Eilandsverordening van 16 januari 1987 houdende bepalingen betreffende het varen in de binnenwateren rondom het eiland Saba (A.B. 1987, no. 5)

Geldend van 10-10-2010 t/m heden

Intitulé

Eilandsverordening van 16 januari 1987 houdende bepalingen betreffende het varen in de binnenwateren rondom het eiland Saba

Hoofdstuk I Algemene bepalingen

Artikel 1

  • 1. Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

    Binnenwateren: de Fortbay, Ladderbay, Wellsbay en Covebay;

    Vaartuig: elk drijvend voorwerp, gebruikt of in staat te worden gebruikt als een middel van vervoer te water;

    Motorvoertuig: elk vaartuig, dat door eigen of aangehechte mechanisme kracht wordt voortbewogen, ongeacht of het daarbij al dan niet zeil voert, en niet bestemd om te varen buiten de territoriale wateren om het Eilandgebied Saba;

    Sportvaartuig: elk vaartuig, uitsluitend voor sport- of plezierdoeleinden gebezigd;

    Passagiersvaartuig:elk vaartuig, al dan niet mechanisch voortbewogen en kennelijk voor het vervoer van passagiers ingericht of daartoe gebezigd;

    Passagiers: elk persoon, geen lid, van de bemanning zijnde, die met een vaartuig, geen sportvaartuig zijnde, wordt vervoerd, al dan niet tegen betaling;

    Schipper: de bestuurder van een vaartuig;

    Bemanning: zij die op enig motor- of zeilvaartuig dienst doen;

    Zeilvaartuig: een vaartuig, dat alleen door zeilen wordt voortbewogen; een motorvaartuig, dat onder zeil is en zijn machines niet gebruikt, wordt beschouwd als een zeilvaartuig;

    Varende: niet ten anker liggende, niet vastgemaakt aan de wal en niet aan de grond zittend;

    Korte stoot: een stoot van ongeveer een seconde duur;

    Lange stoot: een stoot van vier to zes seconden duur.

  • 2. Voor de toepassing van deze verordening wordt begrepen:

    onder eigenaar: de beheerder en voorts ieder, die krachtens enig zakelijk recht, bezit daaronder begrepen, de beschikking over het vaartuig heeft;

    onder havenmeester: de ambtenaar door het Bestuurscollege in deze functie benoemde of degene die hem vervangt.

  • 3. De bepalingen betreffende de lichten zijn van toepassing bij elke weersgesteldheid van zonsondergang tot zonsopgang, alsmede onder bijzondere omstandigheden waarin een goed zeemanschap zulks vereist.

Artikel 2

De voorschriften van deze verordening zijn slechts van toepassing met betrekking tot de vaart in de binnenwateren.

Hoofdstuk II Eisen van deugdelijkheid, bekwaamheid, veiligheid en openbare orde

Artikel 3

  • 1. Het is verboden als schipper van een motor- of passagiersvaartuig op te treden, zonder dat dit is voorzien van een, bij dat vaartuig behorend, door of vanwege de havenmeester afgegeven, ten name van de eigenaar gesteld geldig bewijs van deugdelijkheid.

  • 2. Het in het eerste lid bedoelde bewijs is geldig voor de tijd van een jaar, gerekend vanaf de dag van afgifte.

  • 3. Bij gegrond vermoeden, dat een vaartuig, waarvoor een geldig bewijs van deugdelijkheid is afgegeven, niet aan de gestelde eisen voldoet, is de eigenaar verplicht op vordering van het bestuurscollege, binnen een door deze te bepalen tijd, het vaartuig te laten herkeuren.

  • 4. Indien bij herkeuring blijkt, dat het vaartuig niet voldoet aan de bij of krachtens deze verordening gestelde eisen, wordt het bewijs van deugdelijkheid ongeldig verklaard.

Artikel 4

  • 1. Het is verboden als schipper op te treden van een in het vorig artikel genoemd vaartuig, zonder in het bezit te zijn van een door de havenmeester afgegeven geldig bewijs van bekwaamheid.

  • 2. Dit bewijs wordt op aanvraag door de havenmeester verstrekt en is strikt persoonlijk.

  • 3. Het bewijs van bekwaamheid is geldig voor de tijd van vijf jaren, gerekend van de dag van afgifte af.

