vrij gemaakt indien de schipper van een ander schip kenbaar maakt deze te willen gebruiken.

Artikel 5.3.4 Bekendmaking

De exploitant van een overzetveer of watertaxi maakt door plaatsing in een plaatselijk huis-aan-huisblad, door aanplakking of affichering bij de aanlegplaatsen en aan boord van het schip bekend:

  • -

    de tarieven of de wijze waarop deze worden berekend;

  • -

    de dienstregeling en de beschikbaarheid van vervoer, en;

  • -

    de vervoersvoorwaarden.

Afdeling 4 Het sjorren van containers aan boord van zeeschepen

Artikel 5.4.1. Begripsbepalingen

Voor de toepassing van deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    sjorder: degene die containers aan boord van zeeschepen zeevast zet;

  • b.

    sjorren: het zeevast zetten en losmaken van containers aan boord van een zeeschip.

  • c.

    sjordbedrijf: een bedrijf dat zich beroepsmatig bezichhoudt met sjorren en dat is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.

Artikel 5.4.2 Verbod sjorren

  • 1. Het is verboden om aan boord van een zeeschip containers te sjorren, tenzij wordt gehandeld:

    • a.

      door een sjorder die werkzaam is onder de verantwoordelijkheid van een sjorbedrijf dat in het bezit is van een vergunning, of;

    • b.

      door gekwalificeerde bemanning van het betreffende zeeschip.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is het verboden om aan boord van een zeeschip met een lengte van 170 meter of meer containers te sjorren, tenzij uitsluitend wordt gehandeld door een sjorder die werkzaam is onder de verantwoordlijkheid van een sjorbedrijf dat in het bezit is van een vergunning.

Artikel 5.4.3 Vergunningvoorwaarden sjorbedrijf

  • 1. Het college verleent een vergunning voor een sjorbedrijf, indien het sjorbedrijf:

    • a.

      24 uur per dag, 7 dagen per week zijn diensten aanbiedt en in staat isten minste één zeeschip te behandelen in de door de rederij of de stuwadoor beschikbaar gestelde tijd;

    • b.

      in bezit is van een ISO 9002 certificaat of aantoont dat het daarover binnen afzienbare termijn beschikt, en;

    • c.

      ervoor zorgdraagt dat de onder zijn verantwoordelijkheid werkende

    • d.

      sjorders overeenkomstig artikel 5.4.4 voldoende vakbekwaam, betrouwbaar en herkenbaar zijn.

  • 2. Onverminderd artikel 1.3, kan het college de vergunning intrekken indien niet langer wordt voldaan aan één van de voorwaarden genoemd in het eerste lid.

Artikel 5.4.4. Verplichtingen sjorbedrijven

Om te voldoen aan artikel 5.4.3, eerste lid, onder c, draagt het sjorbedrijf ervoor zorg dat de sjorder:

  • a.

    door middel van een interne opleiding beschikt over voldoende vakbekwaamheid, op basis waarvan naar het oordeel van de havenmeester de veiligheid van de sjorder, het schip, de lading en de omgeving van het schip is gewaarborgd. De sjorder die op het moment van indiensttreding bij een sjorbedrijf beschikt over één jaar relevante ervaring is vrijgesteld van de opleidingsplicht;

  • b.

    beschikt over een verklaring omtrent het gedrag, en;

  • c.

    een legitimatiebewijs is verstrekt dat is voorzien van een goedgelijkende pasfoto en dat ten minste vermeldt de naam van het sjorbedrijf en de naam, geboorteplaats en geboortedatum van de sjorder.

Artikel 5.4.5. Verplichtingen sjorders

  • 1. De sjorder is tijdens de sjorwerkzaamheden voorzien van het legitimatiebewijs, bedoeld in artikel 5.4.4, onder c.

  • 2. De sjorder toont het legitimatiebewijs op verzoek van personen of bedrijven die van zijn diensten gebruik maken.

Artikel 5.4.6. Erkenning organisaties vakbekwaamheid sjorders

  • 1. Het college kan organisaties erkennen die activiteiten verrichten ter waarborging van:

    • a.

      de vakbekwaamheid van sjorders;

    • b.

      de organisatie van opleidingen en herhalingsopleidingen, of

    • c.

      de beschikbaarheid, het onderhoud en het beheer van het voor het sjorren vereiste materieel en opleiding.

  • 2. Aan de erkenning, bedoeld in het eerst lid, kunnen voorwaarden of beperkingen worden gesteld.

  • 3. Indien de organisatie de voorschriften of beperkingen van de erkenning niet naleeft kan het college de erkenning intrekken.

Artikel 5.4.7. Nadere regels

Het college kan nadere regels stellen betreffende het bepaalde in deze afdeling.

PARAGRAAF 6 SCHEPEN MET GEVAARLIJKE STOFFEN, PETROLEUMHAVENS, ROKEN EN OPEN VUUR, COMBINATIETANKSCHEPEN

Artikel 6.1 Regels voor schepen met gevaarlijke stoffen

  • 1. Het college kan regels stellen in het belang van de veiligheid en ter voorkoming van schade en hinder, in verband met de aanwezigheid in de haven van schepen die geladen zijn, geladen worden of geladen zijn geweest met gevaarlijke dan wel schadelijke stoffen en daarvan niet zijn schoongemaakt.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde regels kunnen onder meer betrekking hebben op:

    • a.

      de over te leggen bescheiden omtrent schip en lading;

    • b.

      het nemen van ligplaats;

    • c.

      het bewaken en het toezicht;

    • d.

      het voorkomen van brand en andere calamiteiten en het bestrijden daarvan;

    • e.

      het verrichten van werkzaamheden waarbij gevaar, schade of hinder is te duchten;

    • f.

      het laden en lossen, of;

    • g.

      het melden van incidenten.

Artikel 6.2 Zoneringsregeling voor stukgoedschepen met gevaarlijke stoffen

  • 1. Het college kan regels stellen in verband met het nemen van ligplaats bij woonconcentraties door schepen die geladen zijn of geladen worden met door het college aangewezen gevaarlijke stoffen in verpakking.

  • 2. De regels houden onder meer beperkingen in ten aanzien van hoeveelheid en verpakkingsgrootte van de aangewezen stoffen aan boord binnen bepaalde afstanden tot naastbij gelegen woonconcentraties.

Artikel 6.3 Tankschepen met gevaarlijke stoffen alleen in petroleumhavens

Het is verboden om zich met een tankschip te bevinden op een ligplaats buiten de petroleumhavens indien zich een gevaarlijke stof als lading of ladingsresidu aan boord bevindt, tenzij:

  • a.

    het een tankschip betreft dat uitsluitend een gevaarlijke stof als lading of ladingresidu aan boord heeft, zijnde een brandbare vloeistof met een vlampunt van 61 graden Celsius of hoger;

  • b.

    het een combinatietankschip betreft met brandbare ladingresiduen in de sloptanks en dat is geladen of zal worden geladen met losgestorte bulklading in vaste vorm;

  • c.

    voor het tankschip een schoonmaakcertificaat is afgegeven;

  • d.

    kortstondig ligplaats wordt genomen op een in het Ligplaatsenoverzicht aangewezen autoafzetplaats of bij een bunkerstation;

  • e.

    het een ligplaats betreft die is aangeduid met een verkeersteken als ligplaats voor schepen met gevaarlijke stoffen;

  • f.

    het een binnentankschip betreft dat:

    • -

      voordat ligplaats wordt genomen, de voorschriften van het ADNR betreffende het ontgassen van lege ladingtanks voor zijn lading- en sloptanks heeft opgevolgd en in die situatie geen seinvoering behoeft te voeren;

    • -

      de tanks gesloten houdt, en;

    • -

      het voornemen tot het nemen van ligplaats aan de havenmeester heeft gemeld, of;

  • g.

    een ontheffing is verleend door het college voor het nemen van ligplaats buiten de petroleumhavens.

Artikel 6.4 Toegelaten schepen in petroleumhavens

  • 1. Het is verboden zich met een schip in een petroleumhaven te bevinden, tenzij:

    • a.

      het schip van de havenwerken gebruik maakt, heeft gemaakt of zal maken om te lossen, te laden, ladingstanks schoon te maken, of te bunkeren;

    • b.

      het betreft een roei- of motorboot die niet door een benzinemotor wordt voortbewogen en die tot de uitrusting van een schip als bedoeld in onderdeel a behoort, en daarvan geen ander gebruik wordt gemaakt dan voor het vervoeren van opvarenden naar en van boord;

    • c.

      de aanwezigheid van dat schip in de haven in verband met de aankomst, het verblijf of het vertrek van een schip als bedoeld in onderdeel a, uit een oogpunt van de uitoefening van het scheepvaartbedrijf noodzakelijk is;

    • d.

      het schip in dienst is van een publiekrechtelijk lichaam of van de havenbeheerder en de aanwezigheid van dat schip in dat kader is vereist;

    • e.

      het schip zich rechtstreeks en zonder onderbreking begeeft naar of van havenwerken in een aangrenzend en buiten de petroleumhaven liggend gedeelte van de haven en uit de nabijheid blijft van in de petroleumhaven aanwezige schepen, of;

    • f.

      het betreft een schip dat bepaalde dienstverlenende werkzaamheden verricht, voor zover wordt voldaan aan de door het college te stellen voorschriften inzake de bouw, inrichting en uitrusting van het schip.

  • 2. Het is verboden een schip in een petroleumhaven te laden of te lossen op een ligplaats die niet is ingericht voor het laden of lossen van de betrokken lading.

  • 3. De in het eerste en tweede lid bedoelde verboden gelden niet indien wordt gehandeld met een door het college verleende vergunning of ontheffing.

Artikel 6.5 Roken en open vuur

Het college kan in het belang van de veiligheid regels stellen die onder meer betrekking hebben op het achterwege laten van roken, het vermijden van vuur, open licht en vonkvorming.

Artikel 6.6 Laden en lossen van combinatietankschepen

  • 1. Het is verboden over te gaan tot los- of laadhandelingen op een combinatietankschip dat geladen is of geladen zal worden met losgestorte bulklading in vaste vorm, tenzij wordt gehandeld met een door het college verleende ontheffing.

  • 2. De ontheffing kan worden verleend indien:

    • a.

      aan de havenmeester een certificaat voor combinatietankschepen is overgelegd, afgegeven door een gasdeskundige, waaruit blijkt dat is voldaan aan de regels, bedoeld in artikel 6.7, aanhef en onder b, of;

    • b.

      ten minste 24 uur voor aankomst in de gemeente aan de havenmeester is overgelegd een schriftelijk verklaring waaruit blijkt dat:

      • -

        met het schip nimmer brandbare vloeistoffen met een vlampunt lager dan 61 graden Celsius is vervoerd, of;

      • -

        het schip voldoende leeg, schoon en gasvrij is van brandbare vloeistoffen met een vlampunt lager dan 61 graden Celsius en hiervan een verificatie door de havenmeester met gunstig gevolg heeft plaatsgevonden.

Artikel 6.7 Regels voor combinatietankschepen

Het college kan regels stellen omtrent:

  • a.

    het handhaven van veilige druk en atmosfeer in ruimten en ladingtanks tijdens het verblijf van dat schip in de haven, of;

  • b.

    het ledig zijn van ruimten en ladingtanks van brandbare vloeistoffen met een vlampunt lager dan 61 graden Celsius of het aan boord hebben van residuen daarvan en omtrent de toelaatbare druk en atmosfeer in die ruimten en ladingtanks.

PARAGRAAF 7 SCHOONMAKEN VAN SCHEPEN EN HET IN ONTVANGST NEMEN VAN SCHADELIJKE STOFFEN

Artikel 7.1 Schoonmaken van scheepsruimten

Het college kan regels stellen inzake het schoonmaken van scheepsruimten, die gevaarlijke of schadelijke stoffen bevatten of laatstelijk hebben bevat, aan boord van het schip zelf, dan wel vanaf een dienstverlenend schip.

Artikel 7.2 Aanwijzing van bedrijven met ontvangstvoorzieningen

  • 1. Mede ter uitvoering van het bepaalde bij of krachtens de Wet voorkoming verontreiniging door schepen wijst het college bedrijven aan voor het in ontvangst nemen van scheepsafval en overige schadelijke stoffen dan wel restanten van schadelijke stoffen, rechtstreeks afkomstig van zeeschepen die het in artikel 1.2 bedoelde toepassingsgebied aandoen, om te laden, te lossen of te bunkeren, dan wel voor reparatiedoeleinden.

  • 2. De aanwijzing geschiedt met inachtneming van evenredigheid tussen het verwachte aanbod van de stoffen, bedoeld in het eerste lid, enerzijds en de ontvangstmogelijkheden binnen de gemeente anderzijds.

  • 3. Onverminderd artikel 1.3, kan het college een aanwijzing weigeren, wijzigen, schorsen of intrekken indien gedurende een jaar:

    • a.

      niet of nauwelijks schadelijke stoffen van zeeschepen in ontvangst zijn genomen, of;

    • b.

      van de inontvangstneming geen of onvoldoende melding is gedaan.

  • 4. Het is een bedrijf, dat niet over een aanwijzing beschikt als bedoeld in het eerste lid, verboden om scheepsafval en overige schadelijke stoffen dan wel restanten van schadelijke stoffen van zeeschepen in ontvangst te nemen.

Artikel 7.3 Aanvraag van een aanwijzing

  • 1. Bij de aanvraag tot een aanwijzing als bedoeld in artikel 7.2 wordt tenminste overgelegd:

    • a.

      gegevens van het bedrijf van de aanvrager en functie van aanvrager;

    • b.

      een uittreksel uit het register van de Kamer van Koophandel van het betreffende bedrijf;

    • c.

      de relevante bij of krachtens de Wet milieubeheer afgegeven vergunningen en ontheffingen, en;

    • d.

      de gegevens van de ontvangstvoorzieningen waarover de aanvrager beschikt, waaronder tenminste de capaciteit en de geschiktheid ervan.

  • 2. Voorts wordt bij de aanvraag ten genoegen van het college voldoende aangetoond:

    • a.

      op welke soorten schadelijke stoffen de aanvraag betrekking heeft;

    • b.

      de bestemming van de ontvangen schadelijke stoffen, en;

    • c.

      de activiteiten die het bedrijf uitvoert of wenst uit te voeren op het gebied van het in ontvangst nemen van de stoffen, bedoeld in artikel 7.2.

Artikel 7.4 Beperkingen en voorschriften

  • 1. Onverminderd artikel 1.3, kan het college beperkingen en voorschriften verbinden aan de aanwijzing die onder meer betrekking kunnen hebben op:

    • a.

      de ontvangstvoorzieningen waarover het bedrijf beschikt en de veranderingen daarvan;

    • b.

      de geschiktheid van de ontvangstvoorzieningen;

    • c.

      de mate van beschikbaarheid voor en de verplichting tot het in ontvangst nemen van stoffen als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid;

    • d.

      de soorten stoffen waarvoor de aanwijzing geldt;

    • e.

      het meedelen van het tarief van de kosten die in rekening worden gebracht aan schepen die stoffen als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, afgeven;

    • f.

      het melden van de inontvangstname van stoffen als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, en het verstrekken van gegevens daaromtrent;

    • g.

      de maximale verblijfsduur van de in ontvangst genomen stoffen in de ontvangstvoorzieningen van het bedrijf en het verstrekken van gegevens en houden van registratie daaromtrent, of;

    • h.

      het afleveren van de in ontvangst genomen stoffen.

  • 2. Het college kan beleidsregels vaststellen omtrent de voorschriften en beperkingen als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 7.5 Meldingen van afgifte

  • 1. De kapitein van een zeeschip dat scheepsafval en overige schadelijke stoffen of restanten van schadelijke stoffen aan boord heeft, draagt ervoor zorg dat zijn voornemen tot afgifte van die stoffen wordt gemeld aan de havenmeester, ten minste 24 uur voordat met de afgifte een aanvang wordt gemaakt.

  • 2. Bij deze melding wordt tevens meegedeeld aan welk aangewezen bedrijf de afgifte zal geschieden, welke schadelijke stof zal worden afgegeven en de hoeveelheid daarvan.

PARAGRAAF 8 STRAF- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 8.1 Aanwijzingen

  • 1. Het college kan aanwijzingen geven in het belang van de orde en veiligheid in de haven, in het bijzonder ter regeling van het scheepvaartverkeer en het nemen van ligplaats en ter voorkoming van gevaar, schade of hinder.

  • 2. Degene tot wie een aanwijzing is gericht, is gehouden de aanwijzing onmiddellijk op te volgen.

Artikel 8.2 Strafbepaling

Overtreding van het bepaalde bij of krachtens deze verordening wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie.

Artikel 8.3 Toezichthoudende ambtenaren

  • 1. Voor zover het betreft de wateren in beheer bij het Havenbedrijf Rotterdam N.V., zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze regeling belast de personen werkzaam bij de divisie Rotterdam Port Authority van het Havenbedrijf Rotterdam N.V., voor zover deze personen zijn voorzien van een akte van opsporingsbevoegdheid.

  • 2. Voor zover het betreft de wateren in beheer bij het Ontwikkelingsbedrijf Rotterdam, zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de medewerkers van de afdeling Vastgoedbeheer van het Ontwikkelingsbedrijf Rotterdam.

  • 3. Voor zover het betreft de wateren in beheer bij het Havenbedrijf Rotterdam N.V. en de wateren in beheer bij het Ontwikkelingsbedrijf Rotterdam, zijn tevens met het toezicht op de naleving van de artikelen 1.4 en 5.2.4 belast, de opsporingsambtenaren van de regiopolitie Rotterdam Rijnmond, Zeehavenpolitie, aan wie ingevolge artikel 141 van het Wetboek van strafvordering opsporingsbevoegdheid toekomt.

  • 4. Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de bij besluit van het college aan te wijzen personen.

Artikel 8.4 Betreden van woonruimten

Personen die zijn belast met het toezicht op de naleving of de opsporing van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn bevoegd een woning binnen te treden, zonder toestemming van de bewoner, voor zover het toezicht op de naleving of de opsporing van het bepaalde bij of krachtens deze verordening dit vereisen.

Artikel 8.5 Intrekking voorgaande verordening

De Havenverordening Rotterdam 1987 wordt ingetrokken.

Artikel 8.6 Overgangsrecht

  • 1. Vergunningen, ontheffingen, toestemmingen en andere beschikkingen gegeven bij of krachtens de Havenverordening Rotterdam 1987, behouden hun geldigheid na inwerkingtreding van de onderhavige verordening onder de destijds geldende voorwaarden en beperkingen.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op vergunningen afgegeven op basis van de artikelen 7.1 en 7.2, en aanwijzingen op basis van artikel 8.1, zoals deze artikelen luidden tot de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

  • 3. Na inwerkingtreding van de onderhavige verordening berusten de volgende regelingen op deze verordening:

    • -

      Havenreglement Gevaarlijke Stoffen (Gemeenteblad 1987, 117)

    • -

      Uitvoeringsbesluit dienstverlenende schepen (Gemeenteblad 1996, 83)

    • -

      Besluit veiligheidseisen kleine schepen (Gemeenteblad 2000, 25)

    • -

      Besluit normen voor erkenning van opleidingen ex artikel 5.2.3 en 5.3.2. van de Havenverordening Rotterdam 1987 (Gemeenteblad 2000, 29)

    • -

      Ligplaatsenoverzicht voor de binnenvaart in het Havengebied Rotterdam (bekendmaking aan de scheepvaart, nr. 117/2000, Stcrt. 216)

Artikel 8.7 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2004, tenzij binnen zes weken na publicatie daarvan in het Gemeenteblad voldoende inleidende verzoeken tot het houden van een referendum zijn ingediend.

Artikel 8.8 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Havenverordening Rotterdam 2004.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 18 december 2003.

De Griffier

R.H. van Luyk, plv. I.W. Opstelten

Toelichting bij de Havenverordening Rotterdam 2004

a. Algemeen

Dit besluit strekt tot het vaststellen van een nieuwe Havenverordening Rotterdam 2004 (hierna: de Havenverordening). In het kader van het project “Rommeldam Revisited” wordt het regelgevingsbestand van de gemeente Rotterdam opgeschoond. Indien regelgeving verouderd is of indien regelingen veelvuldige wijzigingen hebben ondergaan worden die regelingen geactualiseerd of opnieuw integraal vastgesteld. Het nieuwe Bestuurlijk Documentatie Systeem zal via het internet gaan functioneren. Via het Bestuurlijk Documentatie Systeem zullen de meest geraadpleegde verordeningen door iedereen op eenvoudige wijze via het internet bekeken kunnen worden. Dit systeem biedt betere zoekmogelijkheden dan het huidige systeem en zal bijvoorbeeld ook de mogelijkheid bieden om de bij de vastgestelde regelgeving behorende raadsvoorstellen op te vragen.

Dit gemeentelijke project vormde de eerste aanleiding tot het vaststellen van een nieuwe Havenverordening. Daarnaast was de Havenverordening in de loop der jaren verschillende malen gewijzigd en had daarom aan overzichtelijkheid ingeboet. Ook is in de loop der jaren nationale en internationale nieuwe wetgeving tot stand gekomen, waaraan de Havenverordening nog niet was aangepast. Hoewel de tekst van de nieuwe Havenverordening voor een deel hetzelfde is als de tekst van de Havenverordening Rotterdam 1987, is een behoorlijk aantal inhoudelijke wijzigingen aangebracht.

In de eerste plaats is een aantal nieuwe artikelen opgenomen en zijn bestaande artikelen ingrijpend gewijzigd, omdat daaraan in de loop der jaren in de praktijk van de haven behoefte is ontstaan. De afgelopen jaren is de Havenverordening weliswaar een aantal malen gewijzigd, doch niet werd voorzien in structureel “beleidsmatig onderhoud”. Ten behoeve van de onderhavige wijziging is een inventarisatie gemaakt van de in de uitvoeringspraktijk van de haven bestaande problemen en wensen ten aanzien van de tekst van de Havenverordening. In de artikelsgewijze toelichting wordt hierop meer uitgebreid per wijziging ingegaan. Andere artikelen zijn vervallen omdat zij niet langer nodig waren, vooral in verband met wijzigingen van hogere regelgeving. Ook hierop wordt in de artikelsgewijze toelichting per wijziging ingegaan.