  • 4. Het bewijs van bekwaamheid wordt slechts afgegeven, indien de aanvrager een verklaring overlegt, welke niet eerder dan twee maanden voor de aanvraag door een door het bestuurscollege benoemde commissie is afgegeven, waaruit blijkt dat hij voldoende bewijzen van bekwaamheid heeft gegeven.

  • 5. De verklaring, als bedoeld in het vierde lid, dient elke keer, dat een bewijs van bekwaamheid wordt aangevraagd, te worden overgelegd.

  • 6. Een bewijs van bekwaamheid wordt niet afgegeven aan personen, die de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt. Ten aanzien van een sportvaartuig is de vereiste leeftijd zestien jaren.

  • 7. Aan niet-ingezetenen van de Nederlandse Antillen kan voor een bepaald vaartuig of een bepaalde categorie vaartuigen een tijdelijk bewijs van bekwaamheid worden afgegeven, geldig tot het einde van de achtste dag na die der afgifte, indien die niet-ingezetenen naar het oordeel van de havenmeester voldoende bekwaam zijn een dergelijk vaartuig of een dergelijke categorie vaartuigen te besturen. Het tweede lid is van toepassing en artikel 5 is van overeenkomstige toepassing.

  • 8. Gedurende de in het zevende lid bedoelde termijn is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing.

Artikel 5

  • 1. Het bewijs van bekwaamheid als bedoeld in het vorige artikel kan ten allen tijde worden ingetrokken indien de houder:

    • a.

      de voorschriften van deze verordening niet nakomt;

    • b.

      zich tegenover bemanning en/of passagiers misdraagt;

    • c.

      ten gevolge van zwakheid van lichamelijke of geestvermogen of anderszins niet in staat geacht kan worden naar behoren als schipper op te treden.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde intrekking geschiedt door de havenmeester bij een met redenen omklede beschikking voor een bepaalde of onbepaalde tijd.

Artikel 6

  • 1. Tegen de intrekking van het bewijs van bekwaamheid door de havenmeester kan de betrokkene, binnen veertien dagen na de uitreiking van de beschikking tot intrekking aan hem in persoon, bij het bestuurscollege schriftelijk in beroep komen.

  • 2. Het bestuuscollege beslist binnen twee weken na de dag van indiening van het beroep na de havenmeester te hebben gehoord.

  • 3. Indien de intrekking naar het oordeel van het bestuurscollege ten onrechte heeft plaats gehad, zal het bewijs van bekwaamheid onverwijld weer worden afgegeven.

Artikel 7

  • 1. De schipper van een motor- of passagiersvaartuig is verplicht het in artikel 3 genoemd bewijs van deugdelijkheid duidelijk zichtbaar voor een ieder achter glas aan boord van het betrokken vaartuig opgehangen te hebben.

  • 2. De schipper van een motor- of passagiersvaartuig, als zodanig optredend, is verplicht het bewijs van bekwaamheid, als genoemd in artikel 4, bij zich te hebben en het op eerste vordering van de ambtenaren, bedoeld in artikel 31 behoorlijk ter inzage af te geven.

Artikel 8

Alle vaartuigen moeten voorzien zijn van een geldige, kosteloos afgegeven registratiekaart, die niet ouder is dan een jaar. Al hetgeen vereist is voor de uitvoering van vorengenoemde bepaling, wordt bij eilandsbesluit, houdende algemene maatregelen, vastgesteld.

Artikel 9

  • 1. Het is verboden als schipper van een passagiersvaartuig op te treden, dan wel als eigenaar zodanig vaartuig te gebruiken, in de vaart te brengen of te hebben, tenzij bedoeld vaartuig voorzien is van een ingehakt waarmerk, aanduidende het maximum aantal, volgens het bewijs van deugdelijkheid te vervoeren passagiers.

  • 2. De letters en cijfers van het in het vorige lid genoemde waarmerk moeten 10 centimeter hoog en 6 millimeter breed zijn en van wite kleur op donkere ondergrond of van zwarte kleur op lichte ondergrond.

Artikel 10

Het is de schipper van een vaartuig verboden als zodanig op te treden:

  • a.

    terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van het gebruik van alcoholhoudende drank of andere bedwelmende middelen, dat hij niet in staat moet worden geacht naar behoren als schipper op te kunnen treden;

  • b.

    indien hij door ziekte, zwakte of vermoeidheid of wegens andere oorzaken klaarblijkelijk daartoe onbekwaam is.