In de tweede plaats is de Havenverordening aangepast aan de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De doelstelling van de Awb is onder meer het systematiseren en vereenvoudigen van de bestuursrechtelijke regelgeving en het bevorderen van eenheid binnen de wetgeving. Om die reden moet alle in Nederland geldende wetgeving worden aangepast aan de Awb. De in de verordening gebruikte terminologie is in overeenstemming gebracht met de door de Awb voorgeschreven terminologie: begrippen als toestemming, instemming en dergelijke zijn vervangen door de gangbare begrippen als vergunning, ontheffing en vrijstelling. Voorts is in de slotbepalingen een groot aantal artikelen vervallen in verband met het opnemen van algemene bepalingen inzake handhaving in de Awb en zijn de artikelen inzake aanwijzing van toezichts- en opsporingsambtenaren vervangen. Paragraaf 8 (de oude paragraaf 9) is om deze reden geheel herzien.

Voorts zijn voorschriften uit de oude paragrafen 7 en 8 die betrekking hebben op het schoonmaken, ophalen en de ontvangst van schadelijke en gevaarlijke stoffen opgenomen in een geheel herziene paragraaf 7. Hierdoor staan nu alle voorschriften betreffende de ontvangst van scheepsafval en schadelijke stoffen van schepen op overzichtelijke wijze in een paragraaf. Het tot op heden gehanteerde vergunningstelsel voor het schoonmaken van scheepsruimten die gevaarlijke of schadelijke stoffen bevatten of hebben bevat, wordt afgeschaft. Het systeem wordt vervangen door een aantal algemene regels, opgenomen in artikel 27a van het Havenreglement Gevaarlijke Stoffen, in verband met het feit dat is gebleken dat vrijwel alle voorschriften die aan de vergunningen worden verbonden hetzelfde luiden. Ook het vergunningstelsel voor schepen die afvalstoffen van schepen ophalen en vervoeren (ophaalschepen) komt te vervallen. Voor zover het betreft het ophalen van afvalstoffen van zeeschepen vallen deze schepen onder de reikwijdte van de aanwijzing als bedrijf met ontvangstvoorziening. Het is om die reden derhalve niet langer nodig deze schepen (tevens) van een vergunning te voorzien. Voor zover het betreft het ophalen van afvalstoffen van binnenschepen zijn deze ontvangstvoorzieningen voorzien van een inzamelvergunning op basis van de Wet milieubeheer en kan om die reden de vergunning op basis van de Havenverordening komen te vervallen. Op deze wijze wordt bereikt dat de administratieve lastendruk voor het bedrijfsleven wordt verminderd. Tevens leidt het tot een behoorlijke vermindering van het aantal voorschriften. Voorts zijn in de voorschriften ten aanzien van de aanwijzing als bedrijf met ontvangstvoorzieningen - het oude hoofdstuk 8 - een aantal veranderingen aangebracht.

In paragraaf 1 zijn de artikelen die betrekking hebben op de procedures inzake het aanvragen en verlenen van vergunningen en andere beschikkingen die worden afgegeven bij of krachtens de Havenverordening grotendeels vervangen, waardoor op meer overzichtelijke wijze in enkele artikelen wordt aangegeven waar aanvragers van vergunningen aan moeten voldoen en welke voorschriften er op het gebied van beschikkingen gelden.

Tot slot is de onderhavige verordening op een groot aantal punten in redactionele zin gewijzigd. Voor zover mogelijk is de tekst vereenvoudigd, ingekort en zijn onduidelijkheden verwijderd. Tevens is de gebruikte terminologie aangepast aan de nieuwe Gemeentewet: zo is onder meer de term “burgemeester en wethouders” vervangen door de term “het college”.

In de artikelsgewijze toelichting wordt meer uitgebreid ingegaan op de wijzigingen. Voor zover de tekst niet is gewijzigd of voor zich spreekt, wordt er een kortere toelichting - waarbij de oude toelichting als leidraad heeft gediend - of geen toelichting gegeven.

b. Doelstelling

Deze verordening beweegt zich niet op het terrein van de centrale wetgever. De verordening heeft slechts tot doel datgene te regelen dat bij of krachtens wet niet of nog niet is geregeld: de verordening geeft aanvullende regels van plaatselijke aard. Zoals uit de considerans van de Havenverordening blijkt, betreft de doelstelling het bevorderen van een goed havenbeheer. In dat kader is het noodzakelijk regels te stellen met betrekking tot de orde, de veiligheid en het milieu van de haven en de omgeving van de haven, en met betrekking tot de kwaliteit van de dienstverlening in de haven.

c. Deregulering

Waar mogelijk is de Havenverordening vereenvoudigd en zijn voorschriften geschrapt. Dit heeft niet alleen geleid tot afname van het aantal voorschriften, maar tevens tot vermindering van administratieve lasten voor het bedrijfsleven. Zo is in de paragrafen 2 en 3 een aantal algemene verbodsbepalingen komen te vervallen, zijn de vergunningstelsels voor schoonmaakschepen en ophaalschepen komen te vervallen, zijn de voorschriften inzake dienstverlening (paragraaf 5) in de haven sterk vereenvoudigd, is de oude paragraaf 8 geheel vervallen en zijn in de (nieuwe) paragrafen 7 en 8 veel artikelen vervallen. Daarnaast zijn de nieuwe regels zodanig vormgegeven dat er zo min mogelijk collegebesluiten behoeven te worden genomen ter uitvoering van de Havenverordening. Door het vervangen van delegatiegrondslagen door algemene regels zijn bovendien met de inwerkingtreding van deze Havenverordening een groot aantal collegebesluiten komen te vervallen. In de toelichting op artikel 8.6 wordt hiervan een opsomming gegeven.

d. Verzelfstandiging van het GHR

Met ingang van 1 januari 2004 gaat het Gemeentelijk Havenbedrijf Rotterdam (hierna: GHR) zijn werkzaamheden uitoefenen onder de nieuwe vlag van Havenbedrijf Rotterdam N.V. (hierna: Havenbedrijf). Voor wat betreft de toekenning van bevoegdheden als bedoeld in de Havenverordening en de bijbehorende verantwoordingsstructuur tussen het college en de havenmeester, zal de verzelfstandiging niet veel gevolgen hebben. Tot op heden zijn de bevoegdheden, genoemd in de Havenverordening, toegekend aan het college, die deze bevoegdheden grotendeels mandateert aan de havenmeester in het Integrale mandaat- en volmachtbesluit. De havenmeester oefent deze bevoegdheden derhalve niet op eigen gezag uit, maar namens het college (het bestuursorgaan). Ook na de verzelfstandiging blijft deze mandaatverhouding op overeenkomstige wijze bestaan: het college mandateert zijn bevoegdheden aan de havenmeester. In hoofdstuk 10 van de Awb is de verhouding tussen de mandaatgever en de gemandateerde geregeld. In de eerste plaats kan de mandaatgever de gemandateerde per geval of in het algemeen instructies geven ter zake van de uitoefening van de gemandateerde bevoegdheid. Voorts verschaft de gemandateerde de mandaatgever op diens verzoek inlichtingen ter zake van de uitoefening van de gemandateerde bevoegdheid. De mandaatgever blijft bevoegd om de bevoegdheid zelf uit te oefenen. Ook kan de mandaatgever de bevoegdheid te allen tijde intrekken.

e. Aan het OBR overgedragen havens

De laatste jaren is het beleid erop gericht geweest een deel van de in het stadsgebied gelegen havens over te dragen aan het Ontwikkelingsbedrijf Rotterdam (hierna: OBR). Tot op heden heeft deze overdracht onder meer betrekking op de volgende havens: de Voorhaven, de Achterhaven, de Aelbrechtskolk, de Middenkous, de Buizenwaal, het Buizengat ten oosten van de Admiraliteitsbrug, de Oude haven, het Haringvliet, de Scheepmakershaven, ten oosten van de Rederijbrug, de Wijnhaven ten oosten van de Regentessebrug en de Bierhaven. De Havenverordening is tevens van toepassing in deze havens. In de Havenverordening zijn de bestuursbevoegdheden - zoals bijvoorbeeld de bevoegdheid tot het toewijzen van ligplaatsen - opgedragen (geattribueerd) aan het college, die deze bevoegdheden (grotendeels) heeft gemandateerd aan de havenmeester van de gemeente Rotterdam. Dit betekent dat de havenmeester momenteel ook bevoegdheden heeft ten aanzien van de inmiddels aan het OBR overgedragen havens, hetgeen niet langer wenselijk is. Om aan deze situatie een einde te maken is een wijziging van het Integrale mandaat- en volmachtbesluit geconcipieerd, waarin wordt bepaald dat de bevoegdheden uit de Havenverordening aan de directeur van het OBR worden gemandateerd, voor zover het betreft wateren die in beheer zijn bij het OBR. Voor zover het betreft wateren in beheer bij het Havenbedrijf, blijft de havenmeester bevoegd. Op deze wijze wordt voorkomen dat de ene dienst verantwoordelijk is voor havens waarin de andere dienst het beleid bepaalt. Voorts wordt met deze formulering voor flexibiliteit gekozen: bij een opsomming van de aan het OBR overgedragen havens zou bij elke nieuwe overdracht van een haven een wijziging van het Integrale mandaat- en volmachtbesluit nodig zijn. Voor wat betreft het toezicht op de naleving van de voorschriften van de Havenverordening is voor dezelfde constructie gekozen.

f. Gevoerd overleg

Bij de voorbereiding van de nieuwe Havenverordening is een voorontwerp voor commentaar toegezonden aan de ambtelijke instanties en vertegenwoordigers van het havenbedrijfsleven die bij de onderhavige materie betrokken zijn. Verschillende opmerkingen en suggesties gaven aanleiding tot verbetering van het voorontwerp.

g. Artikelsgewijze toelichting

artikel 1.1

In onderdeel a (definitie schip), is het begrip “drijvende boorinstallatie” vervangen door: een boorinstallatie, een werkeiland of soortgelijk object. Deze uitbreiding hangt samen met het invoegen van het nieuwe artikel 2.3, waarin het verbod tot het opvijzelen van boor- en werkeilanden is geregeld. Door het tot op heden gehanteerde begrip "een drijvende boorinstallatie" te verruimen, wordt voorkomen dat een werkeiland of soortgelijk object niet onder de definitie van "schip" zou vallen. Voorts wordt hiermee voorkomen dat een opgevijzeld (op zijn poten staand) booreiland buiten de werking van de definitie zou vallen.

Ten aanzien van onderdeel b (definitie zeeschip) wordt opgemerkt dat schepen die de vereiste documenten hebben om op de binnenwateren en op zee te varen (zogenaamde binnen-buitenschepen), op grond van deze definitie worden aangemerkt als zeeschip.

Onder f en g (definitie schipper en kapitein), zijn de definities van schipper en kapitein aangepast. De kapitein of schipper is degene die de feitelijke leiding heeft over een schip. Dit is in principe de (papieren) kapitein, maar kan ook zijn vervanger zijn, of iemand anders van de bemanning die op dat moment de feitelijke leiding heeft.

In onderdeel h is een definitie van exploitant opgenomen: de eigenaar, beheerder, rompbevrachter of ieder ander die zeggenschap heeft over het gebruik van het schip. De definities in de onderdelen f, g en h hangen samen met het nieuwe artikel 1.5, waarin het normadressaat is opgenomen: degenen tot wie de bepalingen van de Havenverordening zich richten.

In onderdeel j (definitie haven) is de omschrijving opgenomen van wat onder de haven wordt verstaan. In deze verordening wordt dit begrip een aantal malen gebruikt. Het begrip “havenbekken” wordt hiermee vermeden: dit levert in de praktijk onduidelijkheden op. Ten opzichte van de oude verordening is, onder Koningshaven, de uitzondering van 25 meter brede stroken water langs de beide oevers, komen te vervallen. Deze 25 meter brede stroken water in de Koningshaven vallen derhalve niet langer onder het begrip “haven”. Aangezien artikel 1.2 bepaalt dat de Havenverordening eveneens van toepassing is op schepen die gemeerd liggen aan kaden binnen de gemeente, kan bovenbedoelde uitzondering komen te vervallen.

In onderdeel m (definitie schadelijke stof) wordt alleen nog naar de Wet voorkoming verontreiniging door schepen verwezen. In deze wet worden alle schadelijke stoffen aangewezen. Om die reden behoeft het college deze stoffen niet langer aan te wijzen. Het besluit van het college van 1 oktober 1996 tot aanwijzing van schadelijke stoffen (Gem. blad 1996, 124) komt hiermee dan ook te vervallen.

Ten aanzien van onderdeel p (definitie schoonmaken) wordt ter voorkoming van onduidelijkheden opgemerkt dat als schoonmaakhandeling tevens wordt aangemerkt het wassen van een schip met ruwe olie.

In onderdeel q was tot nu toe zowel de definitie van schoonmaakcertificaat als van gasdeskundige opgenomen. Voor de duidelijkheid zijn deze definities nu gesplitst is de onderdelen q en r.

De onderdelen s en t (definities havenontvangstvoorziening en scheepsafval) zijn nieuw toegevoegd, omdat deze begrippen een aantal malen worden gebruikt in paragraaf 7. Deze definities zijn overgenomen uit richtlijn nr. 2000/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2000 betreffende havenontvangstvoorzieningen voor scheepsafval en ladingresiduen (PbEG L 332).

artikel 1.2

Het toepassingsgebied beperkt zich niet tot de als haven omschreven wateren, maar strekt zich tevens uit over alle tot de haven behorende bouwwerken en kademuren. Het is duidelijk dat ook vanaf de wal de orde en de veiligheid ongunstig kan worden beïnvloed Het zou niet praktisch zijn in dat geval met behulp van de APV te moeten optreden. De verordening is tevens van toepassing op schepen die buiten de haven doch binnen de gemeente direct of indirect gemeerd of ten anker liggen aan of bij kaden, aanlegsteigers, meerpalen, ankergebieden of andere voorzieningen. In artikel 1.2, tweede lid, is toegevoegd "of ten anker" in verband met de genoemde ankergebieden. Voorts is in het tweede lid de toevoeging "in publiekrechtelijk beheer bij de gemeente" komen te vervallen. Deze toevoeging riep onduidelijkheden op. Op schepen die gemeerd liggen buiten de haven, maar binnen de gemeente - zoals bijvoorbeeld aan een steiger op de Nieuwe Maas - is de verordening eveneens van toepassing, onafhankelijk van de vraag of de gemeente dan wel een particulier "beheerder" van deze steiger is.

artikel 1.3

Artikel 1.3 is geheel herzien en aangepast aan de Awb. Dit artikel is van toepassing op alle vergunningen en ontheffingen, alsmede op de aanwijzing, bedoeld in paragraaf 7 en de overige bij of krachtens deze verordening gegeven beschikkingen. Het begrip toestemming is vervangen door het in de Awb gehanteerde begrip ontheffing. Het eerste lid bepaalt dat het college een vergunning en een ontheffing kan verlenen en daaraan beperkingen en voorschriften kan verbinden. De bevoegdheid tot vergunningverlening is aan de havenmeester gemandateerd. Vergunningen en ontheffingen worden in principe schriftelijk verleend met een geldigheidsduur van 5 jaren. Voor zover een andere geldigheidstermijn geldt, wordt dit in het betreffende artikel vermeld. In het vierde lid zijn alle weigerings-, wijzigings-, schorsings- en intrekkingsgronden op overzichtelijke wijze in één lid opgenomen. Ook is in het vierde lid, onderdeel a, bepaald dat het college een vergunning of ontheffing kan weigeren, wijzigen, schorsen of intrekken indien een of meer van de belangen die worden beschermd door deze verordening, waaronder de orde, de veiligheid en het milieu van de haven en de omgeving van de haven, en de kwaliteit van de dienstverlening in de haven, dat wenselijk maken. In verband met het feit dat in de praktijk geen verlenging van een vergunning meer wordt afgegeven is deze bepaling komen te vervallen. Indien de geldigheidstermijn van een vergunning is verstreken, vraagt men een nieuwe vergunning aan. Tot slot is het oude achtste lid verplaatst naar artikel 5.2.3.

artikel 1.4

In het eerste lid van dit artikel is geregeld dat een aanvraag om een vergunning of een ontheffing schriftelijk wordt ingediend bij het college. Op basis van het tweede lid, is de aanvrager gehouden het door de havenmeester verstrekte model van het formulier voor het aanvragen van een vergunning of ontheffing te gebruiken. Hierdoor is niet langer nodig dat modellen van formulieren bij collegebesluit worden vastgesteld en draagt deze bepaling derhalve bij aan de deregulering. In het derde lid is de algemene bepaling opgenomen dat het de houder van een vergunning of een ontheffing verboden is te handelen in strijd met de beperkingen waaronder de vergunning of de ontheffing is verleend en de hieraan verbonden voorschriften. De algemene plicht de vergunning aan boord te hebben, is niet opgenomen in de algemene bepalingen van de Awb. Deze plicht is derhalve opgenomen in het vierde lid. Overeenkomstig de systematiek van artikel 1.3 is dit artikel eveneens van toepassing op alle bij of krachtens de Havenverordening afgegeven beschikkingen.

Artikel 1.4 is aangepast aan de voorschriften van de Awb. In de derde tranche van de Awb zijn alle bepalingen omtrent handhaving opgenomen in de Awb. In artikel 5:16 Awb is de algemeen geldende bevoegdheid van de toezichthouder opgenomen tot het vorderen van inlichtingen. In artikel 5:17 Awb is de bevoegdheid van de toezichthouder tot het vorderen van inzage van zakelijke gegevens en bescheiden geregeld. De plicht tot medewerking is geregeld in artikel 5:20 van de Awb: "een ieder is verplicht aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden". Op basis van dit artikel is de houder van een vergunning gehouden deze vergunning te tonen en inzage te geven.

artikel 1.5

Artikel 1.5 bepaalt tot wie de voorschriften van de Havenverordening zich richten. Tenzij uit de tekst anders blijkt, is de kapitein of de schipper verantwoordelijk voor de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening. De kapitein of schipper is degene die de feitelijke leiding heeft over een schip. Dit is in principe de (papieren) kapitein of schipper, maar kan ook zijn vervanger zijn, of iemand anders van de bemanning die op dat moment de feitelijke leiding heeft. Overal waar in de verordening staat “het is verboden”, richt de norm zich dus in de eerste plaats tot de kapitein, de schipper, of zijn plaatsvervanger. Met nadruk zij hier opgemerkt dat er enkele artikelen in de Havenverordening zijn opgenomen waarin expliciet is bepaald dat “een ieder” zich aan dat voorschrift dient te houden. Zie bijvoorbeeld de artikelen 2.5 (voorzieningen in de haven), 4.3 (verrichten van werkzaamheden) en 5.2.2 (verbod los- en vastmaken van schepen). De normen in die artikelen richten zich derhalve niet tot de kapitein of de schipper, maar tot iedereen. Voor dit systeem is in deze nieuwe Havenverordening gekozen om eenduidigheid ten aanzien van het normadressaat te verkrijgen. Bijkomend voordeel is dat niet langer in elk artikel afzonderlijk behoeft te worden bepaald tot wie de norm zich richt. In de oude Havenverordening werden een aantal systemen ten aanzien van het normadressaat door elkaar gebruikt, hetgeen in de praktijk regelmatig vragen opriep. In het tweede lid is bepaald dat bij afwezigheid van een kapitein of een schipper, de exploitant verantwoordelijk is voor de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening. Deze bepaling is opgenomen voor de gevallen waarin een ponton of een ander soort schip is afgemeerd en er geen bemanning (meer) aan boord is.

artikel 2.1

In het Binnenvaartpolitiereglement (hierna: BPR) is een voor Nederland uniform systeem van verkeerstekens geregeld. Om dit systeem niet te doorkruisen is in dit artikel vastgelegd dat dezelfde tekens kunnen worden gebruikt ten behoeve van de orde en veiligheid in de haven.

artikel 2.2

In principe is het verboden ligplaats te nemen of zich met een schip op een ligplaats te bevinden, tenzij een van de uitzonderingsbepalingen, genoemd in de onderdelen a tot en met g in acht worden genomen. Het nemen van ligplaats omvat tevens ankeren op de aangewezen ankerplaatsen. Het verbod leidt ertoe dat in de meeste gevallen kan worden volstaan met plaatsing in de haven van verkeerstekens.

artikel 2.3

In artikel 2.3 is een nieuw artikel opgenomen, op grond waarvan het verboden is een boorinstallatie, een werkeiland of een soortgelijk object (hierna: werkeiland) op te vijzelen. Dit artikel is opgenomen in verband met het toenemend gebruik van de haven door werkeilanden. Voorts is men voornemens in de 7e petroleumhaven een gebied aan te wijzen dat in gebruik zal worden genomen door de offshore-industrie. Bij het opvijzelen - dat is het met behulp van de aan boord geplaatste vijzels op eigen kracht verheffen van een werkeiland - worden de poten van het werkeiland op de bodem geplaatst. Vervolgens werkt het werkeiland zich omhoog.

In het algemene artikel 1.3 is bepaald dat het college de afgifte van een ontheffing kan weigeren indien een of meer van de belangen die worden beschermd door deze verordening, waaronder redenen van orde, veiligheid of milieu in de haven, dat wenselijk maken. De gegevens die moeten worden verstrekt bij de aanvraag tot een ontheffing bieden de mogelijkheid om tot een goede beoordeling van de nautische en andere veiligheidsaspecten van de haven te komen. De exploitant van een werkeiland, die eerstverantwoordelijke is voor de activiteiten, heeft tevens belang bij een zo effectief mogelijke informatie-uitwisseling met de havenbeheerder. In de bodem kunnen zich bijvoorbeeld leidingen, kabels of duikers bevinden die door de vrijkomende krachten beschadigd kunnen worden. Ook dient rekening te worden gehouden met de vergrote windgevoeligheid van het werkeiland tijdens en na het opvijzelen. De gegevens die moeten worden overgelegd bij de aanvraag om een ontheffing omvatten dan ook tevens een mededeling omtrent de resultaten van het door de exploitant uit te (laten) voeren bodemonderzoek. Indien een werkeiland zich bevindt op een scheepswerf of bij een herstellingsinrichting geldt het verbod niet, voor zover de activiteiten vallen binnen de werkingssfeer van de vergunning die is afgegeven krachtens de Wet milieubeheer.

artikel 2.4

De laatste jaren is het aantal havensleepboten aanmerkelijk afgenomen. Dit heeft tot gevolg dat indien er op ad-hoc basis een sleepboot ter assistentie wordt besteld, het soms enige uren kan duren voordat men over een sleepboot kan beschikken. Dit heeft consequenties voor tankschepen die in het petroleumgebied zijn afgemeerd. Bij een uitslaande brand op een haventerrein kan het in verband met de veiligheid noodzakelijk zijn om de aldaar afgemeerde tankschepen met spoed te verhalen. Om die reden is het nodig dat tankschepen "met de kop naar buiten" afmeren. In geval van nood kan het tankschip op eigen kracht en zo snel mogelijk, zonder uitgebreide manoeuvres, wegvaren van het risicogebied in een petroleumhaven. Een ontheffing van de in dit artikel gestelde verplichting is mogelijk. Opgemerkt wordt dat zeetankschepen die zijn afgemeerd op de rivieren, zoals de Oude Maas, reeds voldoen aan dit voorschrift omdat de schepen daar altijd "vooruit varend direct kunnen vertrekken", omdat zij steeds de kade kunnen verlaten in de richting waarin het schip ligt.