Artikel 11

Het is verboden als schipper van een motor- of passagiersvaartuig op te treden, tenzij dit voorzien is:

  • a.

    van het aantal roeiriemen, dollen en dolgaten of pagaaien, door de havenmeester vastgesteld en vermeld op het bewijs van deugdelijkheid;

  • b.

    voldoende reddingsmiddelen, brandblusmiddelen en al hetgeen verder door de havenmeester nodig wordt geacht voor het behoud van het vaartuig en de veiligheid van de opvarenden en welke worden vermeld op het bewijs van deugdelijkheid.

Artikel 12

De schipper van elk motorvaartuig is verplicht een in het ongerede geraakt vaartuig hulp te verlenen en uit het vaarwater te slepen, voorzover daartoe bij machte en zonder dat dit gevaar voor zichzelf of de opvarenden oplevert.

Artikel 13

  • 1. De eigenaar van een motor- of passagiersvaartuig is verplicht de ombouw van zijn vaartuig en/of machine(s) ter kennis van de havenmeester te brengen.

  • 2. De havenmeester beslist of voor het omgebouwde vaartuig of de omgebouwde machine(s) herkeuring nodig is.

Artikel 14

Het is de schipper van een passagiersvaartuig verboden:

  • a.

    meer passagiers te vervoeren dan op het bewijs van deugdelijkheid is aangegeven. Twee kinderen beneden de leeftijd van vijf jaar worden geacht de plaats in te nemen van een volwassen passagier;

  • b.

    voertuigen te vervoeren;

  • c.

    enig persoon te vervoeren, die in kennelijke staat van dronkenschap verkeert of aan medepassagiers hinder of last veroorzaakt;

  • d.

    brandgevaarlijke stoffen te vervoeren anders dan in deugdelijk gesloten metalen of plastic bussen;

  • e.

    dieren, andere dan honden aan de passagiers toebehorend, te vervoeren en uitsluitend zodanig en met zodanige voorzorgen, dat de overige passagiers daarvan geen hinder of last ondervinden;

  • f.

    goederen, andere dan aan de passagiers toebehorende handbagage te vervoeren.

Artikel 15

Elk motorvaartuig moet:

  • a.

    indien het een ander vaartuig nadert en gevaar voor aanvaring bestaat, vaart verminderen, zonodig stoppen en achteruitslaan. Evenzo moet er vaart worden verminderd, indien de boeggolf gevaar of ernstige hinder oplevert voor andere vaartuigen;

  • b.

    indien door zware regen of anderszins het goed zicht wordt belemmerd, vaart verminderen en naar omstandigheden handelen;

  • c.

    bij het naderen van bad- en zwemplaatsen en aanlegsteigers een zodanige matige vaart lopen, dat de golfslag en/of zuiging geen gevaar of ernstige hinder oplevert voor persoon of goed.

Artikel 16

Het organiseen en houden van en het deelnemen aan wedstrijden met vaartuigen op de binnenwateren is alleen geoorloofd op die tijden en onder die voorwaarden als door het bestuurscollege, de havenmeester gehoord, op schriftelijke aanvraag zal worden toegestaan.

Hoofdstuk III Uitwijken

Artikel 17

Wanneer twee zeilvaartuigen elkaar naderen, zodanig dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet een van beide uitwijken en wel als volgt:

  • a.

    indien beide vaartuigen over verschillende boegen liggen, moet het vaartuig dat over stuurboordsboeg ligt, uitwijken voor het vaartuig dat over bakboordsboeg ligt;

  • b.

    indien beide vaartuigen over dezelfde boeg liggen, moet het loefwaartse vaartuig uitwijken voor het lijwaartse vaartuig;

  • c.

    in dit artikel moet onder de loefzijde worden verstaan de andere zijde dan die, waarover het grootzeil wordt gevoerd of, in geval van een vierkant getuigd vaartuig de andere zijde dan die, waarover het grootste langsscheepse zeil bijstaat.

Artikel 18

  • 1. Indien twee motorvaartuigen recht of bijna recht tegen elkaar insturen, zodanig dat gevaar voor aanvaring bestaat, moeten beide naar stuurboord van koers veranderen, zodat zij elkaar aan bakboordzijde voorbijvaren.

  • 2. Indien de koersen van twee motorvaartuigen elkander kruisen, zodanig dat gevaar voor aanvraring bestaat, moet het vaartuig dat het andere aan stuurboord van zich heeft, uitwijken voor dit andere vaartuig.

  • 3. Indien een motorvaartuig en een zeilvaartuig zodanige koersen sturen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet het motorvaartuig uitwijken voor het zeilvaartuig.