De oude artikelen 2.4 en 2.5 met betrekking tot onvoldoende bemande schepen en stilliggende schepen zonder bemanningsverblijf komen te vervallen, omdat deze materie reeds voldoende in de artikelen 3.20 (verlichting) en 7.01 e.v. (ligplaats nemen, bewaking en toezicht) van het BPR is geregeld. In de praktijk is gebleken dat er geen gebruik wordt gemaakt van deze artikelen, naast de genoemde BPR-artikelen.

artikel 2.5

Dit artikel bepaalt in algemene zin dat het verboden is voorzieningen of voorwerpen in, onder of boven water te hebben of aan te brengen indien daardoor gevaar, schade of hinder kan ontstaan. Door in meer algemene bewoordingen het verbod te omschrijven - het oude artikel omschreef expliciet welke voorwerpen en voorzieningen buiten het verbod vielen - is de kans kleiner dat een bepaalde gedraging buiten het gestelde verbod valt. Bovendien waren enkele in het artikel gebruikte termen gedateerd.

De havenbeheerder dient in verband met het veilig gebruik van de haven op de hoogte te zijn van alle voorzieningen die in, onder of boven water worden aangebracht en die van een min of meer permanent karakter zijn. Uitgezonderd zijn scheepstoebehoren en voorzieningen die dienen om een schip te laden en te lossen. Daarbij wordt de eis gesteld dat deze voorzieningen ook werkelijk (als zodanig) in gebruik zijn, teneinde te voorkomen dat voorzieningen die hinderlijk of gevaarlijk voor anderen zijn (bijvoorbeeld meerdraden en fenders) blijvend worden aangebracht.

artikel 2.6

Dit artikel is redactioneel aangepast en gemoderniseerd. Indien zich een calamiteit voordoet in de haven, moeten schepen - in verband met de veiligheid of het milieu - met spoed verhaald kunnen worden, ook al liggen deze schepen er met toestemming van het college (de havenmeester) of met een vergunning. Bij een brand zouden de schepen bijvoorbeeld in de weg kunnen liggen voor incidenten bestrijdingsvaartuigen. Aangezien niet altijd in strijd met bestaande wettelijke voorschriften wordt gehandeld, is bestuursdwang als bedoeld in artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:21 Awb in dergelijke gevallen niet mogelijk. Teneinde de havengebruiker tegen onnodig optreden te beschermen, wordt in het eerste lid bepaald dat - overeenkomstig artikel 5:24 Awb - de beslissing op schrift dient te worden gesteld. Voorts kan uitsluitend van de bevoegdheid gebruik worden gemaakt indien dit noodzakelijk is in het kader van de orde of ter bescherming van veiligheids- of milieubelangen. Een voorbeeld van een niet-spoedeisend belang in het kader van de orde van de haven, is het noodzakelijk worden van het plegen van onderhoud aan een kademuur of steiger waaraan reeds voor langere periode een schip gemeerd ligt. De eigenaar, beheerder of gebruiker van een schip kan op basis van dit artikel schriftelijk worden verzocht binnen een redelijke termijn het schip te verhalen naar een andere ligplaats. Indien medewerking wordt geweigerd, kan het schip verhaald worden.

artikel 2.7

Op basis van dit artikel kan het college regels stellen omtrent de meldplicht van schepen. In verband met de inwerkingtreding van de Regeling communicatie en loodsaanvragen zeevaart komen de artikelen 5.1.1 tot en met 5.1.3 te vervallen. In de Regeling communicatie loodsaanvragen zeevaart worden de meldingen met betrekking tot bepaalde gevaarlijke en schadelijke stoffen, meldingen met betrekking tot overige stoffen, meldingen met betrekking tot operationele aangelegenheden, en meldingen met betrekking tot beloodsing geregeld en zoveel mogelijk op elkaar afgestemd. De regeling geldt voor zee- en binnenschepen. Om die reden is in artikel 2.7 nu alleen nog een algemene delegatiegrondslag opgenomen voor het vaststellen van regels inzake de meldingen van schepen. Op basis hiervan worden enkele regels vastgesteld omtrent het tijdstip van melding door schepen met gevaarlijke stoffen.

artikel 3.1

In, onder en langs de haven bevinden zich onder meer kunstwerken, kabels, tunnels, pijpleidingen, kades en zinkers. Het gebruik van voortstuwers (schroeven) en zijstuwers (boegschroeven, waterjets etc.) kan schade veroorzaken aan deze voorzieningen indien het in andere gevallen wordt gebruikt dan voor het bereiken of verlaten van een ligplaats. Met name het proefdraaien van machines, maar ook het trachten los te komen indien een schip aan de grond zit, kan grote schade veroorzaken. Het bij- of afdraaien door een bunker- of bevoorradingsschip ter voorkoming van schade levert een verwaarloosbaar risico op voor de haveninfrastructuur en is gelet op de vaak moeilijke afmeersituatie ter voorkoming van directe schade aanvaardbaar. Ontheffingen worden slechts in beperkte gevallen verleend. Voor het proefdraaien wordt slechts op een beperkt aantal locaties ontheffing verleend.

artikel 3.2

In het eerste lid is bepaald dat het - in principe - verboden is de recreatievaart te beoefenen in de haven, voor zover deze onder invloed staat van getijdenbeweging. Het varen met pleziervaartuigen in havens die worden gebruikt door de beroepsvaart, kan zeer gevaarlijke situaties met zich meebrengen. Het gaat hierbij om havens die onder invloed staan van de eb- en vloedstroom en die derhalve in directe verbinding staan met open zee. Het verbod is niet van toepassing indien wordt gehandeld met een door het college verleende ontheffing. Hierbij kan gedacht worden aan een directievaartuig van een in de haven gevestigd bedrijf dat af en toe rondvaarten maakt met klanten. In onderdeel b is een nieuwe uitzondering toegevoegd: het verbod is niet van toepassing indien het schip zich bevindt in een haven ten oosten van de Erasmusbrug, met uitzondering van het Boerengat. Binnen deze havens staat de recreatievaart de beroepsvaart niet in de weg. Ook indien het schip zich rechtstreeks en zonder onderbreking begeeft naar zijn bestemming is het verbod niet van toepassing.

In het tweede lid wordt bepaald dat het verboden is de zeilvaart te beoefenen in de haven, tenzij hiervoor een ontheffing is verleend. De recreatievaart in het eerste lid heeft geen betrekking op de zeilvaart, die in het tweede lid wordt omschreven. Zeilvaart kan bedrijfsmatig - dus tegen vergoeding - worden beoefend en niet bedrijfsmatig, dus recreatief. Beiden worden in het tweede lid geregeld. Een ontheffing van het verbod kan bijvoorbeeld worden verleend ingeval van een zeilwedstrijd of een manifestatie, dan wel ingeval van motorpech.

De verwijzing naar de “Verordening op het vervoer met rondvaartboten” is in dit artikel niet langer opgenomen omdat deze verordening niet meer van kracht is. De oude artikelen 3.1 (ankeren) en 3.3 met betrekking tot duwvaart komt te vervallen omdat deze materie thans in de artikelen 1.06, 6.21 en 6.21a van het Binnenvaartpolitiereglement is geregeld. In de praktijk is gebleken dat er geen gebruik wordt gemaakt van dit artikel, naast de genoemde BPR-artikelen.

artikel 3.3

In de praktijk komt het voor dat een schip slechts op een spring is afgemeerd en vervolgens overgaan tot lossen of laden. Hierdoor bestaat het gevaar dat lading in het oppervlaktewater wordt gemorst of materiële schade aan schip of haveninfrastructuur ontstaat. Door het opnemen van de verplichting op deugdelijke wijze af te meren, kan hiertegen worden opgetreden. Het schip moet zodanig zijn afgemeerd dat het geen voor- of achterwaartse verplaatsing kan ondergaan, met dien verstande dat enige beweging als gevolg van golfslag of winddruk onvermijdelijk is en schade, anders dan door toedoen van menselijk handelen wordt voorkomen.

artikel 4.1

De in het eerste en tweede lid gestelde verboden beperken zich tot handelingen die plaatsvinden aan boord van een schip. Handelingen gepleegd vanaf de wal vallen buiten deze bepalingen. Op basis van het derde lid zijn stoffen aangewezen in het Havenreglement gevaarlijke stoffen die stank of hinder kunnen veroorzaken bij laden en lossen. In het vierde lid is geregeld dat voor zover de handelingen, bedoeld in het eerste, tweede, of derde lid, plaatsvinden in overeenstemming met de vergunning, afgegeven bij of krachtens de Wet milieubeheer, de betreffende verboden niet van toepassing zijn. Het begrip “inrichting” leidt er toe dat een groot aantal schip - wal en schip - schip gebonden activiteiten onder de werkingssfeer van de Wet milieubeheer valt. De toezichthouders zullen ingeval van twijfel of de activiteiten onder de werkingssfeer van de Wet milieubeheer vallen overleg voeren met de autoriteiten die toezien op de naleving van de betreffende voorschriften.

artikel 4.2

In verband met de veiligheid en het eventuele belemmeren van de vaarweg, is het van belang dat, indien stoffen of voorwerpen te water geraken, hiervan onmiddellijk kennis wordt gegeven aan de havenmeester. Vervolgens dient de stof of het voorwerp – voor zover mogelijk – onmiddellijk te worden verwijderd. Net als in de oude Havenverordening is het opnemen van een verbod niet wenselijk in verband met de werkingssfeer van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, het BPR en gemeentelijke regelgeving.

artikel 4.3

Grotere reparaties aan schepen vinden doorgaans plaats op of aan een werf of in een dok. Kleinere reparaties worden echter vaak aan boord verricht door de eigen bemanning of door buitenstaanders. Het verrichten van reparaties kan onder bepaalde omstandigheden gevaren met zich meebrengen. Het verbod richt zich niet alleen op de kapitein of de schipper, maar tevens op alle andere personen, door de toevoeging van de zinsnede “een ieder”. Zie voor een toelichting hierop tevens de toelichting op artikel 1.5.

artikel 4.4

Het verbod tot het behandelen van lading van schepen met (bepaalde) gassen is opgenomen in de Bestrijdingsmiddelenwet en wordt derhalve niet langer in de Havenverordening geregeld. Het in het eerste lid opgenomen verbod is beperkt tot het nemen van ligplaats. Tijdens het gassen van ruimten aan boord van een schip kunnen risico's ontstaan voor de omgeving van de haven. In verband met de veiligheid van deze omgeving, is het noodzakelijk dat de havenmeester instemt met het nemen van ligplaats door een schip en met het op die bepaalde plaats verrichten van ontsmettingsactiviteiten in de haven. Aan deze ontheffing kunnen beperkingen en voorschriften worden verbonden. In het tweede lid is het begrip “zeeschip” gewijzigd in “schip”, als gevolg waarvan de bepaling tevens van toepassing is op binnenschepen. Hierdoor wordt de bepaling in overeenstemming gebracht met de bestaande praktijk. De redactie van het tweede lid houdt tevens rekening met schepen die in het buitenland zijn beladen met aldaar (in de silo) aan de wal ontsmette lading, die in Rotterdam wordt gelost. Deze lading kan vanzelfsprekend eveneens bepaalde risico’s met zich meebrengen. De tekst van het oude artikel 4.4 was op dit punt wellicht niet helemaal duidelijk. Voorts is het tweede lid beperkt tot schepen, geladen met losgestorte bulklading in vaste vorm. Hierdoor worden alle containerschepen van de toepassing uitgesloten. Deze schepen hebben containers als lading onder gas aan boord en zouden dus allemaal een ontheffing dienen te krijgen, hetgeen niet wenselijk is. Het onder gas staan van te vervoeren containers is in de IMDG-Code geregeld, inclusief de labeling. Het onder gas zetten van containers geschiedt binnen een inrichting en valt onder de vergunningplicht uit de Wet milieubeheer.

artikel 4.5

In het kader van een goed havenbeheer is het noodzakelijk ten aanzien van schepen die ernstig gevaar, schade of hinder of ernstige gevolgen voor de openbare orde met zich mee (kunnen) brengen, maatregelen te kunnen treffen van min of meer ingrijpende aard. Hierbij kan gedacht worden aan schepen die in brand staan, dreigen te zinken of schepen waaruit gevaarlijke stoffen lekken. Ook kan het gaan om schepen die actie voeren en in dat kader ernstige gevolgen voor de openbare orde kunnen veroorzaken. De maatregelen kunnen variëren van het treffen van noodvoorzieningen aan boord van het schip, tot - in het uiterste geval - het verbieden van binnenkomst van het schip in de haven. De te treffen maatregelen en het verbod zullen (zo nodig achteraf) schriftelijk worden meegedeeld.

artikelen 5.1.1 tot en met 5.1.4

In deze nieuwe afdeling 1 zijn de algemene bepalingen opgenomen inzake het vastmaken en losmaken van schepen en personen vervoer in de haven. De specifieke bepalingen bevinden zich in de betreffende afdeling. Artikel 5.1.1 bevat enkele algemene begripsbepalingen. Artikel 5.1.2 bevat een algemene grondslag voor het stellen van nadere regels. Op basis van artikel 5.1.3 kan het college regels stellen inzake de bouw, inrichting en uitrusting van bepaalde schepen die dienstverlenende werkzaamheden verrichten. Met het Besluit veiligheidseisen kleine schepen wordt hieraan uitvoering gegeven. In dit besluit worden technische eisen gesteld aan vastmakersboten, kleine vaartuigen die personen vervoeren en communicatievaartuigen. Het oude artikel 3.5 is komen te vervallen. In het tweede lid is bepaald dat de keuringsinstellingen die door de Inspectie Verkeer en Waterstaat, Divisie Scheepvaart, zijn erkend voor het keuren van schepen in de regio Zuid Holland, eveneens dienstverlenende schepen in de haven van Rotterdam keuren en hiervoor een verklaring van deugdelijkheid afgeven. Op die manier is het niet langer nodig een erkenningsbesluit door het college vast te stellen. De bestaande besluiten vervallen dan ook. Er mag worden verondersteld dat bedrijven die worden erkend door de genoemde instantie, ook voor het keuren van enkele kleine, in de haven varende schepen voldoende geschikt zijn. Tot op heden zijn alle door de Divisie Scheepvaart erkende bedrijven ook door het college erkend. In de praktijk leidt dit nieuwe voorschrift derhalve niet tot veranderingen.

In artikel 5.1.4 zijn de verplichtingen opgenomen van schippers van schepen die zijn ingericht en worden gebruikt voor het vastmaken van zeeschepen, het communicatievaren en het personenvervoer van 12 personen of minder buiten de bemanning. De schepen moeten zijn gekeurd overeenkomstig artikel 5.1.3 of zijn voorzien van een certificaat van onderzoek als bedoeld in de Binnenschepenwet. De schipper moet in het bezit zijn van een groot vaarbewijs als bedoeld in de Binnenschepenwet en een basiscertificaat marifonie. De schipper houdt een verklaring van deugdelijkheid, overeenkomstig artikel 1.4, vierde lid, of een kopie hiervan, te allen tijde aan boord van het schip, tenzij het betreft een schip zonder bemanningsverblijf.

artikelen 5.2.1 tot en met 5.2.4

Afdeling 2 bevat voorschriften inzake het vast- en losmaken van schepen. Deze paragraaf is in redactioneel opzicht ingrijpend vereenvoudigd en aangepast. Tevens is getracht de vele collegebesluiten die zijn vastgesteld ter uitvoering van deze afdeling in aantal te minimaliseren en zijn waar mogelijk voorschriften vereenvoudigd. Voor de inhoud van deze voorschriften hebben deze wijzigingen slechts beperkte gevolgen gehad. Over de aanpassingen heeft overleg plaatsgevonden met de Roeiersvereeniging Eendracht.

Artikel 5.2.1 bevat het algemene verbod tot het verrichten van diensten van een bootman. Schepen groter dan 70 meter moeten worden vast- en losgemaakt door een bootman. Schepen van 70 meter of kleiner die gevaarlijke stoffen bevatten, moeten eveneens door een bootman worden vast- en losgemaakt. Deze grens van 70 meter hangt samen met nieuwe voorschriften voor loodsplichtige schepen die zijn opgenomen in het Loodsplichtbesluit 1995. Voor de plicht gebruik te maken van bootlieden wordt namelijk aangesloten bij de plicht gebruik te maken van een loods: op historische gronden valt de “vastmaakplicht” samen met de loodsplicht. Dit uitgangspunt is nog een keer herhaald in de toelichting op de verordening tot wijziging van de Verordening op het communicatievaren en op het vast- en losmaken van vaartuigen (Gem. Blad 1989, 137). In de Rotterdamse haven zijn schepen met een lengte van 70 meter of meer loodsplichtig, onafhankelijk van de plaats in de haven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op het verbod diensten van bootman te verrichten. De mogelijkheid om vast te kunnen maken door bemanningsleden van het schip zelf is opgenomen voor gevallen waarbij geen hulp van derden is vereist, bijvoorbeeld indien vanwege de afmetingen van het schip het voorschrijven van professionele hulp niet redelijk zou zijn. Voorkomen moet worden dat ruimte wordt geboden voor situaties waarbij de bemanning op de kade achterblijft, het schip losmaakt en vervolgens met de auto naar de nieuwe ligplaats gaat om het schip vast te leggen. Het oprekken van de mogelijkheden om “met eigen bemanning los en vast te maken” zou immers kunnen leiden tot het ontstaan van semi-roeiersmaatschappijen, zonder daartoe opgeleid personeel, met als gevolg veiligheidsrisico’s, onbeheersbaarheid van het logistieke scheepsafwikkelingsproces (beschikbaarheid loodsen en slepers) en onrust onder de reguliere vergunninghouders. Voorts werkt een dergelijke verruiming onderbemand varen in de hand en bestaat het gevaar dat de bemanningsleden de afmeerlocatie niet tijdig zullen bereiken. Bovendien zou het beschikbaarheids- en kwaliteitsniveau van de reguliere vergunninghouders kunnen worden aangetast.

Artikel 5.2.2 regelt de voorwaarden voor de afgifte van een vergunning bootman. In dit artikel is de beleidsregel van 17 januari 2002 (Stcrt. 2002, 18), deels geïncorporeerd. Alle eisen die worden gesteld aan de vergunningaanvrager zijn derhalve in dit artikel opgenomen. De bootman moet ofwel een opleiding hebben afgerond of over relevante ervaring beschikken. Tevens moet hij zijn aangesloten bij een erkende bootliedenorgansatie.

Artikel 5.2.3 bevat de voorwaarden voor erkenning van een bootliedenorganisatie. In de eerste plaats moet het bedrijf voorzien zijn van een ISO certificaat en beschikt het bedrijf over tenminste één continu bereikbaar meldpunt waar bootlieden kunnen worden besteld. Ook draagt het bedrijf zorg voor regelmatig overleg met andere nautische dienstverleners in de haven, zoals loodsen en havensleepdiensten. Het bedrijf draagt zorg voor een goede kwaliteit en kwantiteit van het personeel en het materieel, teneinde adequate diensten te kunnen verlenen. Dit houdt in dat in volcontinudienst, per uur, tenminste drie zeeschepen in verschillende segmenten wat betreft afmeting, type en locatie kunnen worden vast of losgemaakt. Tot slot verstrekt het bedrijf legitimatiebewijzen aan bootlieden.

Artikel 5.2.4 bepaalt dat de bootman voorzien moet zijn van het legitimatiebewijs en het toont op verzoek van personen of bedrijven die van zijn diensten gebruik maken. Bedrijven of personen kunnen van deze bepaling gebruik maken voor het controleren van de bootman. Voor toezichthouders is deze bevoegdheid tot controle al geregeld in de Algemene wet bestuursrecht (artikel 5:20).

artikelen 5.3.1 tot en met 5.3.4

In afdeling 3 zijn de bepalingen betreffende het personenvervoer in de haven, rondvaarten en veer- en taxidiensten opgenomen. Deze afdeling is in redactionele zin ingrijpend gewijzigd, omdat de bestaande regelgeving niet geheel aansloot op de praktijk. Op overzichtelijk wijze wordt nu aangegeven welke eisen aan de schippers van deze vaartuigen worden gesteld. De verschillende categorieen vaartuigen worden niet meer genoemd, omdat dat in de praktijk tot verwarring aanleiding gaf. Voor het varen met een communicatievaartuig is een vergunning vereist. In artikel 5.3.3 zijn voorschriften opgenomen betreffende het in- en ontschepen van passagiers. Het artikel strekt tot verhoging van de veiligheid van die passagiers. Tevens wordt de schipper de verplichting opgelegd ervoor zorg te dragen dat geen ongewenste personen op haventerreinen worden afgezet. Dit is in het kader van port-security een meer prominente rol gaan spelen.

artikel 6.1

Aan de in dit artikel opgenomen delegatiegrondslag is in het Havenreglement Gevaarlijke Stoffen uitvoering gegeven.

artikel 6.2

Aan de in dit artikel opgenomen delegatiegrondslag is uitvoering gegeven in de zogenaamde zoneringsregeling die deel uitmaakt van het Havenreglement Gevaarlijke Stoffen.

artikel 6.3

Tankschepen (zowel zeeschepen als binnenvaartschepen) kunnen grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen aan boord hebben en kunnen om die reden ook grote risico’s met zich meebrengen. Onder gevaarlijke stoffen moet tevens worden verstaan gasvormige ladingsresiduen. Deze schepen dienen zoveel mogelijk te worden geweerd uit het oostelijk havengebied. In principe nemen deze schepen om die reden ligplaats in de petroleumhavens. Op dit uitgangspunt is een aantal in dit artikel opgesomde uitzonderingen mogelijk. Het betreft in de eerste plaats tankschepen die alleen brandbare vloeistoffen aan boord hebben met een vlampunt van 61 graden Celsius of hoger. In de tweede plaats betreft het combinatie-tankschepen met brandbare ladingresiduen in de sloptanks en die zijn geladen of zullen worden geladen met losgestorte bulklading in vaste vorm. Voorts betreft het tankschepen voorzien van een schoonmaakcertificaat. De onderdelen d, e en f zijn nieuw toegevoegd. Indien kortstondig ligplaats wordt genomen op een daartoe aangewezen autoafzetplaats voor het aan of van boord zetten van de auto of om inkopen te doen of te bunkeren bij een bunkerschip of indien het een ligplaats betreft die is aangeduid met een verkeersteken als ligplaats voor schepen met gevaarlijke stoffen, is het verbod tot het nemen van ligplaats buiten de petroleumhavens niet van toepassing. Ook onderdeel f is nieuw.