Artikel 19

Vaartuigen moeten uitwijken voor in- en uitvarende en manoeuvrerende stoom- of motorschepen en mogen de deze assisterende sleep- en motorboten niet hinderen.

Artikel 20

Indien ingevolge de voorschriften van deze verordening een van beide vaartuigen moet uitwijken, moet het andere zijn koers en vaart behouden.

Artikel 21

Onafhankelijk van hetgeen in deze artikelen is voorgeschreven moet elk vaartuig, een andere vaartuig oploopt, uitwijken voor het opgelopen vaartuig.

Artikel 22

  • 1. In een nauw vaarwater moet elk motorvaartuig, zo dit uitvoerbaar is en veilig kan geschieden, die zijde van het vaarwater houden, welke aan zijn stuurboordzijde ligt.

  • 2. De in nauw vaarwater kruisende motorvaartuigen moeten uitwijken voor motorvaartuigen, welke in de langsrichting van dit vaarwater varen.

Artikel 23

Vaartuigen die varende zijn, moeten uit de weg gaan voor vaartuigen die met lijnen, behalve sleeplijnen, of netten aan het vissen zijn. Deze bepaling geeft echter aan geen vissend vaartuig het recht om een vaarwater te versperren, dat door niet-vissende vaartuigen wordt gebezigd.

Hoofdstuk IV Geluidsseinen

Artikel 24

Een motorvaartuig dat varende is, moet, indien het handelt overeenkomstig de voorschriften van deze verordening, deze handeling aan een of ander in het zich zijnd vaartuig kenbaar maken door de volgende seinen met een misthoorn of claxon:

  • a.

    een korte stoot betekent: "ik wijk stuurboord uit";

  • b.

    twee korte stoten betekent: "ik wijk bakboord uit";

  • c.

    drie korte stoten betekent: "ik sla volle kracht achteruit".

Artikel 25

  • 1.

    Een motorvaartuig, dat een bocht in een vaarwater nadert, moet een lange stoot als attentiesein geven, indien van de tegengestelde zijde komende vaartuigen niet kunnen worden gezien. Een tegen ligger die dit sein hoort, moet met een zelfde sein antwoorden.

  • 2.

    Een motorvaartuig, dat volgens de bepalingen van deze verordening koers en vaart moet houden en dat twijfelt of een ander in zicht zijnd vaartuig het nodige doet om een aanvaring te voorkomen, mag een geluidssein geven van tenminste vijf korte stoten.

Hoofdstuk V Lichten

Artikel 26

  • 1. Motorvaartuigen moeten voeren:

    • a.

      op het voorschip, daar waar dit het beste kan worden gezien en op een hoogte van tenminste 2.75 meter (9 voet) boven het potdeksel, een helder wit licht. Dit wit licht moet zodanig zijn ingericht dat het over een boog van de horizon van 20 kompasstreken ononderbroken schijnt en zodanig geplaatst, dat het licht werpt over 10 streken ter weerszijde van het vaartuig, te weten van recht vooruit tot 2 streken achterlijker dan dwars aan elke zijde. Dit licht moet van zodanige lichtsterkte zijn, dat het op een afstand van tenminste 3 zeemijlen zichtbaar is;

    • b.

      aan stuurboordzijde een groen en aan bakboordzijde een rood boordlicht, zodanig ingericht dat zij over bogen van 10 kompasstreken van de horizon ononderbroken schijnen en zodanig geplaatst dat het groene licht licht werpt van recht vooruit tot 2 streken achterlijker dan dwars aan stuurboordzijde en het rode licht van recht vooruit tot 2 streken achterlijker dan dwars aan bakboordzijde. De lichten moeten van zodanige lichtsterkte zijn, dat zij op een afstand van tenminste een zeemijl zichtbaar zijn. Instede van afzonderlijk groen en rood licht kan een samengestelde lantaarn worden gevoerd, welke aan de respectieve zijden een groen en een rood licht van recht vooruit tot 2 streken achterlijker dan dwars doet schijnen. Deze lantaarn moet tenminste 0.91 meter (3 voet) onder het witte licht worden gevoerd;

    • c.