Een binnentankschip dat gevaarlijke stoffen heeft gelost, is doorgaans niet gasvrij en heeft ladingresidu aan boord. In deze omstandigheid mag het schip niet buiten de petroleumhaven afmeren. Indien een binnentankschip zich heeft ontdaan van de ladingresidu en het schip heeft de voorschriften opgevolgd van het ADNR betreffende het ontgassen van lege ladingtanks, mag het schip afmeren buiten de petroleumhavens, voor zover de ADNR voorschriften zijn opgevolgd voor zowel de ladingtanks als de sloptanks. In het kader van de veiligheid dienen de tanks gesloten te blijven en in verband met goed havenbeheer dient het schip zijn voorgenomen ligplaatsinname bij de havenmeester te melden. Onder het in dit artikel gebruikte begrip ladingresidu dient mede gasvormige ladingrestanten te worden verstaan.

artikelen 6.4 en 6.5

In verband met de risico’s die gevaarlijke stoffen met zich meebrengen mogen in de petroleumhavens alleen bepaalde schepen en activiteiten worden toegelaten. Deze artikelen stemmen grotendeels inhoudelijk overeen met de oude artikelen 6.4 en 6.5. In het eerste lid, onder a, is nieuw opgenomen dat gebruik gemaakt kan worden van de petroleumhavens door een schip dat zijn ladingtanks schoon maakt. Zoals reeds in de toelichting op artikel 1, onderdeel p, is opgemerkt, wordt als schoonmaakhandeling tevens aangemerkt het wassen van een schip met ruwe olie. Deze aanvulling is opgenomen in verband met de in de praktijk bestaande mogelijkheid dat een schip gebruik maakt van havenwerken in verband met het schoonmaken van zijn tanks, bijvoorbeeld voorafgaand aan reparatie bij een werf. Door deze aanvulling behoeft het schip geen ontheffing meer aan te vragen voor deze werkzaamheden. Onder b, is bepaald dat een roei- of motorboot die behoort tot de uitrusting van een reeds in de petroleumhaven gemeerd liggend schip, niet gebruikt mag worden indien hij voorzien is van een benzinemotor. Benzinemotoren brengen risico’s met zich mee in verband met de kans op vonkvorming. In onderdeel f is een grondslag opgenomen voor het Uitvoeringsbesluit dienstverlenende schepen (Gemeenteblad 1996, 83). Indien de schepen die in dit besluit zijn genoemd, zoals schepen die voorraden aan boord van schepen brengen, aan bepaalde voorschriften inzake de bouw, inrichting en uitrusting voldoen, mogen zij zich bevinden in de petroleumhavens. Andere schepen, die niet in dit besluit worden genoemd, moeten voor het verrichten van werkzaamheden in de petroleumhaven zijn voorzien van een vergunning (derde lid).

Artikel 6.5 schept de mogelijkheid om ook buiten de petroleumhavens een verbod in te stellen voor het gebruik van open vuur en roken. Door de wijziging van artikel 6.3 bestaat de mogelijkheid dat schepen met gevaarlijke stoffen ligplaats hebben buiten de petroleumhavens. Nabij deze ligplaats is het gebruik van open vuur ongewenst. Op basis van het onderhavige artikel kunnen hierover regels worden gesteld.

artikel 6.6

Combinatietankschepen zijn geschikt om afwisselend oliën en stortladingen (bijvoorbeeld erts, graan of steenkool) te vervoeren. De bepalingen hebben tot doel calamiteiten te voorkomen bij het laden of lossen van stortlading door vonkvorming, gecombineerd met de aanwezigheid van resten van brandbare vloeistoffen in ruimten of tanks van het combinatietankschip. Dit artikel is uitsluitend in redactionele zin gewijzigd.

artikel 6.7

Artikel 6.7 biedt een grondslag voor het stellen van nadere regels voor combinatietankschepen. Op basis van dit artikel stelt het Havenreglement Gevaarlijke Stoffen eisen. Het eerste lid van dit artikel is vervallen in verband met het meer algemeen geformuleerde artikel 2.7.

artikel 7.1

Op basis van dit artikel kan het college algemene regels vaststellen inzake het schoonmaken van scheepsruimten die gevaarlijke of schadelijke stoffen bevatten of laatstelijk hebben bevat. Het schoonmaken kan gebeuren aan boord van het schip zelf of vanaf een dienstverlenend schip. Deze bepaling is uitgewerkt in de artikelen 27 en 27a van het Havenreglement Gevaarlijke Stoffen.

artikel 7.2

Nederland heeft op 2 juli 1983 het (gewijzigde) Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen (Trb. 1975, 147 en Trb. 1978, 187 en 188) geratificeerd. Dit zogenaamde Marpol-Verdrag heeft tot doel verontreiniging van de zee (en van de kusten) tengevolge van het lozen van schadelijke afvalstoffen van schepen te voorkomen.

Het betreft afvalstoffen, afkomstig uit de normale bedrijfsvoering aan boord, zoals olierestanten en oliehoudende mengsels, schadelijke vloeibare chemicaliën, gevaarlijke en voor het milieu schadelijke stoffen in verpakte vorm, sanitair afval en vuilnis. Het Marpol-Verdrag is geïmplementeerd in de Wet voorkoming verontreiniging door schepen (Wvvs).

Op basis van het onderhavige artikel 7.2 wordt een zodanig aantal bedrijven aangewezen als bedrijf met ontvangstvoorzieningen, dat kan worden voldaan aan de wettelijke opdracht, bedoeld in de Wvvs, om zorg te dragen voor voldoende voorzieningen, geschikt voor het in ontvangst nemen van restanten van schadelijke stoffen, afkomstig van zeeschepen, zonder aan deze schepen onnodig oponthoud te veroorzaken. Daarbij kunnen 3 groepen van bedrijven worden onderscheiden: de overslagterminals en scheepsreparatiewerven, de bedrijven met een vaste inrichting aan de wal om de aangeboden schadelijke stoffen te ontvangen en eventueel te bewerken, te verwerken of te vernietigen en tenslotte de (transport)bedrijven die de afvalstoffen uitsluitend inzamelen met mobiele voorzieningen (lichters, voertuigen).

Een overslagterminal of scheepsreparatiewerf, die is aangewezen voor het in ontvangst nemen van afvalstoffen, mag slechts afvalstoffen accepteren die afkomstig zijn van zeeschepen, die bij het bedrijf worden geladen, gelost of gerepareerd. Ter voorkoming van een te grote belasting van de zuiveringsinstallaties van deze bedrijven mogen zij, op basis van hun lozingsvergunningen, slechts afvalstoffen, die bij het laden, lossen of repareren van zeeschepen zijn ontstaan, in ontvangst nemen. Het spreekt voor zich dat bedrijven, die het in ontvangst nemen, bewerken, verwerken en vernietigen van afvalstoffen als hoofdbedrijf uitoefenen, door de aanwijzing ook verplicht zijn om alle aangewezen schadelijke afvalstoffen te accepteren. Transportbedrijven, zonder een vaste inrichting aan de wal voor het bewaren, bewerken of verwerken van afvalstoffen komen ook voor aanwijzing in aanmerking, mits zij ingevolge hun vergunning op basis van de Wet milieubeheer gerechtigd zijn gevaarlijke afvalstoffen in te zamelen of te bewaren. Deze bedrijven worden door de aanwijzing verplicht tot aflevering van de ingezamelde scheepsafvalstoffen aan een bedrijf dat op basis van zijn vergunning ingevolge de Wet milieubeheer bevoegd is die stoffen te bewerken, verwerken of vernietigen.

In het tweede lid is bepaald dat de aanwijzing van bedrijven met ontvangstvoorzieningen geschiedt met inachtneming van evenredigheid tussen het verwachte aanbod van de stoffen enerzijds en de ontvangstmogelijkheden binnen de gemeente anderzijds. Tevens vloeit uit de Wvvs voort dat hierbij onnodig oponthoud aan zeeschepen moet worden voorkomen. Op basis van deze bepaling kan de aanwijzing worden geweigerd indien die aanwijzing zou leiden tot overcapaciteit. Door overcapaciteit zou immers de continuïteit van eerder aangewezen bedrijven kunnen worden aangetast. Ook moet ondercapaciteit worden voorkomen. Bij het aanwijzen van bedrijven spelen de volgende elementen derhalve een rol:

  • -

    het aanbod van schadelijke stoffen (binnen normale fluctuaties);

  • -

    de beschikbare ontvangstcapaciteit;

  • -

    de te verwachten verblijftijd van het zeeschip in de haven (rekening houdend met de tijd die bij de ontvangstvoorziening nodig is voor de ontvangst en het transport van de afvalstoffen).

Artikel 1.3 bevat algemene bepalingen inzake het weigeren, wijzigen, schorsen en intrekken van beschikkingen (waaronder de onderhavige aanwijzing). In het derde lid van artikel 7.2 is bepaald dat - naast de voorschriften van artikel 1.3 - het college een aanwijzing kan weigeren, wijzigen, schorsen of intrekken indien gedurende een jaar niet of nauwelijks schadelijke stoffen van zeeschepen in ontvangst zijn genomen, of van de inontvangstneming geen of onvoldoende melding is gedaan. In het vierde lid is het verbod opgenomen om zonder aanwijzing scheepsafval en overige schadelijke stoffen dan wel restanten van schadelijke stoffen van zeeschepen in ontvangst te nemen.

artikel 7.3

Artikel 7.3 is een nieuw artikel dat niet in de oude Havenverordening was opgenomen. Tot op heden wordt aan de aanvrager van een aanwijzing van een bedrijf met ontvangstvoorzieningen een formulier gezonden waarop is vermeld welke gegevens bij de aanvraag dienen te worden overgelegd. Deze voorschriften worden nu opgenomen in artikel 7.3, zodat voor een ieder vooraf kenbaar is welke gegevens moeten worden overgelegd. De gegevens, bedoeld in artikel 7.3, komen overeen met de inhoud van het genoemde formulier.

Deels betreft het het overleggen van gegevens, zoals een milieuvergunning of een uittreksel uit het register van de Kamer van Koophandel. Deels dient de aanvrager bepaalde zaken aannemelijk te maken, zoals de bestemming van de ontvangen schadelijke stoffen.

artikel 7.4

Het college kan beperkingen en voorschriften verbinden aan de aanwijzing. In artikel 1.3 zijn hierover enkele algemene bepalingen opgenomen. In artikel 7.4 zijn enkele meer specifieke bepalingen opgenomen, die grotendeels zijn overgenomen uit de oude Havenverordening. De beperkingen worden enerzijds bepaald door de feitelijke situatie en mogelijkheden binnen het bedrijf zelf en anderzijds door de noodzaak van een ordelijke en veilige ontvangst van schadelijke stoffen in de haven. Voorts is van belang de reikwijdte van de vergunning op grond van de Wet milieubeheer, waarover het bedrijf beschikt. De tarieven voor het in ontvangst nemen van schadelijke stoffen dienen door het bedrijf zelf te worden vastgesteld. Op basis van de Wvvs is de havenbeheerder verplicht tot publicatie van de tarieven.