      op het achterschip een wit licht, hetwelk zodanig is ingericht, dat het over een boog van de horizon van 12 kompasstreken ononderbroken schijnt en zodanig geplaatst, dat het licht werpt van recht achteruit over zes streken naar elke zijde van het vaartuig en van zodanige lichtsterkte, dit het op een afstand van tenminste 2 zeemijlen zichtbaar is. Dit licht moet zoveel mogelijk op dezelfde hoogte als de boordlichten worden gevoerd. Indien tengevolge van slecht weer of om een andere gegronde reden het niet mogelijk is dit licht vast te bevestigen, moet een elektrische lamp of aangestoken lantaarn gereed voor gebruik bij de hand worden gehouden, welke bij nadering van een oplopend vaartuig, tijdig genoeg om een aanvaring te voorkomen, moet worden getoond.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mogen kleine motorvaartuigen, zoals die, die aan boord van zeeschepen worden meegevoerd, het witte licht genoemd onder a van het eerste lid, op minder dan 2.75 (9 voet) boven het potdeksel voeren, doch het moet gevoerd worden boven de boordlichten of de samengestelde lantaarn, genoemd onder b van het eerste lid.

Artikel 27

  • 1. Een zeilvaartuig, dat varende is en een vaartuig, dat gesleept wordt, moet de boordlichten en het heklicht voeren.

  • 2. Vaartuigen, voortbewogen door riemen of zeilen moeten, behoudens het bepaalde in het derde lid, wanneer zij de boordlichten niet voeren, een lantaarn voeren, daar waar deze het beste kan worden gezien. Deze lantaarn moet aan de ene zijde een groen licht en aan de andere zijde een rood licht doen schijnen van zodanige lichtsterkte, dat zij op een afstand van tenminste een zeemijl zichtbaar zijn en zodanig geplaatst, dat het groene licht niet aan bakboordzijde en het rode licht niet aan stuur boordzijde wordt gezien. Indien het niet mogelijk is de lantaarn te voeren, moet zij voor onmiddellijk gebruik gereed worden gehouden en tijdig genoeg om een aanvaring te voorkomen worden getoond, zodanig dat het groene licht niet aan bakboordzijde en het rode licht niet aan stuurboordzijde wordt gezien.

  • 3. Kleine roeiboten, waarmede wordt geroeid, kunnen volstaan met het gereedhouden van een elektrische lamp of een aangestoken lantaarn, die een wit licht geeft, welke lamp of lantaarn, tijdig genoeg om een aanvaring te voorkomen, moet worden getoond.

Artikel 28

  • 1.

    Een motorvaartuig, dat een ander vaartuig sleept of duwt, moet zijn boordlichten voeren en bovendien twee heldere lichten, het ene loodrecht boven het andere, en indien het meer dan een vaartuig sleept en bovendien de lengte van de sleep, gerekend van het hek van het slepende vaartuig tot het hek van het acherste gesleepte vaartuig meer dan 1800 meter (6000 voet) bedraagt, moet het nog een derde helder licht voeren boven of onder de laatstgenoemde lichten. Elk dezer lichten moet van gelijke inrichting zijn en dezelfde lichtsterkte hebben en ter zelfder plaatse worden gevoerd als het witte licht, bedoeld in artikel 26, eerste lid onder a.

  • 2.

    Het slepende vaartuig moet ook of het heklicht, beschreven in artikel 26, eerste lid onder c, of in plaats van dit licht een wit licht van geringe lichtsterkte achter de schoorsteen of de achtermast voeren ten behoeve van het sturen door de sleep, doch dit licht mag niet voorlijker dan dwars zijn.

Hoofdstuk VI Slotbepalingen

Artikel 29

Ten aanzien van motorvaartuigen, toebehorende aan zeeschepen en varende in eigen dienst, zijn de artikelen 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 11 en 13 niet van toepassing.

Artikel 30

Van alle voorkomende ongevallen moet onverwijld door de betrokken partijen kennis worden gegeven aan de havenmeester.

Artikel 31

Met het toezicht op de naleving van de bepalingen van deze verordening zijn, behalve de bij of krachtens artikel 8 van het Wetboek van Strafverordening met het opsporen van strafbare feiten belaste ambtenaren tevens belast de ambtenaren, welke door het bestuurscollege daartoe kunnen worden aangewezen.

Artikel 32

Met inachtneming van de voorschriften van deze verordening kunnen bij eilandsbesluit, houdende algemene maatregelen, nadere regelen worden gesteld omtrent punten, waarin deze verordening niet voorziet.

Artikel 33

  • 1. Overtreding van of niet naleving van enige bepaling van deze verordening wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste van twee maanden of geldboete van ten hoogste vijfhonderd gulden.