In het tweede lid is de mogelijkheid opgenomen beleidsregels te stellen door het college. Momenteel is een beleidsregel in voorbereiding die betrekking heeft op onderdeel b, de geschiktheid van de ontvangstvoorzieningen. Deze beleidsregel zal voorwaarden stellen aan inzamelschepen die waswater, afkomstig van ladingtanks van zeetankschepen die gevaarlijke vloeistoffen in bulk hebben vervoerd, inzamelen. Op het waswater vormen zich zogenaamde drijflagen die brandbare of giftige gassen afgeven. Deze gassen kunnen schade, hinder en stankoverlast in de haven en haar directe omgeving met zich meebrengen.

artikel 7.5

De kapitein van een zeeschip, dat een schadelijke stof aan boord heeft, zorgt er voor dat zijn voornemen tot afgifte van die stof tenminste 24 uur van tevoren aan de havenmeester wordt gemeld. Aangezien de kapitein daarbij tevens het bedrijf moet vermelden aan wie de schadelijke stoffen worden afgegeven, zal eerst overeenstemming met dit bedrijf moeten zijn bereikt over de ontvangst van die stoffen. De termijn van 24 uur is in overeenstemming met de meldingstermijn van gevaarlijke stoffen en is ook de gebruikelijke termijn voor de melding van aankomst van het zeeschip. De termijn van 24 uur is niet verplicht voor de afgifte van niet afgifteplichtige stoffen.

artikel 8.1

Op basis van dit artikel kan de havenmeester (namens het college) aanwijzingen geven in het belang van de orde en veiligheid in de haven, in het bijzonder ter regeling van het scheepvaartverkeer en het nemen van ligplaats en ter voorkoming van gevaar, schade of hinder. Tot op heden heeft dit artikel geen aanleiding gegeven tot fricties met andere diensten die over bevoegdheden beschikken binnen de haven. In de praktijk wordt terughoudend gebruik gemaakt van het onderhavige artikel.

artikel 8.2

Overtreding van het bepaalde bij of krachtens deze verordening wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie. Dit artikel is gelijkluidend aan het oude artikel 9.8. De mogelijkheid tot het opleggen van een straf door middel van openbaarmaking van een rechterlijke uitspraak is komen te vervallen, omdat van deze mogelijkheid in de praktijk nooit gebruik wordt gemaakt. Opgemerkt wordt dat het oude artikel 9.2, dat een zogenaamde “hardheidsclausule” bevatte, in de onderhavige verordening niet meer is opgenomen. Een hardheidsclausule maakt het mogelijk dat in bepaalde gevallen van een bepaling kan worden afgeweken indien toepassing van die bepaling een onbillijkheid van overwegende aard zou opleveren. Het algemene wetgevingsbeleid (aanwijzing 79 van de Aanwijzingen voor de regelgeving voor decentrale overheden) staat opneming van deze bepaling, in verband met de grote kans op conflicten over de toepassing hierover, niet langer toe.

artikel 8.3

In artikel 8.3 worden de toezichthoudende ambtenaren aangewezen. Artikel 8.3 komt deels overeen met het oude artikel 9.4 (toezichthoudende ambtenaren). Het eerste lid is in redactioneel opzicht in overeenstemming gebracht met de modelbepaling uit aanwijzing 90 van de Aanwijzingen voor de regelgeving voor decentrale overheden. Hierin is een modelbepaling opgenomen inzake de aanwijzing van personen belast met het toezicht op de naleving. In de derde tranche van de Awb zijn alle bepalingen omtrent handhaving opgenomen in de Awb. In artikel 5:17 Awb is de bevoegdheid van de toezichthouder tot het vorderen van inzage van zakelijke gegevens en bescheiden geregeld. In artikel 5:18 Awb is de bevoegdheid van de toezichthouder om zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen, opgenomen.

In het algemeen deel van de toelichting is reeds ingegaan op de overdracht van wateren aan het OBR. Als gevolg van deze overdracht is naast het Havenbedrijf tevens, voor wat betreft de stadhavens, het OBR betrokken bij de uitvoering van deze verordening. De toezichthouders werkzaam bij het Havenbedrijf houden toezicht op wateren die in beheer zijn bij het Havenbedrijf en de toezichthouders werkzaam bij het OBR, houden toezicht op wateren die in beheer zijn bij het OBR. Voor zowel de wateren in beheer bij het Havenbedrijf, als bij het OBR zijn voorts toezichthoudende bevoegdheden ten aanzien van enkele artikelen verleend aan de regiopolitie Rotterdam Rijnmond, Zeehavenpolitie, waarmee de oorspronkelijk aan hen verleende bevoegdheid in stand wordt gehouden.

Ten aanzien van de aanwijzing van opsporingsambtenaren wordt opgemerkt dat in artikel 142, eerste lid, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering, is bepaald dat met de opsporing van strafbare feiten als buitengewoon opsporingsambtenaar zijn belast de personen die bij verordening zijn belast met het toezicht op de naleving daarvan, een en ander voor zover de personen zijn beëdigd. De toezichthouders die zijn aangewezen in het onderhavige artikel 8.3, beschikken derhalve tevens over opsporingsbevoegdheden. Aangezien buitengewoon opsporingsambtenaren hun aanwijzing aan het Wetboek van Strafvordering ontlenen, is een nadere regeling in de onderhavige verordening niet nodig; de aanwijzing als toezichthouder is de grondslag hiervoor. De buitengewoon opsporingsambtenaren dienen op grond van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar aan de eisen van vakbekwaamheid en betrouwbaarheid te voldoen. Tevens dienen zij te zijn beëdigd door de procureur-generaal.

Het oude artikel 9.5 is vervallen in verband met de Awb. De plicht tot medewerking is in algemene zin geregeld in artikel 5:20 Awb: "een ieder is verplicht aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden". Deze plicht beoogt alle denkbare vormen van medewerking te omvatten, met inbegrip van het verstrekken van inlichtingen en de afgifte van gevorderde gegevens en bescheiden.

artikel 8.4

In artikel 5:15 Awb, is bepaald dat een toezichthouder bevoegd is elke plaats te betreden met uitzondering van een woning zonder toestemming van een bewoner. In artikel 8.4 wordt om die reden nu slechts bepaald in welke gevallen toezichthouders of opsporingambtenaren bevoegd zijn een woning binnen te treden, zonder toestemming van de bewoner. De bevoegdheid tot het binnentreden is gestoeld op artikel 149a van de Gemeentewet. Van de bevoegdheid kan in principe alleen gebruik worden gemaakt indien een machtiging op grond van de Algemene wet op het binnentreden is afgegeven. Opgemerkt wordt dat onder het begrip "woning" tevens een woning aan boord van een schip moet worden verstaan.

artikelen 8.5 en 8.6

In artikel 8.5 wordt de Havenverordening Rotterdam 1987 ingetrokken. Als gevolg hiervan vervallen van rechtswege alle hierop gebaseerde regelingen en besluiten. In artikel 8.6 wordt om die reden het overgangsrecht geregeld. In het eerste lid wordt bepaald dat de op basis van het oude regime afgegeven beschikkingen hun geldigheid behouden na inwerkingtreding van de onderhavige verordening onder de destijds geldende voorwaarden en beperkingen. Zo zal een 3 jaar geleden afgegeven vergunning met een geldigheidsduur van 5 jaar, ook onder deze nieuwe verordening, nog 2 jaar zijn geldigheid behouden. Men noemt dit “eerbiedigende werking”. In het tweede lid wordt op deze eerbiedigende werking een uitzondering gemaakt voor ophaal- en schoonmaakvergunningen en aanwijzingen voor havenontvangstvoorzieningen, die zijn afgegeven op basis van de Havenverordening Rotterdam 1987. Zoals reeds is toegelicht in de toelichting op paragraaf 7, is het vergunningstelsel voor wat betreft schoonmaakschepen komen te vervallen, onder opneming van algemene regels in het Havenreglement Gevaarlijke Stoffen. Met ingang van inwerkingtreding van de onderhavige verordening behoeven deze schepen derhalve niet meer voorzien te zijn van een vergunning. In het tweede lid wordt daarom bepaald dat de afgegeven vergunning niet meer geldig is. Voor wat betreft ophaalvergunningen geldt een soortgelijke redenering. Vanaf het moment van inwerkingtreding van deze verordening zijn de afgegeven ophaalvergunningen niet langer geldig. De eigenaren van deze ontvangstvoorzieningen zullen vanaf dat moment moeten voldoen aan de voorschriften en beperkingen die zijn opgenomen bij de aanwijzing van een bedrijf met ontvangstvoorzieningen. Ook ontvangen alle bedrijven nieuwe aanwijzingen als havenontvangstvoorziening. De maatschappelijke gevolgen hiervan zijn nihil, omdat deze voorschriften en beperkingen geen nieuwe eisen ten aanzien van de ontvangstinstallaties zullen inhouden.

In het derde lid worden alle op de Havenverordening Rotterdam 1987 gebaseerde uitvoeringsregelingen en besluiten (die algemeen verbindende voorschriften bevatten) aan de onderhavige verordening “opgehangen”. Hierdoor wordt voorkomen dat deze regelingen van rechtswege vervallen. Een deel van de op de Havenverordening gebaseerde besluiten kunnen vervallen, omdat ingevolge artikel 8.6, eerste lid, de verleende beschikkingen, zoals erkenningen en vergunningen, blijven bestaan. In de algemene toelichting is reeds ingegaan op de bij de totstandkoming van deze verordening nagestreefde deregulering. De volgende besluiten vervallen:

  • -

    Besluit aanwijzing deskundigen voor de afgifte van schoonmaak-certificaten en voor de afgifte van certificaten voor combinatietankschepen (Gemeenteblad 1987, 119).

  • -

    Besluit aanwijzing havengedeelten waar geen verbod geldt voor het varen met een vierbaks-duwstel met een lengte van meer dan 110 meter zonder assistentie van een voldoende krachtig schip (Gemeenteblad 1987, 121)

  • -

    Besluit aanwijzing schadelijke stoffen (Gemeenteblad 1996, 124)

  • -

    Besluit erkenning instelling keuring kleine schepen (Gemeenteblad 2000, 26)

  • -

    Besluit voorwaarden voor de erkenning van bootliedenorganisaties (Gemeenteblad 2000, 27)

  • -

    Besluit erkenning opleidingen ex artikel 5.2.3 van de Havenverordening Rotterdam 1987 (Gemeenteblad 2001, 34)

  • -

    Besluit erkenning instelling keuring kleine schepen (Gemeenteblad 2001, 35)

  • -

    Beleidsregel van 17 januari 2002 van de havenmeester van Rotterdam ter uitvoering van de voorschriften inzake vergunningverlening aan bootlieden opgenomen in de Havenverordening Rotterdam 1987 (Stcrt. 2002, 18);

artikel 8.8

De citeertitel luidt: Havenverordening Rotterdam 2004.