  • 2. Waar in deze verordening een verplichting is opgelegd op een vaartuig is bij niet naleving van die bepaling de schipper als dader strafbaar.

  • 3. De feiten bij deze verordening strafbaar gesteld worden beschouwd als overtredingen.

Artikel 34

Deze verordening kan worden aangehaald als "Binnenvaartverordening Saba" en treedt in werking met ingang van een bij eilandsbesluit, houdende algemene maatregelen, te bepalen tijdstip.

Bijlagen

Annex I

Eilandgebied Saba

Nederlandse antillen

A.B. no. 6 of the Vaartuigen-verordening (P.B. 1930 no. 72) states

"It is prohibited as a skipper of a vessel to depart from one of the islands of the Netherlands Antilles with a sailing -motor or fishing vessel with home port on one of these islands or act as a skipper on such a vessel located at sea, on wich there is no mustering obligation unless this license aboard.

Number and letter of the vessel:

Name of the vessel:

Type of the vessel:

Name and address of the owner:

Name of the skipper:

Maximum persons allowed on board:

Minimum crew allowed:

Names of passengers and crew:

Destignated area:

This license is valid till:

Extended till:

SabaThe Harbourmaster:

This license must be submitted at the first request by the Royal Navy or by a civil-servant charged with the investigation and transgressions of this ordinance.

Annex II

Eilandgebied Saba

Nederlandse Antillen

Annex of requirements pertaining to the Insular Inland Navigation Ordinance of Saba for the vessel:

---------------------------------------------------------------------License no.: --

The registration letter S and number should be placed on the Starboard and portbow (forward half of the vessel) and on the roof the cabin, the height of the letters and numbers 12" 3 dm (12" inches).

The name of the vessel should be placed on both side of the bow on the stern the name of the Island where the vessel belongs should be placed in clearly visible letters.

Requirements on board:

  • 1.

    Approved personal floatation devices (life-vest) for each adult and child.

  • 2.

    2 liters of drinking water for each person on board.

  • 3.

    Sufficient emergency foodration for a minimum of two days.

  • 4.

    Fishing lines and a knife.

  • 5.

    A second means of propulsion.

  • 6.

    An emergency gear.

  • 7.

    Two anchors with sufficient rope and chain.

  • 8.

    An orange flag or a cloth 120 x 90 cm or international flags.

  • 9.

    A signal mirror.

  • 10.

    A torch with fuel, light signals, smoke signals, radarreflectors.

  • 11.

    Tool and vital parts for emergencies repair at sea.

  • 12.

    Radio communication installation.

  • 13.

    First aid kit.

  • 14.

    Adequately charged power source if a motor is to be electrical started

  • 15.

    A valid certificate of seaworthiness.

  • 16.

    A mechanical and a manual bailingpump.

  • 17.

    Mechanical service-able fire extinguishers.

  • 18.

    Two life bouys with lines.

  • 19.

    The required navigation light and horn (means to signal by sound).

  • 20.

    Liability insurance coverage for passengers and crew, when taking visitors out for a boattrip.

Annex III

Eilandgebied Saba

Nederlandse Antillen

Inland navigation ordinance Saba

Particulars pertaining to license no.:

Letter and number:

Sail-motor-rowing vessel:

Sea or coastal vessel (inland-vessel):

Hull material:

Colour of the hull:

Colour of deck and superstructure:

Number of mast:

Sails or auxiliary sails:

Motor inboard, outboard:

Make of motor:

Motor number:

Number of cylinders:

Horse power:

Name of vessel:

Dimension: lenght width - draft

Purpose:

Berth:

Built when and where:

Ships registration number:

Number and date of seaworthiness:

Owners name:

Address:

Tel.:

Occupation:

Saba

Signature owner:

SabaThe Harbourmaster:

Annex IV

Certificaat van deugdelijkheid

Certificate of Seaworthiness

Eilandgebied Saba

Certificaat wordt uitgegeven op grond van artikel 3 Binnenvaartverordening 1987.

Certificate is issued according to article 3 of Inland Water Ordinance 1987.

Naam van het vaartuig:

Maximaal aantal passagiers:

Vaargebied:

Inspectie datum:

Geldigheidstermijn:

Voor elk vaartuig, dat betalende personen vervoert geldt een vaarverbod bij windkracht 6.

For every vessel carrying paying persons, there is a sailing prohibition with winds over Beaufort Force 6.

Afgegeven door:

Afgegeven te:

Issued by:

Issued at: